• No results found

Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle toekomst Welling, Derk Theodoor

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle toekomst Welling, Derk Theodoor"

Copied!
41
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle toekomst Welling, Derk Theodoor

IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to cite from it. Please check the document version below.

Document Version

Publisher's PDF, also known as Version of record

Publication date:

2006

Link to publication in University of Groningen/UMCG research database

Citation for published version (APA):

Welling, D. T. (2006). Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle toekomst: een onderzoek naar samenwerkingsproblemen in interorganisationele relaties vanuit bouwnijverheid. s.n.

Copyright

Other than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), unless the work is under an open content license (like Creative Commons).

Take-down policy

If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim.

Downloaded from the University of Groningen/UMCG research database (Pure): http://www.rug.nl/research/portal. For technical reasons the number of authors shown on this cover page is limited to 10 maximum.

Download date: 24-04-2021

(2)

45

3 Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief

3 Dit hoofdstuk plaatst het inkoopgedrag van organisaties in een economisch perspectief.

Een perspectief dat bestaat uit drie theoretische benaderingen. Dit zijn achtereenvolgens het SCP-paradigma en twee stromingen binnen de ‘property rights’

benadering; de transactiekostenbenadering en de principaal-agentbenadering.

Vanuit de (micro) economie is er een toenemende interesse ontstaan voor het verschijnsel organisatie (Perrow, 1986: p. 220), en in het verlengde daarvan ook voor het inkoopgedrag van organisaties. Het heeft volgens Douma (1987: p. 11) zelfs lang geduurd voordat (sommige) economen zich werkelijk voor organisaties als empirisch verschijnsel gingen interesseren. De oorzaak hiervoor wordt gevonden in de dominante positie die de neoklassieke economische theorie heeft in het denken van economen. In deze neoklassieke benaderingswijze wordt een organisatie nog beschouwd als een zwarte doos – ‘black box’ (Douma, 1987: p. 11; Maassen en Monfort ,1997: p. 1). Met andere woorden: de interne organisatie is niet relevant en deze blijft binnen deze benaderingswijze dan ook volstrekt buiten beschouwing. Een inkopende organisatie – de ‘black box’ – wordt daarbij gezien als een economische actor. Dit is een actor die als een

‘homo economicus’ altijd rationeel zijn keuzes maakt met een enkelvoudig doel:

winstmaximalisatie. Ook de personen die werkzaam zijn binnen een organisatie laten zich bij hun beslissingen uitsluitend leiden door dit streven naar een zo hoog mogelijke winst (of waarde van de organisatie). De economische actor beschikt daarbij voortdurend over alle benodigde informatie op basis waarvan deze beslissingen kan nemen. Er is geen sprake van informatieasymmetrie en er zijn geen kosten verbonden aan het verkrijgen van of het kunnen beschikken over de benodigde informatie. Informatie is aldus geen schaars goed, maar is iets vanzelfsprekends. Het organisatiegedrag – in het verlengde daarvan dus ook het inkoopgedrag – wordt in een dergelijke economische benadering bepaald door marktwerking. De neoklassieke economen gaan er vanuit dat deze marktwerking perfect is. Wat betekent dat vraag en aanbod voortdurend naar een evenwicht tenderen. Er hoeft op deze markt niet noodzakelijk onderhandeld te worden over de prijsstelling. Immers, een economische actor is voortdurend volledig geïnformeerd en beschikt altijd over voldoende alternatieven. Het is een markt voor anonieme kopers en verkopers, vrij van sociale invloeden. Het marktgedrag van economische actoren, het markt en prijsmechanisme wordt, in de woorden van Adam Smith, bestuurd door een ‘invisible hand’.

Een economische benadering die in beginsel is gebaseerd op neoklassieke uitgangspunten is het

‘Structure-Conduct-Performance’ paradigma. Dit betreft een industrieeleconomische benaderingswijze van het (inkoop)gedrag van actoren in industriële markten, gebruikmakend van neoklassieke economische theorieën. Deze benaderingswijze vormt het theoretische vertrekpunt van dit hoofdstuk (Paragraaf 3.1.)

In de loop van de jaren zijn onderzoekers, zoals Berle en Means (1932), Coase (1937), Cyert en March (1963), Alchian en Demsetz (1972), Williamson (1975) en Jensen en Meckling (1976) zich gaan verzetten tegen de neoklassieke benaderingswijze. Hieruit is een groep van micro- economische theorieën voortgevloeid die in de literatuur bekend staat als de ‘property rights’

3

(3)

benadering.34 In tegenstelling tot de neoklassieke benaderingswijze is een economische actor in de ‘property rights’ benadering beperkt door de opname en verwerkingscapaciteit van gegevens.

Uitgangspunt hierbij is dat een economische actor wel de intentie heeft om rationeel te handelen, maar dat deze slechts in beperkte mate in staat is om rationeel te kunnen handelen – ‘bounded rationality’ (Douma, 1987: p. 11). Een economische actor beschikt niet meer vanzelfsprekend over alle benodigde informatie.

Door de beperkte rationaliteit is er bij economische transacties per definitie sprake van een informatieasymmetrie tussen partijen in een economische ruilrelatie. Het gegeven dat een economische actor niet volledig of kosteloos kan beschikken over alle benodigde informatie heeft tot gevolg dat een economische ruilrelatie is omgeven met onzekerheid. Het streven van de economische actor naar winstmaximalisatie, in combinatie met de onvermijdelijke informatieasymmetrie, heeft tot gevolg dat een economische actor zich mogelijk opportunistisch kan gedragen. Echter, het is op voorhand niet bekend of en wanneer de ander zich opportunistisch zal gedragen.

Om mogelijk opportunistisch gedrag van de ander te kunnen beteugelen, zullen transactiepartners proberen om (a) hun informatieasymmetrie te reduceren en (b) een contract afsluiten met de ander. Betrokken partijen gaan dus op zoek naar de ontbrekende informatie in de diverse fasen van het economische ruilproces. Om te voorkomen dat ‘de ander’ misbruik maakt van de informatieasymmetrie worden er contracten afgesloten. In de ‘property rights’

benadering wordt verondersteld dat er kosten zijn verbonden aan het verzamelen van informatie en het maken van contracten. Met andere woorden: gebruikmaken van de marktwerking kost geld. In tegenstelling tot de neoklassieke benadering wordt informatie als een schaars goed gezien.

Het is in de literatuur gebruikelijk om een onderscheid te maken naar enerzijds de kosten vóór en tijdens het afsluiten van een contract – ex ante – en anderzijds de kosten ná het afsluiten van een contract – ex post. Het geheel van deze ex ante en ex post kosten worden transactiekosten genoemd. Met de introductie van deze transactiekosten wordt het functioneren van de markt in feite ter discussie gesteld. Een markt is niet altijd perfect en er is niet altijd sprake van volledig vrije mededinging. Er wordt zelfs gesproken van een ‘market failure’. Oftewel, een falen van het marktmechanisme. Het is Coase geweest die in 1937 stelt dat organisaties hun bestaansrecht ontlenen aan dit falen van de markt, immers (Coase, 1937: p. 337):

The main reason why it’s profitable to establish a firm would seem to be that there’s a cost of using the price mechanism.

Door de hoogte van de transactiekosten kunnen bepaalde activiteiten efficiënter binnen de hiërarchie van een onderneming gecoördineerd worden. Gezamenlijk met het latere werk van

34 Het begrip ‘property rights’ betekent niet per definitie het ‘in eigendom hebben’ van middelen, maar evenzeer de mogelijkheid hierover te kunnen beschikken. Immers, zo stelt Bokkes (1989), een werknemer is niet in eigendom van een werkgever, maar de laatste kan slechts ‘beschikken over’. Daarom gebruiken onderzoekers als Bokkes (1989: p. 25) bij voorkeur het begrip ‘beschikkingsrechten’. Er worden in de literatuur (Künneke, 1991) diverse typen ‘property rights’ theorieën en toepassingsgebieden onderscheiden. Hoewel Künneke geen volledig overzicht pretendeert te geven, is deze volgens Maassen en Montfort (1997) zeer uitvoerig. Het illustreert een breed gebied waarop de benadering zich kan richten.

