• No results found

Tghevecht van Minnen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Tghevecht van Minnen · dbnl"

Copied!
80
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Editie R. Lievens

bron

Tghevecht van Minnen (ed. R. Lievens). Nauwelaerts, Leuven 1964

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_ghe001ghev01_01/colofon.php

© 2015 dbnl / R. Lievens

(2)

VOOR JAN EN LUCIENNE DIT DIVERTIMENTO.

(3)

Verantwoording

Onder de onontgonnen schatten, waarvoor Wouter Nijhoff in de Feuilles provisoires van zijn Bibliographie de la typographie néerlandaise des années 1500 à 1540 de aandacht van de b i b l i o g r a f e n vroeg, bevond zich in de achtste aflevering uit 1903 onder nr 460 een postinkunabel, die begin juni gedrukt was bij Jan van Doesborch in Antwerpen: Van Venus Ianckers ende haer bedrijuen. Enigszins omgewerkt werd deze beschrijving opgenomen onder nr 2115 van de Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540 door Wouter Nijhoff en M.E. Kronenberg, in het eerste deel (1923), met een kleine aanvulling in het derde deel (derde stuk, 1961).

Er is van dit werk één druk bekend, waarvan slechts één eksemplaar bewaard is, dat berust in de Bayerische Staatsbibliothek van München.

De wenk van deze verdienstelijke bibliografen hebben de l i t t e r a i r h i s t o r i c i niet opgevolgd. Sinds het boekje in 1903 gesignaleerd werd heeft niemand zich met de inhoud beziggehouden, hoewel toch juist de produktie van de rederijkers en de volksboeken de laatste tijd zeer veel belangstelling hebben ondervonden.

In het voorjaar van 1957, tijdens een lezing voor de Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis te Brussel, heb ik deze postinkunabel als letterkundig kunstwerk geïntroduceerd en heb ik geprobeerd om hem te situeren in de geschiedenis van onze letterkunde1. Deze mededeling verscheen in Leuvense Bijdragen XLVI (1956/57) 97-120.

Bij die gelegenheid (p. 98) noemde ik onze tekst een van de beste werkjes uit onze beginnende zestiende eeuw. Deze waar-

(4)

dering ontving van meer bevoegde zijde steun2. Hoewel ik er mij van bewust ben dat de hedendaagse ontdekker en uitgever gemakkelijk geneigd is om zijn tekst te overschatten, toch verwacht ik dat de kritiek een gunstig oordeel zal uitspreken over het letterkundig gehalte van Tghevecht van Minnen. Ons verhaal bezit m.i. zoveel eenvoud en uiterlijke bekoorlijkheid, dat de lezer het gemis aan diepte niet eens mist.

Gezien de zeldzaamheid van deze druk en de waarde van zijn inhoud, leek mij een uitgave alleszins verantwoord. Op het aanbod om mijn werk in de Leuvense Studiën en Tekstuitgaven op te nemen, ben ik dan ook gaarne ingegaan.

Mijn dank gaat in de eerste plaats uit naar Prof. Dr E. Rombauts en Dr L. Roose, die mijn inleiding en kommentaar in manuskript hebben willen lezen; hun

aantekeningen zijn dit werk zeer ten goede gekomen. In de tweede plaats heeft de direktie van de Bayerische Staatsbibliothek in München mij ten zeerste aan zich verplicht door deze kostbare inkunabel gedurende geruime tijd te mijner beschikking te stellen en door mij toestemming tot publikatie te verlenen. Last but not least voel ik mij erkentelijk jegens mijn vriend A. van Brantegem, met wie ik over dit onderwerp enkele vruchtbare gesprekken heb gevoerd.

2 Prof. K. HEEROMAin TNTL 76, 56.

(5)

Inleiding

1. De postinkunabel

Het boekje werd blijkens het explicit begin juni 1516 gedrukt bij Jan van Doesborch in Antwerpen. R. Proctor, die in 1894 een monografie aan deze drukker heeft gewijd, vermeldt het niet; evenmin brengt P. Bergmans het ter sprake bij de behandeling van de Antwerpenaar in het twaalfde deel van zijn Analectes belgiques [1896]. - Jan van Doesborch begon zijn werkzaamheid in de metropool kort na 1501 en bleef er tot rond 1530; nadien associeerde hij zich met Jan Berntsz in Utrecht, maar wanneer precies hun samenwerking begon is nog niet uitgemaakt3.

Deze druk van 1516 bevat 20 bladen in quarto, metende 198 × 137 mm. en als volgt samengesteld: een ternio (fol. 1-6), een binio (fol. 7-10), een ternio (fol. 11-16) en weer een binio (fol. 17-20). - Gothische letter, 28 à 29 regels per bladzijde. Versierd met een aantal houtsneden, waarover wij beneden p. 13 meer in extenso zullen handelen. Reklamen ontbreken; slechts hier en daar signaturen4, zodat ik bij de uitgave de voorkeur heb gegeven aan de moderne potloodfoliëring.

Vóór- en achteraan bevinden zich nog twee papieren schutbladen, waarvan resp.

het eerste en het laatste tegen de eenvoudige, gele met bruin gespikkelde band zijn geplakt. Aan de buitenkant draagt het een geel etiket: Rar. 1601; daaronder zit een dito met: P.o. rel. 4o980. Aan de binnenkant een gedrukt etiket met onder het Beierse wapen: Bibliotheca Regia Monacensis.

3 Zie M.E. KRONENBERGin Het Boek 24 (1936-37) p. 228 en 34 (1961) p. 221-228.

4 Nl. blz. 3: Aiij; 7: Bi; 8: Bij; 11: C1; 12: Cij; 13: Ciij; 17: Di. - De moderne potloodfoliëring

(6)

Waar onze tekst berustte vóór de Bayerische Staatsbibliothek hem verwierf, is niet bekend. Wel schreef een Duitser uit de 16de eeuw met inkt op het titelblad: Der .9.

tracktat; dit cijfer 9 is verbeterd uit een (= 7) en bevindt zich nogmaals in de rechterbovenhoek van dezelfde bladzijde. Dergelijke aantekeningen nu komen ook voor in enkele andere postinkunabels. Het enige eksemplaar van de Historie van Sanderijn ende Lansloot (N. - K. 1093 [± 1520]), dat in hetzelfde depot wordt bewaard, heeft vooraan de geschreven notitie der 3. tractat5. Dezelfde biblioteek bezit de oudst bekende druk van Mariken van Nieumeghen (N. - K. 1089 [± 1518]), ook een uniek eksemplaar én met de aantekening Der 4 tractat, niet gereproduceerd in de facsimile-editie van Leendertz, maar duidelijk te zien bij Verhofstede en bij Debaene6. Zo zijn wij aardig op weg om een hele serie opnieuw samen te stellen; wij hebben nu al de nummers 3, 4 en 9, en er is nog meer in dit verband. Overdiep7 vermeldt in zijn uitgave van de Historie vanden vier Heemskinderen (N. - K. 3162 [1508]), dat op het titelblad van het enige eksemplaar in de U.B. te München bijgeschreven staat: der 3 tractat.

Deze aantekeningen kunnen afkomstig zijn van een onbekende bibliofiel, die zich mocht verheugen in het bezit van een kostbare verzameling rariora en unica. Zij kunnen ook - zoals Mej. M.E. Kronenberg mij suggereerde - aanwijzingen zijn voor een binder, die de boekjes in een verzamelband moest binden of die een versleten verzamelband uiteen moest halen en zorgen dat hij hem op de juiste plaatsen splitste.

Zo zou er dan niets bijzonder zijn in het feit dat der 3 tractat tweemaal voorkomt;

het tweede zal dan op een andere verzamelband betrekking hebben gehad. Hoe het ook zij, vast staat dat deze postinkunabeltjes reeds vroeg bij elkaar hebben behoord.

5 Brief van Bibliotheksrat Dr Sinogowitz (9-V-1957).

6 [P. LEENDERTZJr.], Die waerachtige ende Een seer wonderlijcke historie van Mariken van nieumeghen. 's-Gravenhage 1904.

A. VERHOFSTEDEe.a., Mariken van nieumeghen. Antwerpen 19512, p. 7.

L. DEBAENE, De Nederlandse volksboeken. Antwerpen 1951, p. 259.

7 G. OVERDIEP, De historie van den vier heemskinderen. Groningen-Den Haag 1931, p. 214.

(7)

2. De houtsneden

Het is een bekend feit dat voor dit soort boekjes geen speciale houtsneden werden vervaardigd. De uitgever nam er genoegen mee uit zijn reeds meermaals gebruikte voorraad enkele prenten te kiezen die in de tekst min of meer van toepassing waren.

De lezer had er dus geen bezwaren tegen houtsneden te ontmoeten die reeds voor andere uitgaven hadden gediend. Hij nam ook geen aanstoot aan het feit dat de minnaar in Tghevecht van minnen niet minder dan acht verschillende fysionomieën vertoont8.

