• No results found

C.J. Kieviet, De twee neven · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "C.J. Kieviet, De twee neven · dbnl"

Copied!
192
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

C.J. Kieviet

bron

C. Joh. Kieviet, De twee neven. Met illustraties van Joh. Braakensiek. Gebr. Kluitman, Alkmaar z.j. [ca. 1923] (zesde druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/kiev001twee01_01/colofon.php

© 2017 dbnl

(2)

Eerste Hoofdstuk.

Een heerlijke middag en een treurige avond.

Het was op een heerlijken Julidag, nog niet veel jaren geleden. De lucht was helderblauw, geen wolkje vertoonde zich aan den hemel. De heete zon, die reeds bijna in het zuiden stond, schoot hare gloeiende stralen naar beneden, waar de van dorst versmachtende bloemen en planten lusteloos de blaadjes lieten hangen en naar een verfrisschende regenbui snakten. De stompe toren van het dorpje Veenwoud baadde zich in een zee van licht, en het vergulde haantje, dat al sinds jaar en dag de hoogste plaats in het dorp had bekleed, blonk en schitterde in de felle zonnestralen, alsof het zich verbeeldde, zelf een zonnetje te zijn.

De musschen, die op het kerkdak zaten, lieten de vleugels slap neerhangen en hielden de bekjes zwoegend open, en de kippen van den koster hadden zich in de schaduw neergelegd van de breede haag, die des kosters tuin scheidde van het kerkhof.

Plotseling schrikten de musschen op van den dreunenden slag der torenklok en vlogen het bosch in, dat het

C.J. Kieviet, De twee neven

(3)

dorpje bijna geheel omringde. Twaalf brommende slagen verkondigden den dorpsbewoners, dat het rustuur was aangebroken. Spade en hark, beitel en hamer werden neergeworpen, en land- en ambachtslieden spoedden zich huiswaarts, om aan het dampende middagmaal nieuwe krachten te verzamelen voor de bezigheden, die hun gedurende den middag nog wachtten.

Ook de schooldeuren werden geopend en juichend en stoeiend verlieten de knapen en meisjes den tempel der wijsheid, om dien in geen vier weken weder binnen te gaan. De groote vacantie, waarnaar zij reeds zoo lang hadden gehunkerd, was eindelijk aangebroken, en joelend en jubelend gaf iedereen aan de innige blijdschap zijns harten lucht.

‘Hoera, jongens! Hoera, 't is vacantie!’ riep een flinke, sterke jongen, met zwart, krullend haar en bruine oogen, terwijl hij met groote handigheid over een paal wipte, die zoo hoog was als hij zelf.

‘Hei jongens, ga je vanmiddag mee naar Zandvliet? 't Is prachtig weêrtje om te zwemmen! Dirk Burding, ga je mee? En jij ook, neef Willem? Dan nemen we de hengels meê!’

‘Goed! Ja, naar Zandvliet!’ klonk het van alle kanten. ‘Daar zal het heerlijk wezen!

Waar zullen we bij elkander komen, en om hoe laat? In het vierkant, Arnold Blokman, of bij jouw huis?’

‘In het Vierkant, jongens, en om twee uur! Of is dat te vroeg?’

‘Neen, om twee uur in 't Vierkant. Hoera! Tot straks dan!’ Joelend en stoeiend vloog de troep uiteen.

Arnold Blokman en Dirk Burding moesten denzelfden kant uit, want zij woonden naast elkander. Al van hun eerste schooljaren af waren zij trouwe kameraden geweest.

Het waren een paar ferme, stevige jongens, van ongeveer dertien jaren oud, en beiden waren zij flink uit de kluiten gewassen. En mocht Arnold Blokman, de zoon van den

C.J. Kieviet, De twee neven

(4)

dokter, het in zwaarte en kracht ook al iets winnen van zijn vriend, deze laatste was weer de baas, waar het op studeeren aankwam. Op school was hij verreweg de vlugste van allen en altoos nummer één van de klasse, en bovendien bezat hij daarbij de zeldzame deugd, van zich nooit ook maar het geringste op zijne bekwaamheden te laten voorstaan. Integendeel! Hij was nederig en bescheiden van aard en altoos gereed, een minder vlugge te helpen. Hij was ook ernstiger en bedaarder dan zijn vriend Arnold, die geen hond kon zien, zonder hem tot zich te lokken en te streelen, aan wiens heldere kijkers geen vogeltje ontsnapte en die nooit meer in zijn schik was, dan als er iets vreemds of bijzonders geschiedde. Hij was overal bij en had altoos de beste plaats, daar kon men zeker van zijn. Door zijn onbezorgde vroolijkheid was hij bij een ieder bekend en bemind, en menig arme had, als koude en honger de armoedige stulp binnengedrongen waren, de klinkende bewijzen ontvangen van zijn goed hart.

‘Een beste jongen, hoor, die Arnold van den dokter,’ zeide vrouw Bakker tegen haar buurvrouw, toen de jongens haar vriendelijk groetend voorbij liepen.

‘Dat zou ik meenen,’ was het antwoord van vrouw Pietersen. ‘Zulke jongens zijn er niet veel, altijd even vroolijk en vriendelijk, en altoos gereed, om een arm mensch te helpen. Precies een aardje naar z'n vaartje, weet je. De dokter is ook zoo.’

‘De dokter? Wel m'n lieve mensch, daar kan ik van meêpraten, hoor! Wat is hij niet 'n keeren bij ons geweest, toen m'n man verleden najaar de pleuris had. Twee-, driemalen per dag, en soms 's nachts ook nog, net zoo goed, of we de rijkste menschen van het dorp waren, - en wat denk je wel, dat hij zeide, toen m'n man met Januari bij hem kwam, om de rekening te betalen? “Wel Bakker,” zei hij, “je kunt je geld wel beter gebruiken, beste man, koop jij er maar versterkende middelen voor,

C.J. Kieviet, De twee neven

(5)

zei hij, die heb jij méér noodig, dan ik je geld.” En van betalen wilde hij niets, niemendal weten! Nu, atjuus, hoor! Ik hoor de kleine meid huilen, en zoo dadelijk komt mijn man ook thuis, en dan wil hij graag, dat het eten op tafel staat. Tot ziens!’

‘Dag buurvrouw! Besjoer! Smakelijk eten!’

's Middags, toen de klok van tweeën koud was, waren in het Vierkant een twintig jongens aanwezig, allen met een hengelstok gewapend. De vroolijkheid stond op ieders gelaat te lezen, en het scheen wel, of de buitengewone warmte geen vat op hen had. De vroolijke troep stond geen oogenblik stil, en het was een gestoei en gejoel zonder ophouden.

‘Waar wachten we nu toch eigenlijk op?’ riep de grootste van den troep, een jongen van vijftien jaar, dien we vanmorgen door Arnold Blokman als ‘neef Willem’ hoorden aanspreken. 't Was de zoon van burgemeester Landersen, die gehuwd was geweest met een zuster van Arnolds moeder, doch zijn lieve vrouw reeds jaren geleden door den dood verloren had, hetgeen vooral voor zijn eenigen zoon Willem, die toen den leeftijd van zeven jaar bereikt had, een groot verlies was. Van dat oogenblik af was de kleine knaap zoo goed als aan zich zelven overgelaten, daar zijn vader zich weinig aan hem gelegen liet liggen en zich bijna geheel aan zijne kantoorbezigheden wijdde.

Geen wonder was het dus, dat vele kwade gewoonten zich van hem meester maakten, en dat zijn karakter, hetwelk zich onder de leiding zijner brave moeder zeker ten goede zou hebben ontwikkeld, thans door vele gebreken werd ontsierd.

‘Op wien wachten we nu nog?’ herhaalde hij, toen niemand hem antwoordde op zijne vraag.

‘Dirk Burding is er nog niet,’ riep Arnold, ‘hij zal dadelijk wel komen, denk ik, en de middag is nog lang genoeg.’

‘Op Dirk Burding wacht ik niet,’ zei Willem, die er

C.J. Kieviet, De twee neven

(6)

zich nog al heel wat op liet voorstaan, dat hij de zoon van den burgemeester was en graag wilde, dat ieder naar zijne pijpen danste. ‘Komt jongens, ga je mee? Dirk zal aanstonds zijn eigen weg wel vinden!’

‘Wacht nog even, Willem!’ riep Arnold, ‘daar komt Annie aan, Dirks zuster; zij zal wel weten, waarom hij niet op zijn tijd is. - Wel Annie, komt Dirk niet?’

‘Jawel, Arnold, maar hij vraagt, of je nog een tien minuten wachten wilt, want hij moet pa nog even helpen en zal zoo gauw voortmaken, als hij kan.’

‘Wachten? Nog langer wachten?’ viel Willem Landersen ruw in, ‘ik zou je danken, zusje, zeg jij maar aan je broer, dat hij me op Zandvliet vinden kan! Vooruit jongens, ga je mee?’ En de daad bij het woord voegende, sloeg hij den weg naar Zandvliet in. De meeste jongens echter, ziende, dat Arnold niet meeging, bleven staan, en besloten nog een oogenblik te wachten. Slechts één was er, Hein Barrel, de zoon van den veldwachter, die hem volgde.

‘Jawel, Annie!’ zeide Arnold, ‘we zullen nog wel even op Dirk wachten. Zeg maar, dat hij zich zooveel mogelijk haasten moet.’

‘Ja, dat zal ik doen. Past jullie maar op, dat je geen snoeken vangt zoo groot als je zelf bent, en met beenen in plaats van vinnen. Ha, ha! dat zou nog eens grappig wezen!’ En zich vlug omkeerend, ging zij lachend heen.

Nog waren de tien minuten niet geheel verstreken, toen Dirk om den hoek verscheen en zich bij zijne makkers voegde.

‘Dat vind ik fideel van je, jongens, dat je mij even gewacht hebt. Laten we nu maar flink doorstappen, dan kunnen we den verloren tijd en de andere jongens misschien nog wel inhalen.’

‘Voorwaarts dan maar. Wacht jongens,’ riep Arnold, ‘twee aan twee! Goed zoo!

