• No results found

Kwaliteit van verslaggeving van derivaten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Kwaliteit van verslaggeving van derivaten"

Copied!
60
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Kwaliteit van verslaggeving van derivaten

Een empirisch onderzoek naar de kwaliteit van verslaggeving bij

woningcorporaties en vergelijkbare marktpartijen.

T. I. (Tjalling) Jansma April 2015

(2)

2

Auteur:

Tjalling Jansma

Studentnummer:

1222244

Opleiding:

Master Accountancy & Controlling

Afstudeervariant:

Accountancy

Faculteit:

Faculteit der Bedrijfskunde en Economische

Wetenschappen

Eerste begeleider:

W. Kevelam

Datum:

april 2015

(3)

3

Inhoud

Hoofdstuk 1: Inleiding ... 5

1.1 Inleiding ... 5

1.2 Probleemstelling en afbakening ... 6

1.3 Randvoorwaarden ... 7

1.4 Relevantie ... 8

Hoofdstuk 2: Theorie, begrippen en relevante regelgeving ... 9

2.1 Theorie ... 9

2.1.1 Agency theorie ... 9

2.1.2 Legitimatietheorie ... 10

2.1.3 Social comparison theory ... 11

2.2 Kwaliteit van informatie ... 13

2.3 Derivaten ... 15

2.4 Richtlijnen voor verslaggeving voor publieke en private organisaties ... 17

Hoofdstuk 3: Publieke vs Private sector ... 18

3.1 Inleiding ... 18

3.2 Vergelijking publieke en private organisaties ... 18

3.3 Verschillen publieke en private organisaties ... 19

3.3.1 Omgevingskarakteristieken ... 19

3.3.2 Structurele karakteristieken ... 20

3.3.3 Karakteristieken op individueel niveau ... 21

3.4 Overeenkomsten tussen publieke en private organisaties ... 21

3.4.1 Omgevingskarakteristieken ... 22

3.4.2 Structurele karakteristieken ... 22

3.4.3 Karakteristieken op individueel niveau ... 23

3.5 Conclusie ... 23

Hoofdstuk 4: Onderzoeksopzet ... 23

4.1 Inleiding ... 23

4.2 Onderzoeksmethodiek ... 24

4.2.1 Wijze van toetsing ... 24

4.3 Disclosure index ... 25

4.3.1 Selectie van de disclosure items ... 26

4.3.2 Schaalverdeling ... 28

4.3.3 Weging ... 29

(4)

4

4.3.5 Betrouwbaarheid van de disclosure index ... 30

4.4 Populatie ... 32

4.5 Determinanten van kwaliteit van verslaggeving ... 33

4.5.1 Grootte van de organisatie ... 34

4.5.2 Winstgevendheid van de organisatie ... 35

4.5.3 Financiële positie van de organisatie ... 35

Hoofdstuk 5: Onderzoeksresultaten ... 36

5.1 Inleiding ... 36

5.2 Algemene bevindingen ... 36

5.3 Kwaliteit van verslaggeving ... 38

5.3.1 Totale disclosure index ... 38

5.3.2 Stellige uitspraken in de disclosure index ... 39

5.3.3 Aanbevelingen in de disclosure index ... 40

5.3.4 Resultaten op verschillende onderdelen van de index ... 40

5.4 Determinanten van kwaliteit ... 42

5.4.1 Invloed determinanten op de Kwaliteit ... 43

5.4.2 Invloed van de grootte op de Kwaliteit van verslaggeving ... 46

5.4.3 Invloed van de winstgevendheid op de Kwaliteit van verslaggeving ... 46

5.4.4 Invloed van de financiële positie op de Kwaliteit van verslaggeving ... 47

Hoofdstuk 6: Samenvatting en conclusie ... 48

6.1 Beantwoording van de deelvragen ... 48

6.2.1 Wat houdt kwaliteit van informatie in? ... 48

6.2.2 Hoe is kwaliteit van informatie te meten ... 49

6.2.3 Welke richtlijnen zijn van toepassing als het gaat om derivaten ... 49

6.2.4 Welke determinanten kunnen van invloed zijn op de kwaliteit van

verslaggeving? ... 49

6.2.5 Welke determinanten zijn van invloed zijn op de kwaliteit van

verslaggeving? ... 50

6.2 Beantwoording van de onderzoeksvraag ... 51

6.3 Tekortkomingen van het onderzoek en aanbevelingen voor verder

onderzoek ... 51

Referenties... 53

Bijlage 1 Onderzochte organisaties ... 57

Bijlage 2 Resultaten disclosure index ... 59

(5)

5

Hoofdstuk 1: Inleiding

1.1 Inleiding

In een reactie op verscheidene affaires met derivaten stelden de voorzitter van de Raad voor de Jaarverlaggeving (RJ) en de voorzitter van de werkgroep financiële instrumenten van deze RJ in 2012 dat dit niet aan de regels maar aan de naleving van deze regels lag. Op 20 november 2012 reageerden de heren Hoogcarspel en Korf, beide partners bij KPMG Financial Services, in het Financieele Dagblad (Hoogcarspel & Korf, 2012) hierop waarin zij ondanks dat zij het eens zijn met deze stelling wel pleiten voor het harmoniseren van de Nederlandse standaard (de RJ) met internationale verslaggevings-standaarden zoals IFRS en US GAAP. Het grote verschil waar het hen om gaat is de mogelijkheid binnen de RJ om derivaten te waarderen tegen kostprijs in tegenstelling tot de marktwaarde onder IFRS en US GAAP.

Ook vanuit de hoek van de toezichthouder is er gereageerd in de persoon van Gerben Everts welke in dezelfde uitgave van het Financieele Dagblad (Everts, 2012), vrij vertaald, laat weten dat hij zich niet kan voorstellen dat het niet opnemen van derivaten (met een mogelijk risico van materiële omvang) in de balans tot een getrouw beeld van resultaat, vermogen, liquiditeit en solvabiliteit kan leiden.

Beide reacties op de uitspraken vanuit de RJ geven blijk van een voorkeur om de informatie zoveel mogelijk op te nemen in de balans ipv (alleen) in de toelichting op de balans. Als prakticerend (assistent) accountant vind ik de verwerking van financiële instrumenten een van de meer ingewikkelde zaken om mee om te gaan. Enerzijds omdat dit een zeer breed onderwerp is dat meerdere posten in een jaarrekening raakt en anderzijds door de inherente complexiteit dat het onderwerp in zich heeft. Dat is voor mij juist de reden om me meer in het onderwerp te verdiepen.

