in de hoogte. De bladerlooze takken worden tegen elkander gezwiept en de ruiten
rinkelen. Ook in zijn binnenste blijft de storm voortwoeden. Telkens en telkens luider
klinkt de waarschuwende stem van zijn geweten
voor de schande, die hem wacht, als hij niet aan de eischen van zijne schuldeischers
voldoet, maakt, dat hij die betere stem smoort en tot zwijgen brengt. Zijn voorhoofd
zweet, zijne anders zoo bleeke wangen zijn hoogrood gekleurd, en toch - toch varen
hem de rillingen door de leden. Eindelijk staat hij op, trekt zijne winterjas aan en
begeeft zich naar buiten. Waarheen? Dat weet hij zelf niet. Doelloos loopt hij gejaagd
den weg naar de kerk op; de wind zwiept hem de sneeuwvlokken in het gelaat. Hij
voelt het niet - sedert hem dat misdadige plan in het hoofd is gevaren, hoort of ziet
hij niets meer. Al zijne gedachten bepalen zich tot dit eene: het geld, dat Burding bij
zich heeft, moèt en zàl het zijne worden, wat er ook gebeure.
't Is donker. Haastig loopt hij voort. Hij hoort het niet, dat Barrel, de veldwachter,
hem z'n ‘g'n avond!’ toeroept, terwijl hij bezig is de lantaarns aan te steken, wat hem,
door den hevigen wind, bijna niet wil gelukken. Eindelijk bereikt hij het kerkhof, en
plotseling staat hij stil. Hij durft niet verder, hij rilt. De zwarte palen, die thans met
witte koppen bedekt zijn, en waartegen zich de sneeuw aan de windzijde heeft
samengepakt, zien er spookachtig uit, en het baarhuisje, zwart en donker, steekt
somber tegen den witten achtergrond af. Een groote olmboom, die door elke
stormvlaag voorovergebogen wordt, doch telkens weer zijn vorigen rechten stand
herneemt, doet een luid geknars hooren, dat akelig over het doodenveld klinkt. Het
treft ook Willems ooren. ‘Hu!’ zegt hij rillend, en hij keert terug, langzaam en
peinzend. Nu staat hij stil. Een droeve trek bedekt zijn bleek gelaat. Immers, dáár in
den kouden schoot der aarde, rust de brave vrouw, op wier knieën hij als kind heeft
gedarteld, om wier hals hij zoo menigmaal zijne armpjes heeft geslagen, als een of
ander kinderverdriet hem deed schreien, wier lieve mond hem zoo ontelbaar vele
malen heeft gekust en hem immer woorden van liefde toesprak.
Daar rust zij, zijne goede moeder, die hem zoo vroeg ontnomen werd en naar wie
hij soms nu nog zoo sterk kan verlangen. Zie, het is hem, alsof daar plotseling haar
beeld voor zijn verhitten geest oprijst en of haar anders zoo vriendelijk oog hem
bedroefd aanstaart.
‘Moeder, liefste moeder!’ fluistert hij. ‘Ach, waarom heb ik u ook niet, om u mijn
nood te klagen, om bij u hulp te vinden? Niemand, niemand heeft me lief; waarom
zijt ge ook zoo vroeg heengegaan, voor altoos? Waarom mag ik u mijne armen niet
om den hals slaan, en mijn kloppend hoofd doen rusten aan uw liefhebbend hart? O,
moeder, moeder, wat ben ik ongelukkig, - doch neen, uw zoon zal geen misdaad
doen, hij zal uwe nagedachtenis niet ontheiligen. Dan liever... maar die schuld, o,
die schuld!’ Hij bedekt het gelaat met de handen, en ijlt weer voort. ‘Het moet, ik
kan niet anders. O, die schande kan ik niet dragen, het moet, het moet!’
Willem, die juist door het licht eener lantaarn wordt beschenen, hoort plotseling
zijn naam noemen. Hij ziet om, en ontwaart zijn vroegeren vriend Hein Barrel, die
op hem toetreedt en hem de hand toesteekt.
‘Wat nu, m'nheer Willem, moet je een oud vriend zoo maar als een wildvreemde
voorbijloopen, of wil je me niet meer kennen, nu je student geworden bent?’