Den hengel als een geweer over den schouder! Hoera! Voorwaarts, marsch! Eén twee,

C.J. Kieviet, De twee neven

(7)

één twee! Hoera! hoera!’

En marcheerende op de maat van het liedje:

Ik had een wapenbroeder, Ik heb hem nu niet meer, enz.

waarvan zij zich den treurigen inhoud niet bijzonder sterk schenen aan te trekken, verlieten zij het dorpje en begaven zich op weg naar Zandvliet.

Zandvliet was een zeer groote vijver in een prachtig bosch, dat tot de landgoederen behoorde van baron Steinhof, wiens buitenplaats ongeveer twintig minuten loopens buiten het dorp lag. Midden in den vijver, die gevuld was met kristalhelder duinwater, lag een klein eiland, dat geheel met bloemhout was begroeid en een schoon gezicht opleverde. Een tuinhuisje, dat aan den kant van den vijver was gebouwd, gaf er het uitzicht op. De vijver was omringd door groote grasvelden, die echter ook met boomen beplant waren, zoodat zij het midden hielden tusschen bosch en weiland. Het geheel was door zwaar geboomte, waaronder veel sparreboomen, omringd. Dit alles te zamen droeg den naam van Zandvliet, en was een der schoonste plaatsen uit den omtrek. Van Veenwoud af leidde een prachtige laan er heen, die aan weerszijden met dicht kreupelhout was begroeid en door bosschen van groote uitgestrektheid was begrensd. De weg voerde dus eigenlijk dwars door een bosch en was hiervan slechts gescheiden door een tamelijk laag rasterwerk, dat van dunne boomstammetjes was vervaardigd. Hij werd gewoonlijk dan ook ‘de Rasters’ genoemd. Aan het einde van

‘de Rasters’ behoefde men slechts een zijlaantje in te slaan, om Zandvliet te bereiken.

Juist waren Willem Landersen en Hein Barrel tot dat laantje genaderd, toen hun een oud armoedig vrouwtje tegenkwam, wier kleeding dadelijk de visschersvrouw verried. Het was een gebrekkige, oude stumper, die zeer

C.J. Kieviet, De twee neven

(8)

moeilijk liep; een kruk ondersteunde haar aan de rechterzijde, en een pijnlijke trek op haar verschrompeld gelaat toonde maar al te duidelijk, hoe zij leed. Het was recht jammer voor de arme vrouw, dat het toeval haar thans deze twee knapen deed ontmoeten, want in hun hart woonde al bitter weinig medelijden met het leed van anderen. Hun grootste lust was het, ouden van dagen of zwakken en gebrekkigen te plagen. Groote jongens of sterke mannen durfden zij niet aan, want daarvoor waren zij te laf. Voor een flinken jongen gingen zij al gauw op de vlucht, ook al was hij een hoofd kleiner dan zij, indien hij maar dapper zijn vuisten liet zien.

Zoodra hadden de beide knapen deze ongelukkige vrouw niet gezien, of zij besloten haar eens duchtig voor den gek te houden. Er was immers niemand in den omtrek om haar te helpen, en dit zwakke vrouwtje zelve kon zich immers niet verdedigen?

Met een spottend gezicht, den strooien hoed in de hand, plaatste Willem Landersen zich vlak voor haar, en terwijl hij een diepe buiging maakte, zeide hij:

‘Wel mevrouw Driebeen, hoe vaart u? Wat ziet u er lief uit! Mevrouw lijkt wel een beetje kreupel? Heeft Mevrouw soms met haar bloote voetjes in de mosselen getrapt? Kom, laat ik u mijn arm presenteeren!’

Het oude vrouwtje keek den brutalen knaap eerst verwonderd aan. Blijkbaar wist zij niet, of zij hier met flauwe scherts dan wel met brutale onbeschaamdheid te doen had. Spoedig echter maakte die verwondering plaats voor verontwaardiging, vooral toen zij Hein Barrel, die steeds alles wat Willem deed, heel mooi scheen te vinden, grinnikend hoorde zeggen:

‘Hè-hè-hè! Neen maar, die is mooi, hoor! M e v r o u w D r i e b e e n ! Dan telt het houten been zeker ook meê? Hè-hè-hè! En dan nog wel een mevrouw, die in de mosselen trapt! Die Willem kan er ook wat van maken! Zoo'n leelijk, oud wijf een mevrouw! Je moet een schop

C.J. Kieviet, De twee neven

(9)

tegen haar derde been geven, Willem, dan zal je eens zien, hoe mooi ze tegen den grond tuimelt. Hè-hè-hè!’

‘Laat me door, kwade jongens!’ riep de vrouw, terwijl ze een vergeefsche poging deed, om hen voorbij te gaan. ‘Foei, schaam je, om een oud, gebrekkig mensch voor den gek te houden. En dat doet nog wel een jongeheer! De armste visschersjongen bij ons op 't dorp zou er zich nog voor schamen. Ga uit den weg, zeg ik!’

‘Wel wel, wat kan ze boos worden! Knappe visschersjongens heb je daar bij jelui aan zee, dat moet ik zeggen. 't Is maar jammer, dat ze altoos zoo'n geur van verrotte visch bij zich hebben, net als jij. Doorlaten? Wel neen, schoone tooverkoningin, ik heb nog veel te veel schik met je. Willen we eens dansen?’

‘Laat me gaan, brutale deugniet! Durf jij met een gebrekkig mensch spotten?

Wacht maar, de tijd kan wel komen, dat je zelf nog op een kruk rondspringt. Ik wil er door, zeg ik, en als je me niet goedschiks laat gaan, - ik waarschuw je, dat ik me dan straks bij den burgemeester zal beklagen!’

‘Hè-hè-hè!’ grinnikte Hein Barrel, ‘pas maar op, Willem, ze zal zich beklagen bij den burgemeester! Zeg, oude vischotter, dan mag je wel naar den veldwachter ook gaan! Doe hem meteen mijne complimenten, asjeblieft, en zeg...’

‘Wat vertel je daar, gerimpelde zwavelstok,’ viel Willem in, terwijl hij dichter op het getergde vrouwtje toetrad, ‘wat zeg je, moet ik later ook nog op een kruk springen?

Ben je soms een profeet en weet je, wat er later...’

‘Een profeet, die brood eet!’ grinnikte Hein. ‘Nu, brood zal ze wel lusten, want ze ziet er hongerig genoeg uit!’

De arme vrouw keek angstig rond, of zij ook iemand zag, die haar hulp kon verleenen, wel begrijpende, dat hare zwakke krachten tegen twee zulke groote jongens

C.J. Kieviet, De twee neven

(10)

niets vermochten. Doch tevergeefs, niemand was er te zien.

‘Ach,’ dacht zij, ‘mogelijk begrijpen die jongens niet, hoeveel pijn ik moet lijden.

Misschien hadden zij anders wel medelijden met me.’

‘Laat me gaan, och, laat me toch asjeblieft gaan,’ zeide zij zacht en op smeekenden toon. ‘Als je eens wist, hoeveel pijn ik heb!’

‘Zoo, moet ik later nog op krukken springen?’ vervolgde Willem Landersen sarrend.

‘Nu, dan wordt het zoetjes-aan tijd, dat ik het leer, en thans ben ik daartoe in de gelegenheid. Geef die kruk maar even hier, dan wil ik wedden, dat ik er al net zoo mooi op vooruit kan huppelen als jij. Geef hier!’ Willem greep de kruk met beide handen aan.

‘Blijf er af, zeg ik, laat los!’ En zich losrukkende deed de geplaagde vrouw een stap achteruit en kwam in het zijlaantje. Zij bewoog zich echter veel te moeilijk en te langzaam, om aan hare kwelgeesten te kunnen ontkomen, die haar dadelijk achtervolgden en met geweld tegenhielden, er niet op lettende, hoe zij de arme vrouw telkens op den voet trapten en haar zóó pijnigden, dat zij meer schreide van pijn, dan van angst of gramschap.

Terwijl Hein Barrel de vrouw tamelijk onzacht tegen een boom drukte, greep Willem Landersen opnieuw met beide handen de kruk aan, en trachtte die aan de verschrompelde handen der arme oude te ontrukken.

‘Help, help! Laat los, laat los, slechte jongens! O, mijn voet, je trapt op mijn voet!

Laat los! Help, help! O, wat een pijn!’

‘Geef hier dan die kruk, ik m o e t haar hebben!’

‘Help, help! Is er dan niemand, die mij helpen kan? Help, help! O, wat een marteling!’

‘Hier is hulp!’ klonk plotseling de stem van Arnold Blokman, die juist op dat oogenblik met zijne kameraden om den hoek verscheen, en terwijl Dirk Burding op Hein

C.J. Kieviet, De twee neven

(11)

Barrel toeschoot, greep Arnold met twee krachtige vuisten zijn neef Willem Landersen bij den kraag, rukte hem achteruit, en gaf hem een slag in het gelaat, die hem het bloed uit den neus deed springen. Nog een slag, en toen werd Willem met zulk een vaart tegen den grond geworpen, dat hij gedurende een oogenblik niet wist, waar hij was.

‘Daar lafaard! Dat is het loon voor helden als jij! Een arme, gebrekkige vrouw te mishandelen, bah man, 't is min, hoor! Ik zou me schamen!’

Schreeuwend van pijn sprong Willem overeind, en vreezende, dat Arnold hem opnieuw zou aanvallen, zette hij het met zijn lange beenen op een loopen, zoo hard hij kon, gevolgd door den dapperen Hein, die zich met groote moeite aan de handen van Dirk had ontworsteld en met een blauw oog zijn heil in de vlucht zocht.

‘Kijk ze eens loopen!’ riepen de andere jongens. ‘Ho, wacht even, helden, je vergeet je hengels mede te nemen! Haha, wat een hardloopers!’

Intusschen was Arnold de vrouw genaderd, die snikkend van overspanning en pijn tegen den boom leunde.

‘Dank, dank, jongeheer!’ bracht ze hijgend uit, terwijl ze zijne hand greep. ‘O, wat waren dat slechte jongens. Als ze jou nu maar geen kwaad doen, wanneer ze je later tegenkomen, want ze waren veel grooter dan jij.’