Vanuit mijn ervaring en dus met een invalshoek van de controlerend accountant ben ik zelf van mening dat de toelichting op de balans een integraal onderdeel uitmaakt van de jaarrekening en dat de hierin opgenomen informatie net zo belangrijk is als de cijfers in de balans en resultatenrekening. Het juist niet opnemen van bepaalde informatie in de balans heeft volgens mij het voordeel dat dit voor de gebruiker van de jaarrekening minder als vaststaand feit wordt gezien wat in het geval van de derivaten een beter uitgangspunt is. Indien de marktwaarde van derivaten opgenomen zou worden in de balans zou dit voor veel gebruikers een verkeerd beeld geven wanneer de gebruiker onvoldoende beseft welke grondslagen en daarmee gepaard gaande onzekerheden bij de waardering ervan zijn gehanteerd. Ook deze zijn immers niet direct af te leiden uit de balans maar staan in de

(6)

6

toelichting erop. Het is dus in beide gevallen: waardering op marktwaarde of kostprijs, van belang voor de gebruiker om voldoende kennis te nemen van de toelichting en de implicaties en onzekerheden hiervan te doorzien en te wegen. Dat de gebruiker toegewezen is op de toelichting om de martkwaarde van een financiëel instrument (Hoogcarspel & Korf, 2012), waarmee geïmpliceerd lijkt te worden dat dit voor de gebruiker een te grote drempel zou zijn is mijn inziens geen argument om dit dan maar op te nemen in de balans.

Ik ben het daarom dus ook met de heren van de RJ eens dat de ophef naar aanleiding van de schandalen met betrekking tot de derivaten (Vestia) voortkomt uit het niet naleven van de regels in plaats van de regels zelf. Om dit kracht bij te zetten lijkt het me nuttig om onderzoek te doen naar de kwaliteit van de verslaggeving. Wordt er wel volgens de RJ gerapporteerd, oftewel wordt er voldoende en juiste informatie verschaft aan de gebruiker van de jaarrekening?

1.2 Probleemstelling en afbakening

Het doel van dit onderzoek is om vast te stellen of de kwaliteit van verslaggeving met betrekking tot derivaten van voldoende niveau is en of er verschillen in de kwaliteit zijn tussen de (semi)-publieke sector en de private sector en of bepaalde eigenschappen van invloed zijn op de kwaliteit van de verslaggeving. Om dit doel te bereiken staat in dit onderzoek de volgende vraag centraal:

In hoeverre voldoen woningcorporaties en vergelijkbare marktpartijen aan de door hen gekozen grondslagen voor externe verslaggeving op het gebied van derivaten en welke determinanten zijn van invloed op de kwaliteit van de verslaggeving.

In deze vraagstelling is direct de norm opgenomen waaraan in dit onderzoek getoetst zal worden namelijk de eigen gekozen grondslagen. Omdat de populatie zo zal worden gekozen dat alleen ondernemingen die de RJ toepassen, betekent dit dus dat de norm feitelijk de bepalingen uit de RJ zijn.

Om een antwoord te kunnen geven op de centrale probleemstelling zijn de volgende deelvragen geformuleerd:

 Wat houdt kwaliteit van informatie in?

 Hoe is kwaliteit van informatie te meten?

 Welke richtlijnen zijn van toepassing als het gaat om derivaten?

 Welke determinanten kunnen van invloed zijn op de kwaliteit van de verslaggeving?

(7)

7

Er is bewust gekozen om een specifiek onderdeel van de verslaggeving te onderzoeken, namelijk de verslaggeving inzake derivaten, omdat er enerzijds al meerdere onderzoeken zijn uitgevoerd op de kwaliteit van verslaggeving in het algemeen en daarnaast omdat dit de mogelijkheid geeft om binnen de beschikbare tijd ook twee sectoren met elkaar te kunnen vergelijken.

1.3 Randvoorwaarden

Dit onderzoek wordt uitgevoerd uit hoofde van de Master opleiding accountancy van waaruit een tweetal randvoorwaarden wordt gesteld. Enerzijds dient het onderzoek binnen 1 semester afgerond te worden waardoor de tijd een beperkende factor is. Dit is de reden om slechts een verslaggevingsitem te onderzoeken en het empirische deel van dit onderzoek met behulp van een steekproef uit te voeren. Indien er meer tijd was geweest dan was het gezien de eindige omvang van de populatie Woningbouwcorporaties te overwegen geweest om deze integraal te onderzoeken. De tweede randvoorwaarde is dat het moet gaan over een aan de opleiding accountancy gerelateerd onderwerp. Traditioneel zijn er drie hoofdgebieden te onderscheiden in deze opleiding: Interne controle, controleleer en verslaggeving. Er is hier gekozen voor het laatste onderdeel.

As gevolg van deze randvoorwaarden zijn in dit onderzoek de volgende praktische kaders opgesteld welke de grenzen van dit onderzoek bepalen:

 Het onderzoek richt zich alleen Nederlandse Woningcorporaties en private ondernemingen met vergelijkbare activiteiten. Dit zijn ondernemingen met Standaard BedrijfsIndeling 2008 (SBI) codes van indeling 682 “Verhuur van onroerend goed”;

 Ten behoeve van de vergelijkbaarheid worden alleen jaarrekeningen 2013 onderzocht;

 De jaarrekeningen moeten ten tijde van het onderzoek zijn opgesteld en beschikbaar zijn;

 Er wordt alleen gekeken naar de financiële verslaggeving in de vorm van de jaarrekening. Er wordt dus niet gekeken naar de overige verslaggeving zoals bijvoorbeeld het jaarverslag of maatschappelijke verantwoordingsverslagen (MVO);

 De omvang van de populatie is 32 Woningbouwcorporaties en 30 private ondernemingen;

(8)

8

1.4 Relevantie

Er zijn al verscheidene onderzoeken uitgevoerd naar de kwaliteit van verslaggeving waarnaar in dit onderzoek ook gerefereerd wordt. Zo is recent nog de kwaliteit onderzocht van verslaggeving onder de in 2011 herziene RJ 645 voor Woningcorporaties (Holsappel, 2014). Ook recent is het onderzoek naar de kwaliteit van verslaggeving bij beleggingsinstellingen (Battjes, 2014). Dit onderzoek heeft een specieke invalshoek die niet eerder is onderzocht. De grote verschillen met eerdere onderzoeken is dat dit onderzoek zich enerzijds specifiek richt op een aspect van de jaarrekening, derivaten, waardoor dit met een grotere diepgang onderzocht kan worden en anderzijds dat er twee sectoren met elkaar vergeleken worden wat inzicht verschaft in hoe er bij de (semi) publiekesector en de markt omgegaan wordt met versslaggevingsvereisten.

In december 2013 heeft de Raad voor de Jaarverslaggeving RJ-Uiting 2013-15: ‘Richtlijn 290 Financiële instrumenten (2013)’ uitgebracht waarin met name verduidelijkingen en wijzigingen zijn aangebracht in aan (kostprijs-)hedge accounting gerelateerde richtlijnen. De in deze RJ-Uiting 2013-15 gewijzigde richtlijnen worden van kracht vanaf boekjaren vanaf 1 januari 2014, eerdere toepassing wordt aanbevolen en voor boekjaren vanaf 1 januari 2013 schrijft de RJ voor om indien de gewijzigde richtlijn niet wordt toegepast wel toegelicht dient te worden dat dit niet wordt toegepast en dient er een (kwalitatieve) toelichting opgenomen te worden wat de mogelijke toelichting voor invloed heeft op de eerstvolgende jaarrekening waarin de wijzigingen wel worden toegepast. Gezien de beschikbaarheid van jaarrekeningen over 2013 kan daarom tevens afgeleid worden in welke mate rechtspersonen de gewijzigde richtlijn (al) toepassen. Iets wat in eerdere onderzoeken niet is meegenomen.