(4)

Williamson (1975) is daarmee de basis gelegd voor wat tegenwoordig bekend staat als de transactiekostenbenadering (TCE).

De TCE wordt in de literatuur doorgaans in verband gebracht met de ‘make or buy’ beslissing binnen organisaties. Kortom, welke activiteiten zullen door een organisatie zelf worden verricht, en welke activiteiten worden op de (inkoop)markt gekocht. Het spreekt eigenlijk voor zich dat de TCE onderdeel uitmaakt van een hoofdstuk waarin het inkoopgedrag van actoren in een economisch perspectief wordt geplaatst (Paragraaf 3.2.)

Een tweede stroming binnen de ‘property rights’ benadering die deel uitmaakt van dit hoofdstuk is de principaal-agentbenadering (Paragraaf 3.3). Deze benadering is nauw verwant met de TCE en belicht de relatie tussen twee actoren: (a) de principaal – ‘principal’ – en (b) de agent –

‘agent’. Het is een relatie waarin de agent beslissingen neemt, of werkzaamheden verricht namens of voor de principaal. Hiervoor ontvangt de agent van de principaal een geldelijke vergoeding voor de werkzaamheden die zijn (worden) verricht. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een reflectie op de beschreven economische benaderingen, in het licht van het voorliggende onderzoeksvraagstuk (Paragraaf 3.4).

3.1. Het ‘Structure-Conduct-Performance’ paradigma

3.1.1. Introductie in het SCP-paradigma

Het ‘Structure–Conduct–Performance’ (SCP) paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze, gebruikmakend van neoklassieke economische theorieën. Als grondleggers van dit paradigma worden in de literatuur met name E.S. Mason en J.S. Bain genoemd.35 De benaderingswijze heeft in beginsel een nooit ontkende normatieve inslag, waarbij maatschappelijke welvaart geldt als norm. Een norm die door Bain (1959: p. 14) wordt gedefinieerd in de volgende geaggregeerde dimensies:

[…] full employment, maximal efficiency, relatively stable output and employment over time together with a maximal rate of growth of output, the avoindance of certain unnecessary and artificially contrived inequalities in income distribution, and so forth.

Het SCP-paradigma beschrijft, onderzoekt en analyseert de factoren die (mogelijk) van invloed zijn op de prestaties – ‘performance’ – van bedrijven, de markten waarop deze opereren en daarmee eveneens van invloed zijn op de maatschappelijke welvaart. Oorspronkelijk wordt hierbij een onderscheid gemaakt naar twee factoren, namelijk (1) de structuur van de markt –

‘structure’ – waarop vragers en aanbieders opereren en (2) het marktgedrag – ‘conduct’. Hierbij wordt aangenomen dat (Bain, 1959: p. 3):

“Market structure” provides a constraining and canalizing influence on enterprise activities and their results; variations in structure may lead to associated variations in performance. […] the market conduct of enterprises, embracing the practices, policies and devices which they employ in arriving at adjustments to the markets in which they participate likewise influences performance. Thus we look initially to the characteristics of market structure and of market conduct as probable primary determinants of the performance of enterprises, or of groups or industries of enterprises. […] given this analysis, we also wish

35 Hierbij wordt meestal verwezen naar Mason (1939, 1949) en Bain (1956, 1959).

(5)

to explore, so far as possible, for associations or apparent causal links among structure, conduct and performance.

Oorspronkelijk werd het oorzakelijk verband tussen structuur, gedrag en prestaties als éénrichtingsverkeer opgevat: de structuur van de markt bepaalt het gedrag van de bedrijven respectievelijk de markt, dat op zijn beurt weer bepalend is voor de prestaties die door de bedrijven worden gerealiseerd. Door Bain (1959: p. 295) wordt dit oorzakelijk verband als volgt beschreven:

In a priori theory […] we may envisage a three-stage sequence of causation from market structure to market conduct to resulting market performance. That is, structure is systematically associated with conduct, or determines what conduct will be; conduct, as determined by structure, determines what performance will be; therefore, structure is associated systematically with performance by the links of its systematic association to conduct, and of that of conduct to performance.

In Figuur 3.1 wordt het SCP-paradigma schematisch weergegeven. In deze figuur zijn naast de twee primaire determinanten en de te verklaren variabele nog de basis marktcondities en het overheidsbeleid toegevoegd als mogelijke invloedsfactoren. Deze schematische weergave, inclusief de toevoegingen is gebaseerd op verschillende literatuurbronnen (Scherer, 1980: p. 4;

Ferguson, 1988: p. 11; Burgess, 1989: p. 32; Uitermark, 1990: pp. 314-319; Waldman en Jensen, 1998: p. 7).

BASIS MARKTCONDITIES

STRUCTUUR – ‘STRUCTURE’ GEDRAG – ‘CONDUCT’ PRESTATIES – ‘PERFORMANCE’

OVERHEIDSBELEID

Figuur 3.1 Schematische weergave van de invloedsfactoren in het SCP-paradigma

De van oorsprong statische SCP benadering heeft in de loop van de tijd een dynamische aanvulling gekregen. Wat eerst werd beschouwd als ‘eenrichtingsverkeer’ is nu een geheel van onderling beïnvloedbare variabelen geworden. De vraag is nu natuurlijk wat verstaan wordt onder de termen structuur, gedrag, resultaat, basiscondities en overheid. Daartoe zullen hierna de afzonderlijke factoren van het SCP-paradigma worden beschreven. Nadat ook de nodige kritische beschouwingen over het SCP-paradigma zijn beschreven en bediscussieerd zal tot slot van deze paragraaf worden ingegaan op de mogelijke rol en betekenis van het SCP-paradigma voor dit onderzoek.

(6)

3.1.2. Prestaties – ‘Performance’

Het meten van de prestaties is altijd al onderwerp van discussie geweest in de literatuur. In essentie gaat het om de mate waarin een, in klassieke terminologie, een Pareto-optimaal evenwicht wordt bereikt. Dit is een situatie waarin een verbetering van de welvaart van een individu of groep alleen ten koste kan gaan van een ander individu, respectievelijk een andere groep, in beginsel binnen de nationale economie, maar ook wel binnen een bedrijfstak (Van Hulst en Willems, 1989: p. 40). Zoals hiervoor al beschreven worden in het SCP-paradigma vanuit het oogpunt van maatschappelijke welvaart eisen (norm) gesteld aan de prestaties –

‘performance’ – van afzonderlijke bedrijven, groepen van bedrijven of industrieën.36 Door Bain (1959: p. 24), Scherer (1980: pp. 3-4) en Kamann (1988: pp. 20-21) worden deze prestaties in de volgende vier muldriedimensionale begrippen uiteengezet:37

(a) Efficiency

Beslissingen over wat, hoeveel en hoe er geproduceerd dient te worden behoren in een tweetal opzichten efficiënt te zijn, namelijk (1) schaarse middelen mogen niet verkwist worden en (2) productiebeslissingen dienen tegemoet te komen aan de kwalitatieve en kwantitatieve vraag.

(b) Vooruitgang op de lange termijn

Bedrijven worden geacht hun voordeel te behalen uit de kansen die door wetenschap en technologie worden geboden voor een hogere output per eenheid input en een toenemende welvaart per persoon op de lange termijn.

(c) Werkgelegenheid

Van ondernemingen wordt verwacht dat deze een bijdrage leveren aan stabiele volledige werkgelegenheid en volledige benutting van grondstoffen, in het bijzonder menselijk kapitaal. Dat betekent in feite dat als een individuele onderneming twee alternatieve manieren heeft om iets te produceren, bij gelijkblijvende netto opbrengst en continuïteit de manier te verkiezen die het maatschappelijk doel het meeste benadert.

(d) Inkomensverdeling

Een evenwichtige inkomensverdeling. ‘Evenwichtige’ is een moeilijk te definiëren begrip, maar het betekent op zijn minst dat ondernemingen geen winstmarge voor zich opeisen die een bovenmatige vergoeding is voor de hoeveelheid gebruikte middelen. Een onderdeel hiervan is ook dat ondernemingen streven naar prijsstabiliteit.