‘U behoeft ons niet te danken, goede vrouw,’ antwoordde Arnold, ‘en bang voor die twee zijn we niet; zij zullen ons wel met rust laten. Ik hoop, dat u je niet bezeerd hebt? Kunnen we nog wat voor u doen?’

‘Dank je wel, jongeheer. Ach ja, ze hebben mij veel pijn gedaan, maar het wordt nu al wat beter. Wat is het toch ongelukkig, als men arm is. Hoe kan ik u nu ooit mijne dankbaarheid toonen? Ik ben maar een arme visschersvrouw en heb bijna niets op de wereld, dat ik het mijne kan noemen, maar dit weet ik, dat de goede Vader in den hemel er je voor zegenen zal, en als je ooit

C.J. Kieviet, De twee neven

(12)

bij ons te Noordduin aan zee komt, al is het ook in het holletje van den nacht, in het huisje van vrouw Lareis zal je altoos welkom zijn!’

‘Goed, vrouw Lareis, zoo gauw Dirk en ik weer eens te Noordduin komen, zullen we je opzoeken, hoor. Dan moet je ons de plaatsjes eens wijzen, waar de meeste bramen groeien, hè Dirk?’

‘Ja, dan komen we al binnenkort,’ antwoordde Dirk, ‘want vandaag is de groote vacantie begonnen. Komt, Ar', de andere jongens zijn al vooruitgegaan, ga je meê?’

‘Ja, ik ga meê. Dag, vrouw Lareis, wel thuis!’

‘Dag jongeheeren!’

Het vrouwtje vervolgde haar weg, mompelend:

‘Flinke jongens, die twee! En niet bang ook. God zegen' ze!’

Arnold en Dirk hadden spoedig Zandvliet bereikt. Wat was het daar prachtig. De zonnestralen flikkerden en schitterden in het kristalheldere water van den vijver, alsof zij stoeiden met de vischjes, die aan de oppervlakte zwommen, happende naar frissche lucht. Het water was spiegelglad; slechts hier en daar werd het door een grooten karper in beweging gebracht, als deze den staart wat sterker bewoog, of met een vervaarlijk geraas boven het water uitsprong. Overal hoorde men het gebrom en gegons der duizenden insecten, die lustig in het zonnetje stoeiden of zich zachtkens op de donzige blaadjes der geurende bloemen lieten heen en weder wiegelen. Het eilandje, dat midden in den vijver lag en dicht met bloemhout was begroeid, verspreidde een geur in het rond, waarvan de jongens zelfs aan deze zijde van het water konden genieten. Vogels van allerlei kleur en grootte wipten van tak op tak, en kweelden en zongen, dat het een lust was. Zelfs de nachtegalen deden meê; hunne heerlijke tonen schalden door het bosch en werden aan alle kanten door den

ondoordringbaren muur van geurend loover teruggekaatst.

C.J. Kieviet, De twee neven

(13)

De uren vlogen dan ook voorbij in dit schoone oord. Toen het onze knapen bleek, dat de visschen, zeker door de warmte, zelfs de verleiding van het heerlijkste aas weerstonden, hadden zij al spoedig de hengels neergelegd en zochten hun vermaak in allerlei spelen, waartoe Zandvliet zich zoo heerlijk leende. Hun vroolijk gejuich was wel op een kwartier afstands te hooren, en de middag was voorbijgevlogen, vóór zij er erg in hadden. Het zonnetje begon al te dalen, hoewel de warmte volstrekt niet verminderde; integendeel, zij werd steeds drukkender. De jongens hadden al eenigen tijd zitten uitblazen op een koel plekje, toen Arnold zeide:

‘Ik geloof, dat het hoog tijd wordt, om naar huis te gaan.’

‘Nu, dat is mooi,’ antwoordde Dirk, ‘en je woudt immers nog zwemmen?’

‘Natuurlijk!’ was Arnolds antwoord. ‘En wel dadelijk ook. Maar daarna gaan we ook direct naar huis, hè? Komt jongens, wie het eerst kopje-onder is!’

Eén, twee, drie, vlogen de kleeren van het lijf, en nog geen vijf minuten later was er geen enkel vischje meer aan de oppervlakte van het water te zien. Zij hadden voor de vreemde visschen, die er nu rondspartelden, haastig de vlucht genomen.

Juichend en joelend, blazend en proestend krioelden de jongens door het heldere, frissche nat, wierpen elkander handenvol water over het hoofd, zwommen op den rug, of doken kopje-onder en trokken elkander, aldus onzichtbaar geworden, aan de beenen onderste boven. De pret was zóó groot, dat zij niet bemerkten, hoe de helderblauwe lucht van straks thans met donkere wolkjes van de grilligste vormen was bedekt en hoe in de verte een dof gerommel zich deed hooren. En toen eindelijk de kleine Jan van den banketbakker uitriep: ‘Kijkt eens, het begint te regenen,’ ja, toen pas zagen zij, hoe donkere wolken zich boven hunne hoofden samenpakten, en een

C.J. Kieviet, De twee neven

(14)

hevig onweer dreigde los te barsten, - maar toen was het ook te laat. Het gejuich was verstomd; haastig en gejaagd begon ieder zich aan te kleeden.

‘Was ik maar thuis!’ zeide er een.

‘Maak maar voort!’ riep een ander. ‘Misschien komen we nog wel vóór de bui binnen.’

‘Dat denk ik niet!’ zei Dirk, ‘kijkt maar, het begint harder te regenen en de wind steekt ook op. Hoort het daar eens onweeren in de verte! Ik vrees, dat het zwaar weer zal worden.’

Groote regendroppels vielen thans neer en kletterden tegen de ruischende

boombladeren. Plotseling bracht een windvlaag alle takken en bladeren in beweging, en een dof geloei werd in de verte hoorbaar. Een hevige wervelwind naderde, en trok loeiend en gierend over het bosch. De regenbui werd een stortbui, die stroomen van water over de verschrikte knapen uitgoot; een felle bliksemstraal, gevolgd door een vreeselijken slag, die aan alle kanten werd teruggekaatst, deed allen sidderen.

‘'t Is te laat, jongens, de bui komt te snel op, om nog naar huis te gaan. Ben-je klaar? We moeten schuilen in het tuinhuis van den baron. Daar zijn we ten minste voor den regen geborgen. Komt, vlug, gaat gauw meê!’ - zeide Arnold, en eenige oogenblikken later bevonden zij zich in het van boomstammen vervaardigde huisje, waarin de adellijke familie des zomers dikwijls theedronk. De voorzijde, die uitzicht gaf op den vijver, was geheel open, en toonde den van angst sidderenden jongens een schouwspel, dat zelfs ouderen zou hebben doen beven. Een hevige storm deed de boomen kraken en zweepte de takken door en tegen elkander. Het tuinhuisje trilde, alsof het bang was bij dat vreeselijk woeden der elementen; de regen viel bij stroomen neder en hevige bliksemschichten zetten bosch en water als in een vuurgloed, terwijl het soms doffe, dan weer ratelende en knetterende geluid van zware donderslagen zich met het onheilspellende geloei van den

C.J. Kieviet, De twee neven

(15)

storm vereenigde.

De jongens stonden stom van ontzetting, en staarden angstig naar buiten. De kleinen drongen zacht snikkend tegen de grooteren aan en bedekten hun gelaat met de handen.

‘O, wat is het verschrikkelijk,’ snikte de kleine Jan Kouter, de zoon van den smid, bijna onhoorbaar. ‘O, moedertje, was ik maar thuis, ik ben zoo bang.’

‘St, wees toch stil,’ fluisterde een ander.

‘Hè, wat een straal,’ riepen plotseling verscheidene stemmen tegelijk. Onmiddellijk daarop volgde een knetterend geluid, en krakend viel een zware eik tegen den grond, gekloofd en vaneengereten door den bliksem.

Een vreeselijke angst maakte zich van de jongens meester, en handenwringend barstten sommigen in snikken uit.

De regen begon gelukkig wat te verminderen en de storm zweepte de takken met minder kracht. Nog was wel het gevaar niet voorbij, doch de hoop herleefde in de harten der angstige knapen.

‘Hoort, hoort, wat is dat?’ riep Arnold plotseling, ‘luistert eens, hoor ik daar de klok niet luiden? Ja, hoort maar! Zou er brand wezen? De bliksem is zeker ingeslagen.

Wat akelig! Die arme, arme menschen!’

‘Brand? Brand? O, waar zou het wezen?’ klonk het van alle kanten, en een doodelijke bleekheid bedekte opnieuw aller gelaat.

‘Daar begint de klok van het raadhuis ook te kleppen,’ riep een ander. ‘Ik ga naar huis, ik houd het hier niet langer uit.’

‘Ik ook! Ik ook!’ klonk het overal, en zoo hard zij konden, sloegen zij den weg naar Veenwoud in.

Arnold en Dirk liepen voorop, de kleineren kwamen achteraan, en toen zij ongeveer de helft van den weg hadden afgelegd, en op een plaats kwamen, waar geen

kreupelhout groeide, zagen zij een vreeselijk hoogen vuurgloed, die zich scherp tegen den donkeren hemel afteeken-

C.J. Kieviet, De twee neven

(16)

de. Wolken van rook werden door den hevigen wind voortgezweept.

‘Dirk, o Dirk, 't is bij ons!’ schreeuwde Arnold opeens. ‘Vader, moeder!’ En voort vloog hij, gevolgd door zijn trouwen vriend.

‘Arnold, daar komen menschen aan. Laten we het vragen. Je kunt het wel mis hebben, Arnold,’ zeide Dirk hijgend.

‘Waar is de brand, wáár?’ vroeg Arnold, toen hij de menschen bereikt had; de angst stond hem op het gelaat te lezen.

‘Bij den dokter!’ was het antwoord en meteen volgde de vraag: ‘Waar zijn de andere jongens? Op Zandvliet? Maar wat zie ik, Arnold, ben jij het? Arme jongen!’

En voort ging de man, als was hij bang, dat Arnold hem meer zou vragen.

In een oogenblik hadden de beide jongens het dorp bereikt. Nog klepten de klokken, en een druk geloop maakte het anders zoo stille plaatsje bijna onherkenbaar. Plotseling werd Arnold bij den arm gegrepen en een zachte stem zeide: ‘Arme, arme Arnold!

