‘Zeg eens, Em', (zij heette eigenlijk Emma, doch hij noemde haar altoos Em'), wil
ik je eens wat nieuws vertellen?’
‘Nu, wat dan?’ vroeg zij met een gelaat, waarop de nieuwsgierigheid te lezen
stond.
‘Arnold Blokman is voor goed bij Landersen op het kantoor, en waarom, denk
je?’
‘Arnold op het kantoor? En waarom? Wel, alleen omdat die Landersen een akelige
man is, daarom!’
‘Neen vrouwtje, dat heb je mis. Arnold is op het kantoor geplaatst, omdat...
omdat...’
‘Nu,’ vroeg mevrouw Burding driftig, ‘omdat?’
‘Omdat zijne ouders hem niets hebben nagelaten.’
‘Niets nagelaten? Maar dat is niet waar! Dat weet ik zeker!’
‘Juist Em'! Ik weet ook zeker, dat het niet waar is. Maar wat denk je wel, dat die
man tegen het ongelukkige kind heeft durven zeggen, om hem te dwingen zijn zin
te volgen? Nu, je kunt het toch niet raden, en daarom zal ik het je maar zeggen: hij
heeft hem het woord genadebrood durven toevoegen. Vind-je dat niet meer dan erg?’
‘Erg, Karel, het is afschuwelijk, en ik zal...’
‘Je zult niets, wijfje. We moeten alles maar stilletjes laten loopen, en liever eens
onderzoeken, wat er met het geld van onzen armen Blokman gebeurd is. Weet jij
nog, hoe de notaris heet, bij wien Blokman zijn geld gedeponeerd had, en waar hij
woont? Was het niet in Utrecht?’
‘Wel zeker, notaris Schoohof, te Utrecht. Ik herinner
het mij zeer goed, want niet zoo heel lang geleden hebben mevrouw Blokman en ik
nog over hem gesproken. Hij was nog een oud vriend van Blokman. En wat wil je
nu doen?’
‘Naar Utrecht gaan, vrouwlief, en den notaris zelven spreken. Dat is de beste weg,
om alles aan de weet te komen. Vind-je ook niet?’
‘Zeker, en wanneer ga je?’
‘Morgen, dunkt me.’
‘Goed, uitstekend. Zou die Landersen waarlijk een dief wezen?’
‘Tut, tut, Em', het is ook mogelijk, dat hij van het geld niets afweet, want hij en
Blokman gingen weinig met elkander om, en mevrouw Blokman was al zoo goed
als stervende, toen zij met Landersen sprak. Het zou dus niet onmogelijk zijn, dat
Landersen werkelijk van het geld niet afwist. Hoe het ook zij, morgen hoop ik beter
met de zaak op de hoogte te komen.’
Hier eindigde het gesprek. Den volgenden dag begaf hij zich naar Utrecht, en
bevond tot zijn groote blijdschap, dat hij zich niet vergist had. Notaris Schoohof,
wien de treurige dood van Blokman zeer getroffen had, en die blijde was, met iemand
over den wederzijdschen vriend te kunnen spreken, deelde hem mede, dat hij acht
en twintigduizend gulden onder zijn berusting had, en vertelde tevens, dat hij van
den heer Landersen reeds een schrijven ontving, waarin deze verzocht, hem het geld
ten spoedigste over te maken.
‘Dus waren zijn bedoelingen toch oneerlijk,’ dacht Burding bij zichzelven, en nog
denzelfden avond, na eerst geruimen tijd met zijne vrouw over de zaak gesproken
te hebben, begaf hij zich naar des burgemeesters woning. Weldra bevond hij zich in
diens kantoor, en de magere hand drukkende, die hem werd toegestoken, zeide hij:
‘Goeden avond, mijnheer Landersen. Dat is nog laat bezoek, niet waar?’
‘Dag, mijnheer Burding. Hoe vaart u, ga zitten. U weet, dat u welkom is, al was het
ook in den nacht. Heeft de gezondheid van uwe lieve vrouw niet geleden, door de
treurige omstandigheden, die...?’
‘O, neen, volstrekt niet, dank u,’ viel Burding hem in de rede, verontwaardigd
over de schijnheiligheid van Landersen. ‘Maar toch is die noodlottige brand de
oorzaak van mijne komst.’
‘Wel zoo, hé, u maakt me nieuwsgierig.’
‘Dat begrijp ik,’ hernam Burding, ‘en daarom zal ik u maar dadelijk met het doel
mijner komst bekend maken. Ik wensch u over Arnold te spreken.’
‘Over Arnold?’ vroeg Landersen, zijne oogen bijna geheel dichtknijpende, ‘u weet
toch, dat hij aan mijne zorgen is toevertrouwd?’ Hij legde den nadruk duidelijk op
het woord m i j n e .
‘Ik begrijp, wat u zeggen wil, mijnheer,’ hernam Burding, ‘u bedoelt, dat ik mij
met zaken bemoei, die de mijne niet zijn, en daar heeft u gelijk in. Maar toch voel
ik mij verplicht u te zeggen, en ik hoop, dat u mij dit niet kwalijk zal nemen, dat het
altoos de liefste wensch van Arnolds ouders geweest is, dat hij eenmaal als dokter
de plaats van zijn vader zou innemen. Bovendien...’
‘Ik weet het, mijnheer,’ viel Landersen hem onbeleefd in de rede, ‘maar ik kan
nog niet begrijpen, wat u daarmede te maken heeft.’
‘Dat zal ik u zeggen. Mevrouw Blokman heeft mij bij haar sterven opgedragen,
een wakend oog over den armen knaap te houden en die opdracht is mij heilig,
mijnheer! Toen ik nu bemerkte, dat uwe plannen in lijnrechten strijd waren met die
zijner overleden ouders, meende ik, dat u die mogelijk onbekend waren, en gevoelde
ik mij verplicht, u daaromtrent nadere inlichtingen te geven.’
‘Ik dank u zeer voor uwe goede bedoeling, mijnheer Burding,’ zeide Landersen,
die inwendig kookte van woede, ‘doch u schijnt één voorname zaak te vergeten,
en die is, dat Arnolds ouders hem niets hebben nagelaten. Het is toch van mij niet te
vergen, dat ik hem op mijne kosten zal laten studeeren?’
‘Volstrekt niet,’ antwoordde Burding, ‘dat mag van u niet gevergd worden. Is dat
gebrek aan geld het eenige bezwaar bij u?’
‘Het eenige, mijnheer, het eenige! Indien dat bezwaar niet bestond, mocht de
jongen mijnerzijds worden, wat hij wilde. Dat bezwaar is echter onoverkomelijk,
niet waar?’
‘Volstrekt niet, mijnheer Landersen,’ zeide Burding met nadruk. ‘Het is mij een
genoegen u te kunnen verzekeren, dat de nalatenschap van Arnolds ouders méér dan
voldoende is, om in de kosten van zijn onderhoud, zoowel als van zijn studie te
voorzien; het bedrag is niet minder dan acht en twintig duizend gulden.’
Landersen werd zoo bleek als een doek; zijne oogen sperde hij zoo wijd mogelijk
In document
C.J. Kieviet, De twee neven · dbnl
(pagina 51-54)