Aan de ‘Meester van Jan van Doesborch’, die ook onze tekst heeft verlucht, heeft A.J.J. Delen enkele bladzijden gewijd van zijn Histoire de la gravure dans les anciens Pays-Bas & dans les provinces belges des origines jusqu'à la fin du XVIIIesiècle II (Paris 1934) p. 22-25. Dat deze bladzijden uitblinken door helderheid of

overtuigingskracht kan men bezwaarlijk zeggen. Daarom zal het zijn nut hebben om hier - als kleine bijdrage tot het werk van de Meester - een overzicht te geven van de houtsneden, die in Tghevecht voorkomen. De voorstelling hoef ik alleen maar aan te duiden en niet in detail te beschrijven omdat het mogelijk bleek ze alle in deze uitgaven op te nemen. Alleen de dubbele, die echter nooit tweemaal in hetzelfde vel druks voorkomen9, heb ik laten vallen, natuurlijk met de nodige verwijzing. Soms kan ik in dit lijstje andere werken noemen waar dezelfde houtsneden voorkomen, maar op volledigheid maken deze toevallige referenties allerminst aanspraak.

fol. 1r links vier vrouwen met pijlen; rechts een jonge man die door vier pijlen belaagd wordt: één vliegt over, de andere treffen zijn oog, zijn hart en zijn geldbeurs. Op deze twee titelhoutsneden komen wij zo dadelijk terug.

8 Dergelijke metamorfosen ondergaat ook de acteur in het Dal sonder wederkeeren (ed. P. de

(8)

fol. 1v keizerlijk wapen met aan drie zijden randen; erboven Cum privilegio.

fol. 3r links een jongeman met puntschoenen; deze figuur komt overeen met een houtsnede uit Peeter van Provencen [c. 1517?] - afgebeeld bij Nijhoff, L'art typographique, Anvers-Vorsterman XXXII nr 201 (NK 3171) - en met een dito uit de Refreinenbundel van Jan van Doesborch [1528-30] fol. 152v links en 177v ook links; rechts een vrouw met een pijl, die eveneens voorkomt op fol.

8v; verder in de Refreinenbundel [1528-30] fol. 57r figuur rechts, en in Van brabant die excellente Cronike [1530] fol. Qq ij v (= 95v) (NK 654).

fol. 3v links een vrouw die met de vinger wijst; zie ook de Re freinenbundel [1528-30] fol. 65v rechtse figuur en fol. 102r linkse figuur; rechts een man met een stok in de linkerhand en met een zwaard aan de zijde; dezelfde figuur als in de Refreinenbundel [1528-30] fol. 109r rechts, en niet fol. 36v rechts zoals Kruyskamp ten onrechte beweert in Opstellen... F.K.H. Kossmann p. 124.

fol. 4r vrouw zittend in een bos met een meisje op haar schoot; zie ook beneden fol. 19r rechts en de Refreinenbundel [1528-30] fol. 68v.

fol. 4v een vrouw legt de hand op de schouder van een man: zie ook de Refreinenbundel [1528-30] fol. 21r.

fol. 5v twee vrouwen met in het midden een neerzittende man; vóór hem op de grond een muts en een pak; zie ook de Refreinenbundel [1528-30] fol. 96r, alwaar de opschriften uit de banderollen verwijderd zijn.

fol. 6r smekende minnaar, ook beneden fol. 19v figuur links en zie de Refreinenbundel [1528-30] fol. 60r links. Deze figuur is geïsoleerd uit of nagetekend naar het middelste personage uit een tafereel, dat volledig voorkomt in The fifteen tokens [Antwerpen c. 1505] en afgebeeld werd bij Nijhoff, L'art typographique, Anvers - Jan van Doesborch IV nr 7; de linkerhelft van dit blok (twee personages) komt voor in de Refreinenbundel op fol. 24v.

fol. 7v een hellebaardier; zie de Refreinenbundel [1528-30] op fol. 200r links.

(9)

fol. 8v dezelfde vrouw met pijl als boven bij fol. 3r rechts.

fol. 13v een man met gekruiste armen.

fol. 16v gebaarde man met geheven linkerhand, ook beneden op fol. 19r links en in Van brabant die excellente Cronike [1530] op fol. iiij v (= 308v).

fol. 17v zittende vrouw met opgeheven handen, ook in Refreinenbundel [1528-30] fol. 201v rechts.

fol. 18r staande vrouw met muts, de gevouwen handen opheffend.

fol. 19r links, gebaarde man zoals boven fol. 16v; rechts, zittende vrouw met kind zoals boven fol. 4r.

fol. 19v een kompositie van drie houtsneden; in het midden een kruisbeeld;

links de smekende minnaar van fol. 6r; rechts een pelgrim met een stok in de linkerhand en een uitgestoken rechterhand, ook voorkomend in Colijn Cailleu's Dal sonder wederkeeren, ed. P. de Keyser p. 68.

fol. 20v het drukkersmerk van Van Doesborch, zoals bij W. Nijhoff, L'art typographique Van Doesborch IV nr 8, doch zonder de omlijsting; vergelijk b.v. ook de Refreinenbundel [1528-30] fol. 216v, waar evenwel het Griekse onderschrift ontbreekt, en Colijn Caillieu's Dal sonder wederkeeren, ed. P. de Keyser p. 144.

Ik heb daarnet beloofd op de twee naast elkaar geplaatste titelhoutsneden nog even terug te komen. Volgens Dr C. Kruyskamp10nl. vertegenwoordigen zij zeker geen oorspronkelijke staat; hij meent daarom een oudere uitgave of een (buitenlands?) voorbeeld te moeten aannemen.

a) Wanneer de heer K. met de mogelijkheid rekening houdt dat de verluchting van onze inkunabel (en bijgevolg ook de tekst) uit een b u i t e n l a n d s v o o r b e e l d zou overgenomen zijn, dan lijkt dit niet helemaal in overeenstemming met wat hij eerder heeft gezegd. Immers twee bladzijden vroeger vond hij dat

(10)

de stijl, waarin het onderwerp behandeld is, een typisch Nederlands karakter draagt.

Dat zal dus wel geen import zijn. b) Hoe de heer K. zich een gepostuleerde eerste editie voorstelt, zegt hij niet. Meer mogelijkheden dan de twee volgende zie ik niet:

1. Ofwel was dit ook een i n q u a r t o . Het originele blok van de titelhoutsnede brak dan precies in het midden en volgens een rechte lijn. De twee stukken werden dan in de uitgave van 1516 naast elkaar geplaatst. Dit acht ik uitgesloten, temeer daar het landschap (de achtergrond) in de twee gedeelten niet aansluit en de ruimte tussen de schietende vrouwen en hun doelwit onmogelijk klein is.

2. Deze bedenkingen zouden goeddeels opgeheven worden wanneer wij

veronderstellen dat tussen de twee houtsneden van de titelbladzijde het middenstuk uit het oorspronkelijke blok was weggenomen. Maar dan zou de veronderstelde eerste druk een i n -f o l i o zijn geweest, wat gezien de kleine omvang van de tekst wel zeer onwaarschijnlijk lijkt.

Om deze dubbele reden acht ik voor het postuleren van een vroegere druk geen enkele grond aanwezig. Wat is er dan wel met die rare titelplaat gebeurd? M.i. is er maar één bevredigende oplossing. Van Doesborch bezat in zijn voorraad een blok waarop o.a. vier vrouwen met een boog voorkwamen; dit gedeelte heeft hij uit het geheel losgemaakt. De Venusjanker met de vier pijlen zouden dan speciaal voor deze uitgave zijn gesneden. Dat andersom de inleidende tekst niet geschreven werd ter illustratie van de (weinig geslaagde) titelhoutsnede, ligt voor de hand, temeer daar een detail uit het verhaal - haer gheschut (t.w. van Onghestadicheyt in de geldbeurs van de jonge man)... En hielt gheen stadt - niet met de tekening konkordeert. Het lijkt mij aannemelijker dat de graveur over een kleinigheid in de tekst heeft

heengelezen, dan dat de dichter zo flagrant zou zijn afgeweken van de elementaire gegevens van een te beschrijven middelmatige houtsnede.

Met de mogelijkheid van een vroegere druk hoeven wij in het vervolg dus geen rekening meer te houden. Van Doesborch heeft eenvoudig meer zijn profijt beoogd dan een gave titelbladzijde

(11)

3. Het drukkersmerk

Sinds 1508 gebruikte Jan van Doesborch een eigen drukkersmerk, dat ook in onze postinkunabel is afgebeeld: Aventure op haar troon gezeten tussen twee muzikanten, geluk en ongeluk. Prof. P. de Keyser heeft daaraan een interessante studie gewijd in Gentsche bijdragen tot de kunstgeschiedenis I (1943) 45-57. De Gentse

emeritus-hoogleraar is er in geslaagd de oorsprong en de betekenis van deze voorstelling te achterhalen. Van Doesborch werd nl. getroffen door een passage en een illustratie uit Van den drie blinde danssen [1482], bewerkt naar La danse aux aveugles van Pierre Michault. Vrou Aventure zit daar op haar troon als heerseres over de mensen; zij is geblinddoekt - want zij kent geen aanzien des persoons - en de ene helft van haar gezicht is wit, de andere zwart ten teken van haar

wispelturigheid. Zij geeft een bal en de muzikanten Ongeluk (met gescheurde kleren) en Geluk spelen ten dans.