Hiermee probeer ik met statistisch onderzoek een richting te geven in de discussie tussen de opstellers van de verslaggevingsstandaarden, de opstellers en de gebruikers ervan.

(9)

9

Hoofdstuk 2: Theorie, begrippen en relevante

regelgeving

2.1 Theorie

Dit onderzoek gaat over kwaliteit van verslaggeving, in het bijzonder de kwaliteit van verslaggeving met betrekking tot derivaten. Om de resultaten van het empirische deel van dit onderzoek een plaats te kunnen geven dient dit in een theoretisch kader geplaatst kunnen worden welke in dit hoofdstuk wordt beschreven. Het theoretisch kader dat hierbij relevant is wordt gevormd door 2 wetenschappelijke theoriëen, de Agency theorie en de legitimiteitstheorie welke hier kort uiteen worden gezet. Daarnaast gaat het in dit onderzoek over het verschaffen van informatie en de kwaliteit daarvan welke ook zullen worden besproken.

2.1.1 Agency theorie

Het zogenaamde Pincoffs schandaal in 1879 wordt wel gezien als de aanleiding of in ieder geval de spreekwoordelijke druppel voor het ontstaan van het accountantsberoep. Gedurende de voltrekking van dit schandaal werd duidelijk welke problemen zich kunnen voordoen wanneer er sprake is van scheiding tussen eigendom en bestuur, in het bijzonder wanneer de belangen van beide partijen tegenstrijdig zijn. In de door Lodewijk Pincoffs opgerichte Rotterdamsche Handelsvereeniging (RHV) participeerden namelijk verschillende partijen die samen vijftien miljoen gulden investeerden in de RHV. De RHV investeerde vervolgens op basis van jarenlange rooskleurige cijfers opgesteld door Pincoffs en het vertrouwen in Pincoffs grote bedragen in de Afrikaanse Handelsvereeniging (AHV) welke eigendom was van Pincoffs. Toen de AHV in 1879 failliet dreigde te gaan werd duidelijk dat door Pincoffs voorgestelde cijfers voor geen kant deugde en de RHV een groot verlies leed als gevolg van het faillissement van de AHV. Naar aanleiding van dit schandaal schreef de latere voorzitter van het Nederlansch Instituut van Acocuntants (NIvA), C.J. Theunissen het Proeve van administratie controle in vennootschappen van koophandel (Theunissen, 1879) waarin onder meer uiteen wordt gezet dat er en hoe de controle op de administratie plaats dient te vinden. Hij stelt voor om de controle op ‘de handelingen der directie’ uitgevoerd kan worden door de commissarissen. De controlerende rol zou later uitgebreid worden met de externe accountant.

De problematiek voortvloeiend uit de scheiding van eigendom en bestuur werd pas bijna een eeuw later vervat in een wetenschappelijke theorie die tot de dag van vandaag relevant is, de Agency theorie. Naar eigen zeggen door Barry Mitnick waren het onafhankelijk van elkaar Stephen Ross en Barry Mitnick die de basis legden voor een gevestigde theorie voor de problematiek (Mitnick, 2006). Waar Ross de invalshoek van de economische agency

(10)

10

theorie rondom de problemen die voortkomen vanuit veroorzaakt door ‘incentives’ van de agent voortvloeiend uit het beloningsbeleid, was de invalshoek van Mitnick vanuit de gedachte dat het gedrag van de agent nooit overeenkomt zoals gewenst door de principaal. Wat beide invalshoeken gemeen hebben is het centrale probleem dat de principaal afhankelijk is van de agent, met name als het gaat om de informatievoorziening, wat het onderwerp is van dit onderzoek. Van belang voor de principaal is de kwaliteit van informatie die door de agent wordt geleverd. Er is immers sprake van informatie assymetrie omdat de agent meer weet over de gang van zaken dan de principaal.

Vertaald naar dit onderzoek is de agent de bestuurder van de onderzochte entiteiten en zijn de principalen de belanghebbenden. In het geval van de woningcorporaties is dit gezien het publieke karakter een brede groep personen welke gelijkgesteld kan worden met het maatschappelijk verkeer. Voor de marktpartijen in dit onderzoek is de principaal een beperktere groep namelijk primair de aandeelhouders en mogelijk andere belanghebbenden. Zoals aangegeven is voor al deze belanghebbenden het van belang dat de informatie die zij krijgen over de entiteit van hoge kwaliteit is om goede beslissingen te kunnen maken.

2.1.2 Legitimatietheorie

Gezien het publieke karakter van de woningbouwcorporaties is er nog een andere theorie van belang bij dit onderzoek en dat is de legitimatietheorie. Een andere reden dan verantwoording aan de eigenaren van een entiteit is om informatie te verschaffen aan een breder publiek om zijn bestaan te legitimeren. Dit geldt voornamelijk voor de woningbouwcorporaties aangezien zij een publieke functie hebben. Omdat het maatschappelijk verkeer, de belanghebbenden, geen aandeelhouders zijn is de relatie in dit perspectief anders dan zoals besproken in de vorige paragraaf. Het bestaan, en daarmee de continuïteit, van een woningbouwcoörporatie is afhankelijk van de legitimiteit die zij ontleent vanuit de samenleving (Deephouse, 1996).

Een entiteit is volgens (Deegan, 2006) legitiem wanneer het waardensysteem van de entiteit overeenkomt met het waardensysteem van de sociale systeem waarin zij zich begeeft. Met andere woorden is een woningbouwcoörporatie legitiem wanneer al haar handelingen, die samen het waardensysteem zijn, in overeenstemming zijn met de verwachtingen van het maatschappelijk verkeer (het sociale systeem). Hierbij is het goed om op te merken dat het feitelijk gaat om de perceptie die het maatschappelijk verkeer heeft over het handelen van de coöporatie en niet de daadwerkelijke handelingen zelf. Immers wanneer de coöporatie wel handeld conform de verwachtingn doet maar dit niet als zodanig wordt gepercipieerd is er geen overeenstemming en dus geen legitimiteit.

(11)

11

De perceptie van het maatschappelijk verkeer is afhankelijk van de informatie die zij krijgt over de handelingen en prestaties van de woningbouwcoörporatie. De legitimiteit hangt daarom dus sterk samen met de kwaliteit van de informatie die wordt verstrekt.

Omdat de legitimiteit bij een marktpartij minder afhankelijk is van de percepties van het maatschappelijk verkeer, anders gezegd is het sociale systeem waarin een marktpartij zich bevind beperkter, is de verwachting dat de informatieverschaffing ook beperkter en daarmee de verwachting van de kwaliteit van informatie.