Bedaar wat, mijn jongen, en ga maar met mij meê.’

't Was de heer Burding, Dirks vader. ‘Zoo Dirk, ben jij daar ook? Hier blijven, hoor!’ Met beide handen greep Arnold den arm van zijn vaders vriend en vroeg dringend, met doodsangst op het gelaat:

‘O, mijnheer! Zeg me toch, wat is er gebeurd?’

‘Arme jongen!’ klonk het meewarige antwoord.

‘Mijnheer, zeg het me toch! Hoe is het met Vader en Moeder? O, ik smeek u, zeg het me toch!’

‘M'n goede jongen,’ hernam de heer Burding, ‘hoe bitter beklaag ik je. M'n arme, goede Arnold.’

‘O, m'n God!’ schreide Arnold, ‘ze zijn toch niet dood?’

Mijnheer Burding sloeg zijn beide armen om den schreienden knaap en drukte hem aan zijn hart.

C.J. Kieviet, De twee neven

(17)

‘Arme Arnold, arm kind. Ach, ik vrees, dat ze dood zijn.’

‘Dood? Dood!’ gilde de ongelukkige jongen, en hij barstte in tranen uit. ‘Vader!

Moeder!...’

‘Kom, m'n jongen, ga mede,’ en hij trok den schreienden knaap, wiens beenen bijna het loopen weigerden, zachtjes voort, terwijl hij met tranen in de oogen het hoofd schudde en mompelde: ‘Arme, arme Arnold!’

C.J. Kieviet, De twee neven

(18)

Tweede Hoofdstuk.

Nieuwe kennissen en nieuwe hoop.

Mijnheer Burding was een man, nog in de kracht van zijn leven. Hij had een innemend gelaat, waaraan de lange volle baard, die hem tot op de borst neerhing, iets vorstelijks gaf. Zijn helderblauwe oogen, die onwillekeurig eerbied afdwongen, waren thans, nu hij langzaam met de beide jongens voortschreed, met tranen gevuld en een sombere trek verduisterde zijn anders wel streng, maar toch zoo vriendelijk gelaat. Geen wonder trouwens! De beide lijken, die onder de vreeselijkste omstandigheden zijn huis waren binnen gedragen, waren het overschot van het edele echtpaar, waarmede hij een reeks van jaren door de banden der innigste vriendschap verbonden was geweest. Reeds op negentienjarigen leeftijd had hij, als student aan de hoogeschool te Leiden, kennis gemaakt met den vroolijken, algemeen beminden Frans Blokman, die evenals hij, zich op de studie der medicijnen toelegde. Van het eerste oogenblik dier kennismaking af gevoelde hij zich aangetrokken tot den innemenden jongeling, wiens aanstekelijke vroolijkheid en geestige scherts hem tot de

C.J. Kieviet, De twee neven

(19)

ziel van elk gezelschap maakten, en wiens goedhartigheid en belangstelling in het lot van anderen hem een groot aantal vrienden deden verwerven. Onder al die vrienden trok niemand hem zoo sterk aan als Karel Frederik Burding, die, hoewel hij twee jaar jonger was dan hij, door zijn ernstig karakter en helder verstand hem niet alleen achting afdwong, doch hem ook door zijn edele hoedanigheden geheel voor zich innam. Steeds waren zij in elkanders gezelschap te vinden en Burding zag met een gevoel van leedwezen het tijdstip naderen, waarop Blokman zijne studiën zou hebben voltooid en de academiestad zou verlaten, om zich hier of daar als praktizeerend dokter te vestigen. Toch kwam eenmaal die tijd. Een schitterend examen maakte een einde aan zijn studentenleven, waaraan hij later met zooveel genoegen terugdacht, als aan een der prettigste perioden uit zijn leven, en waarvan hij nog menigmaal zoo genoegelijk kon zitten vertellen. En toen hij eindelijk besloten had, zich te Veenwoud te vestigen, dat een der grootste dorpen in den omtrek van Leiden is en groote behoefte had aan een geneeskundige, die op de plaats zelve woonde, toen was het zijn vriend Burding, die hem naar zijne nieuwe omgeving vergezelde en na een verblijf van drie dagen aldaar met vochtig oog afscheid van hem nam.

Weinig konden zij toen vermoeden, dat het geen jaar meer zou duren, voor ook Burding zich voor goed te Veenwoud zou gevestigd hebben, waartoe de volgende gebeurtenissen aanleiding gaven.

Het was ongeveer tien maanden na Blokmans vertrek uit Leiden. Wij vinden den jongen dokter, van wiens groote bekwaamheden de dorpelingen reeds de treffendste bewijzen hadden gezien, en die hem daarom, èn om zijn beminnelijk karakter de meeste achting en liefde toedroegen, in de voorkamer van juffrouw Koopmans, waar hij zijn intrek genomen had. Hij is vermoeid en zit met de linker hand onder het hoofd, terwijl hij een brief in

C.J. Kieviet, De twee neven

(20)

de rechter houdt. Hij heeft een drukken dag gehad, want een vreeselijke ziekte teistert het dorp en maakt vele slachtoffers. Zoo straks nog stond hij aan het sterfbed van een eerwaardigen grijsaard, den rentmeester Stevering, die reeds een dertigtal jaren de landgoederen der familie Steinhof had beheerd, en altoos haar volle vertrouwen had genoten. Zoo gaarne had hij den ouden man, dien hij gedurende den korten tijd van zijn verblijf te Veenwoud had leeren hoogachten, in het leven willen behouden, doch zijne pogingen waren vergeefsch geweest. De dood had zijne rechten laten gelden.

En vermoeid is hij niet alleen, hij is ook terneder geslagen. De brief, dien hij zooeven ontving en nog in de hand houdt, bracht hem een tijding, die zijn vriendenhart diep getroffen heeft. Hij was van zijn vriend Burding, die hem schreef:

Beste Frans!

‘Een vreeselijk ongeluk heeft ons getroffen. Mijn arme vader is door een valschen vriend misleid, bedrogen en geruïneerd. We zijn tot den bedelstaf gebracht. Mijn studiën moet ik natuurlijk staken, omdat de middelen mij daartoe voortaan zullen ontbreken en ik bovendien mijne arme, ongelukkige ouders tot steun zal moeten zijn. Wist ik maar hoe? Ik ben ten einde raad.

Zoo je kunt, kom mij dan ten spoedigste bezoeken.

J e h o p e l o o z e v r i e n d Leiden, 17/10'19.

K.F. BURDING.’

‘Morgen ga ik naar Leiden,’ zegt dr. Blokman eindelijk, terwijl hij den brief in den zak steekt en zich gereed maakt, om naar bed te gaan. ‘Wel, wel, geruïneerd! Wie had dat kunnen denken, zulke rijke menschen, en nu

C.J. Kieviet, De twee neven

(21)

doodarm. Er moet wat op gevonden worden; ik mag mijn besten vriend niet in den steek laten, hoewel - gemakkelijk zal het niet gaan.’ Plotseling trekt het rollen van een rijtuig zijn aandacht. ‘Ik hoop, dat het voorbij gaat,’ mompelt hij, ‘de dag is al druk genoeg geweest en ik verlang naar bed. Ja, het houdt hier stil, en daar gaat de schel. Wat zal dat nu nog zijn?’ Een oogenblik later hoort hij de meid door de gang sloffen en wordt de voordeur geopend.

‘Is de dokter thuis?’ hoort hij op gejaagden toon vragen.

‘Jawel, maar ik weet niet, of...’

‘Ik wil hem dadelijk spreken, er is haast bij,’ vervolgt de man, en de oude dienstbode op zijde dringende, nadert hij de deur der voorkamer, die op hetzelfde oogenblik door dr. Blokman geopend wordt.

‘Ha, dokter, ik...’

‘Goeden avond, baron Steinhof. Nog zoo laat hier? Kom binnen.’

‘Dokter, ik bid u, ga dadelijk mee! M'n lieve kleine Ada is door een vreeselijke benauwdheid overvallen, die haar in de ademhaling belemmert. Om Godswil, dokter, haast u, misschien is het al te laat. Mijne vrouw en ik zijn radeloos! We vreezen, dat het de croup is. Ga mee, dokter! De angst heeft mij persoonlijk tot u gedreven, omdat ik vreesde, dat de koetsier u niet genoeg tot spoed zou aanmanen. Haast u, haast u, dokter! O, mijne lieveling mag niet sterven. Red haar!’ smeekte de baron

handenwringend.

‘De croup?’ vraagt dr. Blokman, terwijl diepe rimpels op zijn voorhoofd te voorschijn komen en de wenkbrauwen zich samentrekken. En als hij haastig alles bijeenzoekt, wat hij denkt, noodig te zullen hebben, mompelt hij tusschen de tanden, voor den baron onhoorbaar: ‘Hulp zal hier wel te laat komen.’

De baron loopt met haastige schreden de kamer op en

C.J. Kieviet, De twee neven

(22)

neder, en beantwoordt met korte zinnen en vol ongeduld de vragen, die de dokter tot hem richt. Hij ziet doodelijk bleek, het zweet parelt hem op het voorhoofd, en een rilling vaart hem door de leden, nu hij den dokter eenige blinkende, vlijmscherpe mesjes in een kistje ziet leggen.

‘Ik ben gereed, baron. Laten we ons haasten.’

‘Dokter, u wil toch niet...!?’

‘Baron! We hebben geen tijd te verliezen. Spaar uwe paarden niet!’

De baron ontneemt den koetsier de teugels, en de zweep over de paarden leggende, stuurt hij met vaste hand in de richting van het adellijk slot. Hijgend rennen de vurige dieren de donkere boschlaan door en bereiken in korten tijd het slot, waarvan alle vensters verlicht zijn.

Een bediende snelt toe, en terwijl de baron, gevolgd door den dokter het rijtuig verlaat, zucht hij wanhopig:

‘Als het maar niet te laat is!’

‘Ze sterft, baron!’ klinkt het somber uit den mond van den bediende.