‘Zeker wel, zeker wel, Hein! Maar ik had je waarlijk niet gezien. 't Is ook zoo
donker. Hoe maak je het tegenwoordig?’
‘Och, zoo'n gangetje. Wat zal ik je zeggen? Er is niet veel te beleven op zoo'n
plaatsje als hier, en de verdiensten zijn ook niet groot.’
‘Geen wonder, Hein,’ lacht Willem, ‘om te verdienen moet je eerst werken, en
daar schijn jij nu eenmaal een bijzonder grooten hekel aan te hebben, is 't zoo niet?’
‘Werken? Werken is voor de dommen, Willem. Ik bedank er hartelijk voor om
altijd voor een ander klaar te staan, en dan nog wel voor een daghuurtje, dat maar
net groot genoeg is, om niet van honger te sterven. Neen, hoor, ik weet wel beter, en
ik doe het niet ook, al zou mijn vader graag zien, dat ik een vaste betrekking zocht.’
‘Maar,’ zegt Willem, ‘je bent toch vroeger wel meer in een dienst geweest?’
‘Vroeger, o ja, meer dan me lief was, maar nu moet ik er niets meer van hebben.
Grauwen en snauwen in overvloed, geld zoo weinig mogelijk en haast geen eten, dat
is zoo ongeveer je leven, als je hier of daar als knecht dient. Neen man, er is gelukkig
nog genoeg te verdienen zonder werken, en daarom snappen zij mij niet meer.’
‘Maar wat voer je dan toch uit? Je kunt toch niet van den wind leven?’
‘O, ik leef overal van,’ antwoordt Hein met een slim glimlachje. ‘Maar hoe gaat
het wel met jou tegenwoordig? Bevalt het studentenleven je goed? Zeker wel, hè?
Dat zal wel een prettig leventje wezen! Altoos uitgaan, goed geld op zak...!’
‘Ja, als dat maar waar was, Hein, maar de oude heer is niet zoo erg scheutig. Kan
jij me niet aan een paar duizend gulden helpen?’
‘Hè-hè-hè!’ grinnikte Hein, ‘die vind ik mooi! Een paar duizend gulden! Pluk jij
maar eens veêren van een kikker. Ik wou, dat ik ze had, dan kreeg jij ze nog niet!’
‘Zoo, is het zóó moeilijk, om aan een paar duizend gulden te komen?’ vraagt
Willem, schijnbaar voor de grap, daar hem plotseling de gedachte in het hoofd
opkomt, dat niemand beter dan Hein geschikt is, om hem bij zijn plannen behulpzaam
te zijn.
‘Vind jij het dan zoo gemakkelijk, Willem? Geloof maar gerust, als dat waar was,
dat ik ze dan al sedert lang had.’
‘Och,’ zegt Willem, ‘een klein beetje moed en veel brutaliteit, dat is zoo ongeveer
alles, wat je noodig hebt om aan geld te komen. Die kunst is zoo groot niet.’
‘Als dat eens waar was, Willem! Een beetje moed heb ik wel en brutaliteit in
overvloed, en toch zie ik die duizenden nog niet komen. Ik vrees, dat ze wel altijd
weg zullen blijven.’
‘Nu ja, ze komen ook niet van zelf; je moet ze hier of daar opzoeken! Er is geld
genoeg in de wereld.’
‘Dat is waar, doch de menschen stoppen het maar zoo goed weg, weet je, het is
zoo moeilijk te vinden.’
‘Zou je dat denken, Hein? En als ik je nu eens een middel aan de hand deed, om
binnen drie dagen heel wat meer te krijgen dan een paar duizend gulden, wat dan?’
‘Wat dan?’ herhaalt Hein, terwijl hij Willem scherp aankijkt. ‘Wat dan? Je lijkt
het waarachtig wel te meenen ook?’
‘Ik meen het, Hein. Kom meê, laten we buiten het dorp gaan, dan weten we zeker,
dat niemand ons hoort.’
De beide jongelieden verlaten het dorp en slaan den weg naar Zandvliet in, door
In document
C.J. Kieviet, De twee neven · dbnl
(pagina 85-89)