2.1.3 Social comparison theory

De social comparison theory is al geruime tijd een hoeksteen in de sociale psychologie. Wat de agency theory en legitimatie theorie voor accountants (in wording) is geldt dat voor de sociale psychologen voor de social comparison theorie. Omdat in dit onderzoek de vergelijking tussen publiek en privaat centraal staat is het relevant om uiteen te zetten wat het vergelijken betekent. Dit in aanvulling op de harde kant van het vergelijken waarbij het alleen maar gaat om het meten van verschillen om deze vervolgens te analyseren op statistische significantie. Deze paragraaf is om twee redenen opgenomen. De eerste reden is om aan te geven met welke ideeën in het achterhoofd dit onderzoek is uitgevoerd die van invloed zijn geweest bij een aantal keuzes in het proces. De tweede reden is dat de onderzochte jaarrekeningen totstandkomen onder de verantwoordelijkheid van bestuurders van de desbetreffende organisaties. Deze bestuurders zijn sociale wezens die keuzes hebben gemaakt in het proces van totstandkoming van deze jaarrekeningen. Het is daarom relevant voor het interpreteren van de resultaten om inzicht te hebben in de manier waarop deze keuzes worden gemaakt en waarom. Het proces van (continue) vergelijking met anderen is volgens mij van invloed op de keuzes die gemaakt worden.

Het artikel van sociaal psycholoog Leon Festinger uit 1954 ‘A Theory of Social Copmarison Processes’ (Festinger, 1954) wordt gezien als de basis voor de social comparison theory. In dit artikel postuleert hij 9 hypotheses waarvan hier alleen de meest relevante besproken zullen worden.

Festinger’s eerste hypothese stelt dat de mens een primaire neiging heeft om zijn eigen meningen en vaardigheden te evalueren op basis van objectieve en niet-maatschappelijke maatstaven. Het onderscheidt tussen meningen en vaardigheden is van belang wat terugkomt in een aantal andere hypotheses. De tweede hypothese is een vervolg op de eerste en stelt dat wanneer objectieve en niet-maatschappelijke maatstaven ontbreken de mens geneigd is om zichzelf met anderen te vergelijken. Omdat er vaak ofwel een objectieve en niet-maatschappelijke norm ontbreekt danwel er sprake is van een zekere mate van

(12)

12

subjectiviteit volgt uit de eerste twee hypotheses dat de mens zichzelf dikwijls met anderen vergelijkt.

De derde hypothese stelt dat de neiging om jezelf te vergelijken met anderen verminderd wanneer de verschillen groter zijn. Dit betekent volgens mij dat bestuurders van marktpartijen zich dus eerder en meer met andere (meer vergelijkbare) marktpartijen zullen vergelijken dan met (minder vergelijkbare) publieke organisaties en geldt dit analoog ook voor de bestuurders van de woningcorporaties. Hieruit volgt de verwachting dat verschillen binnen de groepen minder groot zijn dan tussen de groepen. Omdat er in meerdere onderzoeken op het gebied van de kwaliteit van verslaggeving jusit de verschillen binnen een specifieke groep zijn onderzocht is dit onderzoek een aanvulling hierop door juist naar de verschillen te kijken tussen verschillende groepen.

Bij de vierde en vijfde hypotheses omt het onderscheid tussen meningen en vaardigheden naar voren. De vierde hypothese stelt dat er een eenzijdige neiging is om beter te presteren terwijl dit voor meningen niet geldt en de vijfde hypothese vult dit onderscheid aan door te stellen dat er niet-maatschappelijke beperkingen zijn om vaardigheden te verbeteren terwijl dit voor meningen grotendeels niet opgaat. Vertaald naar het onderwerp van dit onderzoek kan gesteld worden dat bestuurders van organisaties wel beter willen presteren en dus een zo goed mogelijke jaarrekening op willen leveren maar hierbij beperkt worden door beperkingen in de vaardigheden van zichzelf en het personeel waarvan ze afhankelijk zijn. Beperkingen waaraan gedacht kan worden zijn gebrek aan kennis, kunde en middelen. Een gebrek aan kennis van de regelgeving voor verslaggeving of van de eigen (administratieve) organisatie zal kwalitatief slechtere jaarrekeningen tot gevolg hebben evenals het gebrek aan kunde als het gaat om moeilijke verslaggevingsvraagstukken. Wanneer men niet in staat is om de regelgeving goed te interpreteren of de kennis van de eigen (administratieve) organisatie conform de regelgeving op te nemen in de jaarrekening is dit ook in negatieve zin van invloed op de kwaliteit van de verslaggeving. De beperking kan ook zitten aan de kant van de (technische) middelen zoals verslaggevingstools, waarderingsmodellen en de algehele opzet van de interne beheersing. Daarnaast kan nog gedacht worden aan een gebrek aan tijd die kan leiden tot kwalitatief slechtere verslaggeving. Zoals gestelt gelden dit soort beperkingen grotendeels niet als het gaat om meningen. Er zijn voor een bestuurder geen niet-maatschappelijke beperkingen om bijvoorbeeld aanbevelingen in de RJ niet noodzakelik te achten en van mening te zijn dat dit overbodig is. Dat leidt tot de verwachting dat aanbevelingen minder vaak worden opgevolgd dan de stellige uitspraken in de RJ.

(13)

13

De overige hypothese in het werk van Festinger gaan nog in op de gevolgen van het maken van vergelijkingen en dit wekrt groepsverband. Deze hypotheses zijn minder relevant voor dit onderzoek en zijn daarom niet besproken.

2.2 Kwaliteit van informatie

Om een antwoord op de eerste deelvraag te kunnen geven wordt in deze paragraaf uiteengezet wat kwaliteit van informatie inhoudt. De term “kwaliteit” is zonder context een subjectief begrip daarom wordt hier zo objectief mogelijke beschreven wat er voor dit onderzoek bedoeld wordt met kwaliteit van informatie. Passend bij dit onderzoek wordt hiervoor aansluiting gezocht bij de definitie van (Hoogendoorn & Mertens, 1999) die de kwaliteit van externe financiële verslaggeving in Nederland hebben onderzocht. Volgens hun is kwaliteit van informatie de mate waarin de informatie voldoet aan de eisen en verwachtingen van de gebruikers. Hier zien we ook de link met de legitimiteit. Specifiek voor financiële informatie stellen Hoogendoorn & Mertens dat de informatiekwaliteit verband houdt met de mate waarin de gebruikers van de jaarrekening een oordeel kunnen vormen over de financiële prestaties en financiële positie van de onderneming. Zij maken hierbij onderscheidt tussen de inhoudelijke kwaliteit en de kwaliteit van de vorm waarin de informatie wordt verstrekt.

Voornoemde is nog weinig concreet daarom worden er naar analogie van het Conceptual Framework van de IASB de hierin opgenomen criteria waaraan externe financiële verslaggeving moet voldoen opegvoerd. Dit zijn de begrijpelijkheid, relevantie, betrouwbaarheid en vergelijkbaarheid van informatie. De eerste twee criteria hebben een hoge mate van subjectiviteit terwijl de andere twee redelijk objectief zijn vast te stellen. Begrijpelijkheid

Bij het criteria begrijpelijkheid wordt er door de IASB vanuit gegaan dat de gebruiker van de jaarrekening wel een redelijke mate van kennis heeft over financiële verslaggeving en daarmee samenhangende onderwerpen en wordt er ook vanuit gegaan dat de gebruiker zijn best zal doen om de informatie te doorgronden. Dit om te voorkomen dat de verslaggeving in te beperkte taal dient te worden weergegeven wat misschien voor de gemiddelde persoon in het maatschappelijk verkeer niet eens zo gek zou zijn. Hier ligt onder meer een rol voor de journalistiek om de de verslaggeving te duiden en de vertaalslag te maken voor het bredere publiek. Van een (economisch) journalist mag verwacht worden dat deze de noodzakelijke kennis bezit en de ijver om deze te doorgronden. Gezien het subjectieve karakter van dit criterium wordt dit buiten de scope van dit onderzoek gelaten.

