• No results found

Een uur later trekt de chef van het station zijn jas aan, zet zijn roode pet op, steekt de handen zoo diep mogelijk in zijn zakken en verlaat met tegenzin het kantoor, waar

In document C.J. Kieviet, De twee neven · dbnl (pagina 100-104)

het kleine kacheltje rondom gloeiend staat en een heerlijke warmte door het vertrek

verspreidt. Hij begeeft zich naar buiten, en nauwelijks voelt hij den kouden wind

zich in het gezicht blazen, of hij trekt de schouders zoo hoog mogelijk op, en maakt

zijn langen hals zóó klein, dat hij, zoo mager als hij is, zelfs een onderkin krijgt. De

knecht loopt reeds eenigen tijd op het perron heen en weer, terwijl hij zijn armen

krachtig in elkander slaat, om zijn verkleumde ledematen eenigszins

te verwarmen.

‘Is alles in orde?’ vraagt de chef. ‘Zijn de lichten geplaatst, en heb je den wissel

verzet?’

‘Alles is in orde, chef. Nog vijf minuten?’ vraagt hij, blijkbaar in de meening, dat

de chef zijne bedoeling wel begrijpt.

‘Neen, direct. Hij moest al in het gezicht wezen,’ antwoordt deze, terwijl hij

rondziet, of de knecht soms iets vergeten mocht hebben.

‘Daar komt hij al, chef. Ik zie de lichten reeds.’

‘Goed.’

Rommelend en donderend nadert het ijzeren gevaarte, dat zich als een lichtgevend

monster door de duisternis beweegt. Een schel gefluit doet zich hooren, en zuchtend,

als van vermoeienis, houdt het stil. De conducteurs springen naar buiten, en gewoon

als ze zijn, dat er met dezen trein zelden of nooit reizigers voor dit station worden

aangebracht, sparen zij zich de moeite van de portieren te openen, maar loopen op

een drafje langs de wagens, luid roepend: ‘Veenwoud! Veenwoud! Veenwoud!’

Er wordt aan een raampje getikt, een conducteur opent het portier, en de heer

Burding stapt naar buiten. Hij slaat de kraag van zijn jas in de hoogte, geeft den chef

zijn kaartje en spoedt zich naar de woning van Rijnhoek, waar hij de gelagkamer

binnentreedt.

‘Goeden avond! Ziezoo, dat reisje heb ik goddank alweer achter den rug.’

Rijnhoek en Jan, zijn knecht, wijzen met één vinger naar de pet, waarmede zij,

zelfs bij de gloeiende kachel, hun hoofd zorgvuldig bedekt houden, en zeggen:

‘Goeden avond, mijnheer Burding!’ - ‘Welkom thuis!’ voegt de baas er bij. ‘Zijn

er nog meer passagiers?’

‘Dank je. - Neen, ik ben de eenige, geloof ik, hoewel het niet onmogelijk is, dat

ik me vergist heb, want ik ben zoo gauw ik kon hierheen geloopen. Span je dadelijk

in, alsjeblieft? Ik verlang naar huis. Je hebt zeker mijne

briefkaart ontvangen, met het verzoek, je rijtuig van avond disponibel te houden?’

‘Jan, gauw inspannen, jongen. - Ja mijnheer, de briefkaart heb ik ontvangen, maar

ik heb met inspannen gewacht, tot de trein aangekomen was. Het had mogelijk kunnen

zijn, dat u niet mede gekomen waart, en dan zou het moeite voor niet geweest zijn.’

‘Dat is zoo.’

‘Nu mijnheer, ik ga Jan even helpen. In drie minuten zijn we gereed.’

Rijnhoek begeeft zich naar den stal, waar Jan reeds bezig is, het paard in te spannen.

Spoedig zijn ze klaar. Jan doet zijn dikke rijjas aan, trekt zijne muts tot diep over de

ooren, begraaft zijne handen in een paar groote wanten en stapt in den wagen. De

baas geeft hem de leidsels aan en duwt met kracht de groote staldeuren open.

‘Al klaar, Jan!’

‘Huup, Zwart!’ zegt Jan, en langzaam rijdt hij vooruit. Reeds is het paard over

den drempel, de beide voorwielen volgen, dan de achterwielen... krak - bom!

‘Ho, ho, Jan! Houd op! Ho Zwart!’ roept de baas.

‘Ho Zwart!’ zegt Jan, terwijl hij het paard inhoudt.

‘Wat gebeurt daar, baas? Breekt er wat? Het bovenstel zit los, schijnt wel. Ik voelde

tenminste een beweging, die niet richtig is.’

‘De veeren zijn stuk, Jan. Stap maar uit en help me eens. Hier, houdt de lantaarn

vast en licht bij. Kijk, de veeren zijn gebroken. Hoe is dat mogelijk?’

‘'t Kan niet waar zijn, baas. Daar, kijk maar zelf, er mankeert niets aan, dan alleen,

dat de pennen er uit zijn.’

‘Alles goed en wel, maar hoe komen die er uit? Er hebben toch moertjes voor

gezeten, en die gaan er niet van zelf af.’

‘Ja, dat weet ik ook niet,’ bromt Jan, die een

gevoel schijnt te hebben, dat de schuld op zijn breeden rug terecht zal komen. ‘Ik

heb ze er niet afgehaald.’

‘Afgehaald, neen, dat zal wel niet,’ antwoordt de baas, die door het gebeurde uit

zijn humeur is geraakt. ‘Maar je hebt zeker den laatsten keer zóó hard gereden, dat

ze er afgesprongen zijn. Ik heb al honderdmaal gezegd, dat je zoo hard niet rijden

moet, en nu zie je zelf, wat er de gevolgen van zijn.’

‘Ik heb niet hard gereden, baas. Het behoeft toch niet stapvoets te gaan, zou ik

denken.’

‘Niet tegenspreken, Jan. Zoek liever op den vloer, of ze daar misschien liggen.’

Jan en de baas kijken overal rond, maar vinden niets. De baas is boos en Jan loopt

te mopperen. Plotseling verschijnt Burding in den stal en zegt:

‘Hoe is het, Rijnhoek, ben je nog niet klaar? Maar wat is dat? De kap van den

wagen lijkt wel scheef te hangen. Is er wat gebroken?’

‘'t Is een leelijk geval, mijnheer. Kijk eens hier, de veeren van de achterwielen

zijn uit elkander gewipt, doordat de pennen er hier of daar uitgevallen zijn.’

‘Wel, wel, dat treft ongelukkig. Nu kun je me zeker niet thuisbrengen, of wel?’

‘Neen, mijnheer, dat zal niet gaan; 't is te gevaarlijk, maar als u een half uurtje

wachten wil, zal ik een rijtuig bij den baron halen.’

‘Neen, neen, volstrekt niet, Rijnhoek. Dank je. Dan ga ik liever loopen, want in

den tijd, dien je daartoe noodig zoudt hebben, ben ik bijna thuis. Mijn koffer mag ik

zeker wel bij je laten staan, niet waar? Dan kan Jan dien bij gelegenheid wel eens

thuisbrengen.’

‘Wel zeker, mijnheer, dat kan zeer goed. Het spijt me, dat u met dit weêr...’

‘Och, 't is niet zoo erg, Rijnhoek. Ik zal best thuiskomen, hoor. Adieu!’

‘Goeden avond, mijnheer, wel thuis!’

Met veerkrachtigen tred begeeft Burding zich in de duisternis. Zijn verlangen naar

In document C.J. Kieviet, De twee neven · dbnl (pagina 100-104)