‘Sterven? O, God!’ kreunt de baron. Hij ijlt naar binnen, gevolgd door den dokter, en de deur der ziekenkamer openend, werpt hij zich voor het bed der kleine Ada op de knieën.

De barones, die haar arm onder het hoofd van haar kind had gelegd om het te ondersteunen, en wier gelaat met een doodelijke bleekheid was overtogen, bijna gelijk aan de marmerwitte kleur harer lieveling, maakt zich zachtjes los en staat op.

Haar oogen staan strak, en heesch klinkt hare stem, als ze vraagt: ‘Waar is de dokter?’

‘Hier, mevrouw!’ klinkt diens antwoord. Hij treedt naderbij en beschouwt de zieke aandachtig. 't Is een lief meisje van ongeveer vier jaren oud. Haar borstje zwoegt, hare benauwde ademhaling is door het geheele vertrek hoorbaar. Met gesloten oogjes ligt zij daar, terwijl haar hoofdje wordt omlijst door een overvloed van blond, krul-

C.J. Kieviet, De twee neven

(23)

lend haar. Zij is bewusteloos, en zoo de benauwde ademhaling niet het tegengestelde aantoonde, zou men meenen, dat zij reeds gestorven was.

‘Is het te laat, dokter?’ vraagt de barones, hare handen tegen haar bonzend hart drukkend. Angstig staart zij hem in het strakke gelaat, en ademloos wacht ze zijn antwoord af.

‘Te laat?’ zegt dr. Blokman. ‘Mevrouw, zoo God mij helpt, kan zij nog gered worden.’

‘Gered, dokter!’ roept de baron. ‘O, zeg toch, wat we moeten doen...’

‘Baron!’ herneemt de dokter, ‘u heeft hier niets te doen. Een zeer gevaarlijke operatie alleen kan haar redden. Verlaat dus met de barones dit vertrek, en stuur mij twee flinke bedienden. Doch spoed vooral is een eerste vereischte.’

‘Mijn kind verlaten, nooit, dokter, o, verg het onmogelijke niet,’ snikte de ongelukkige moeder.

‘Het kan niet, mevrouw. U mag hier niet blijven. Het zou den dood van uw kind na zich kunnen sleepen.’

Een oogenblik later bevindt zich de dokter met de bedienden bij het stervende meisje alleen. Kort en duidelijk geeft hij zijn bevelen, en met vaste hand maakt hij een kleine, maar hoogst gevaarlijke snede in den hals van het kind. Een klein ongeluk slechts is er noodig, om het te dooden. Goddank! het gelukt. Hij neemt een buisje en plaatst het in de wond, en doodstil wacht hij de uitwerking van de gevaarlijke operatie af. De ademhaling wordt rustiger en eenige seconden later opent de kleine hare oogjes.

‘Je kunt vertrekken,’ zegt de dokter tot de bedienden. ‘Ze is gered. Loop zacht!’

Terwijl zij de kamer verlaten, begeeft dr. Blokman zich naar het vertrek, dat naast de ziekenkamer gelegen is. Zacht opent hij de deur en nadert het echtpaar, dat zwijgend en angstig den uitslag afwacht. Strak en bleek

C.J. Kieviet, De twee neven

(24)

staren zij hem aan, doch missen den moed, hem iets te vragen.

‘Uw kind is gered,’ zegt hij zacht.

‘Vader in den hemel, ik dank U,’ snikt de barones. ‘O, dokter, hoe zal ik het u vergelden?’

‘Dank, dank!’ zegt de baron, en hij drukt den dokter de beide handen. ‘Mogen we haar zien?’

‘Jawel, maar houdt u vooral bedaard.’

Zacht treden zij de ziekenkamer binnen. Ada is geheel tot haar bewustzijn teruggekeerd, en strekt, nu zij hare ouders ontwaart, lachend hare armpjes uit, en tranen van dankbaarheid en onuitsprekelijk geluk vloeien langs de wangen der gelukkige ouders, nu hun kind hun is teruggegeven. Zij naderen het bed en kussen hun lieveling op het voorhoofd.

Toen eenige uren daarna het rijtuig werd ingespannen, om den dokter naar huis te brengen, drukten de barones en de baron hem de hand, en de laatste zeide:

‘Waarde dokter! U heeft ons den grootsten schat doen behouden, dien we op aarde hadden. Wees overtuigd, dat het ons gelukkig zal maken, indien we u o o i t van dienst kunnen zijn. Zoo gaarne zouden we u vergelden, wat u voor ons deed. Naast God, danken we u het leven onzer lieve Ada.’

‘Volstrekt geen dank, baron. Uw geluk is mij reeds belooning genoeg.’

‘Kunnen we u dan nergens onze dankbaarheid mede betoonen? Het zou ons zoo gelukkig maken.’

Plotseling helderde het gelaat van dr. Blokman op. Hij zag den baron aan en zeide:

‘U heeft reeds de doodstijding ontvangen van den rentmeester Stevering, veronderstel ik?’

‘Helaas ja, dokter.’

‘Ik hoop, dat u het niet aan onbescheidenheid zal toeschrijven, indien ik u vraag, of u reeds een opvolger voor hem weet?’

C.J. Kieviet, De twee neven

(25)

‘Volstrekt niet, dokter. Neen, de treurige dood van mijnheer Stevering brengt me in groote verlegenheid. Hij was een braaf man, juist zooals ik er een noodig heb voor een betrekking van zoo groot vertrouwen, als die van rentmeester, en het zal mij niet gemakkelijk vallen, een geschikt opvolger te vinden. Het moet een man zijn, die niet alleen goed ontwikkeld is, maar daar ik ook landgoederen heb in Frankrijk en Duitschland, moet hij ook de moderne talen machtig zijn. En natuurlijk - eerlijkheid en trouw zijn de voornaamste vereischten. Doch dokter, waarom vraagt u mij dit?’

‘Dat zal ik u zeggen, baron!’ En nu verhaalde hij het treurig lot, dat zijn vriend Burding getroffen had, en eindigde met de woorden:

‘Wanneer u mij werkelijk een genoegen wil doen, benoem dan mijn vriend tot uw rentmeester. Voor zijne eerlijkheid en kennis sta ik u borg.’

‘Het zal geschieden,’ was het antwoord van den baron, en hij drukte den dokter opnieuw de hand; ‘u kan hem melden, dat ik hem ten spoedigste wensch te leeren kennen, en dat zijn salaris hem voldoende in staat zal stellen, om met zijne ouders onbezorgd te kunnen leven.’

Zóó was het gekomen, dat Burding zich te Veenwoud had gevestigd, waar hij een aangenamen werkkring vond, die hem een ruim inkomen gaf en hem de achting van den baron deed verwerven. De vriendschap tusschen dr. Blokman en hem was onverflauwd gebleven, en werd zelfs sterker, toen zij later, nadat Burdings ouders gestorven waren, kort na elkander in het huwelijk traden, en hunne echtgenooten elkander spoedig leerden hoogachten en liefhebben.

Geen wonder was het dus, dat Burding geschokt was door den onverwachten dood van het brave echtpaar. Zoodra hij het uitbreken van den brand had bemerkt, was hij ter hulp gesneld, doch helaas, hij vermocht niets anders dan hunne lijken naar buiten te dragen, die hij

C.J. Kieviet, De twee neven

(26)

dadelijk naar zijne woning liet vervoeren. Aan alle kanten sloegen de vlammen reeds uit het gebouw, en de brave man, die met gevaar van zijn eigen leven zijne vrienden had willen redden, kon niets doen, om hunne bezittingen aan de vlammen te

ontrukken. Nadat hij haastig naar het naburige Hoogdorp om geneeskundige hulp had gezonden, was hij den weg ingeslagen naar Zandvliet, om Arnold met de vreeselijke gebeurtenis in kennis te stellen. Wij hebben gezien, hoe hij de beide jongens had ontmoet en hoe zij gezamenlijk den weg naar zijn woning insloegen.

Spoedig bereikten zij het tooneel van den brand. Hoewel de muren en het dak reeds waren ingestort, stegen toch nog groote roode vlammen omhoog, die den omtrek een spookachtig aanzien gaven. Geheel Veenwoud was op de been, het zag er zwart van de menschen. De spuitgasten, die de woning zelve niet hadden kunnen redden, deden alles wat ze konden, om de belendende gebouwen te sparen, hetgeen hun ook mocht gelukken. Mijnheer Burding trok de jongens haastig met zich voort, ten einde den ongelukkigen Arnold het gezicht van den brand, die hem zoo noodlottig was geweest, zooveel mogelijk te besparen, en meende juist het poortje in te slaan, dat zijn tuin van den straatweg scheidde, toen hij werd aangesproken door een langen mageren man, van ongeveer zestigjarigen leeftijd. Hij had een bijzonder klein hoofd en kleine grijze oogen, die ongewoon dicht bij elkander stonden, meestal half gesloten waren, en een sluwe uitdrukking aan zijn gelaat gaven. Zijn neus was te groot in verhouding tot zijn overige gelaatstrekken en zeer sterk gebogen. Zijne lippen waren door het verlies van zijne tanden eenigszins ingevallen, zeer dun en altoos stijf op elkander gedrukt. Zijn kin stak wat vooruit, en was bezaaid met een aantal verspreide

stoppelachtige haren van een grauwachtige kleur, die te zamen door hem met den te grootschen titel van baard werden aangeduid. Hij was gekleed in een verschoten jas van buitengewone leng-

C.J. Kieviet, De twee neven

(27)

te, zoodat zij niet alleen zijn tenger, vermagerd lichaam, maar ook zijn lange spillebeenen bedekte. Een breedgerande, slappe hoed bedekte zijn bijna kalen schedel en zijne voeten waren verdwenen in een paar groote vetleeren kaplaarzen. Hoewel dus zijne kleeding niet volgens de laatste mode kon genoemd worden, had toch het gelaat en de wijze van spreken en bewegen iets, dat den heer aanduidde. Deze man was dan ook niemand anders dan burgemeester Landersen, Arnolds oom. Met de mondhoeken naar beneden getrokken en de lippen juist genoeg geopend om geluid door te laten, stak hij Arnold twee zijner magere vingertoppen toe, bij wijze van condoléantie, en zeide, zijne kleine oogen eenigszins opentrekkend:

‘Treurig, treurig. Ja, ach ja, recht treurig. Allebei dood, hè?’