(14)

14

Relevantie

Informatie is relevant wanneer dit de beslissingen van de gebruiker beïnvloed. Er is veel onderzoek gedaan naar de relevantie van verslaggeving van beursgenoteerde bedrijven aangezien daar een meetbare variabele bestaat, namelijk de beurskoers. Deze onderzoeken zijn voor dit onderzoek echter niet relevant gezien de beperking in de scope van dit onderzoek dat zich richt op niet-beursgenoteerde ondernemingen. Omdat er geen duidelijke objectieve en meetbare variabelen zijn voor de gekozen populatie zal ook dit criterium verder buiten beschouwing worden gelaten.

Betrouwbaarheid

Het criterium betrouwbaarheid met betrekking tot informatie geeft aan in welke mate de informatie overeenkomt met de werkelijkheid. Hierbij wordt wel een foutenmarge gehanteerd waarbij de termen wezenlijk en materieel van belang zijn. Informatie wordt betrouwbaar geacht wanneer er geen wezenlijke afwijking(en) ten opzichte van de werkelijkheid in zitten. Het is voor een belanghebbende buitenstaander zonder de nodige informatie die niet vrij beschikbaar is niet vast te stellen of de door een onderneming verantwoorde informatie juist en volledig is. Precies om die reden is het accountantsberoep ontstaan om dit

In de controlestandaarden voor de accountantscontrole is het begrip ‘wezenlijk belang’ vanaf 2010 vervangen door de term ‘van diepgaande invloed’ maar met een grotendeels overeenkomstige definitie. Kort gezegd komt de term binnen de accountantscontrole erop neer dat een afwijking van wezenlijk belang is wanneer deze afwijking de beslissing van de gebruiker zal beïnvloeden. Indien er een wezenlijke afwijking is geconstateerd gedurende de controle welke niet wordt aangepast dan mag de controlerend accountant volgens standaard 705 van de NV COS alleen een afkeurend oordeel geven. Wanneer het voor de controlerend acocuntant niet mogelijk is geweest voldoende en geschikte controle-informatie te verkrijgen dient hij volgens dezelfde standaard een oordeelonthouding af te geven. Zo is, ervan uitgaande dat de accountant zijn werk goed heeft gedaan, aan de verklaring die afgegeven wordt bij de verslaggeving te zien of de informatie betrouwbaar is. De inhoud van een controleverklaring geeft in algemene zin wel informatie over de betrouwbaarheid van de verslaggeving. Maar het moeilijk om op basis van alleen de verklaring vast te stellen om welke exacte reden er een gekwalificeerd jaarrekening wordt. Omdat dit onderzoek zich beperkt tot een specifiek onderdeel van de verslaggeving kan het dus best zijn dat er een gekwalificeerde verklaring wordt afgegeven terwijl de verslaggeving rondom derivaten geen materiële tekortkomingen kent. Om die reden wordt ook dit criterium buiten beschouwing gelaten voor dit onderzoek.

(15)

15

Vergelijkbaarheid

Het vierde criterium is de mate waarin informatie vergelijkbaar is omdat vergelijkbaarheid, zowel tussen opeenvolgende jaarrekeningen als tussen verschillende entiteiten, de gebruiker in staat stelt om enerzijds het verloop in de tijd van de entiteit te kunnen vergelijken en anderzijds verschillende entiteiten met elkaar te kunnen vergelijken. Omdat dit onderzoek alleen ingaat op de jaarrekeningen van 2013 is hier de opeenvolging in de tijd niet van belang maar des te meer de vergelijkbaarheid tussen entiteiten.

2.3 Derivaten

Derivaten zijn zoals de Engelse term al aangeeft afgeleide financiële instrumenten. Dit zijn dus instrumenten waarbij er altijd sprake is van een ander financiëel instrument of dit nu gehouden wordt door dezelfde partij of niet.

Het voor dit onderzoek belangrijkste voorbeeld van een derivaat is de renteswap. Dit instrument wordt meestal gebruikt om een renterisico als gevolg van een variabele rente af te dekken. Wanneer een organisatie een langlopende lening heeft ontvangen en daar een variabele rente over moet betalen dan kan deze rente door de tijd heen fluctueren waardoor er ongewenste resultaatschommelingen zijn en in het geval de rente stijgt zelf liquiditeitsproblemen teweeg brengen. Daarom wordt er vaak een afzonderlijk contract aangegaan, meestal bij dezelfde partij die de lening verstrekt heeft, waarin feitelijk de variabele rente geruild (swap) wordt tegen een vaste rente. Dit afgeleide product is dus gekoppeld aan de langlopende lening met de variabele rente.

Wanneer de hoofdsom van de renteswap kleiner of gelijk is aan de hoofdsom van de lening en de looptijd eveneens korter of gelijk is aan de lening is er sprake van een effectieve hedge. Dit betekent dat er tegenover de gehele renteswap een te ruilen rente staat van de langlopende lening. Indien de hoofdsom groter of de looptijd langer is spreekt men voor het grotere of langere deel van de renteswap van ineffectiviteit. Er staat namelijk voor het groter danwel langer lopende deel geen rente om mee te ruilen. Vanuit de renteswap zal er wel over de gehele hoofdsom van de renteswap en de gehele looptijd een kasstroom plaatsvinden dus wanneer hier niet een kasstroom tegenover staat zodat het gezamenlijke effect hiervan een vaste rente oplevert wordt er alsnog weer een renterisico gelopen. In het recente verleden zijn er verscheidene woningcorporaties geweest die met deze renteswaps gebruikten om mee te speculeren. Er werden bewust ineffectieve renteswaps afgesloten waarmee gespeculeerd werd op een stijging van de (variabele) rente zodat wanneer deze zou stijgen per saldo de verstrekker van de swap het verschil met de overeengekomen vaste rente zou moeten betalen aan de woningcorporatie.

(16)

16

We weten inmiddels dat de rente juist drastisch is gedaald. Omdat de vaste rente uit de renteswap nog steeds wel betaald zou moeten worden en er nu een lagere variabele rente voor teruggekregen werd betekende dit dat er juist meer betaald moest worden. Dit heeft tot grote problemen geleid bij verschillende woningcorporaties wat tevens uitgebreid in de media is behandeld.

Om die reden heeft de RJ in 2013 een nieuwe ontwerprichtlijn uitgegeven door middel van Uiting 2013-15. Deze uiting is gezien de relevantie tot het onderwerp derivaten evenals de gekozen doelgroep woningcorporaties opgenomen in de disclosure index, zie hoofdstuk 4. Specifiek voor dit onderzoek is van belang wat de richtlijnen zijn met betrekking tot derivaten omdat de richtlijnen worden gebruikt om de disclosure index (zie paragraaf 4.3) op te stellen. Daarom is hieronder in schematische vorm aangegeven wat de RJ voorschrijft met betrekking tot de waardering en verwerking van waardeverandering van derivaten:

RJ 2 9 0 .5 0 4

Categorie/Type financ ieel instrument

Subc ategorie Waardering na eerste verwerking

Verwerking van waardeveranderingen

<...>

Hedging Reële waarde Volgens de hedge-accountingmodellen zoals beschreven in alinea 619 tot en met 632 en in alinea 640.