Dit vignet nu met Vrou Aventure koos de Antwerpse typograaf als drukkersmerk en omringde het aanvankelijk met een lijst van bloempotten en van spelende putti;

onderaan plaatste hij een legende in pseudo-Griekse letters. In 1516 echter werd het blok van zijn versierende lijsten ontdaan, zodat wij in Tghevecht alleen het vignet aantreffen en het raadselachtige onderschrift: γνο οωιλυτον. J. Petit heeft zich in zijn uitgave van Le pas de la mort (Brussel 1869) p. LX vrolijk gemaakt over de geforceerde pogingen van M. Hultman om tot een verklaring van deze Griekse letters te komen. Wel is het duidelijk dat Van Doesborch met deze spreuk geen ‘monument d'érudition’ heeft opgericht, maar of hij uit oorzake daarvan ‘un brevet d'ignorance’

verdient, betwijfel ik. Zijn bedoeling was natuurlijk om de beroemde inskriptie, die het fronton van de tempel in Delphoi sierde, γν ι σεαυτ ν, weer te geven. Dat hij hierbij fouten beging, valt niet te loochenen. Toch moet men goed voor ogen houden dat hij zich niet rechtstreeks richtte naar de tempel van Apollo maar naar de

geleerdheid van zijn tijd.

De wijsheid van het pytisch orakel heeft de middeleeuwen

(12)

door de geesten geboeid11, al gaven zij er, zoals Abélard [1079-1142] in zijn Ethica seu liber dictus scito te ipsum (PL 178, 633-678), een christelijke verklaring aan.

Het schrijn, waarin deze Griekse spreuk van hand tot hand werd overgeleverd, was waarschijnlijk de elfde satire van de als schoolboek gebruikte Juvenalis:

E coelo descendit Γν ι σεαυτ ν, Figendum et memori tractandum pectore, sive Conjugium quaeras, vel sacri in parte senatus Esse velis...

‘Ken uzelf’ daalde neer uit de hemel;

Prent het diep in uw geest, wanneer

gij een vrouw zoekt of in de senaat probeert te komen.

Allerwegen vangen wij echo's op van deze plaats uit de Romeinse dichter. Zo schrijft b.v. John of Salisbury [c. 1115-1180] in zijn Policraticus (ed. Webb p. 175):

‘Oraculum Apollinis est et descendisse de celo creditur: Noti seliton, id est Scito teipsum.’ Duidelijker is de referentie in de Gesta romanorum [XIII-XIV]:

‘Commentator Juvenalis super illud Juvenalis de celo nothi solitus dicit, quod oraculum Appolinis fuit nothi solitus i.e. nosci teipsum...’ (ed. H. Oesterley p. 661).

Onze Meester Dirc van Delf, hofpredikant van Albrecht van Beieren in Den Haag [± 1400], zegt in zijn Tafel van den Kersten Ghelove (ed. Daniëls III 496): ‘Die poeten segghen, dat die beste const, die ye vanden hemel neder quam, dat was:

nothozolitos, dat is: mensch bekenne di selven. Ende dese const hebben si dicwijl ontfanghen, die reysen ende trecken over berghen ende over meer, want hem veel lidens wedervaert. Hadden si thuus ghebleven, si souden recht als otteren ende mollen gheweest hebben.’ Op een andere plaats brengt hij deze sententie met nog meer nadruk te pas (III 273): ‘Die poeten segghen, dat daer een woort is, dat hiet:

notozolitos, dat bedudet: bekenne di selven. Ende als Boetius seit, so is dat woort menighen gheesten ingheestet. In welken woorden leit alte groten const ende philo-

11 Zie B. BISCHOFF, Das griechische Element in der abendlândischen Bildung des Mittelalters, in Byzantinische Zeitschrift 44 (1951) p. 54-55. ID., The study of foreign languages in the middle ages, in Speculum 36 (1961), p. 216.

(13)

sophien, want niement en mach een waer philosophus werden, hi en moet eerst hem selven leren kennen, ende dat vercrijcht hi best mit versinnen sijnre broesscher naturen.’ Arnold Gheyloven van Rotterdam, een der geleerdste Nederlanders uit de XVdeeeuw12, geeft in 1423 zijn moralistisch en juridisch handboek de titel mee:

Gnotosolitos sive speculum conscientiae, en hij leidt het aldus in: ‘Presens hoc speculum conscientie quod gnotosolitos dicitur. hominem sui. et dei consequenter docens cognitionem...’13. In hs. Trier, Stadtbibliothek nr 1975 [ao1471?] ontmoeten wij waarschijnlijk een kort excerpt hieruit op fol. 340-341: ‘In nomine J. Chr. incipit gnotosolitos i.e. cognitio sui. Hoc proverbium lapsum est de celo gnotosolitos et scriptum in templo.’

Hoe de diverse varianten ook mochten luiden, uit al deze voorbeelden blijkt dat de vorm met -l- tot een vast begrip was geworden. Hoe kunnen wij deze -l- nu verklaren? Bij de hoofdletter alpha in ΓΝΩΘΙ ΣΕΑΥΤΟΝ vergaten de kopiisten wel eens het tongetje - b.v. in het tiende-eeuwse Juvenalishandschrift Leiden UB Voss.

Lat. 4o18 fol. 4914- wat vanzelfsprekend tot de interpretatie seluton aanleiding gaf.

Van Doesborch staat dus met zijn lambda helemaal in de geleerde traditie van zijn tijd.

Afgezien van de eigenaardige vorm van de nu - die wij trouwens in drukken uit dezelfde tijd ontmoeten15- heeft Van Doesborch alleen de fout begaan ωι te snijden waar men σε of σο mocht verwachten. Wie hem op grond hiervan een ‘brevet d'ignorance’ toekent, beoordeelt hem en zijn tijd veel te streng.

12 Zie Marc DYKMANS, Obituaire du monastère de Groenendael dans la forêt de Soignes.

Brussel 1940, p. 238.

13 Ik geef de tekst volgens de inkunabel die in 1476 door de Brusselse Broeders van het Gemene Leven werd gedrukt (GW 2512) en lange tijd doorging voor het oudste in Brussel gedrukte boek. In dit opzicht werd het echter voorbijgestreefd door Gersonis Opuscula, dat uit 1475 zou dateren.

14 Hs. Leiden UB Voss. Lat. 2o64 laat voor het woord een vrije ruimte open. Ook in de Juvenalis, die circa 1500 in Zwolle van de pers kwam (Campbell 1056) is het Grieks niet ingevuld.

15 Vergelijk b.v. de Satiren van Juvenalis die in 1515 bij Joh. Clein in Lyon verschenen, op de

(14)

Het enige wat wij hem zouden kunnen verwijten is te pronken met een devies dat hij niet helemaal begreep. Maar dat is een karakterfout en daar hoeven wij ons gelukkig niet mee in te laten. Later, bij zijn uitgave van Den groten herbarius uit 1532, laat hij ons trouwens een drukkersmerk zien dat volledig aangepast is aan de nieuwe smaak: hetzelfde motief (fortuna met geluk en ongeluk) maar nu in volmaakte renaissance-stijl en daaronder een werkelijk verbeterde editie van het Griekse onderschrift16.

16 M.E. KRONENBERG, Een onbekend drukkersmerk van Jan van Doesborch. in Het Boek 24 (1936-37), p. 225; het betreft hier Den groten Herbarius van 1532. Een afbeelding van dit vernieuwde drukkersmerk kan men ook vinden in de kataloog: Oude drukken uit de Nederlanden. Boeken uit de collectie Arenberg thans in de verzameling Lessing J. Rosenwald.

Tentoonstelling Den Haag. Museum Meermanno-Westreenianum 29 augustus tot 9 oktober 1960 - Brussel, Albert I-Bibliotheek 21 oktober tot 31 december 1960. Den Haag, fig. 16.

(15)

4. De inhoud

V. 1-8: Het werkje begint met een uitvoerige titel van acht verzen die de inhoud resumeren. De laatste regel geeft duidelijk de eigenlijke titel aan17:

Dus mach dit heeten Tghevecht van minnen.

Omdat het vissop van S. Joris verder in het verhaal niet meer voorkomt en ook niet de uitdrukking ‘die mutse onder die kinne knopen’ (wel echter ‘-spannen’) en omdat er elders geen sprake is van ‘hem wasschen en wrijven’, ben ik geneigd deze verzen als een blikvanger van de uitgever te beschouwen: een levendig resumé met helemaal vooraan het zo evokatieve neologisme venusiancker. De eerste goede indruk van het vluchtige oog wordt bovendien nog verhoogd door twee houtsneden, die de nu volgende proloog illustreren:

INden Meye,...

Ghinc ic mi vermeyen buten alle gehuchten, Daer ic wonder - so mi dochte - sach te dier tijt.

Een evasie dus uit de werkelijkheid, deze keer niet in een droom maar in een meiwandeling naar een irreëel landschap ‘buten alle gehuchten’, als Natureingang zeker niet vrij van procédé en enigszins te vergelijken met de aanvang van b.v. de X Esels18en van Die Stove door Jan van den Dale19.

Wat ziet onze wandelaar daar? Een angstige iongelinck staat in een crijt, omringd door vier vrouwen - allegorische per-

17 Vergelijk b.v. de Mnl. roman van de Roos (ed. Eelco Verwijs) v. 33:

Die Rose seggic dat heten sal

18 ‘Als ic op een tijt my ghinck vermeyden buyten int velt door bosschen en foreesten bij de rivieren, daer mijn hert verconforteerde overmitds die locht, der wateren, ende vanden soeten rueck der cruyden...’. A.VANELSLANDER, Het volksboek Vanden ,X, Esels. Antwerpen 1946, p. 3.