Arnold barstte opnieuw in snikken uit.

‘Wel treurig, burgemeester,’ antwoordde Burding. ‘Weet u ook, of dokter van Dam van Hoogdorp reeds aangekomen is?’

‘'k Weet het niet, mijnheer! Ja toch, ik heb, nu ik mij goed herinner, straks zijn rijtuig gezien, meen ik.’

‘Komt jongens, dan gaan we naar huis,’ en na den heer Landersen gegroet te hebben, traden zij de woning binnen.

Nauwelijks was Arnold in de gang, of Annie, Dirks zuster, trad hem met tranen op de wangen tegemoet, sloeg hem hare armen om den hals en zeide:

‘Arme, goede Arnold. Wat een vreeselijke avond, doch er is nog hoop!’

‘Hoop?’ herhaalden drie monden tegelijk, ‘hoop, Annie? Is - zeg - spreek!’

‘Mevrouw leeft nog. Ze is niet getroffen door den bliksem, zegt dr. van Dam, en ze komt reeds weer tot haar bewustzijn terug. Moe en dokter zijn bij haar bed.

Arnold ijlde naar binnen, maar bleef midden in de kamer staan. Is die bleeke vrouw zijn moeder? Hoe is zij

C.J. Kieviet, De twee neven

(28)

De burgemeester, vergezeld van zijn beide dienaren, begaf zich naar Burdings woning.

(Blz. 130.)

C.J. Kieviet, De twee neven

(29)

veranderd! Hoe doodelijk bleek is zij en welk een vreemde uitdrukking heeft zij in de oogen. Nu ziet zij hem. Zie, haar gelaat verheldert en een flauwe glimlach komt om hare lippen, doch plotseling barst zij in hevig snikken uit. Arnold naderde haar, en hare hand grijpende, overdekte hij haar gelaat met kussen, snikkende van aandoening.

‘Lieve, liefste moeder! Goddank, dat ik u nog heb!’

‘Lieve jongen,’... fluisterde zijne moeder, doch de kracht om meer te spreken ontbrak haar.

Terwijl moeder en kind zich aan hunne droefheid overgaven, naderde Burding den dokter en vroeg hem zacht:

‘Is er nog hoop, dokter?’

‘Ik vrees, ik vrees! De schrik moet sterk op haar ingewerkt hebben, en het komt mij voor, dat de kans op haar behoud zeer gering is. Intusschen, we mogen niet wanhopen.’

C.J. Kieviet, De twee neven

(30)

Derde Hoofdstuk.

Treurige dagen.

Het was een droevige dag geweest voor Arnold en zijne belangstellende huisgenooten, die zoo oprecht deelden in zijn verdriet, - de Zaterdag, die volgde op den noodlottigen brand. Des middags te twee uren hadden de sombere tonen der kerkklok hem met trillend geluid verkondigd, dat de laatste rustplaats het stoffelijk overschot van zijn geliefden vader wachtte, en, het hart vervuld van onbeschrijfelijken weedom, was hij den vriendenstoet gevolgd, die zwijgend zijn dierbaren vader de laatste eer bewees.

Was die vriendenkring groot geweest, nog grooter was het aantal belangstellenden, dat zich op het kerkhof had verzameld, om getuigen te zijn van de treurige

plechtigheid, en menig oog werd door een traan verduisterd bij het zien van den ongelukkigen knaap, die schier zonder bewustzijn den akker der dooden betrad. Toen de kist in de groeve was neergelaten, en de doodgraver haar met eenige scheppen aarde bedekte, toen had de holle klank der neervallende aardkluiten hem een koude rilling over de leden gejaagd. Daarna had oom Landersen

C.J. Kieviet, De twee neven

(31)

eenige onverstaanbare woorden gepreveld, gewijd aan de nagedachtenis van zijn, zooals hij hem noemde, dierbaren zwager, en toen waren zij naar huis teruggekeerd.

Nu was het avond geworden. Arnold zat aan het ziekbed zijner moeder, verzonken in diep gepeins. Tranen rolden hem langs de wangen. Ach, hij wist het wel, dat hij, die haar zoo zielslief had, geen hoop mocht voeden op haar herstel. De dokter had het immers gezegd, dat zij den vreeselijken schrik, die haar aan het ziekbed kluisterde, niet lang zou overleven! En bovendien, voor zijn liefdevol oog kon het niet verborgen blijven, hoe zij niet alleen van dag tot dag, doch zelfs van uur tot uur verminderde, en wellicht reeds dezen nacht den laatsten adem zou uitblazen.

‘Dan zal ik alleen, geheel alleen op de wereld zijn,’ snikte hij half overluid.

Mevrouw Burding, die met haar man en kinderen aan de tafel zat, stond op en kuste hem op het voorhoofd, terwijl zij zeide:

‘Alleen, m'n goede jongen? En ben ik er dan niet? Zal ik je dan niet altijd liefhebben?’ En opnieuw kuste zij den ongelukkigen knaap.

‘Moed houden, Arnold!’ sprak mijnheer Burding, ‘moed houden, m'n jongen!

Zoolang wij er zijn, ben je nog niet alleen op de wereld.’

‘We zullen je altijd liefhebben, Arnold!’ snikte Annie. ‘O, wees toch niet zoo bedroefd.’

Dirk drukte hem zwijgend de hand. Hij behoefde niets te zeggen; Arnold wist wel, dat Dirk hem nooit verlaten zou.

Een zacht geluid van de zieke, die op dit oogenblik uit hare sluimering ontwaakte, deed iedereen zich naar haar bed spoeden. Zij nam Arnolds hand in de hare, en zeide met afgebroken stem:

‘Niet schreien, m'n kind. O - wat voel ik me zwak. Nog een kleine poos - en dan zal ik bij mijn lieven

C.J. Kieviet, De twee neven

(32)

Frans zijn. - Ik zou graag - oom Landersen spreken...’

Dirk spoedde zich op weg naar de woning van den burgemeester.

Deze bevond zich in zijn werkkamer. Wel was het eigenlijke kantoor op het raadhuis, doch daar was in den regel niemand anders te vinden dan de jonge klerk, die den burgemeester in zijne administratieve bezigheden ter zijde stond en zich door dezen slechts zelden een vriendelijk of waardeerend woord hoorde toevoegen.

Burgemeester Landersen had de deur achter zich gesloten, de lamp aangestoken, de luiken voor de ramen gedaan en die met sterke grendels aan de muren bevestigd, zoodat hij noch voor onverwacht bezoek, noch voor onbescheiden blikken van voorbijgangers, noch voor inbrekers behoefde te vreezen. Hij nam een groot boek uit een der vele kasten, die hem omringden, plaatste zich aan zijne schrijftafel in een ouden leuningstoel, die met zwart leder was bekleed, dat echter op verscheidene plaatsen gescheurd was, en het daaronder liggende paardenhaar aldus gelegenheid gaf in knobbels naar buiten te puilen, en zat weldra, in voorovergebogen houding verdiept in groote, en naar het scheen ingewikkelde berekeningen. Telken male, als hij te vergeefs beproefd had, uit het hoofd eenige getallen te verwerken, nam hij zijne toevlucht tot het leitje, dat vlak onder zijn bereik lag, en schreef dan de gevonden getallen in zijn boek over. Hoe verder hij met zijne berekeningen kwam, hoe meer zijne bewegingen zenuwachtige spanning en eindelijk groote vreugde teekenden.

‘Ha,’ kraste zijn onwelluidende stem, terwijl hij zich achterover in zijn stoel liet vallen, zich de handen wreef en zijn kleine, sluwe oogjes op het eindcijfer richtte.

‘Ha, zeventig duizend gulden, zeven - tig - dui - zend gul - den! Welk een schat! Wat een rijkdom! En dat alles is het mijne, waarmede ik doen kan naar mijn welbehagen.

Hoe heerlijk is het, rijk te zijn. ‘Kennis is macht,’ zeggen de menschen, - ik zeg:

‘geld geeft

C.J. Kieviet, De twee neven

(33)

macht!’ Wie bukt er niet voor den glans van het goud? Wie haakt er niet naar, het te bezitten? O, dat heerlijke goud, dat die dwazen slijk noemen! Wat is het bezit van vriendschap, liefde of achting in vergelijking met dat van goud?’

Hij stond op; zijne oogen tintelden met een vreemden, akeligen gloed. Hij trad een diepe kast binnen en kwam na eenige oogenblikken met een ijzeren kistje te voorschijn, dat hij met moeite onder zijn mageren arm torste en voorzichtig op de tafel plaatste. Hij nam een sleutel van vreemden vorm en opende het. Zijn kleine oogen sperde hij open, zijne neusvleugels trilden, zijne dunne bloedlooze lippen grijnsden. Daar lag zijn schat in klinkklaar goud. Hij liet er de vingers door glijden, en verlustigde zich in den helderen metaalklank.

‘Het kan mooier schitteren,’ mompelde hij. ‘Het licht valt er niet goed op.’ Hij nam eenige boeken, legde die op elkander naast het kistje en plaatste daar het lampje op. ‘Hoe schoon, hoe heerlijk!’ lispelde zijn tandelooze mond. Hij boog zich voorover en woelde met beide handen door zijn schat.

Plotseling verbleekte hij; daar werd op de deur getikt.

‘Vader, vader!’

‘O, 't is Willem,’ zei Landersen met een zucht van verlichting. ‘Dadelijk hoor!

Wacht maar even.’

Haastig sloot hij het kistje, legde zijn boek in de kast, en opende de deur.

‘Wat is er?’ vroeg hij.

‘Hier is Dirk Burding, Vader. Hij vraagt, of u dadelijk bij tante Blokman wil komen.’

‘Direct! Zeg maar, dat ik zóó zal komen.’

Dirk vertrok, en een kwartier later trad Landersen de ziekenkamer binnen, die door de familie Burding en Arnold verlaten werd. Des burgemeesters gelaat heeft weer geheel de oude uitdrukking gekregen; zijne oogen zijn bijna geheel dicht en hebben den gloed van straks

C.J. Kieviet, De twee neven

(34)

verloren; zijn mond is gesloten, en de blos, door het gezicht van zijn goud op de wangen getooverd, heeft weer plaats gemaakt voor een grauwe kleur.