Kostprijs Volgens alinea 633 tot en met 640 samen met de afgedekte positie in winst-en-verliesrekening. Indien de afgedekte positie tegen reële waarde wordt verwerkt, verandert de rechtspersoon ook de waardering van het derivaat naar reële waarde en past hij reële-waarde- of kasstroomhedge accounting toe. Overig - met beursgenoteerde

aandelen als onderliggende waarde

Reële waarde Direct in winst-en-verliesrekening.

Kostprijs Gerealiseerde baten en lasten in de In winst-en-verliesrekening conform alinea 513, alsmede bij overdracht aan een derde of bij een bijzondere waardevermindering. Reële waarde Direct in winst-en-verliesrekening. <...>

In het navolgende overzicht zijn de algemene regels voor de waardering en resultaatbepaling na eerste verwerking van de onderscheiden categorieën activa en de onderscheiden categorieën verplichtingen samengevat. Hierbij wordt opgemerkt dat verzekeringscontracten niet vallen binnen de reikwijdte van dit hoofdstuk. Verder is van belang dat de keuze van de waarderingsgrondslagen voor financiële instrumenten invloed kan hebben op de herwaarderingsreserve. Voor verdere regels aangaande de herwaarderingsreserve wordt verwezen naar hoofdstuk 240 Eigen vermogen.

Overig - met een andere onderliggende waarde dan beursgenoteerde aandelen Derivaten (activa en

passiva). Alinea 510 tot en met 513. Geen onderdeel

(17)

17

2.4 Richtlijnen voor verslaggeving voor publieke en private

organisaties

De Raad voor de Jaarverslaggeving heeft in maart 1994 een nieuwe ontwerp-richtlijn 3.61 uitgebracht die in februari 1996 een Richtlijn is geworden. In de eerste jaareditie (daarvoor werden er met verschillende Afleveringen gepubliceerd) van de RJ in 1998 werd deze Richtlijn omgenummerd naar: 645 Toegelaten Instelling volkshuisvesting. Deze richtlijn in de afdeling Bijzondere bedrijfstakken van de RJ is speciaal opgesteld voor woningcorporaties. Dit is het gevolg geweest van het in 1993 aangenomen Besluit Beheer Sociale-Huursector (BBSH) welke een uitwerking is van de Woningwet. In de BBSH staan onder meer opgenomen aan welke eisen de financiële verantwoording van woning-corporaties dienen te voldoen. In artikel 26 lid 1 van de BBSH staat dat de toegelaten instelling jaarlijks een jaarrekening en een jaarverslag op dient te stellen, waarop de afdelingen 2 tot en met 8, 10, 11, 13 en 16 van Titel 9 BW 2 van toepassing zijn. In de artikelen in Afdeling 2 van Titel 9 BW 2 wordt verwezen naar algemeen aanvaardbare normen zoals artikel 362 die stelt dat de jaarrekening, volgens de normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd, een inzicht dient weer te geven dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent het vermogen en het resultaat. Daarnaast zijn in de bepalingen in Titel 9 BW 2 niet alle verslaggevingsvraagstukken specifiek uitgewerkt. Om deze twee redenen zijn de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving als nadere uitwerking van de wet zowel van toepassing op woningcorporaties. De RJ wordt namelijk algemeen gezien als een in het maatschappelijk verkeer aanvaarde norm en omvat een uitbreiding van Titel 9 BW 2 waarin richtlijnen voor alle onderdelen van een jaarrekening met een grotere diepgang zijn uitgewerkt.

In RJ 645.102 wordt eveneens gesteld dat de (overige) Richtlijnen van toepassing zijn tenzij in artikel 645 anders is aangegeven. Echter omdat artikel 645 voornamelijk ingaat op voor woningcoporaties specifieke jaarrekeningposten zoals het verschil tussen sociaal en commercieel vastgoed en er geen specifieke bepalingen in opgenomen zijn met betrekking tot derivaten kan worden geconcludeerd dat de regelgeving voor verslaggeving voor de te onderzoeken groepen gelijk is. Immers zijn ook de marktpartijen gebonden aan de wet en daarmee indirect, volgens de voornoemde reden, ook aan de RJ.

(18)

18

Hoofdstuk 3: Publieke vs Private sector

3.1 Inleiding

Dit onderzoek onderzoekt naast de kwaliteit in het algemeen ook of er verschillen bestaan tussen de wijze van informatieverstrekking en voornamelijk ook de kwaliteit ervan tussen publieke en private organisaties. Om de resultaten van het empirische onderzoek goed te kunnen evalueren wordt in dit hoofdstuk uiteen gezet wat er in de literatuur al is onderzocht met betrekking tot de verschillen dan wel de overeenkomsten tussen publieke en private organisaties. Het gaat hierbij niet zo zeer om alle verschillen en overeenkomsten op te noemen maar beperkt zich bewust tot de wijze waarop de beide soorten organisaties hun administratieve organisatie inrichten en hoe zij op basis daarvan informatie verstrekken.

3.2 Vergelijking publieke en private organisaties

Er zijn vanuit de literatuur twee kampen te onderscheiden wanneer het gaat om de vraag of er wezenlijke verschillen (zouden moeten) bestaan tussen publieke en private organisaties als het gaat om hoe zij hun administratieve organisatie en informatieverstrekking. Het ene kamp is van mening dat er geen wezenlijke verschillen bestaan en het andere dat dit wel het geval is. De argumenten dat er geen wezenlijke verschillen zouden bestaan zijn grofweg allemaal gebaseerd op het klassieke werk van Woodrow Wilson, ‘The Study of Administration’. Hij beweert in zijn essay dat de administratie van een organisatie vrij moet zijn van elke politieke opvatting. Dus ook voor publieke organisaties die wellicht een politieke opvatting hebben over hoe er geadministreert zou moeten worden geldt dat de regels die de politiek stelt voor het voeren van een administratie gelijk moeten zijn voor publieke en private organisaties. (Wilson, 1887) schrijft onder meer het volgende over het voeren van een administratie:

‘administration lies outside the proper sphere of politics. Administrative questions are not political questions. Altough politics sets the tasks for administration, it should not be suffered to manipulate its offices. <…> The field of administration is the field of business.’ Hierop gebaseerd is een argument dat er geen wezenlijke verschillen bestaan dat een effectieve en efficiente administratie los staat van het type organisatie. Met andere woorden waarom zou een publieke organisatie zijn administratieve processen anders inrichten dan een private organisatie als dit niet tot de meest effectieve en efficiente methode leidt. Een ander argumetn dat wordt gegeven is dat publieke en private organisaties overeenkomstige doelen nastreven wat onder meer blijkt uit het steeds meer uitbesteden van activiteiten aan de private sector waardoor de grens tussen beide vervaagt.