Voor het meten van prestaties op het niveau van een individueel bedrijf of op dat van een bepaalde markt, moet worden volstaan met grootheden als winst, productiviteit/groei, efficiency, toename van de werkgelegenheid en dergelijke meer.

3.1.3. Gedrag – ‘Conduct’

Het gedrag of de strategie van de op een markt opererende ondernemingen is een complex begrip. Binnen het SCP-paradigma worden beschrijvingen van het marktgedrag hoofdzakelijk ontleend aan de min of meer traditionele micro-economische theorie van het rationele producentengedrag. Deze kunnen worden samengevat als winstmaximalisatie.

36 Onder prestaties van ondernemingen op bepaalde markten zijn ook nadrukkelijk inbegrepen de prestaties op inkoopmarkten waar bedrijven opereren (Bain, 1959)

37 Het bijdragen aan deze maatschappelijke doelstellingen lijkt tegenwoordig ook wel samengevat te worden met de term: ‘maatschappelijk verantwoord ondernemen’. Bedrijven zijn hierover ook gaan rapporteren in hun jaarverslag.

(7)

Ten aanzien van het marktgedrag worden twee, onderling nauw aan elkaar gerelateerde elementen, onderscheiden: (1) de mate waarin ondernemingen in een markt onafhankelijk, of juist in nauwe samenwerking van hun concurrenten opereren – ‘interseller relationships and coordination’ – en (2) de principes en methoden die door deze onafhankelijke of juist samenwerkende onderneming(en) worden gehanteerd om als ’decision making unit’ tot besluitvorming te komen. De mate van onderlinge samenwerking en de wijze waarop er beslissingen worden genomen hebben hierbij met name betrekking op de volgende dimensies:

(a) Prijsvorming

(b) Productassortiment, (c) Promotie

(d) Onderzoek en ontwikkeling

Hoe uiteindelijk invulling wordt gegeven aan deze dimensies hangt af van de aard en de intensiteit van de onderlinge rivaliteit, of de mate waarin bedrijven in een bepaalde markt uit zijn op (Bain, 1959: p. 324):

[…] gaining advantage over, weakening, controlling, or eliminating competitors, or at discouraging or preventing the entry of new competitors to the market.

Uitingen van dit gedrag kunnen bijvoorbeeld sterke prijsverlagingen zijn met als doel om gevestigde concurrenten te elimineren of te verzwakken, zoals de supermarktoorlog in de afgelopen jaren. Prijsverlagingen kunnen selectief worden doorgevoerd in de vorm van een prijsdiscriminatie of eenmalig als een prijswaarschuwing. Een andere mogelijkheid is die waarbij door voorwaartse of achterwaartse integratie het marktaandeel van concurrenten kan worden teruggedrongen of het toetreden van nieuwe bedrijven kan worden tegengegaan.

Verticaal geïntegreerde bedrijven kunnen zich bijvoorbeeld bedienen van de zogenaamde prijstang.

Het geheel van mogelijke gedragsvormen is omvangrijk en nogal abstract. In verhouding tot de structurele kenmerken van een markt en de daarbinnen geleverde prestaties zijn deze gedragsvormen ook niet altijd even gemakkelijk om empirisch vast te stellen. Immers, in hoeverre is het mogelijk om bij wet verboden kartels in een bepaalde markt vast te stellen? Zo heeft het ‘bouwkartel’ sinds het verbod in 1992 tot de openbaring in de Zembla uitzending in 2001 kunnen opereren en werd deze door een ‘insider’ publiekelijk gemaakt. Ook Bain (1959: p.

295) stelt vast dat:

[…] on the level of empirical investigation, to implement or verify an explanatory-predictive hypothesis of this order, in general we find that actual patterns of market conduct cannot be fully enough measured and described to permit empirical establishment of meaningful associations between market conduct and structure. It is thus expedient to test directly for net associations of market structure to market performance, leaving the detailed character of the impied linkage of conduct substantially unascertained.

Kortom, het is niet eenvoudig om het marktgedrag van bedrijven in de bedrijfskundige praktijk vast te stellen, laat staan de relatie tussen structuur en gedrag. Het is evenmin duidelijk welke factoren bij het gedrag in beschouwing moeten worden genomen, aangezien onderzoekers in de uitwerking ervan soms veel verder gaan dan de hier opgesomde factoren. Soms gaan beschouwingen vergezeld van buiteneconomische overwegingen van onder meer juridische en politieke strategieën.

(8)

3.1.4. Structuur – ‘Structure’

De structuur – ‘structure’ – is een nogal vaag begrip dat door Bain (1959: p. 7) als één van de grondleggers van het SCP-paradigma gedefinieerd wordt als:

Market structure for practical purposes means those characteristics of the organization of a market which seem to influence strategically the nature of competition and pricing within the market.

De economische marktstructuur werd hierbij geacht te zijn bepaald door exogene factoren. In toenemende mate is men echter gaan beseffen dat zowel de prestaties als het gedrag van de marktpartijen ook de structuur van de markt kunnen beïnvloeden. Zo beïnvloeden bijvoorbeeld fusies en overnames het aantal op de markt opererende partijen en daarmee de structuur. Ook zou een grote winstgevendheid het toetreden tot deze markt aantrekkelijk kunnen maken, waardoor de structuur van de markt kan veranderen. De structuur van de markt wordt daarom niet meer gezien als een exogene variabele, maar als (Koch, 1980: p. 90):

The relatively permanent strategic elements of the environment of a firm that influence, and are influenced by, the conduct and performance of the firm in the market in which it operates

Deze dynamiek werd overigens ook al, zij het voorzichtig, door Bain (1959: p. 332) zelf opgemerkt, zoals blijkt uit het volgende citaat:

Market structure, in other words, is to some extent created by conduct, although the conduct in question generally is feasible because of certain basic environmental or structural characteristics of industries which various sellers can exploit their advantage.

Als er in het SCP-paradigma het begrip structuur wordt gehanteerd, dan wordt daarmee nadrukkelijk de marktstructuur bedoeld. Deze is daarmee breder gedefinieerd dan de structuur van bijvoorbeeld een industrie, aangezien ook de inkopende partijen in de structuurbeschrijving zijn opgenomen. De structuur komt daarmee overeen met omgevingskenmerken van een markt waarin vragers en aanbieders opereren en die onderlinge concurrentie en prijsvorming mogelijk zouden kunnen beïnvloeden. De marktstructuur wordt in de oorspronkelijke SCP literatuur doorgaans beschreven en getypeerd met de volgende determinanten:

(a) Concentratiegraad (aantal en verdeling van omvang van vragers én aanbieders) (b) Toetredingsbarrières

(c) Productdifferentiatie

In de loop van de jaren heeft het begrip ‘structuur’ onder andere in het klassieke werk van Porter (1980) steeds meer inhoud gekregen. Het is met name de analysemethode van Porter (1980) geweest – dat inmiddels beter bekend staat als het ‘vijfkrachtenmodel’ – dat gegeven de eenvoud ook in de recente literatuur en praktijk nog steeds veel wordt gehanteerd om de structuur van een bedrijfstak te beschrijven en te typeren. Een structuurbeschrijving in de terminologie van Porter ligt duidelijk in het verlengde van het SCP denken, maar omvat veel meer dan de drie voornoemde determinanten uit de oorspronkelijke SCP literatuur.

Porter (1980) maakt in zijn klassieke werk een onderscheid tussen een vijftal concurrentiekrachten, namelijk (1) de toetreding van nieuwe concurrenten, (2) de bedreiging van substituten, (3) de onderhandelingspositie van kopers, (4) de onderhandelingspositie van leveranciers en (5) de rivaliteit tussen bestaande concurrenten, zoals geïllustreerd in Figuur 3.2.

