De actio negatoria : een studie naar de rechtsvorderlijke zijde van het
eigendomsrecht
Es, P.C. van
Citation
Es, P. C. van. (2005, October 5). De actio negatoria : een studie naar de rechtsvorderlijke
zijde van het eigendomsrecht. Meijers-reeks. Wolf Legal Publishers, Nijmegen. Retrieved
from https://hdl.handle.net/1887/4301
Version:
Corrected Publisher’s Version
License:
Licence agreement concerning inclusion of doctoral thesis in the
Institutional Repository of the University of Leiden
Downloaded from:
https://hdl.handle.net/1887/4301
11
Conclusie
De bevindingen van het tweede deel van dit onderzoek overziend, kan worden vastgesteld dat de moderne actio negatoria – waaronder een rechtstreeks op het eigendomsrecht gebaseerde rechtsvordering wordt verstaan, waarmee tegen iedere niet met depossedering gepaard gaande inbreuk op het eigendomsrecht kan worden opgetreden – pas in het negentiende-eeuwse Duitsland tot volle ontwikkeling is gekomen. In de periode na de receptie van het Romeinse recht werd – conform het ‘klassieke’ Romeinse recht – niet de eigendom op zichzelf, maar de ‘vrijheid van de eigendom’ als grondslag van de actio negatoria aan-gemerkt. Onder de ‘vrijheid van de eigendom’ werd de eigendom verstaan die vrij was van enig servituut. De eerste schrijvers die de eigendom zelf als de directe grondslag van de actio negatoria zagen, vindt men halverwege de achttiende eeuw. Deze schrijvers (Rivinus en F.E. Pufendorf) baseerden zich hierbij op het exclusieve karakter van het eigendomsrecht: een eigenaar kan iedereen verbieden om zonder zijn toestemming iets met zijn zaak te doen. Uit dit exclusieve karakter vloeit rechtstreeks voort dat de eigenaar, enkel op grond van zijn eigendomsrecht, een ander kan verbieden om met betrekking tot zijn zaak een servituut uit te oefenen.
Op dit punt aangekomen, rijst de vraag waarom deze – vanuit hedendaags perspectief – volstrekt logische gedachte niet veel eerder in de rechtsgeschiede-nis is doorgedrongen. Als verklaring hiervoor kan dienen dat de exclusiviteit pas relatief laat als wezenlijk kenmerk van de eigendom werd beschouwd. Voor het ‘klassieke’ Romeinse recht kan in dit verband worden gewezen op de analyse van Johow, die ervan uitging dat het Romeinse eigendomsrecht slechts het recht inhield om te bezitten: het bezit, en niet de eigendom zelf, werd vervolgens beschermd tegen feitelijke inbreuken.1 Verder kan erop
gewezen worden dat na de receptie vele eigendomsomschrijvingen zijn ge-bezigd waarin de exclusiviteit als kenmerk ontbrak.2Een uitzondering vormde
Donellus, die hier wat betreft de theorievorming rond de actio negatoria echter geen consequenties aan verbond.
De geconstateerde omslag halverwege de achttiende eeuw valt mogelijk te verklaren vanuit het feit dat in die tijd, naast het gerecipieerde Romeinse recht, ook het natuurrecht tot een zelfstandige juridische discipline was
170 11 – Conclusie
den. De natuurrechtsbeoefenaars ontwikkelden een geheel stelsel van rechts-regels dat niet gebaseerd was op de Romeinsrechtelijke traditie, maar op de regels van universele rechtvaardigheid en logica. Wat betreft de actio negatoria was in dit verband vooral de natuurrechtsbeoefenaar Wolff van belang. Wolff vermeldde namelijk de exclusiviteit als voornaamste kenmerk van de eigendom en knoopte daar direct het ius interdicendi nec patiendi (het recht om te verbie-den en niet te dulverbie-den) aan vast. Het lijkt een aannemelijke hypothese dat schrijvers als Rivinus en F.E Pufendorf (en later ook de Pandektisten) – hoewel zij een andere discipline beoefenden, namelijk die van het gerecipieerde Romeinse recht – bij hun theorievorming rond de actio negatoria beïnvloed zijn geweest door dit natuurrechtelijke idee, dat uit het oogpunt van logica een grote wervingskracht heeft.