19 Inden mey als den dau alle vruchten verfroyt En het sonneken heeft den vorst ghedoyt Lest leden vol vremder ymaginacien

Wat swaermoedich van gheeste de sinnen verstroyt Mids een fantasiken / mi dunct so noyt

My dinc en quelde vrempt van nacien Gincgick met thoot vol speculacien Spaceren...

G. DEGROOTE, Jan van den Dale. Gekende werken. Antwerpen 1944, p. 147. - Voor een vroegere periode vergelijke men ook b.v. de aanvangsverzen van Venus Boem met vii Coninghinnen door Jan Dille, gepubliceerd in Vaderlandsch Museum, 1 (1855), p. 308:

Eens meyes daghes, inder dagherade, alse loef, gras, boem ende blade springhen uut...

quamic daert soe rikelijc was

(16)

sonages - die hem met pijlen bestoken en als het ware een spel van sinnen opvoeren.

De schrijver begrijpt pas na een tijdje dat hij toevallig getuige is van een ‘ghevecht van minnen Sijnde een exempel der amoreuser sinnen’. De eerste vrouw, Minne, raakt de jonge man in de ogen en slaat hem met blindheid. De tweede, Ghestadichede, treft zijn hart. Onghestadicheyt, de derde vrouw, mikt naar de geldbeugel in zijn linkerhand maar de pijl blijft niet vastzitten. De vierde, Jalozije de alderfelste in qualen, probeert ook de arme sukkel te raken maar haar pijlen vliegen gelukkig over.

De schrijver maakt zich terecht bezorgd over de jonge man die er zo erg aan toe is, maar daar wordt zijn gepeins onderbroken door beurtelingse toespraken van de vier vrouwen die het nu, na een bloedige oorlog, met de overredingskracht van hun woord zullen proberen.

v. 63-83: Toespraak van Minne, die zich beroemt op haar macht.

v. 84-103: Ghestadichede pleit voor het houden van maat.

v. 104-123: Onghestadicheyt spoort aan tot een hedonistisch genieten van het leven.

v. 124-143: Jalosie stelt hem de vraag waarom hij zonder wederliefde zou beminnen.

v. 144-163: Nadat de vrouwen hun standpunt hebben bepaald, nemen Wijsheit ende Proper natura het woord, twee allegorische figuren die nog niet eerder ten tonele waren gevoerd maar die blijkbaar altijd aanwezig worden geacht.

Merkwaardiger-

(17)

wijze mengen zij zich niet in het boven besproken groepje, maar treden zij op ongeveer als een koor in het klassieke drama, buiten de handeling blijvend maar kommentaar gevend op de gebeurtenissen. Zij richten zich tot ‘eerbaer herte’, waarmee blijkens de aanhef - ‘O ghi iongers, eerbaer herten zijnde in viguere’ - vooral de jonge mannen uit het publiek bedoeld zijn. Dezen worden gewaarschuwd tegen ‘der minnen last’, want dan is het uit met de levensvreugde.

v. 164-196: Intussen heeft de minnaar zijn spraak teruggevonden en hij repliceert dat al die goede raad weinig kan baten voor iemand die werkelijk verliefd is. De oorzaak van al zijn verdriet is een onbeantwoorde liefde.

v. 197-224: Minne waarschuwt dan weer dat men een moment van vreugde met honderd smarten moet bekopen en dat de liefde zich nooit laat afdwingen.

v. 225-286: De minnaar wordt niet overtuigd, maar klaagt zijn nood in een kunstig opgebouwd refrein ‘Dat strael der minnen heeft liefden verwecsele mi doen gewinnen’

op de stok ‘Och oft ic mochte daer mijn herte dochte’. Dit refrein kennen wij reeds als nr 78 uit de bundel van Jan van Doesborch [1528-30]. Sterk ontroeren kan ons dit niet meer, maar het valt op dat de inhoud ervan met het voorafgaande en met het volgende volkomen harmonieert.

v. 287-723: Na deze lyrische minneklacht, die naar konstruktie en naar inhoud wel enigszins aan de rationele kant bleef, begint Minne over het dwaze gedrag van de venusiancker een lang verhaal dat zij, zoals Wijsheit ende Proper natura tevoren, vertelt aan een denkbeeldig publiek van jonge mensen. De ‘lose gesellekens’

ontkomen aan de smart, maar ‘die loyale minnaers’ niet; zij breken hun hoofd, zeggen verkeerde dingen en lopen verloren, twijfelen en despereren en krijgen dan weer door een kleinigheid hoop. Neem nu eens een konkreet geval van een venusiancker.

Jaloerse gedachten kwellen hem. Hij neemt zich voor er gedaan mee te maken, maar 's anderendaags staat hij weer voor haar deur en zij speelt verstoppertje al heeft zij hem bemerkt. Hij gaat ontmoedigd naar huis maar is nog niet binnen of keert bij zijn geliefde terug. Zij is in haar huis garen aan het haspelen en bekijkt hem met

‘geckenden ghe-

(18)

late’. Bij het vallen van de avond keert hij nogmaals terug en ik citeer deze psychologisch fijne passage:

Als men die dueren sluyt dat wilt hi horen, want hise wel kent an haer sluyten.

Alle avont gaet hi darwaerts als die verloren, Om te luysteren door een gat van buyten Al mach men met hem guyten.

Hij legt zich ter ruste maar kan onmogelijk de slaap vinden; hij kleedt zich weer aan, klaagt steen en been en ijsbeert tot de morgen door de kamer. In de kerk mist hij het rendez-vous niet; daar hij nog op is en aangekleed, heeft hij het niet moeilijk om op tijd te komen. Levendig, bijna guitig wordt deze kerkscène met allerlei kleine, rake trekjes geschetst. Aan wie geen tijd zou hebben om het geheel te lezen, kan ik deze verzen 445-534 van harte aanbevelen.

Na de mis daagt er een konkurrent op ‘schoon van statueren’ en onze minnaar voelt zich verworpen. Onder de spoorslag der jaloersheid breekt hij los in een hevige klacht. Het is het refrein ‘O Herte splijt in duyzent quartieren’ op de stok ‘Non fortse mocht icse noch eens dienen te passe’, dat Jan van Doesborch in zijn bundel heeft overgenomen onder nr 7720. Het mag een geslaagd refrein heten, ondanks het maakwerk dat men hier en daar voelt.

Zo besteedt hij tot de middag zijn tijd. Aan tafel kan hij natuurlijk niet eten. Na veel exuberant misbaar komt onvermijdelijk de inzinking. Dan springt hij weer op en neemt het besluit zijn liefste ‘al zijn meenen’ te vertellen. Maar onverwacht komt een van haar kennissen hen storen en zijn opzet mislukt. Later keert hij voor de zoveelste maal terug en zo besluit hij er eindelijk toe zijn hart uit te storten. Troost kan zij hem echter niet schenken, ook niet als zij dat zou willen. Minne besluit dan haar lang en in de grond zedekundig relaas met een strofe waarin alles nog even wordt samengevat in het perspektief

20 Eenzelfde wanhoop verwoordt Colijn van Rijssele met gelijkaardige motieven (Comt alfs ghedrochte...) in zijn Spiegel der Minnen (ed. M.W. Immink 1913, v. 5267 vlgg.); vgl. ook Van Doesborch nr 24.

(19)

van de eeuwigheid, sub specie aeternitatis. Van onbeantwoorde liefde is geen enkel goed te verwachten: veel smarten en daarenboven het verspelen van de eeuwige zaligheid. Minne heeft niet alleen de beangstigde jongeling willen onderrichten die door vier vrouwen zo wreed met pijlen werd bestookt, maar ons allen een spiegel voorgehouden van onze verliefde dwaasheid.

v. 724-761: Aan dit tafereel dat zich afspeelt Inden Mey, stelt Dactoer het op prijs nog iets toe te voegen. Dactoer ‘dat is’ volgens Van den drie Blinde Danssen21‘den ghenen die twerc ghemaect heeft’ en hij treedt ook als personage op o.a. in Caillieu's Dal sonder wederkeren, in de X Esels en in Den camp vander Doot van Jan

Pertcheval22. Hij wil ons behoeden voor de verkeerde konklusie als zouden alleen jonge mannen zich aan deze dwaasheden bezondigen: ook de meisjes zijn hier niet vrij van. Dactoer eindigt dan met een oproep tot voorzichtigheid aan alle ‘Venus scolierkens vrouwen en mans’ om niet te kwistig met hun jonge krachten om te springen, opdat ze later op leeftijd niet het gelag zouden moeten betalen.

v. 762-844: Tenslotte wordt dan ‘dat meesken vermutst met sueten accoorden’

zelf ten tonele gevoerd. Zij repliceert op de woorden van Dactoer dat men eenmaal verliefd moeilijk tegen de natuur kan ingaan. Haast ongemerkt gaat haar klacht over in het refrein ‘Och god dye alle herten kent’ op de stok ‘Ic en sal voor u gheen ander kiesen’, als de twee vorige refreinen door Van Doesborch in zijn bundel

overgenomen23.

v. 845-887: Het gehele boekje wordt dan besloten met ‘Een

21 W. SCHUIJT, Pierre Michault. Van den drie Blinde Danssen. Amsterdam-Antwerpen 1955, p. 5.

22 P.DEKEYSER, Colijn Caillieu's Dal sonder wederkeeren of Pas der doot.

Antwerpen-Paris-'s-Gravenhage 1936, b.v. p. 69 en 73.