(9)

MOGELIJKE TOETREDERS

SUBSTITUTEN

KOPERS LEVERANCIERS

BEDRIJFS- CONCURRENTEN

Rivaliteit tussen bestaande bedrijven

Bedreiging van nieuwe bedrijven

Onderhandelings- positie van kopers

Bedreiging van substituten of diensten Onderhandelings-

positie van leveranciers

Figuur 3.2 Verschillende krachten in bedrijfsconcurrentie (Porter, 1980: p. 4)

In elke bedrijfstak, of deze nu nationaal of internationaal is, of deze producten of diensten levert, is de economische bedrijfstakstructuur verenigd in deze vijf concurrentiekrachten. De analysemethode van Porter geeft een beschrijving van zowel de vijf concurrentiekrachten die de aantrekkelijkheid van een bedrijfstak en hun onderliggende oorzaken bepalen, als de wijze waarop deze krachten in de tijd (kunnen) veranderen en door een concurrentiestrategie beïnvloed kunnen worden. De gezamenlijke kracht van deze vijf concurrentiekrachten zijn in het verlengde van de SCP gedachte en de theorie van Porter bepalend voor het uiteindelijke winstpotentieel in een bedrijfstak, gemeten in termen van opbrengsten uit geïnvesteerd kapitaal.

In termen van het SCP-paradigma komt de concurrentiestrategie van Porter overeen met het (strategisch) gedrag – ‘conduct’ – van organisaties en de winstgevendheid met de prestatie –

‘performance’ – van een bedrijfstak. Echter, in afwijking van het oorspronkelijke SCP- paradigma is de economische structuur volgens Porter niet alleen een exogeen gegeven, maar kan deze juist ook beïnvloed worden door een concurrentiestrategie, het gedrag van de organisaties. Door deze concurrentiestrategie zouden de concurrentiekrachten in het voordeel van een organisatie kunnen gaan werken. Dat de bedrijfstakstructuur door de spelers zelf beïnvloed kan worden komt tegenwoordig steeds meer tot uitdrukking in de strategische management literatuur, zoals Hamel en Prahalad (1994) en Mintzberg, Ahlstrand en Lampel (1994). Daarmee wordt afstand genomen van het oorspronkelijke SCP-paradigma waarin er slechts sprake is van een éénrichtingsverkeer: structuur → gedrag → prestatie. De structuur kan enerzijds worden opgevat als een exogene variabele, maar kan in het hedendaagse SCP- paradigma dus ook een endogene variabele zijn, in de zin van: prestatie → gedrag → structuur.

3.1.5. Basis marktcondities

In aanvang veronderstelt het SCP-paradigma zogenaamde basis marktcondities. De achtergrond hiervan wordt door Bain (1959: pp. 44-46) als volgt omschreven:

[…] it is obvious that we cannot mean that structure and conduct are the sole, sufficient, and complete determinants of the way in which enterprises perform. […] market structure and conduct clearly represent only a small fraction of the total determinants of market performance. When we suggest that they may

(10)

“determine” market performance, the most we can mean is that, given the character of all the other important and perhaps more basic determinants of performance, they “make a difference” in how performance will emerge, or have some systematic influence on it. […] These things make a difference, assuming the going framework of events, but there are numerous other important determinants of performance which for purposes of our study, we accept and assume to be more or less given. These include generally the physical, human, institutional, and cultural environment in which capitalisitic economies […] find their setting at this stage in time.

In de loop van de jaren is er ten aanzien van de basiscondities een expliciet onderscheid gemaakt naar de vraag en aanbodkant van de markt. De oorsprong van deze tweedeling is niet duidelijk en wordt ook niet door iedereen gehanteerd. Aan de vraagkant worden doorgaans de prijselasticiteit, mogelijke substituten, ontwikkeling van de vraag in de tijd, type goederen en het inkoopgedrag gezien als basis marktcondities. Aan de aanbodkant van de markt veronderstelt men de aard van de relevante technologie, locatie en eigendom van de te gebruiken grondstoffen, de rol van de vakbonden, de duurzaamheid van het product en de locatie als basis marktcondities.

3.1.6. Overheidsbeleid

In veel markten is de overheid koper of leverancier en kan ze de concurrentie op de markt door het beleid beïnvloeden. In het SCP-paradigma wordt het overheidsbeleid beschouwd als een afzonderlijke invloedsfactor (Bain, 1959; Kamann, 1988). De overheid kan zowel direct als indirect invloed uitoefenen. Hierbij kan gedacht worden aan het belastingenregime, subsidies om investeringen en werkgelegenheid te stimuleren, wet en regelgeving en het macro- economisch beleid. Al deze factoren kunnen gevolgen hebben voor de basiscondities, de structuur, het gedrag en de prestaties. In Bouwblok 3.1 wordt een illustratie gegeven van de invloed die de overheid direct als opdrachtgever van bouwwerken kan uitoefenen op de structuur van de markt voor betonnen bruggen die volgens de ‘steigerloze uitbouwmethode’

worden gebouwd.

Bouwblok 3.1 De overheid als opdrachtgever van bouwwerken

De derde lekbrug in RW2 bij Vianen is gebouwd volgens de zogenaamde ‘steigerloze uitbouwmethode’, of

‘vrije voorbouwmethode’. Deze specialistische uitvoeringstechniek – in dit geval voor het bouwen van een betonnen brug – wordt in Nederland slechts door een ‘handvol’ bouwbedrijven beheerst. De aanbestedende dienst, het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat heeft in 2000 een twaalftal aannemers(combinaties) uitgenodigd om in te schrijven voor een aanbesteding met voorafgaande selectie. Een belangrijke eis bij de selectie – zo blijkt uit de Staatscourant van 9 februari 2000 – was dat de aannemers(combinatie):

“b.3 in de periode van 7 jaar, voorafgaande aan de datum van aanmelding als gegadigde voor de onderhavige aanbesteding tijdig heeft opgeleverd, verleend uitstel daarbij inbegrepen ten minste één, op een vakkundige en regelmatige wijze uitgevoerd werk op het gebied van het bouwen van weg- en/of waterbouwkundige kunstwerken in beton met een aannemingssom of een gefactureerd bedrag gelijk aan of groter dan f 16.000.000,-;

b.5 ruime ervaring hebben opgedaan met het uitvoeren van ten minste één werk volgens de steigerloze uitbouwmethode met ter plaatse gestort beton in de onder punt b.3 genoemde periode. Deze eis relateren aan één, op een vakkundige en regelmatige wijze uitgevoerd werk, uitgevoerd met eigen leidinggevend personeel.

Voor combinaties kunnen verhoogde ervarings- en omzeteisen gelden”

Ondanks haar omvang beschikte Strukton Betonbouw niet over de nodige referenties en was op basis van de selectiecriteria ‘gedwongen’ om een combinatie aan te gaan met een andere bouwonderneming, in dit geval het Duitse Max Bögl. De min of meer of meer kunstmatig gevormde marktstructuur van vrije voorbouwbruggen in beton wordt feitelijk bepaald door het inkoopgedrag van de opdrachtgever. De drempel om toe te treden tot deze markt kon door Strukton Betonbouw in dit geval worden genomen door het aangaan van een bouwcombinatie (gedragsproduct) met een buitenlandse aannemer.

(11)

3.1.7. Enkele nuanceringen ten aanzien van het SCP-paradigma

Hoewel het SCP-paradigma inmiddels veelvuldig is toegepast om bijvoorbeeld in theoretisch opzicht een industriebeleid kritisch tegen het licht te houden, zo is ook het SCP-paradigma zelf in wetenschappelijke kringen bekritiseerd (Van Hulst en Willems, 1989: p. 40). Zo blijkt uit Ferguson (1988: pp. 3 e.v.):

In the 1970s and 1980s, there has been increasing recognition that the traditional SCP approach fails to give adequate insights into many issues within the field of industrial economics. […] In recent years, the SCP approach has been subject to widespread criticism. Some suggest that the relationships between structure, conduct and performance are more complex than originally envisaged. It has been argued that the technique is too loosely derived from its theoretical underpinnings […] Others have disputed the relevance of neoclassical microeconomics to the study of industry. They consider that the SCP approach gives too limited a perspective on the operations of markets, and that it provides a poor (and even misleading) basis for policy formulation.