(19)

19

3.3 Verschillen publieke en private organisaties

In het onderzoek van Frederic Bogui (2001) worden er drie factoren onderscheiden wanneer er gekeken wordt naar verschillen tussen publieke en private organisaties die hieronder uiteen zijn gezet:

3.3.1 Omgevingskarakteristieken

Bogui (2001) identificeert zeven verschillen tussen publieke en private organisaties die vanuit drie geïdentificeerde omgevingskarakteristieken voortkomen. Uitgaande van de publieke organisatie zijn de drie omgevingskarakteristieken: het gebrek aan marktdruk, politieke factoren die de organisatie beïnvloeden en wettelijke beperkingen en gerechtelijke uitspraken die de publieke organisatie beïnvloeden.

De afwezigheid van markt druk is een luxe ten opzichte van private organisaties waardoor mede publieke organisaties te karakteriseren zijn als ‘ongereguleerde monopolies’ (Savas, 1987). Omdat de noodzaak om de kosten te beperken ontbreekt door het gerbek aan competitie worden publieke organisaties ook gezien als minder efficiënt en een goede interne controle ontberen (Coleman, 1989) en (Savas, 1987). Het effect dat dit heeft op de administratie van publieke organisaties is dat hierbij het uitgangspunt is dat publieke bestuurder bezig is met het oplossen is van (administratieve) problemen in tegenstelling tot de private bestuurder die zich bezighoudt met het uitleggen van keuzes (Thompson, 1998).

Anders dan bij private organisaties die op omzet en resultaat worden beoordeeld worden publieke organisaties beoordeeld op minder meetbare zaken zoals de perceptie die het maatschappelijk verkeer heeft over de prestaties van de organisatie. Dit beïnvloedt de beslissingen die gemaakt worden in de publieke organisatie. Dit geldt dus ook voor de publieke bestuurder die genoodzaakt is om politieke steun te krijgen zowel binnen de organisatie als daarbuiten om de doelen van de organisatie, deze worden immers van buitenaf opgelegd, te behalen (Allison, 1984) en (McKinney & Howard, 1979). Ook van belang bij publieke organisaties is dat er door verkiezingen om de aantal jaar wisselingen kunnen plaatsvinden waardoor de doelen kunnen veranderen. Dit leidt ertoe dat bestuurders van publieke organisaties geen lange termijn plannen maken maar hoogstens voor de termijn tot aan de volgende verkiezingen (Allison, 1984) en (Zeithamel, Lamb, & Crompton, 1983). Er is dus sprake van een kortere temijn visie bij publieke organisaties. Het verschil tussen publieke en private organisaties vanuit de derde omgevings-karakteristiek, de beperkingen vanuit de wet en gerechtelijke uitspraken, is minder intuïtief aangezien het juridische kader voor beide type organisaties grotendeels hetzelfde is. Echter worden publieke organisaties hierdoor meer beïnvloed dan private organisaties (Lynn,

(20)

20

1988). In het onderzoek van Fesler en Kettl uit 1991 wordt dit nog sterker geformuleerd: “The most fundamental distinction between public and private organizations is the rule of law, and every element of their being, their structure, staffing, budget, and purpose is the product of legal authority.” (Fesler & Kettl, 1991). Dit komt omdat publieke organisaties hun bestaan ontlenen vanuit wet en regelgeving (Perry & Kraemer, 1983). De beslissingen en handelingen van publieke organisaties worden juist gerechtvaardigd vanuit de wet- en regelgeving en komen direct hieruit voort in tegenstelling tot private organisaties die vanuit een geheel ander doel opereren en de wet en regelgeving slechts als aanwezige randvoorwaarden zien waarbinnen zij hun beslissingen en handelingen maken.

De omgevingskarakteristieken leiden volgens Bogui (2001) vrij vertaald tot zeven verschillen in verslaggeving:

1) De meeste publieke organisaties worden gefinancierd door belastinggelden, subsidies en donaties terwijl private organisaties gefinancierd worden door eigen vermogen of externe financiering;

2) Bij publieke verantwoording is er sprake van juridische beperkingen bij zowel de opbrengst als waarvoor dit is aangewend en wordt er informatie verstrekt over de aard en de relatie tussen opbrengsten en uitgaven;

3) Er is bijna tot geen relatie tussen de opbrengsten en uitgaven bij publieke organisaties (geen matching);

4) Bij publieke verslaggeving wordt er verantwoording afgelegd over hoe er is omgegaan met publieke middelen;

5) De financiering bij publieke organisaties is bestemd voor gebruik en er is geen noodzaak, zoals bij private organisaties, om het eigen vermogen te preserveren of zelfs te vergroten;

6) Bij publieke verantwoording wordt gebruik gemaakt van budgetten;

7)

Bij publieke verantwoording wordt gebruik gemaakt van het aangepaste-periodetoerekeningsbeginsel (modified accrual accounting) in plaats van volledig op transactiebasis (full accrual accounting).

3.3.2 Structurele karakteristieken

Er worden twee structurele karakeristieken onderscheiden die leiden tot verschillen tussen publieke en private organisaties. De eerste is dat publieke organisaties dubbelzinnige doelen nastreven. Hiermee wordt bedoeld dat er in tegenstelling tot private organisaties geen duidelijke meetbare prestatie indicatoren zijn (zoals omzet of resultaat). Dit komt omdat publieke organisaties publieke doelen nastreven die breed zijn en complex omdat die doelen een breed publiek moeten dienen. De tweede structurele karakteristiek is de bureaucratie van publieke organisaties. Een uitingsvorm van deze bureaucratie wordt in de

(21)

21

literatuur aangeduid als ‘red tape’ wat gedefinieerd kan worden als: “excessief of doelloos papierwerk; een hoge mate van formalisatie en restricties; onnodige regels, procedures en regelingen; inefficiency; niet te verdedigen vertragingen; en als resultaat van dit alles, frustraties en plagerijen” (Bozeman B. , 1993, p. 274). De bureaucratie leidt tot operationele inefficientie en ineffectiviteit en diverse onderzoeken hebben aangetoond dat deze ‘red tape’ significant meer voorkomt bij publieke organisaties dan bij private organisaties (Bozeman, Reed, & Scott, 1992), (Baldwin, 1990) en (Bretschneider, 1990).

3.3.3 Karakteristieken op individueel niveau

De derde en laatste factor waaruit verschillen tussen publieke en private organisaties voortkomen is het verschil in karakteristieken van de individuele werknemers (Bogui, 2001). Er zijn weer twee karakteristieken geïdentificeerd door Bogui. De eerste is de motivatie van de werknemers. Hiervan is aangetoond dat voor de publieke werknemer de elementen: werktevredenheid en de mate waarin een bijdrage geleverd wordt aan de maatschappij veel meer de motivatie beïnvloeden dan bij private werknemers (Balfour & Wechsler, 1991). Voor private werknemers is door verscheidene onderzoeken aangetoond dat zaken als promoties en hoge beloningen de belangrijkste motiveringen zijn (Flynn & Tannenbaum, 1993) en (Wittmer, 1991).