A.VANELSLANDER, Het volksboek Vanden ,X, Esels. Antwerpen 1946, p. 43 (de druk van 1580 heeft ‘Den Drucker oft Auctoor’).

G. DEGROOTE, Jan Pertcheval's Den Camp vander doot. Antwerpen-Amsterdam 1948, b.v.

p. 7.

23 Het is typisch dat de drie refreinen, die door Van Doesborch werden overgenomen, in zijn bundel dicht bij mekaar zijn blijven staan als nr 77, 78 en 80. - Over het voorkomen van

(20)

remedie ende raet tegen die mutse’, een veertigtal verzen in een totaal afwijkend rijmschema, dat op mij de indruk maakt een later toevoegsel te zijn, wel niet van elders overgenomen maar toch in bepaalde opzichten een breuk vertonend met al het voorafgaande. De eerste raad is zijn verliefdheid te versmoren met veel vrouwen en plezier volgens de leer van Ovidius; de venusjanker die wij leerden kennen, was in zijn spel zo onschuldig en zo weinig geraffineerd, dat wij zijn optreden moeilijk Ovidiaans kunnen noemen. Een tweede remedie is het geestelijk wederstaan van de mutse; wacht u voor dit venijnig serpent maar, en zo eindigt dit boekje in verheven toon, zoek uw troost bij de lijdende Christus.

Het zal wel zijn nut hebben om tot slot nog even het geheel te overlopen en ‘de generale lijn’ goed in het oog te houden zonder ons in details te verliezen. Wandeling van de auteur en ontmoeting met vier vrouwen die een jonge man met pijlen bestoken, hun beurtelingse toespraken, onverwacht optreden van Wijsheyt ende proper natura die zich in het algemeen tot ‘eerbaer herte’ richten. Antwoord van de minnaar, aandringen van Minne, klacht van de minnaar. Minne probeert het dan met een lang verhaal over het dwaze gedrag van venusianckers, aan de hand van een konkreet geval waarin zij die minnaar en ‘zijn’ meisje sprekend laat optreden. Op zijn beurt komt verder Dactoer aan het woord: de vrouwen zijn in zake dwaze verliefdheid geen slag beter dan de mannen; wederwoord, klacht en standvastig besluit van het

‘vermutste’ meisje. Tenslotte, wel als toegift, tweeërlei remedie tegen verliefdheid.

(21)

5. De eenheid

Wanneer wij Tghevecht van Minnen zo vluchtig overzien, maakt het nogal een heterogene indruk. Toch lijkt mij de groepering rond één tema veel te geslaagd en de eenheid logisch genoeg om aan een samenvoeging en schikking van disparate elementen te geloven. Wel zijn er een paar kleine inkonsekwenties, die echter daaraan geen afbreuk doen. Na de mis bidt de minnaar dat de nacht zou verdwijnen, terwijl hij net tevoren bij het uitgaan der kerk zijn geliefde met de ogen had gevolgd tot zij uit het gezicht verdwenen was. Een paar keer staat er ‘schrijven’ (r. 797) of ‘lezen’

(r. 285), waar gezien de spreeksituatie een synoniem van ‘zeggen’ beter op zijn plaats zou geweest zijn. Kontradikties kunnen wij dat moeilijk noemen. Overigens zijn de overgangen tussen de verschillende delen op uitstekende wijze aangebracht.

Meest alle losse regels of disticha, die niet tot het eigenlijke rijmwerk behoren en alleen dienen om een nieuwe fase of een andere spreker in te leiden, kunnen als overbodig worden beschouwd. Wellicht heeft de drukker zelf ze uit typografische overwegingen ingevoerd, hetzij als bladvulling, hetzij boven een houtsnede bij het keren der bladzijde. Van r. 1-8 hebben wij boven p. 21 reeds gezegd dat zij misschien van de uitgever stammen. R. 144 dient alleen om de opengebleven ruimte op bl. 5 r enigermate te vullen. Op bl. 3 r ligt de zaak enigszins anders. Reeds in de laatste regel (nl. 63) van de vorige strofe was het optreden van Minne aangekondigd; louter als tekst bekeken zijn de r. 64-65 niet alleen overbodig maar zelfs zinstorend, doch als aanhef van een nieuwe blz. en ter verduidelijking van de twee houtsneden zijn ze weer goed te verklaren. Een dergelijk geval doet zich voor in r. 552-554. De Minnaer wordt ingeleid door r. 552 en voor een goed begrip van de inhoud is r. 553 feitelijk overbodig, maar de drukker liet andere redenen gelden. En r. 318-319? Ofwel dienen ze om bl. 9 r vol te maken zodat op bl. 9 v de nieuwe strofe kan beginnen, ofwel - en dit lijkt mij waarschijnlijker - zijn ze een anticipatiefout van de zetter (vgl.

r. 347-348). R. 288-291 staan gedrukt naast een hout-

(22)

snede die nogal smal uitvalt en geven de indruk hun bestaan eerder aan de opmaker te danken dan aan de dichter. - In al deze gevallen is echter niets met zekerheid uit te maken. Nog zo weinig weten wij over de verhouding tussen kopij en druk24.

Anderzijds stellen wij vast dat hier en daar - b.v. r. 84, 197, 225, 287 - een korte aanduiding van de volgende spreker door een ‘losse’ regel onontbeerlijk is voor een vlot verstaan van de tekst. Het is typisch ook hoe ons werkje aanvankelijk in de ikvorm begint, wat spoedig plaats maakt voor een bijna volledige dramatisering van het gebeuren. Steeds weer treden de personages sprekend op en ook in het lange verhaal van Minne over het malle gedrag van de venusjanker worden herhaaldelijk gesprekken ingelast. Tegenwoordig zou de kritiek dit wellicht als een zwakheid in de kompositie beschouwen, maar ik geloof dat wij op dit punt over de rederijkers, voor wie het g e s p r o k e n woord een zo inherent deel uitmaakte van hun kunst en bij wie het toneel zo in het bloed zat, een mild oordeel mogen uitspreken.

Op deze plaats wil ik tenslotte enkele verbindende elementen noemen, die tussen de verschillende delen bruggen slaan en de innerlijke eenheid van het werk komen bevestigen. Het prachtige, hooggestemde refrein van het vermutste meisje (r. 788 vlgg.) wordt ingeleid door twee niet minder geïnspireerde en op het rijmschema aaabbbcc gebouwde strofen. Deze twee huitains van het meisje worden op hun beurt door een distichon aangekondigd (r. 762-3) en het merkwaardige is nu dat dit eerste huitain, niet naar de vorm maar naar de betekenis, reeds in het distichon een aanvang neemt. Dit lijkt mij wel een proef op de som dat dit hele stuk uit één vorm is gegoten.

- Verder wil ik in dit verband nog het volgende aanstippen. De stapelvorm liefs lief liefde treffen wij zowel in r. 44 als in 134 aan. In r. 195 ‘Och oft ic mochte daer therte dochte’ wordt reeds de stok aangekondigd van het refrein dat bij r. 227 begint; in r.

294

24 Zie Gedrukt in Nederland. Vijf eeuwen letter, beeld & band. Tentoonstelling georganiseerd door de werkgevers- en werknemersorganisaties in het grafische bedrijf in samenwerking met het Rijksmuseum. Amsterdam 11 juni-11 september 1960, vooral p. 34-39.

(23)

klinkt de ‘strael van minnen’, waarmee hetzelfde refrein aanvangt, nog na. De gedachte van r. 554 ‘O Herte splijt in duyzent quartieren’, de inzet van een ander refrein, was reeds in v. 541 uitgedrukt en woordelijk (althans gedeeltelijk) wordt er aan herinnerd in r. 794. ‘Alst Ialosie gheboot’ in r. 608 wijst ver naar voren terug, naar de toespraak van dit allegorische personage in r. 124-143.

Deze eenheid van Tghevecht zal dadelijk ook blijken uit een onderzoek van de rijmschema's, die met lichte varianten tot twee hoofdkategorieën zijn te herleiden (nl. aabaabbcc en ababbcbcc), zodat het werk in vergelijking met zijn soortgenoten uit de eerste helft van de zestiende eeuw zeker de indruk maakt van een gave eenheid.

(24)

6. De rijmschema's

Wij geven nu een overzicht van de metrische opbouw van Tghevecht van minnen25. Korte tussenvoegsels zoals Minne of Minne seyt of andere dergelijke aankondigingen soms in de vorm van een distichon laat ik buiten beschouwing omdat ze feitelijk buiten de grote metrische schemata van het werk staan.

4 × aa (2) inhoudsopgave

v. 1-8:

6 × aabaabbcc (9) proloog

v. 9-163:

toespraken van Minne, Ghestadichede, Onghestadicheyt, Jalosie, Wijsheyt ende Proper natura

telkens 2 × aabaabbcc (9)

klacht van de Minnaer v. 165-196:

vermaan van Minne v. 198-224:

refrein van de Minnaer, bovendien voorzien van zeer kunstvolle binnenrijmen:

v. 227-286:

het lange verhaal van Minne over de venusjanker:

v. 292-723:

dit schema wordt alleen onderbroken door

25 Hierbij wordt van enkele tekens gebruik gemaakt. Het breukteken (b.v. a/2) beduidt dat het een half vers betreft; na het schema staat het aantal regels tussen ronde haken: b.v. aa (2).