Ten aanzien van de complexiteit en het éénrichtingsverkeer van de relaties tussen structuur, gedrag en prestaties stellen Norman en La Manna (1992: p. 1):

The structure-conduct-performance approach suffers, however, from a number of serious deficiencies. In particular, while it may be possible to identify a relationship between, for example, industry profitability and market concentration, there is no reason to believe that such a positive correlation tells us anything about causation. It is possible to construct models that have the direction of causation going in either direction, or in both simultaneously. What this points to is a difficulty in the traditional approach in identifying which of the relevant economic phenomena are exogenous and which are endogenous.

Er is ook kritiek geuit over de mate waarin organisaties in het SCP-paradigma zijn geabstraheerd van de werkelijkheid. Organisaties zijn in het SCP-paradigma niet meer dan een holistisch verschijnsel. Hierdoor wordt geen rekening gehouden met mogelijke verschillen tussen individuele organisaties. Verschillen tussen industrietakken kunnen worden verklaard, maar verschillen binnen een bepaalde bedrijfstak zijn in het licht van het SCP-paradigma niet meer dan toevalligheden. Onderzoek van Rumelt (1991) toont bijvoorbeeld juist aan dat de verschillen tussen actoren in een zelfde bedrijfstak belangrijker zijn dan die tussen verschillende bedrijfstakken. Overigens de grondleggers van het SCP-paradigma zijn zichzelf hiervan ook bewust. Zo schrijft Bain (1959: p. 44) juist letterlijk:

Any complex aspect of human behavior obviously has many determinants, and this is evidently true in the fullest sense of the market performance of enterprises. Market structue and conduct clearly represent only a small fraction of the total determinants of market performance.

Bij de bestudering van de literatuur is verder opgevallen dat de consistentie en eenduidigheid in terminologie en definities verre van optimaal zijn, wat vanuit een wetenschappelijk streven naar cumulatie van kennis een wezenlijke handicap is. Mogelijke relaties tussen structuur, gedrag en prestaties hangen hierdoor nauw samen met de wijze waarop deze begrippen door verschillende onderzoekers zijn geoperationaliseerd. De reikwijdte van de uitspraken is hierdoor beperkt.

Gegeven deze kritische beschouwingen rijst de vraag welke betekenis het SCP-paradigma kan hebben bij het beantwoorden van de onderzoeksvraag. Wat hierbij allereerst opvalt is dat het SCP-paradigma sterk de nadruk legt op ondernemingen als ‘sellers’, ondanks het feit dat Bain (1959) herhaaldelijk nadrukkelijk stelt dat ook de ‘buyers’ onderdeel uitmaken van zijn

(12)

benadering. Zo schrijft Bain (1959: p. 266):

[…] The potential scope and content of the conduct of buyers is parallel, although the actual variety of buyers’ conduct patterns is much smaller. Throughout most of this chapter we refer to the market conduct of sellers only, thereafter appending some remarks on the conduct of buyers.

of Bain (1959: p. 332):

[…] we have emphasized almost exclusively their conduct as sellers in the markets wherein they offer their products, and have given little attention to the related conduct of the buyers to whom they sell. The reason for this initial emphasis is that in the great majority of markets throughout the economy the rolo of the buyer is passive whereas that of the seller is active. Sellers are active in the sense that they set prices (or outputs), design products, promote sales, and so forth; and buyers are passive in the sense that each individually reacts to what is offered him without being able to make a policy regarding the price he pays, or perceptibly influencing it or the product alternatives available to him.

Bain lijkt hier voorbij te gaan aan de mogelijkheid dat bedrijven actief kunnen opereren op een groot aantal inkoopmarkten, met een dienovereenkomstige structuur, gedrag en prestatie. Het is zelfs niet onwaarschijnlijk dat het aantal inkoopmarkten waarop een bedrijf opereert groter kan zijn dan het aantal afzetmarkten.

Ondanks de verschillende kritische beschouwingen zal het SCP-paradigma in dit onderzoek wel degelijk instrumenteel van betekenis kunnen zijn. Echter, gegeven de kritiek lijkt de reikwijdte van uitspraken van mogelijke causale verbanden nogal beperkt te zijn. Desondanks reikt het SCP-paradigma een handzaam model aan. In termen van het SCP-paradigma zouden samenwerkingsproblemen rondom inkooptransacties beschouwd kunnen worden als de prestatie, die samenhangt met het (inkoop)gedrag van de organisatie en de structuur waarin deze is ingebed. Rekening houdende met de basis marktcondities en het overheidsbeleid. Hoewel deze begrippen binnen het SCP-paradigma nogal abstract geformuleerd zijn, zou het begrip (inkoop)gedrag, aangevuld kunnen worden met de inzichten uit Hoofdstuk 2. In dit opzicht vullen de theoretische inzichten uit Hoofdstuk 2 en de beschrijving van het SCP-paradigma elkaar goed aan. Het SCP-paradigma geeft in dit verband met name invulling aan de invloed van de (economische) omgevingstructuur op het (inkoop)gedrag van organisaties en gaat daarbij voorbij aan de overige effecten die in Hoofdstuk 2 worden onderkend: de netwerkinbedding, de organisatorische inbedding, individuele persoonskenmerken, interpersoonlijke (sociale) interactie en specifieke productkenmerken.

Tot slot heeft het SCP-paradigma als nadeel dat het een macro-economisch model betreft, waarin de inkopende organisatie als een ‘black box’ wordt beschouwd. Hierdoor wordt er in sterke mate geabstraheerd van het object van onderzoek dat centraal staat in de onderzoeksvraag: samenwerkingsproblemen bij inkooptransacties tussen organisaties. In dit verband is ook een (micro) economische benaderingswijze bestudeerd, waarin juist de (inkoop)transactie centraal staat: de transactiekostenbenadering.

(13)

3.2. De transactiekostenbenadering

3.2.1. Introductie in de transactiekostenbenadering

Als basis voor de transactiekostenbenadering – ‘Transaction Cost Economics’ (TCE) – wordt in de literatuur met name het werk van Ronald Coase (1937) genoemd.38 In het artikel ’The Nature of the Firm’ stelde Coase (1937: pp. 388 e.v.) zichzelf de vraag: waarom bestaan er naast markten, waar het prijsmechanisme voor de coördinatie zorgt, ook nog organisaties?

[…] Outside the firm, price movements direct production, which is co-ordinated through a series of exchange transactions on the market. Within a firm, these market transactions are eliminated and in place of the complicated market structure with exchange transactions is substituted the entrepreneur-co- ordinator, who directs production. It is clear that these are alternative methods of co-ordinationg production. Yet, having regard to the fact that if production is regulated by price movements, production could be carried on without any organisation at all, well might we ask, why is there any organisation? […]

it is surely important to enquire why co-ordination is the work of the price mechanism in one case and of the entrepreneur in another. […] We have to explain the basis on which, in practice, this choice between alternatives is effected.

Coase realiseerde zich vervolgens dat met het gebruikmaken van het prijsmechanisme kosten gemoeid zijn, waardoor bepaalde transacties beter binnen de grenzen van een organisatie kunnen worden gecoördineerd. Zo zijn er kosten verbonden aan het zoeken naar de relevante prijzen en aan het afsluiten van een nieuw contract voor iedere markttransactie. Kort samengevat stelt Coase (1937: p. 392):

We may sum up […] by saying that the operation of a market costs something and by forming an organisation and allowing some authority (an “entrepreneur”) to direct the resources, certain marketing costs are saved. The entrepreneur has to carry out his function at less cost, taking into account the fact that he may get factors of production at a lower price than the market transactions which he supersedes, because it is always possible to revert to the open market if he fails to do this.