Met slependen tred en gekromden rug nadert hij het bed der zieke, en een

ondeelbaar oogenblik spert hij zijn grijze oogen eenigszins open, ver genoeg echter om hem te doen zien, dat de zieke haar dood nabij is.

‘Wel, m'n goede Mina, hoe gaat het met je? Iets beter?’

‘Neen Landersen, ik voel maar al te wel, dat ik sterven ga,’ zegt mevrouw Blokman hijgende en afgebroken, ‘en daarom is het juist, dat ik u heb laten roepen.’

‘Spreek Mina. Indien ik iets voor je doen kan?...’

‘Ach, dat ik sterven moet, beangstigt mij niet. Het leven had voor mij zonder mijn lieven Frans toch weinig waarde. Maar dat ik Arnold, mijn lieven, goeden Arnold moet achterlaten, geheel alleen, zie, dat maakt mij het sterven zoo moeilijk. O, Willem, indien jij voor mijn kind wilde zorgen?... Jij bent zijn eenige bloedverwant, Willem, ik bid je... O, ik heb hem zoo zielslief!’

Mijnheer Landersen sloot zijne oogen thans geheel en schudde bedenkelijk het hoofd, terwijl hij zeide:

‘Lieve zuster, indien ik de stem van mijn hart kon volgen, dan zou ik zeggen: “Leg je hoofd gerust neder, Mina, uw Arnold zal in mij een tweeden vader vinden.” Maar, je weet het, mijne inkomsten zijn niet groot, en een huishouding kost altijd veel geld, inzonderheid als er geen vrouw is, die alles ten zuinigste beheert en men alles aan vreemden moet overlaten. Bovendien, ik heb zelf een zoon, dien ik toch ook niet te kort mag doen.’

‘O,’ hernam de zieke, ‘indien het slechts bezwaren zijn van geldelijken aard, dien behoef je niet te vreezen. We hebben, Goddank, ons kind niet aan de liefdadigheid van anderen over te laten. Bij notaris Schoohof te Utrecht hebben wij achtentwintig duizend gulden belegd, waarvan de rente ruimschoots voldoende zal zijn om in zijn onder-

C.J. Kieviet, De twee neven

(35)

houd te voorzien. Die rente kan als vergoeding gelden voor de kosten, die je voor mijn kind maken moet.’

Bij het hooren van genoemde geldsom waren de oogen van den vrek eenigszins grooter geworden en wreef hij zijn duim onwillekeurig over zijn wijsvinger, als iemand, die geld telt.

‘Dat verandert, dat verandert!’ haastte hij zich te zeggen, ‘en och, al ware dat niet het geval, ik zou mij toch niet aan de zorgen voor Arnold onttrekken. De arme jongen!

Hij is waarlijk al genoeg te beklagen. Mijne goede Mina, ik beloof je, dat ik als een vader voor hem zal zorgen.’

‘Dank, Willem, hartelijk dank! Laat mij nu alleen, ik ben vermoeid.’

‘Het beste, hoor, het beste. Morgen kom ik nog eens naar je zien.’

Burgemeester Landersen verliet de kamer, groette de huisgenooten en bevond zich weldra op straat.

Het was donker, want de klok had reeds elf geslagen en het was nieuwe maan.

Geen levende ziel, behalve hij, bevond zich meer buiten; de dorpelingen hadden zich reeds allen ter ruste begeven. Met groote schreden zijn weg vervolgende, mompelde hij, terwijl zijne oogen van begeerte schitterden:

‘Zeventig duizend en achtentwintigduizend, dat maakt achtennegentig duizend gulden te zamen. Ha, welk een schat! Nog slechts twee duizend gulden ontbreken om de som rond te maken, en dan, dan heb ik een ton gouds, dan heb ik bereikt, wat mij dertig jaren geleden als onbereikbaar toescheen. “De aanhouder wint,” juist, dat is een mooi spreekwoord, en ik zal aanhouden. Die jongen zal het niet merken, dat ik het zijne als het mijne beschouw, - wacht, ik zal hem zeggen, dat hij arm is, dat zijne ouders hem niets hebben nagelaten, dat hij als het ware van mijne goedheid afhangt en genadebrood moet eten. Dan zal hij wel zoete broodjes bakken en kan ik

C.J. Kieviet, De twee neven

(36)

met hem doen, wat ik wil. Hij kan mij mooi de kosten voor een klerk besparen, dat is ook vierhonderd gulden 's jaars. Ja, ja, des eenen dood is des anderen brood, en dat is hier al wonderwel en woordelijk van toepassing. Hun dood is voor mij een waar buitenkansje, en dien jongen zal ik wel klein krijgen, als hij maar eerst onder mijn dak is.’

Dit zeggende, was hij zijne woning genaderd en trad binnen, om spoedig daarna te droomen van zijn goud en zijne boosaardige plannen ten opzichte van den ongelukkigen Arnold.

Deze sliep nog niet. Na het vertrek van den burgemeester was hij met zijne huisgenooten het ziekenvertrek weer binnen gekomen en vond hij zijne moeder in een lichte sluimering. Hij nam plaats aan het ziekbed en legde zijne hand in de hare.

Het zal ongeveer een half uur later geweest zijn, toen plotseling de naderende dood haar gelaat met een akelig bleeke kleur bedekte. Zij opende de oogen en zeide, bijna onhoorbaar en afgebroken: ‘Arnold, --ik sterf... Oom Landersen zal... voor je zorgen.

Wees braaf... zooals je vader was... en beloof... mij... gehoor... zaam... te... zijn.. ’ Arnold viel snikkend zijn moeder om den hals en iedereen spoedde zich naar haar bed, om haar voor het laatst de hand te drukken. Allen schreiden; zelfs mijnheer Burding vloeiden de tranen langs de wangen.

‘O, moederlief, ik beloof het u,’ snikte de arme jongen.

‘Vaarwel... allen dank... zorg... voor Ar...’

Het waren hare laatste woorden. Haar hoofd zonk in de kussens terug en hare handen vielen machteloos neer. Het was afgeloopen.

---

Vier dagen later verliet Arnold het gastvrije dak, waar-

C.J. Kieviet, De twee neven

(37)

onder hij zulke droevige dagen had beleefd, maar waar hij ook zooveel vriendschap en liefde had mogen ondervinden. Zijne ouders rustten naast elkander op het kerkhof, en nu had hij afscheid genomen van de vriendelijke familie, die zijne moeder zoo liefderijk had verpleegd en hem zoovele woorden van troost en moed had

toegesproken. Met tranen in de oogen had hij dank gezegd voor de ontvangen bewijzen van vriendschap en liefde, telkens en telkens weer had hij mevrouw Burding omhelsd en den overigen de hand gedrukt, als was het een afscheid geweest voor altoos, en eindelijk was hij heengegaan. Dirk had hem willen vergezellen, maar Arnold had alleen willen zijn. Zoo graag was hij bij Burding gebleven, doch den laatsten wensch zijner stervende moeder mocht hij niet onvervuld laten. Hij hield niet van oom Landersen en met Willem had hij het altijd slecht kunnen vinden. Hoe het kwam, wist hij niet, maar zijn oom boezemde hem gewoonlijk angst en altoos een zekeren afkeer in. Toen zijne ouders nog leefden, was hij dan ook weinig in de

burgemeesterswoning geweest, en nog wel dan alleen, als hij er een boodschap moest doen en er dus toe genoodzaakt was. Zijne ouders zelven hadden tijdens hun leven ook zeer weinig omgang met hun zwager gehad, dien zij, hoewel zij toch op hetzelfde dorp woonden, slechts een paar malen in het jaar bezochten. Zij hadden nooit veel van hem gehouden, en noemden hem gewoonlijk een zonderlingen, eenzelvigen man.

Hadden zij het ware karakter huns zwagers gekend, zeer zeker zou Arnolds moeder er nooit aan gedacht hebben, hem het lot van haar geliefd kind in handen te geven.

Doch het was nu eenmaal geschied. Arnold bereikte zijne toekomstige woning met een bezwaard hart. Hij vond de voordeur dicht, en liep dus het huis om, ten einde de achterdeur binnen te gaan. In de keuken vond hij Trien, de oude, goedhartige dienstmaagd van zijn oom, dien zij reeds jaren had gediend. Trien was altijd opgeruimd en tevreden, welk goed humeur

C.J. Kieviet, De twee neven

(38)

zij voornamelijk hieraan te danken had, dat zij stokdoof was, en dus nimmer de hatelijke woorden verstond, die haar meester en zijn zoon haar dikwijls toevoegden.

Klonk de toon van hun spreken haar al eens wat scherp, dan meende zij altoos, dat hare ooren haar bedrogen, en ging welgemoed met haar werk voort.

Toen Arnold in de keuken kwam, stond zij met haar rug naar hem toegekeerd, en had hem niet binnen zien komen. Hij legde daarom zijne hand op haar arm en vestigde zoo hare aandacht op zijne tegenwoordigheid, terwijl hij haar vriendelijk toeknikte, en zeide:

‘Dag Trien!’

‘Hé,’ zeide Trien op gerekten toon, terwijl ze haar hoofd op een vervaarlijke manier heen en weer schudde, ‘hé, ben jij daar, Arnold? Wien ik nu verwacht had, maar jou zeker niet. Wel, wel, van harte gecontroleurd, hoor, met je verlies. Och, och! Je oom is niet thuis en Willem ook niet. Ik denk, dat ze niet vóór vanavond thuis zullen komen. Kan ik de boodschap ook voor je doen?’

‘Ik heb geen boodschap, goede Trien,’ antwoordde Arnold.

‘Den roompot?’ vroeg Trien, die hem verkeerd verstaan had. ‘Welken roompot?

We hebben geen roompot en nog veel minder room. Neen, m'n jongen, zulke dingen houden we er hier niet op na.’