(25)

{ a) v. 320-346 de monoloog van de jongeling

{

{

{ b) v. 554-606 een refrein van dezelfde {

{

ababbc dccdee (12) {

Dactoer v. 725-761:

ababbc bcdede (12) {

ababbc bccdcdd (13) {

aaabbbcc (8) {

het vermutste meisje v. 764-787:

aabaabbb (8) {

abababcc (8) {

6 × ababbcbc (8) haar refrein

v. 788-844:

+ gelijke prince.

9 × abab (4) remedie tegen de mutse

v. 846-886:

+ 1 × abbcc (5)

met dien verstande dat de laatste regel van een kwatrijn met de eerste van het volgende steeds een gepaard rijm vormt.

Wanneer wij nu deze kwestie van de andere kant benaderen en uitgaan van het type rijmschema, krijgen wij het volgende beeld:

a) Ongeveer de helft van de verzen, nl. 378, is gebouwd volgens het schema

ababbcbcc/2 (9); de waarschuwing van de Minne in r. 198-224 wordt hier zusterlijk verbonden met haar

(26)

lang relaas over de dwaze houding van de venusjanker (r. 292-723, echter met hiaten).

Met weglating van de laatste halve regel is dit ook het schema van het refrein dat het vermutste meisje ten beste geeft in r. 788-844 (ababbcbc). - Enigszins vlottend is de rijmtechniek van Dactoer (725-761); toch knoopt het eerste gedeelte van zijn drie strofen (ababbc-) direkt bij dit type aan.

b) De inleiding met de toespraken van de vier vrouwen volgt het patroon aabaabbcc. Bij de monoloog van de venusjanker (r. 320-346), nl. in de eerste en derde strofe, duikt dit weer op. Met weglating van een a-rijm vooraan en met halvering van de laatste c, dus abaabbc2/c, volgt ook v. 165-196 (een repliek van de Minnaer) dit spoor.

Samenvattend kunnen wij m.i. staande houden dat de bouw van het werk getuigt van een sterk vakmanschap. Alleen de monoloog van de venusjanker (r. 320-346) en de inleiding van het vermutste meisje tot haar refrein (r. 763-787) vallen wellicht iets uit de toon26. Maar wat de inhoud betreft steken deze passages geenszins af tegen hun omgeving. Of wij het, uit metrisch oogpunt beschouwd, zwakke plaatsen mogen noemen, durf ik niet uitmaken; de auteur kan bedoelingen hebben gehad of regels hebben gevolgd, die ons ontgaan. - Een breuk in de metrische opbouw kunnen wij nergens vaststellen en dit lijkt mij toch een sterk argument tegen degene, die niet betwijfelt ‘dat het werkje uit verschillende stukken aaneengevoegd is’.

26 Dergelijke afwijkingen van de rijmschikking konstateerde G. Degroote eveneens in Jan Pertchevals vertaling Den camp vander doot [1503] (ed. p. XXXIV).

(27)

7. Het auteurschap

Onze postinkunabel verscheen in 1516 a n o n i e m . Willen wij dus iets te weten komen over de schrijver, dan zijn wij aangewezen op de vage interne gegevens, die de tekst verstrekt.

In een artikel voor Leuvense Bijdragen XLVI (1956/57) heb ik p. 112-120 de lijnen geschetst waarin wij met wat goede wil het profiel van de jonge Anna Bijns kunnen herkennen. Ik behoef dat alles hier in extenso niet te herhalen; de

belangstellende lezer verwijs ik daarheen. Toch zal het zijn nut hebben, mede in verband met de hiertegen geuite kritiek, hier nogmaals in grote trekken mijn

‘wichelroedetocht’ weer te geven.

Over het dialekt valt weinig te vertellen: het is de Vlaams-Brabantse rederijkerstaal zoals die omstreeks 1500 werd beoefend. Het boekje kwam bij een Antwerpse uitgever van de pers, maar belangrijker is dat ook vers 350 in deze richting schijnt te wijzen.

Onder de Sinjoren vinden wij dus wellicht onze schrijver. Wat weten wij nog over hem? Hij moet nog betrekkelijk jong zijn geweest toen hij dit werkje schreef. In r.

828-831 klaagt hij

Och is dit trouwe, is dit die duecht, Is dit mijn goede vrientscap reene,

Is dit den troost van mijnder iongher iuecht Die was tusscen ons beyden alleene?

met een zo waarachtig en smartelijk aksent, dat wij moeilijk aan poëtische fiktie kunnen geloven. Verder hangt er ook iets prils, iets naïefs over het hele verhaal, als een lichte nevel die alles fris houdt: er is niets verwelkt en zo weinig stereotiep. Een paar plaatsen niet te na gesproken wordt het gedicht nergens opgesmukt met bijbelfiguren en allegorische beeldspraak, die zoveel poëzie uit deze tijd ongenietbaar maken. Gelegenheid daartoe bestond er anders genoeg.

Merkwaardig is in dit verband ook het volgende. Na het lange relaas, dat Minne houdt over het doen en laten van de venusjanker, vestigt Dactoer de aandacht op het feit dat vrouwen evengoed als mannen bukken onder het dwaze juk van de liefde.

Dan klaagt het vermutste meisje haar nood in een prachtig

(28)

refrein: ‘Och god dye alle herten kent’, op de dubbele stok: ‘Van minnen sal ic mijn sinnen verliesen’ en ‘Ic en sal voor u gheen ander kiesen’27. Dit vrouwelijk pendant nu van de venusjanker beschouw ik als veel meer dan een toegift, omdat juist hier de meest waarachtige aksenten worden bereikt.

Om dit alles meen ik te mogen vermoeden dat de auteur een jonge Antwerpse vrouw was en zo komen wij vanzelf bij Anna Bijns terecht, die in 1516 de gezegende leeftijd van 22 jaar had bereikt. Zij bezat de nodige aanleg en de geestesgesteldheid om dit werk te schrijven. Zij was nog jong weliswaar maar haar jeugdig talent kan zich verdedigen met de bekende woorden van Don Rodrigue28:

Je suis jeune, il est vrai; mais aux âmes bien nées La valeur n'attend point le nombre des années.

Anthonis de Roovere verwierf reeds op zeventienjarige leeftijd de titel van ‘Prinche der Rhethorijcken’. H. Pippinck, de provinciaal van de Minderbroeders, die het werk van Anna Bijns uitgaf en inleidde in 1567, getuigt trouwens dat zij rond 1517 reeds druk aan het schrijven was. En de laatste tijd vragen ernstige onderzoekers29zich af of zij niet in aanmerking komt als auteur van het toneelstuk Marieken van Nieumegen, dat in dezelfde tijd, ca. 1516, ontstond.

Mijn voorzichtig vermoeden omtrent een mogelijk auteurschap van A. Bijns blijkt Dr. C. Kruyskamp niet in ernst te kunnen overwegen in Opstellen door vrienden en collega's aangeboden aan Dr. F.K.H. Kossmann ('s-Gravenhage 1958) p. 125. Ik wil nu proberen zijn kritiek punt voor punt na te gaan, niet zozeer om ze te weerleggen dan wel om te zien of ze misschien positieve elementen bevat, die andere

perspektieven bieden.

27 Dit refrein werd opgenomen in de Spiegel van de Nederlandsche poëzie door alle eeuwen.

Antwerpen z.j., p. 83-85; het beantwoordde dus blijkbaar aan het tweede van het dubbele kriterium dat de samensteller Victor E. van Vriesland bij zijn keuze liet gelden: nl. het gedicht

‘te toetsen aan de boventijdelijke absoluutheid van een zuiver poëtische schoonheid’ (p. 5).

28 CORNEILLE, Cid II Sc. 2.

29 De voornaamste litteratuur hieromtrent noemt L. Debaene op p. 26-27 van zijn uitgave van Marieken van nieumegen. Zwolle 1958. (Klassieken uit de Ndl. Letterk. nr 10).

(29)

1. De heer K. betwijfelt niet dat het werkje uit verschillende stukken aaneengevoegd is, maar waar de naden voor hem liggen zegt hij jammer genoeg niet. Boven bij het onderzoek van de rijmschema's ben ik er op verdacht geweest of zich hier wellicht verraadde wat de logische loop van het verhaal niet aan het licht bracht, maar nergens ben ik op bruuske overgangen gestoten. Alleen Een remedie ende raet tegen die mutse valt enigszins uit de toon, maar op de laatste bladzijden van een (post)inkunabel kan men altijd min of meer heterogene elementen, ‘vulsel’, verwachten.

2. Het tweede argument van de heer K. verschilt qua perspektief aanmerkelijk van het vorige en is van psychologische aard. Ik citeer: ‘Op zichzelf is het al

onwaarschijnlijk dat iemand die pas een ernstige liefdescrisis heeft doorgemaakt (waarvan het aangehaalde refrein blijk moet geven) direct daarna een zo satiriek stukje op de verliefdheid zou schrijven als dit boekje in zijn geheel is.’ Daarop zou ik een tweeledig antwoord willen geven:

a. Voor wij het over mogelijke reakties hebben, moeten wij toch dat ‘satiriek stukje’ nader nuanceren. De lezer denke vooral niet aan Horatius, Juvenalis of Persius!