Echter, het binnen de grenzen organiseren van bepaalde transacties brengt ook de nodige interne coördinatiekosten met zich mee. Deze interne coördinatiekosten lijken daarbij ook een grens te stellen aan een onbeperkte groei van organisaties. In 1975 combineert Williamson in het boek

‘Markets and Hierarchies’ het gedachtegoed van Coase (1937) met dat van Commons (1934) –

“the transaction as the ultimate unit of economic investigation” en “recurrent contracting under conditions of uncertainty, and for which successive adaptations are needed to bring the parties into efficient adjustment” – het gedachtegoed van Hayek (1945) en Simon (1957) –

“bounded rationality”, “uncertainty” en “idiosyncratic knowledge” – Akerlof (1970) en Arrow (1969) – “information impactedness” – tot wat inmiddels de transactiekostenbenadering of

‘Transaction Cost Economics’ (TCE) is gaan heten. Williamson (1975) plaatst zichzelf hierbij in een stroming die bekend staat als de ‘New Institutional Economics’ (NIE). De NIE is een reactie op de neoklassieke economische evenwichtstheorieën waarbij over het hoofd wordt gezien dat het gebruikmaken van de markt, oftewel het prijsmechanisme (transactie)kosten met zich meebrengt.

38 De benaming ‘transactiekostenbenadering’ geeft feitelijk een wat eenzijdig beeld, omdat interne coördinatiekosten en productiekosten eveneens een rol spelen. Andere benamingen zijn: ‘markten en hiërarchieën- paradigma’, ‘organizational failures framework’, ‘market failures framework’ of ‘transactiekostentheorie’ (Douma, 1988: p.2).

(14)

De TCE is in zoverre anders geaard dan de in de vorige paragraaf besproken SCP benadering, dat de eerstgenoemde nadrukkelijk uitgaat van internorganisatorische verhoudingen en procedures. Williamson wijdt zelfs een aparte paragraaf in zijn boek aan de verschillen tussen het SCP-paradigma en de TCE. De kritiek die Williamson (1975: pp. 7-8) levert op het SCP- paradigma zou als volgt kunnen worden samengevat:

[…] a goal of profit maximizationis ordinarily imputed to the firm, internal organization is largely neglected, and the outer environment is described in terms of market structure measures such as concentration, barriers to entry, excess demand, and so forth. The distribution of transactions between firm and market is mainly taken as a datum. […] I furthermore regard organization form – by which I mean the hierarchical structure of the firm, the way in which internal economic activities are decomposed into operating parts subject to internal controls – to be distinctly interesting and warranting separate attention.

Het gedrag van bedrijven op markten en hun prestaties zijn in het licht van de TCE mede afhankelijk van de wijze waarop deze intern zijn georganiseerd (Williamson, 1975: p. 8; Van Hulst en Willems, 1989: p. 45). Met andere woorden, de institutionele vormen van organisaties zijn niet meer een buiten de discussie staand gegeven, maar worden zelf voorwerp van onderzoek. Ze zijn volgens Groenewegen (1989: p. 92) in de TCE te voorspellen en verklaren en niet exogeen en constant. De TCE beschrijft welke economische organisatie c.q.

coördinatiemechanisme leidt tot een minimalisatie van de transactiekosten.39 Kortom, het coördinatiemechanisme van opeenvolgende activiteiten in een industrieel voortbrengingsproces wordt hierbij beschouwd als de endogene variabele.

Transactiekosten (en de hoogte hiervan) vloeien in de TCE voort uit een gegeven aantal (menselijke) eigenschappen en gedragingen van de actoren, in combinatie met een aantal basiskenmerken van een transactie. Hierna wordt eerst een beschrijving gegeven van de begrippen transactie en transactiekosten, zoals deze in de TCE worden gebruikt (Paragraaf 3.2.2). Vervolgens wordt ingegaan op eigenschappen van de actoren, zoals aangenomen binnen de TCE (Paragraaf 3.2.3). Daarna wordt er stilgestaan bij een aantal basiskenmerken van de transactie (Paragraaf 3.2.4). In vervolg hierop wordt een beschrijving gegeven van het fenomeen dat bekend staat als de fundamentele transformatie van het contractproces (Paragraaf 3.2.5). Op basis van deze ingrediënten wordt daarna het transactiekostenraamwerk van mogelijke

‘governance structures’ beschreven (Paragraaf 3.2.6).40 Tot slot van deze paragraaf wordt stilgestaan bij de bestaande kritische beschouwingen over de TCE, waarbij eveneens de toepassingsmogelijkheden voor dit onderzoek worden beschreven (Paragraaf 3.2.7). De beschrijving van deze paragraaf is met name gebaseerd op een reeks van publicaties van Williamson.

39 Williamson (1989: p. 136) schrijft hierover: ‘assign transactions (which differ in their attributes) to governance structures (the adaptive capacities and associated costs of which differ) in a discriminating (mainly transaction cost economizing) way’.

40 Oorspronkelijk is door Williamson (1975) het ‘organizational failures framework’ ontwikkeld waarmee de dichotomie van markt en hiërarchie werd voorspeld en verklaard. In de loop van de jaren is deze dichotomie, mede onder invloed van de nodige kritiek, opgerekt tot een discreet aantal mogelijke ‘governance structures’, met de

‘spot market’ aan de ene kant en de ‘internal organization’ aan de andere kant (Groenewegen, 1989: p. 94).

(15)

3.2.2. Wat wordt er verstaan onder transacties en transactiekosten?

Om te kunnen bepalen of de ene beheersstructuur vanuit een transactiekostenperspectief doelmatiger is dan de andere, is het noodzakelijk de transactiekosten nauwkeurig te specificeren en scherp te kunnen onderscheiden van de andere kosten, verbonden aan het produceren van de desbetreffende goederen en diensten (Groenewegen, 1989). Daartoe zal hierna eerst worden stilgestaan bij een korte definitie van een transactie en de daarmee samenhangende transactiekosten, zoals deze in de literatuur van de TCE worden gehanteerd. Hoewel de omvang van de literatuur over de TCE wellicht het tegendeel zou doen vermoeden is er nog weinig geschreven over definities van transacties en transactiekosten, zoals verder hierna zal blijken.

Transacties – Transacties worden door Williamson (1985: p. 1) nog steeds vrij summier gedefinieerd als een overdracht van goederen en/of diensten over een technologisch onderscheidbare grens die plaatsvinden tussen opeenvolgende activiteiten. Letterlijk zegt Williamson (1985: p. 1) hierover:

a transaction occurs when a good or service is transferred across a technologically separable interface. One stage of activity terminates and another begins.

Er zou ook gesproken kunnen worden van economische ruilrelatie op basis van een wilsovereenstemming. Anders dan de aanhangers van de traditionele neoklassieke economische theorieën gaat Williamson dus niet uit van de ruil van gestandaardiseerde homogene goederen.

De transactie is op die grond een ruilhandeling tussen twee (of meer) actoren waarbij property rights overgaan (Kneppers-Heynert, 1988: pp. 49-50).

Transactiekosten – Transactiekosten worden op basis van Arrow (1969: p. 48) gedefinieerd als:

‘costs of running the economic system’. Deze kosten ontstaan enerzijds in de voorbereidingsfase en tijdens het afsluiten van een contract – ex ante – anderzijds na het afsluiten van het contract – ex post. Op basis van Williamson (1985) worden de transactiekosten door Mahoney (1992: p.

566) gedefinieerd als:

Specifically, ex ante costs include: (1) search and information costs; (2) draftin, bargaining and decision costs; and (3) costs of safeguarding an agreement. Ex post costs of contracting include: (1) monitoring and enforcement costs; (2) adaptation and haggling costs; (3) bonding costs; and (4) maladaptation costs.

Hoewel deze omschrijving minder ruim is dan de definitie van Arrow en al nauwkeuriger aangeeft wat transactiekosten zijn, lijkt er momenteel nog allerminst consensus te zijn over een definitie van transactiekosten. Ondanks dit definitieprobleem is in de ogen van de NIE een economie zonder deze transactiekosten in ieder geval te vergelijken met een natuurwetenschappelijk verschijnsel zonder enige vorm van wrijving. Anders gezegd, men ziet transactiekosten in de economische wetenschappen (graag) als het equivalent van wrijving in de natuurwetenschappen. Zo schrijft Williamson (1989: p. 178):

Friction, the economic counterpart for which is transaction costs, is pervasive in both physical and economic systems. Our understanding of complex economic organization awaits more concerted study of the sources and mitigation of friction. What is referred to herein as transaction cost economics merely records the beginnings of a response.