Arnold moest, ondanks zijn verdriet, wel glimlachen om het zotte antwoord der oude vrouw. Hij bracht zijn mond zoo dicht mogelijk aan haar oor, en riep uit alle macht:

‘Ik kom niet om een roompot, Trien. Ik kom hier voor goed!’

‘Koek?’ zeide Trien, die haast nooit iets goed verstond. ‘Wat praat je toch van room en van koek? Ik begrijp niet, wat je bedoelt. We hebben hier nooit room of koek in huis. De tijd heugt me ten minste niet, dat ik koek geproefd heb. Maar waar lach je zoo om?’

‘Och, goede Trien,’ riep Arnold zoo hard hij kon, ‘ik

C.J. Kieviet, De twee neven

(39)

kom niet om room of koek. Ik ben hier gekomen, omdat ik hier voortaan altoos zal blijven. We zijn voortaan huisgenooten!’

‘Ja, ja, nu begrijp ik het al. Zeker een schoolfeest, hè? Room, koek en noten. Maar m'n jongen, wat heb ik daarmee te maken?’

‘Je verstaat me niet, Trien,’ hernam Arnold, die wel moest lachen, of hij wilde of niet. ‘Heeft oom je dan nog nergens over gesproken?’

‘Spoken, jongen? Wel nu nog mooier! Je wilt toch een oud mensch niet voor den gek houden? Spoken, hoe komt het in je hoofd!’

Arnold schoot bij het hooren van dit dwaze antwoord in een schaterlach. Eindelijk verzamelde hij zooveel lucht in zijn longen, als hem mogelijk was, maakte met zijne beide handen een soort van roeper om het oor van Trien en schreeuwde:

‘Ik blijf hier voor goed, Trien! Je hebt me niet verstaan!’

‘O, zoo, zoo! Nu, ga dan zitten, als het staan je vermoeit. Dáár staat wel een stoel.’

Arnold schudde het hoofd. Al zijne moeite, om Trien wat aan haar verstand te brengen, was vergeefsch. Eindelijk viel hem een leitje in het oog, dat op tafel lag en waaraan een griffel door middel van een touwtje verbonden was. ‘Wacht,’ dacht hij,

‘nu zal het mij gelukken.’ Een oogenblik later was Trien eindelijk met het doel zijner komst bekend.

‘Zoo, zoo, zoo, zoo! Wel, wel, voor goed bij ons? En daar heeft mijnheer me niet eens wat van gezegd. Dat vind ik toch niet aardig, hoor. Jij wel, Arnold?’

Arnold schudde ontkennend het hoofd.

‘Hij had er toch licht iets van kunnen zeggen, niet waar?’

Arnold knikte bevestigend.

‘Ik heb er toch den meesten last van, is het zoo niet?’

C.J. Kieviet, De twee neven

(40)

Last? Dat woord deed Arnold zeer. Neen, dat had zijn lieve moeder nooit gezegd, dat zij last van hem nad.

Trien had het echter niet zoo erg bedoeld, en toen zij het bedroefde gezicht van den armen knaap zag, kreeg zij medelijden, en terwijl ze hem hare handen op de schouders legde, zeide zij:

‘Maar dat is niets, hoor, en de last zal ook wel niet groot wezen, hé? Schrei maar niet, m'n jongen, wij zullen wel veel van elkander houden, niet waar, en je zult de oude Trien dikwijls helpen, is het niet? Zeker, zeker.’

‘Dat beloof ik je goede Trien. Vele handen maken den zwaarsten last licht.’

‘Een zwart gezicht, Arnold?’ zeide Trien, die hem al weer niet verstond. ‘Dat komt zeker van die akelige potten, die een mensch niet kan aanraken, of er komen hier of daar zwarte vegen. Zit het op mijn neus?’

Ze ging naar de pomp, nam een handdoek, waarop ze wat groene zeep smeerde, pompte er water op, en begon de denkbeeldige zwarte plekken duchtig te wasschen.

Vooral moest haar neus, wiens blankheid ze nu eenmaal scheen te wantrouwen, het zoo deerlijk ontgelden, dat Arnold niet kon begrijpen, dat hij ongehavend de kuur overleefde. Trien kwam daarna met haar gelaat, dat een hoogroode kleur had aangenomen, vlak voor het zijne, en vroeg:

‘Is het er af?’

‘Ja,’ knikte Arnold lachend.

‘Mooi zoo. Ik heb nergens zoo'n grooten hekel aan, als aan een zwart gezicht.

Maar wat ik zeggen wil, mijn jongen, 't is nog maar drie uur, en je oom komt zeker niet thuis vóór vanavond. Als ik in jouw geval was, ging ik eens een flinke wandeling maken, dat zal je opfrisschen en 't is beter, dan je bij zoo'n oude vrouw, als ik ben, te zitten vervelen. Je moogt waarlijk wel eens van de buitenlucht en het mooie weer genieten, want je bent de laatste dagen zeker weinig of niet buiten geweest.’

Arnold vond dien raad uitstekend en volgde hem dadelijk

C.J. Kieviet, De twee neven

(41)

op. Hij ging zijn vriend Dirk afhalen, en dwaalde met hem door veld en bosch. Geen enkel schoon of aantrekkelijk plaatsje bleef onbezocht, en toen hij des avonds, wel vermoeid van de lange wandeling, maar toch opgefrischt thuis kwam, vond hij daar ook zijn oom en Willem.

‘Zoo, heertje, ben je daar eindelijk? Ik had je al wat vroeger thuis verwacht, en dacht niet, dat je al zoo spoedig lust in wandelen zoudt hebben. Maar enfin, dat schijnt nu eenmaal zoo te zijn, en ik wil er niet langer over spreken. Je bent nu aan mijne zorgen toevertrouwd, en ik hoop, dat je door je gedrag je dankbaarheid zult toonen, voor hetgeen ik voor je doe.’

‘Ik zal mijn best doen, oom.’

‘Beloof me maar niets, jongetje. Je daden moeten het toonen, en om beloften geef ik weinig. Je kunt nu naar bed gaan; Willem zal je wel wijzen, waar je slapen moet.’

‘Maar - maar oom!’ stotterde Arnold.

‘Nu, wat wil je?’

‘Ik heb sedert één uur niets gegeten, oom, en...’

‘Och wat,’ viel zijn oom hem in de rede, lachende om zijn eigen aardigheid: ‘ik heb sedert den laatsten keer ook niet gegeten. Ga nu maar naar bed, man. Als het eten eenmaal van tafel is, komt het er niet weer op. Dan moet je maar op je tijd leeren passen, begrijp je? En nu, wel te rusten!’

Het bloed was Arnold naar het hoofd gestegen. Hij draaide zich om en zeide: ‘Wel te rusten, oom,’ en Trien goeden nacht toeknikkende, volgde hij Willem.

Hij kon den slaap niet vatten; de onhartelijke bejegening van zijn oom had hem getroffen, zeer gedaan. En dan zonder eten naar bed, dat was hem nog nooit gebeurd.

Een oogenblik later kwam het Arnold voor, dat er iemand de slaapkamer binnen kwam. En hij hoorde zeggen:

‘Hier, m'n jongen, hier heb ik een boterhammetje voor je; je zult wel honger hebben.’

Het was de goede, oude Trien, die waarlijk den ver-

C.J. Kieviet, De twee neven

(42)

kleiningsuitgang wel weg had mogen laten, want het was een boterham, waaraan een polderjongen genoeg zou gehad hebben.

Arnold liet haar zich uitstekend smaken, en lag, vermoeid van zijne lange wandeling, korten tijd daarna in een diepen slaap, die hem al zijn verdriet deed vergeten.

C.J. Kieviet, De twee neven

(43)

Vierde Hoofdstuk.

Een boos plan verijdeld.

Den volgenden morgen was Arnold vroeg wakker; hij sprong vlug uit zijn bed, wiesch en kleedde zich en begaf zich naar de woonkamer. Hier vond hij echter nog niemand, en daarom ging hij naar de keuken, waar Trien bezig was, thee te zetten.

‘Goeden morgen, Trien,’ zeide hij, haar vriendelijk toeknikkende, ‘dank je wel voor je lekke...’

‘Goed hoor, goed hoor,’ viel Trien hem in de rede. Zij verstond hem wel niet, maar begreep toch zeer goed, wat hij bedoelde. ‘Heb je goed geslapen?’

Arnold knikte van ja. ‘Heb jij ook goed geslapen, Trien?’ schreeuwde hij, terwijl hij zelf maar ja knikte, om haar het antwoord gemakkelijk te maken.

‘Ze moet eerst nog een poosje trekken, Arnold,’ antwoordde de goede ziel, die in de meening verkeerde, dat hij om een kopje thee vroeg. ‘Je kunt nog best eerst een poosje in den tuin gaan. 't Is maar weer mooi weertje, hè?’

Arnold begaf zich naar buiten. Ja, wel was het prachtig

C.J. Kieviet, De twee neven

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

ER WAREN EENS TWEE HANEN, EEN OP DE MESTHOOP, DE ANDER OP HET DAK; HOOGMOEDIG WAREN ZE ALLEBEI, MAAR WIE VAN DE TWEE HET ERGST2. DAT KOMEN WE NOG WEL

Doch Jan en Han van Pieter Maas, Dat waren me twee stropjes, Zij waren menigeen de baas. En hadden

George werd tusschen Sir Henry en diens wederhelft in geplaatst; daar naast ging Charles zitten. Aan weerszijdden der tafel bleef er toen eene plaats open, als grensscheiding

In den aanvang had zij nog nu en dan die schuchterheid voor haar, die een weder geheel tot wereldsche neigingen teruggezonken hart altijd bezielt voor hen, wie het gelukt is dit

Mark speurt er, waar- om weet hij niet stellig, een valsche opgeruimdheid in, en dat er in het gemoed van Frans nog wat anders omgaat dan wat hij schrijft : hij heeft geen tijd

En het mag niet verzwegen worden, dat Nanning zich weldra veel meer bij zijn vriend, dan bij zijn broeder Geraert ophield.. Daarover verwonderde zich niemand minder dan

Arie ging naar binnen, en kwam spoedig terug met eene snede brood in de hand, want hij was ook met het ontbijt bezig, maar gunde zich den tijd niet, langer binnen te blijven..

Zie