De ingrediënten van de satura-spijs zijn in Tghevecht wel zeer mild van natuur. De auteur behandelt de venusjanker met begrip, ja bijna met sympatie. Drie zeer geslaagde refreinen legt hij hem in de mond en voor hun schoonheid en waarachtigheid geven wij ons gaarne gewonnen. Nergens is de toon scherp en vlijmend, veel eerder zacht en teder. Hier en daar heerst een weemoedige sfeer, een verfijnde stemming. De schrijver noemt de venusjanker ‘die sot’, haast zoals men tegen een kind ‘zotteken’

zegt, of tegen een minnaar.

b. Als er nu een kwestie is waarover men moeilijk een uitspraak kan doen, dan is dat wel hoe iemand op een liefdeskrisis zal reageren. Vele faktoren spelen daarbij een rol: temperament, graad van zelfkennis en van egocentrisme, vitaliteit, mate van geestelijke sportiviteit enz. De ene pleegt zelfmoord, een ander voelt zich alleen maar ontnuchterd, een derde wordt driest, een vierde draagt jarenlang een groot verdriet.

Gesteld

(30)

zelfs dat wij de psychologische figuur van iemand door en door kennen, dan nog valt er moeilijk iets te voorzien.

Waarom zou Anna Bijns aanvankelijk niet met milde spot hebben gereageerd?

Lach en traan, zich in hetzelfde oog weerspiegelend, liggen niet zo ver van elkander verwijderd. Reeds in de Spreuken (14, 13) klinkt het ‘Risus dolore miscebitur’. Beide vervullen het menselijk hart met hun bestendige aanwezigheid30. En de romantische ironie heeft beide tot een wrang toppunt gevoerd:

Und wenn das Herz im Leibe ist zerrissen, Zerrissen, und zerschnitten, und zerstochen - Dann bleibt uns noch das schöne gelle Lachen31.

3. Een derde argument van de heer K. luidt als volgt: ‘Wij weten dat Anna Bijns een dergelijke crisis heeft doorgemaakt, waarvan de fasen in de Nieuwe Refreinen zijn vastgelegd. Maar die valt bijna tien jaar later dan het hier besproken werkje verscheen.

Ik wijs b.v. op nr. XLIV van de Nieuwe Refreinen, op de stok “Troost mij, bone Jesu, ic hebs groot noodt”, zeker een der hoogtepunten van de reeks. Dit is gedateerd 4 November 1525!’

a. Het is vreemd dat de heer K. zich hier op de jaartallen beroept, die in de Nieuwe Refereinen voorkomen. Hij toch had ons in zijn uitgave van Van Doesborch op p.

LXVI geleerd ‘dat aan de data die in de Nieuwe Refereinen onder vele gedichten...

voorkomen, geenerlei waarde toekomt als bepaling van den tijd van hun ontstaan’.

b. Ook wanneer wij, zoals b.v. Pater van Mierlo32, de echtheid van deze dateringen niet betwijfelen, zie ik hierin nog geen vernietigend argument tegen mijn hypotese.

Hoe lang liefdeverdriet aansleept, is weer een moeilijk te beantwoorden vraag.

30 Vergelijk b.v. Harald HAGENDAHL, Latin fathers and the classics. A study on the Apologists, Jerome and other Christian writers. Göteborg 1958, p. 331-346 het hoofdstuk over ‘Illas notissimas quattuor animi perturbationes’.

31 [O. WALZEL], Heinrich Heines Sämtliche Werke, Leipzig 1911, I p. 63 - Een willekeurig voorbeeld uit de Franse romantiek is b.v. ‘J'eus un moment si noir que je me mis à rire’, in La fin de Satan van Victor Hugo; éd. André Martel, t. XXXIII (1955), p. 143.

32 J.VANMIERLO, Studiën over Anna Bijns. Gent z.j., p. 23-24.

(31)

Zoals uit de NR blijkt, duurde het bij A. Bijns op zijn minst drie jaar, van 1525 tot 152833. Maar niets verplicht ons om aan te nemen dat de ontstaanstijd van hs. B samenvalt met het begin en het einde van haar liefdeskrisis. Haar ontgoocheling heeft m.i. lang doorgewerkt. Zij droeg een verdriet dat moeilijk kon slijten, juist omdat nooit een nieuwe sterke liefde het kwam verdrijven en vervangen. ‘Ic en sal voor u gheen ander kiesen’ uit 1516 klinkt nog even kategorisch in 1527: ‘Als u eyghen ghetrou lief tot in mijn doodt’ (NR LXXVI).

Hs. B bevat de neerslag van een buitengewoon vruchtbare periode uit het leven van A. Bijns; het weerspiegelt haar wisselende stemmingen in het vroede, zotte en amoureuse. De talrijke minneklachten maken soms plaats voor doodsverlangen of -bespiegeling, voor godsdienstige poëzie of voor een zuiver gebed. Soms is zij vastbesloten haar verdriet te boven te komen: Niewe vrueght doet ouden druck vergeten (NR LXVII). Soms barst zij uit in een gulle, onbekommerde lach34, maar het oud zeer duikt telkens weer op. Niet altijd is haar gevoel hier zuiver, vaak overwoekerd met konventionele elementen, maar een oor dat goed luistert kan uit enkele plaatsen van de Nieuwe Refereinen vernemen dat tien jaar haar niet hebben doen vergeten.

4. Een laatste argument tegen mijn hypotese heeft K. gezocht in het feit dat de titelhoutsneden klaarblijkelijk geen oorspronkelijke staat vertonen. Ik meen daarop boven blz. 15 afdoende te hebben geantwoord.

33 Van NR 26: O minlyck wesen, na wien ic haken moet, op de stok Mijns herten begeerte gebuert mij zelden, gedateerd 1525, tot en met NR 88: Als reyn Amoruesen uut trouwen minnen, op de stok Liefs scheyden es boven alle plaghen zwaer, geschreven op 4 sept. 1528.

34 Zie b.v. NR 36, 46 en 21, resp. op de stok In tscheyden weenen wij traenkens snot ellen langck, Tes beter geveesten dan qualijck gevaren en Uut vreuchden wilt over de hekel springen. Hoe zou de heer K., die zoveel moeite heeft met de gemoedelijke satire in het

(32)

Samenvattend zou ik willen zeggen dat ik in de opwerpingen van Dr. K. geen aanleiding zie om mijn v e r m o e d e n , als zou Anna Bijns Tghevecht van Minnen geschreven hebben, op te geven. Wel integendeel. De zwakheid van zijn oppositie heeft dit vermoeden juist versterkt! Toch heb ik er niet toe kunnen besluiten het titelblad met haar naam te sieren. Alleen de geleerde, die de geschriften van de Antwerpse onderwijzeres uit de niet-autentieke heeft geschift en door en door vertrouwd is met haar werk, zal het misschien gegeven zijn om, van deze kennis uitgaand, te beslissen of wij door het verzwijgen van haar naam al dan niet deze uitgave te kort hebben gedaan.

(33)

8. Wijze van uitgeven

Moeilijkheden met de keuze, welke versie ik aan deze uitgave zou ten grondslag leggen, heb ik gelukkig niet gehad: van de e n i g e druk uit 1516 bestaat slechts een u n i e k eksemplaar.

De spelling heb ik geheel gehandhaafd, op enkele uitzonderingen na. Het gebruik van u en v heb ik aan de tegenwoordige normen aangepast. De afkortingen heb ik zonder verdere aanduiding opgelost; ze boden geen moeilijkheden. De karige interpunktie van het origineel, bestaande uit enkele schuine cesuurstreepjes op sommige bladzijden, heb ik vervangen door een eigen systeem, dat - naar ik verwacht - de moderne lezer gemakkelijk en zonder onnodig oponthoud doorheen de tekst zal leiden. De zeldzame plaatsen, waar ik een kleine letter, een hoofdletter of een woord heb veranderd, vinden hun verantwoording in de aantekeningen. Met name bleek het een enkele keer nodig om voor w een W te plaatsen. Van Doesborch drukt nl.

aan het begin der verzen steeds een hoofdletter; alleen de w doet daar meestal niet aan mee. Slechts waar de kleine w in strijd komt met de interpunktie, heb ik dit gebruik van de typograaf niet gehandhaafd (b.v. r. 80, 89). De middeleeuwse (weinig duidelijke) manier om voor getallen romeinse cijfers in minuskelschrift te gebruiken (bv. .iiij.), is ook door Van Doesborch nog nagevolgd; ik heb mij aangesloten bij een meer modern gebruik en kapitalen gebezigd (IV), natuurlijk met weglating van de (aldus overbodig geworden) isoleringspunten.

De aantekeningen heb ik niet al te krap gehouden, omdat ik de (misschien ijdele) hoop koester, dat niet alleen de filoloog maar ook de doorsnee

lezer-met-een-ietsje-historische belangstelling aan dit werkje enig genoegen zal beleven. Van een eerste gekommentarieerde uitgave, die nog geen profijt kan trekken uit het werk van voorgangers, mag men evenwel niet verwachten dat zij een tekst alzijdig belicht en dat bij alle moeilijke passages definitieve verklaringen worden gegeven. Voor opbouwende kritiek hou ik mij dan ook ten zeerste aanbevolen.