Als de hoogte van de transactiekosten verklarend zijn voor de organisatie en contractvorm, dan moeten die kosten ook nauwkeurig kunnen worden afgebakend van andere kosten. Daarbij komt dat het niet alleen gaat om de kosten verbonden aan de coördinatie van transacties in het

(16)

heden, maar ook in de toekomst. Met de wrijving als analogie, of de beschrijving van de diverse categorieën van Mahoney is het bepalen van de daadwerkelijke transactiekosten nog steeds geen eenvoudige zaak. Het is dan ook een zeer lastig te operationaliseren concept (Groenewegen, 1989).

3.2.3. De gegeven eigenschappen en gedragingen van de menselijke actoren

In de TCE hebben de menselijke actoren een tweetal gegeven eigenschappen en gedragingen, namelijk (1) beperkte rationaliteit – ‘bounded rationality’ – en (2) mogelijk opportunistisch gedrag – ‘opportunism’.

Beperkte rationaliteit – Dit is een eigenschap waarmee de menselijke actoren in de TCE zich onderscheiden van die in de neoklassieke evenwichtstheorieën. Het verwijst enerzijds naar de neuropsychologische beperkingen van de mens, anderzijds naar de beperkingen van de taal.

Kortom, de menselijke actoren kunnen niet alle relevante informatie voor een bepaalde (reeks van) transactie(s) verzamelen en verwerken, of zijn niet in staat om het te verwoorden.

Williamson (1975) baseert zich hierbij met name op Hayek (1945) en Simon (1957). Naast deze eigenschap zullen de menselijke actoren als gedraging wel streven naar, maar zijn de actoren

‘slechts’ beperkt in hun mogelijkheden. In dit verband is een veel geciteerde uitspraak van Simon (1961: p. xxiv) dat menselijk gedrag is:

[…] intendedly rational, but only limitedly so

Hiermee is volgens Williamson (1989) een compromis gesloten tussen enerzijds de (neoklassieke) economen, die uitgaan van volledige rationaliteit en anderzijds gedragswetenschappers, die iedere vorm van rationeel handelen bij wijze van spreken ontkennen. De economen zouden zich bij wijze van uitzondering kunnen vinden in het gegeven dat de actoren op zijn minst streven naar rationaliteit – ‘intendedly rational’ – en de gedragswetenschappers zouden zich kunnen vinden in het natuurlijk gegeven dat de menselijke actoren in ieder geval neuropsychologische beperkingen hebben. Een gevolg van dit uitgangspunt is dat de actoren niet altijd een volledig waterdicht contract kunnen opstellen, waardoor een contract een ‘open einde’ kan hebben. Daarnaast is het volledig dichttimmeren en expliciet maken van afspraken (over mogelijk toekomstige relevante omstandigheden) meestal te tijdrovend en te kostbaar, zodat een contract in een bepaalde mate onvolledig blijft.

Mogelijk opportunistisch gedrag – Dit is een tweede eigenschap van de menselijke actoren in de TCE. Opportunisme wordt door Williamson (1979: p. 234) zelf omschreven als:

[…] a variety of self-interest seeking but extends simple self-interest seeking to include self-interest seeking with guile. It is not necessary that all agents be regarded as opportunistic in identical degree. It suffices that those who are less opportunistic than others are difficult to ascertain ex ante and that, even among the less opportunistic, most have their price.

Aldus zijn er verschillende gradaties aan te brengen in het opportunistisch gedrag van actoren.

Actoren zouden bewust onvolledige of onjuiste informatie kunnen verschaffen en zouden informatieongelijkheid kunnen uitbuiten door anderen te misleiden (Groenewegen, 1989: p. 93).

De actoren kunnen hun eigenbelang nastreven en daarbij niet terugschrikken voor oneerlijk gedrag, zoals liegen, stelen en bedrog. Ook meer subtiele vormen van oneerlijkheid, zoals het vertellen van de halve waarheid of het geven van een te optimistische schets van de eigenschappen van een nieuw product zijn in de ogen van Douma (1988: p. 4) voorbeelden van

(17)

opportunistisch gedrag. Opgemerkt dient te worden dat met de introductie van deze (menselijke) eigenschap van de economische actoren geenszins een fatalistisch mensbeeld wordt gecreëerd waarin alle actoren opportunistisch zijn, maar slechts dat deze actoren zich mogelijk zo zouden kunnen gedragen. Daarbij is het echter op voorhand – ex ante – moeilijk vast te stellen in hoeverre een actor zich opportunistisch zal gedragen. Mensen zijn immers zelfs in staat om zogenaamde ‘self-disbelieved’ beloftes te doen. Impliciet gaat de TCE er ook vanuit dat de actoren bij het afsluiten van contracten ook daadwerkelijk rekening houden met mogelijk opportunistisch gedrag. Kortom, de actoren hebben allerminst een altruïstisch mensbeeld, immers ze houden altijd rekening met mogelijk opportunistisch gedrag van een ander.

Op basis van deze menselijke eigenschappen en gedragingen mag gesteld worden dat de TCE nadrukkelijk op een tweetal punten afwijkt van de neoklassieke evenwichtstheorieën.

Williamson (1975, 1989) is er zich van bewust dat er mogelijk andere ‘behavioral assumptions’

zijn die voor de verklaring van economische organisatie en contractvormen van belang (kunnen) zijn. Hierbij kan gedacht worden aan historisch-culturele, politieke en sociale factoren en allerlei daarmee samenhangende waarden en normen. Met andere woorden, de relatie tussen de actoren hoeft in zijn ogen niet altijd strikt economisch en zakelijk van aard te zijn. Al deze factoren vat Williamson (1975) ex post samen onder een zeer summier beschreven begrip: ‘atmosphere’.

Deze invloedsfactoren worden dus nadrukkelijk niet als voorspellende variabelen meegenomen in de TCE. Williamson (1985: p. xii) ziet de twee eigenschappen van de menselijke actoren feitelijk als ‘concessions to human nature as we know it’.41 Het begrip ‘atmosphere’ komt in latere publicaties van Williamson niet echt meer ter sprake. Williamson (1989: pp. 137-138) geeft de voorkeur aan het kunnen voorspellen, zoals blijkt uit het volgende citaat:

“social intstitutions and arrangement…[are] the adventitious result of legal, historical, or polical forces”

[Granovetter (1985, p. 488)]. […] Main case frameworks do not purport to be exhaustive but are designed to go to the fundamentals. Especially in an area where opinions proliferate, of which the economics of organization is one insistence upon refutable implications is needed to sort the wheat from the chaff. This is the touchstone function to which Georgescu-Roegen refers. Thus, although “the purpose of science in general is not prediction but knowledge for its own sake” [Georgescu-Roegen (1971, p. 37)], prediction is nevertheless “the touchstone of scientific knowledge”.

Naast de gegeven (menselijke) eigenschappen en gedragingen van de actoren in de TCE zijn er door Williamson bewust niet meer menselijke eigenschappen toegekend aan de actoren, aangezien hij van mening is dat (Williamson, 1985: p. xiii):

Those who would emphasize more affirmative aspects of the human condition and wish to plumb features of economic organization that go beyond economizing will understandably chafe over such a choice of behavioural assumptions.

In aanvulling op de gegeven eigenschappen en gedragingen van de menselijke factoren worden de transacties op voorhand – ex ante – getypeerd aan de hand van een aantal basiskenmerken.

41 Hierbij verwijst Williamson in zijn publicaties naar: Knight, F.H. (1965: p. 270). Risk, uncertainty and profit, New York: Harper and Row

(18)

3.2.4. De basiskenmerken van transacties

In een industrieel voortbrengingsproces vinden tal van transacties plaats. In de TCE worden deze transacties aan de hand van de volgende basiskenmerken getypeerd:

(a) Transactiespecifieke investeringen – ‘asset specificity’

(b) Onzekerheid en complexiteit – ‘uncertainty/complextity’

(c) Frequentie van de transacties – ‘frequency’

Hierna volgt een beschrijving van deze begrippen, zoals bedoeld in de TCE.

Transactiespecifieke investeringen – Dit zijn in de ogen van Williamson (1984: p. 202) het belangrijkste kenmerk, waarmee de TCE zich eveneens nadrukkelijk onderscheid van andere economische benaderingen. Er is sprake van transactiespecifieke investeringen als de betrokken actoren ‘investeringen’ hebben gedaan, die niet, of tegen een aanzienlijk geringere waarde, alternatief aangewend kunnen worden. De specificiteit komt dus voort uit het feit dat er voor de gedane investeringen geen ‘tweedehands’ markt bestaat (Kneppers-Heynert, 1988: p. 52).

De transactiespecifieke investeringen zijn nauw gerelateerd aan de bij de transactie betrokken partijen, waardoor eveneens de duur van een relatie wordt gewaardeerd. In dit verband stelt Williamson (1984: p. 202) letterlijk:42

[…] continuity of the relationship is valued.

Deze transactiespecifieke investeringen kunnen daarbij zelfs zover gaan dat de leverancier voor zijn investeringen geen alternatieve aanwending kan vinden, terwijl de inkoper andere leveranciers niet gemakkelijk tot dergelijke specifieke investeringen zal kunnen bewegen. Deze situatie wordt in de literatuur ook wel een bilateraal monopolie genoemd (Groenewegen, 1989: pp. 94-95).

Ten aanzien van de transactiespecifieke investeringen wordt door Williamson (1979: pp. 240- 245; 1983: p. 526; 1984: pp. 214-215; 1989: p. 143) in de loop van de jaren een onderscheid gemaakt naar de volgende vijf vormen:

(a) ‘Site specificity’

(b) ‘Physical asset specificity’

(c) ‘Human asset specificity’

(d) ‘Dedicated assets’

(e) ‘Brand name capital’

Hierop volgt een toelichting op de verschillende vormen van transactiespecifieke investeringen:

Er is sprake van ‘site specificity’ als actoren locatiegebonden investeringen doen, die slechts tegen zeer hoge kosten ongedaan gemaakt kunnen worden. Dergelijke investeringen zouden bijvoorbeeld kunnen uitmonden in gemeenschappelijk onroerend goed, zoals een bedrijfsgebouwencomplex op het bedrijventerrein van de inkopende partij. Locatiegebonden investeringen komen voor bij actoren die opeenvolgende activiteiten verrichten in een

42 Er zijn onderzoekers, zoals Moerland (1989: p. 45) die de duur van de transactie separaat als vierde kenmerk van de transactie opvoeren. Zoals blijkt uit Williamson (1984: p. 202) is de invloed van de duur van een transactie

‘versleuteld’ in de transactiespecifieke investeringen.

(19)

industrieel voortbrengingsproces, waarbij ter minimalisatie van de transportkosten een kleine geografische afstand gewenst is.

Een tweede vorm van transactiespecifieke investeringen is ‘physical asset specificity’. Deze investeringen zijn in zoverre verschillend van ‘site specificity’ dat het hier roerende zaken betreft, waarbij deze roerende zaken zulke specifieke eigenschappen hebben dat ze feitelijk maar in één toepassing gebruikt kunnen worden. In de literatuur wordt hier doorgaans het voorbeeld van een stempel voor het slaan van munten genoemd – ‘specialized dies’. De leverancier is in deze situatie ‘locked into’, maar dat geldt eveneens voor de inkoper.

Met ‘human asset specificity’ worden transactiespecifieke investeringen bedoeld die betrekking hebben op het specifieke kennis en ervaring door de betrokken actoren. Hierbij kan gedacht worden aan het ‘learning-by-doing’, gewend zijn aan een team, bepaalde procedures of apparatuur. Indien er sprake is van hoge ‘human asset specificity’ dan zal het internaliseren van deze activiteiten volgens Williamson (1984: p. 214) efficiënter zijn dan het inkopen van deze kennis en ervaring via de leveranciersmarkt.

De ‘dedicated assets’ representeren een vierde vorm transactiespecifieke investeringen. Deze vorm is – in tegenstelling tot de andere drie vormen – voor het eerst sinds 1983 door Williamson toegevoegd. De ‘dedicated assets’ komen overeen met de situatie waarin een producerende of toeleverende actor (productie)capaciteit reserveert of zelfs uitbreidt voor een bepaalde inkopende actor.

De ‘brand name capital’ komt begin jaren tachtig naar voren in een publicatie van Klein en Leffler (1981) en is eind jaren tachtig door Williamson (1989: p. 143) overgenomen. Deze vorm van transactiespecifieke investeringen wordt in de literatuur met name opgevoerd in situaties waarbij sprake is van zogenaamde franchise ondernemingen, zoals McDonald’s.

De zojuist beschreven transactiespecifieke investeringen kunnen onderling ook een zekere samenhang vertonen, zoals onder andere blijkt uit onderstaande illustratie, ontleend aan de Nederlandse bouw, zoals beschreven in Bouwblok 3.2.

Bouwblok 3.2 – Illustraties van transactiespecifieke investeringen

In de context van de Nederlandse bouw zou gedacht kunnen worden aan de tunnelboormachine (TBM) voor het boren van de tunnel onder het Groene Hart. De aannemerscombinatie Bouyges/Koop heeft destijds speciaal voor dit project een TBM laten ontwikkelen met een diameter die nog nooit eerder was gebouwd. Daarbij is de TBM afgestemd op de gegeven eigenschappen van de ondergrond. In deze context is de TBM een ‘physical asset’. Daarnaast is er de behoefte aan personeel dat kennis en ervaring heeft met het boren (‘human asset specificity’). Deze specifieke kennis en ervaring van het boorproces heeft Koop, evenals de andere Nederlandse aannemers, binnen de projecthiërarchie gebracht door een combinatie aan te gaan met de Franse aannemer Bouyges, die wel beschikt over deze kennis en ervaring.

Complexiteit en onzekerheid – Dit betreft een tweede basiskenmerk van een (set van) transactie(s) en wordt door Williamson (1975: pp. 23-24) ook wel in verband gebracht met de beperkte rationaliteit van de actoren:

As long as either uncertainty or complexity is present in requisite degree, the bounded rationality problem arises […] Environmental uncertainties, when these become so numerous that they cannot all be considered, presumably exceed the data processing capabilities of the parties.

In de literatuur wordt complexiteit doorgaans geïllustreerd aan de hand van het schaakspel (Von Neumann en Morgenstern, 1953; Simon, 1972). Alle mogelijke spelen zouden bij wijze van spreken op voorhand uiteen gezet kunnen worden, echter zelfs de beste schakers ter wereld zijn begrensd in hun mogelijkheden. De complexiteit is daarmee een voedingsbodem voor

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

© 2003 The Sacred Music Press, a division of the Lorenz Corporation/Small Stone Media

For Europe & South Africa: Small Stone Music Publishing,

De enige beperking van de aloude Russische neiging tot expansie wordt gevormd door de tegenmacht van hen die zich daartegen verzetten. Daarvoor is een blokvrij en atoomvrij

Echtpaar Habenix zit in het bejaar- denhuis. Het tekort wordt bijgepast door de Sociale Dienst. Na verrekening van af- trekpost ziektekostenverzekering, wordt hij

Daar stond de Stoom weer stil, Wat of de Stuurder ondernam, De Stoom die toch niet verder kwam, Men trok, een elk deed zyn best,. En werkten als de Paarden, Stap, stap in

‘Wat een degradatie, om van een Forum op een blad vol wijven terecht te komen!’... een dienst bewijst. Ik wacht nu op een brief van jou voor ik me hierover een opinie vorm, en in

Brief, van een Amsterdamsch heer, aan een heer te Rotterdam.. leend hebbende woordlyk heb afgeschreven,) in dezer voege: Myn Heer: wy hebben zeker veel benaauwdheids en

De ingrijpende omstandigheden zijn in haar visie de geboorte van het tweede kind, de beëindiging van het religieus huwelijk in februari 2020 (volgens de vrouw hebben partijen