Mijn oorspronkelijk plan, om na de kommentaar nog een

(34)

klein glossarium te laten volgen, heb ik opgegeven. Voor een rederijker schreef onze auteur een zeer ‘gewone’, natuurlijke en weinig gezochte taal, die trouwens een van de bekoorlijkheden uitmaakt van Tghevecht en bij vergelijking met de stijl van haar (of zijn?) geestesgenoten een werkelijke verkwikking betekent. Hoewel deze verzen niet behoren tot de bouwstoffen van Dr J.J. Maks Rhetoricaal Glossarium35, toch bleef het lijstje van woorden, die uit leksikografisch oogpunt een aanwinst betekenen zo klein dat ik het hier gemakkelijk een plaats kan geven:

r. 11 bequaemheit

r. 400 dasart

r. 310 forane

r. 402 haren rasart houden met

r. 225 refreynlijc

r. 1 venusiancker

r. 24 sonder zwijke

35 Wel citeert hij het werkje op zijn minst tweemaal naar de excerpten die ik in Leuv. Bijdr. 46 afdrukte, t.w. p. 266 bij mutse en p. 501 bij vissop.

(35)

9. Litteratuurlijst en gebruikte afkortingen

A. BIJNS, Refereinen, naar de nalatenschap van A. Bogaers, uitgegeven door W.L. van Helten. Rotterdam 1875.

A. BIJNS, Nieuwe Refereinen, benevens enkele andere rederijkersgedichten uit de XVIe eeuw, uitgegeven door wijlen W.J.A. Jonckbloet en W.L. van Helten.

Gent 1886. (= N.R.).

J. FRANCK, Mittelniederländische Grammatik. Leipzig 19102.

K. HEEROMA, [Boekbeoordeling van Opstellen... Kossmann] in TNTL 76 (1958-9) 54-57.

W.L.VANHELTEN, Middelnederlandsche Spraakkunst. Groningen 1887.

F.K.H. KOSSMANN, zie bij Opstellen.

M.E. Kronenberg, zie bij M. Nijhoff.

C. KRUYSKAMP, De refreinenbundel van Jan van Doesborch. Leiden 1940. 2 dln.

C. KRUYSKAMP, Venusjankers, in Opstellen... Kossmann, p. 118-125.

R. LIEVENS, Tghevecht van Minnen, in Leuvense Bijdragen XLVI (1956/57) 97-120.

A.VANLOEY, Middelnederlandse Spraakkunst. I. Vormleer.

Groningen-Antwerpen 19603. II. Klankleer. Ibid. 19572. J.J. MAK, Rhetoricaal Glossarium. Assen 1959.

W. NIJHOFFen M.E. Kronenberg, Nederlandsche Bibliographie van 1500-1540.

's-Gravenhage 1923-61. 3 dln.

Opstellen door vrienden en collega's aangeboden aan Dr. F.K.H. Kossmann....

's-Gravenhage 1958.

R. PROCTOR, Jan van Doesborgh printer at Antwerp. London 1894.

F.A. STOETT, Middelnederlandsche Spraakkunst. Syntaxis. 's-Gravenhage 19233. Tijdschrift voor Nederlands(ch)e Taal- en Letterkunde. Leiden 1881 vlgg. (=

TNTL).

E. VERWIJSen J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek. 's-Gravenhage 1885 vlgg. (= MNW).

M.DEVRIES, L.A.TEWINKELe.a., Woordenboek der Nederlandsche Taal.

's-Gravenhage en Leiden 1882 vlgg. (= WNT).

(36)
(37)

Cum priuilegio

(38)

[Tekstuitgave]

+[fol. 1r]

Van Venus Ianckers ende haer bedrijven,+1 Hoe sy lopen en rinnen, hem wasschen en wrijven2 Als si hebben die mutse onder die kinne geknoopt3 Ende zijn in sint iorijs vissop ghedoopt.4

5 Men sal ooc in dit boecxken vinden wel Raet ende remedie tegen die mutse fel,6 Die den menighen maect crancke sinnen.7 Dus mach dit heeten Tghevecht van minnen.

[houtsneden, zie afbeelding tegenover blz. 42]

+[fol. 2r]

Prologhe+

10 INden Meye, als velden boomen ende vruchten Solacelijc groeyden mits bequaemheyt der luchten,11 Sciep mijn herte door tsien vruecht ende iolijt;

Ende om dat ic ontvlien soude anxt ende duchten, Ghinc ic mi vermeyen buten alle gehuchten, 15 Daer ic wonder - so mi dochte - sach te dier tijt.15

Eenen iongelinck sach ic staende in een crijt16 Tusschen IV vrouwen met hantboghen en pijlen,17 Die al na hem schoten te dier wijlen.

Dese iongelinck was seer met anxte beladen.

20 Elck een deser vrouwen, sonder versaden,20 Schoten na den iongelinck stranghelijcke.21 Ic, dit siende, dochte: heere god ghenaden, Waren mijn sinnen nu so wijselijc beraden Dat ict bediet wiste van desen, sonder zwijke!24 25 Verstandenisse gaf mi der sciencen practijke,25

My seggende: tis een ghevecht van minnen, Sijnde een exempel der amoreuser sinnen.27 Dees iongelinck hadde in zijn rechter hant Sijn herte, dat bequaem was ende playsant;29

(39)

30 In die slincker hant had hi een borse met ghelde.

Deerste van desen IV vrouwen vaeliant31 Hiet Minne, ende schoot den iongelinck, want32 Sy geraecten in die ooghen; des hi by ghewelde, By cracht des geschuts daer si hem met quelde,34 35 Blint wert; want wie met dat geschut wert geraect,

Die wert in minnen al siende blint ghemaect.

+[fol. 2v]

Die ander vrouwe dye heete ghestadichede.+37 Dese schoot ende gheraecte den ionghelinck mede In zijn herte; des ghenaecte hem menich duchten.

40 Tis een oudt segghen: wie dat oyt dede Ghestadelijck te minnen, heeft selden vrede;

want die ghestadelijck mint moet dicwil suchten, Claghen en karmen der minnen vruchten,43 Maer als lief liefs liefde in liefden croont, 45 Dan blijft die ghestadicheyt in minnen gheloont.

Onghestadicheyt hiet die derde vrouwe.

Dese schoot den ionghelinck in claren beschouwe47 Naer die borse metten ghelde, sonder falen.

Maer haer gheschut - des had si rouwe - 50 En hielt gheen stadt, als si meende dat souwe,50

want ten gheraecte niet altenemalen.51 Die vierde vrouwe, alderfelste in qualen,52 Schoot na den iongelinc ooc te dien tije.

Haren naem was geheeten Jalozije.

55 Haer geschut vloech over sonder geraken.

Doen dacht ic: ‘tsijn emmers vremde saken.56 Dese iongelinck is in groten laste.57

Deen maecten puer blint, hoe sal hijt maken?

Dander geraecten int herte; sulc ghenaken 60 Es emmers bittere, dat is vaste.

Al en gheraken die twee niet, soot elck paste,61 Sijnen last es emmers swaer ende groot genouch.’

Dus sprack minne den iongelinck ende louch:63

(40)

+[fol. 3r]

(M i n n e spreect aldus bi staden+64 65

Totten ionghelinc in laste verladen)

(41)

Hoe rijck, hoe machtich - can ic verblinden.

Ende ic seg u - neemt mijn woort in weerde - 70 Dat helen en swijghen (hoe ment aenveerde)

Dede die minne wassen in die oyt minde;

Ende beroemen - dats claer, men macht bevinden -72 Doet die minne vercouwen ende verghaen.

Alle beroemers buten mijnder gracien staen.

75

+[fol. 3v]

Want minne die es van sulcker natueren,+ Datse gheerne hoort oft spreect telker hueren Vander liefster, die therte heeft uutvercoren.

Ende tis oock een teeken om tclaer te pueren78 Datter een wortel van minnen is int ghedueren.79

(42)

80 Wanneer als lief der liefster na tbehoren80 Int ghemoete comt, ende in dat besporen81 Tcoluer verandert ende wert int aenschijn root, Dits een ghewaer teeken der minnen groot.83

Aldus seyt g h e s t a d i c h e d e84 85

Met sueten woorden ten ionghelinck mede:85

+[fol. 4r]

O mijn gheminde sone, sijt wijs ende vroet.+ U goet noch sin niet onnuttelijck en verdoet,87 Maer behoudet om mede te gaen ter eeren.

Want men siet voor oghen: elck beminnet goet.89

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Plus absurde encore: si les Français n’ont pas envie d’y aller, c’est que les organisateurs des Jeux de la francophonie – qui ont lieu tous les quatre ans depuis 1987 –

• een beroep te doen op de extra versterkende potentie van samenwerkingsrelaties en groepswerking onder doelgroepleden, om zo de effectieve impact van de doelgroep te

Les Tilapia du type microphage sont également les seuls Tilapia qui existent à l’est du Graben, mais toutes les espèces de cette région peuvent être groupées dans

ceptions juridiques occidentales, ils ont simplement prévu que les Bantous pourraient y accéder, de plus en plus nombreux, par le bienfait de l’immatriculation,

En effet, deux ans seulement après la guerre des six jours, les soldats rwandais et leurs obligés congolais du RCD-Goma sont revenus à Kisangani pour se livrer à un

Toutes les tribus plus anciennes dans le bassin de l'Uele que celles que nous venons d'y voir arriver peuvent être scindées en trois groupes primitifs l'est, les Logo avec les

Les constructions anarchiques pullulent, les destructions « ciblées » de certains espa- ces ont été dénoncées par certains habitants de Bukavu, la loi du plus fort se porte bien,

Le rapport des populations à la terre et les modalités de gestion foncière ont évolué dans le temps sous l’influence des politiques foncières et compte tenu des limites