De tweede karakteristiek is die van de mate waarin werknemers risico’s willen nemen bij het maken van beslissingen. Het algemene beeld dat hierbij bestaat is dat publieke bestuurders minder geneigd zijn tot het nemen van risico’s. Een toepasselijke uitspraak hierbij is: “It’s a familiar truth in … government, that if you do the job the old way and something goes wrong, its your neck” (Szanton, 1981, p. 63). Meerdere onderzoeken ondersteunen deze perceptie dat bestuurders van publieke organisaties minder risico’s nemen als gevolg van de constant aanwezige druk vanuit het maatschappelijk verkeer (Crow, Emmert, & Jacobsen, 1990), (Pandey & Bretschneider, 1997) en (Rainey, Pandey, & Bozeman, 1995). Toegespitst op het onderwerp van deze studie zou dit impliceren dat publieke bestuurders eerder geneigd zijn de verslaggevingsregels te volgen en daarmee het risico op non-compliance te verkleinen. Vanuit deze karakteristiek wordt daarom een betere score verwacht bij de publieke entiteiten.

3.4 Overeenkomsten tussen publieke en private

organisaties

Uit de voorgaande paragraaf blijkt dat er op eerste gezicht dat er wezenlijke verschillen bestaan tussen publieke en private organisaties. Net als denk ik vele mensen met mij is mijn eerste gedachte ook dat er meer verschillen zijn dan overeenkomsten. Echter zijn er ook voldoende onderzoeken uitgevoerd waarin de onderzoeker tot de conclusie komt dat de

(22)

22

overeenkomsten uiteindelijk belangrijker zijn dan de verschillen (Bozeman, 1984). In het werk van Bogui (2001) worden de overeenkomsten uiteengezet op dezelfde wijze als de verschillen door dit voor dezelfde factoren uit te werken. Zodoende worden beide standpunten op eenzelfde wijze belicht zodat er een volledig beeld ontstaat van de vergelijking tussen publieke en private organisaties.

3.4.1 Omgevingskarakteristieken

Er worden dezelfde drie omgevingskarakteristieken besproken. Allereerst de marktdruk die niet van invloed zou zijn op de publieke bestuurder. Een argument dat dit niet op zou gaan is volgens Bogui (2001) dat een publieke organisatie (en zijn bestuurder) weldegelijk wordt beïnvloed door de economie waarin zij opereert. Dit omdat publieke organisaties afhankelijk zijn van publieke geldmiddelen waarvan de beschikbaarheid een direct verband houdt met de economie (Jreisat, 1997). Hoe beter het gaat met de economie des te meer belastinginkomsten er zijn welke ingezet kunnen worden door publieke organisaties. Dat is van invloed op de beslissingen die gemaakt worden door publieke bestuurders. Dus hebben publieke organisaties er belang bij dat het goed gaat met de economie, de markt. Dit belang zorgt op een indirecte wijze voor de marktdruk op de publieke bestuurder want minder middelen noodzaakt moeilijke beslissingen zoals kostenreducties in de vorm van het ontslag van personeel.

De tweede comgevingskarakteristiek zijn de politieke factoren. Er zijn een aantal argumenten voor de opvatting dat voor beide typen organisaties er sprake is van politieke beïnvloeding. Een ervan is dat bij het maken van beslissingen nooit puur rationeel gehandeld wordt maar dat er altijd een zekere mate van politiek wordt bedreven. Zo kan het doel van een publieke organisatie wel verschillend zijn dan die van marktpartijen en ook al wordt bij marktpartijen door iedereen in de organisatie hetzelfde doel nagestreeft, de opvattingen hoe dit doel bereikt zou moeten worden kan weldegelijk verschillen. Ten behoeve van de algemene tevredenheid zal een bestuurder bij het maken van beslissingen daarom rekening houden met de verschillende opvattingen waarmee politiek bedreven wordt.

De vergelijkbaarheid van de derde omgevingskarakteristiek, de vergelijkbaarheid van de beperkingen vanuit de wet en gerechtelijke uitspraken, zit in het feit dat dezelfde regelgeving en jurisprudentie van toepassing is op beide type organisaties. Dit blijkt ook wel in het specifieke geval van de verslaggeving zoals uiteengezet in hoofdstuk 2.4.

3.4.2 Structurele karakteristieken

De argumenten die genoemd zijn in paragraaf 3.3.2 welke pleiten dat er structurele verschillen zijn tussen publieke en private organisaties zijn door verschillende onderzoeken

(23)

23

empirisch onderzocht (Rainey, Pandey, & Bozeman, 1995), (Spann, 1983) waaruit geen significante verschillen zijn geconstateerd. De argumenten voor wezenlijke verschillen worden niet ondersteund met emprisch bewijs. Dit is volgens (Murray, 1975) omdat de verschillen slecht semantisch zijn en geen wezenlijke verschillen zijn. Zo geeft hij het voorbeeld van de ‘planner’ in beide type organisaties die ondanks de verschillende benamingen (zoals financieel analyst in de private sector en planningsmedewerker in de publieke sector) in wezen dezelfde secundaire taak uitvoert in de organisatie.

3.4.3 Karakteristieken op individueel niveau

Als laatste komen weer de karakteristieken op individueel niveau aan bod maar nu vanuit de kant van de vergelijkbaarheid. Eerst de motivatie van de werknemers waarbij het argument, net als bij de structurele karakteristieken is dat de in paragraaf 3.3.3 genoemde verschillen wederom niet ondersteund worden met resultaten uit verschillende onderzoeken (Blunt & Spring, 1991), (Maidani, 1991) en (Crewson, 1995).

3.5 Conclusie

In dit hoofdstuk zijn zowel de verschillen als de overeenkomsten tussen publieke en private organisaties naar voren gekomen. Er is geen objectief oordeel te vellen over of de balans nu meer naar de ene of naar de andere kant gaat. Anders gezegd zijn er wel verschillen aan te wijzen maar ook overeenkomsten en kan er niet in algemene zin uitsluitsel over worden gegeven. In dit onderzoek wordt ook maar naar een zeer specifiek onderdeel gekeken waarop publieke en private organisaties zouden verschillen waarbij de argumenten voor vergelijkbaarheid en voor verschillendheid gebruikt kunnen worden om de resultaten mee te kunnen proberen te verklaren. Andersom geeft ook dit onderzoek zeker geen uitsluitsel over of publieke en private organisaties nu meer verschillend dan gelijk zijn maar kan dit wel proberen aan te tonen voor het specifieke onderdeel.

Hoofdstuk 4: Onderzoeksopzet

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt wordt de onderzoeksopzet uiteen gezet waarin is beschreven hoe de kwaliteit van de verslaggeving is gemeten. Hiervoor wort de disclosure index gehanteerd. De overwegingen om deze methodiek te gebruiken zijn opgenomen in paragraaf 4.2. Vervolgens is de wijze van toepassing van de disclosure index beschreven in paragraaf 4.3 waarbij aandacht wordt besteed aan de selectie van de disclosure items, de gehanteerde schaalverdeling, de weging van de items uit de disclosure index en wordt er ingegaan op de

(24)

24

bepaling van de norm. In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk wordt de populatie beschreven.

4.2 Onderzoeksmethodiek

Als instrument in dit onderzoek voor het meten van de kwaliteit van informatie is gekozen voor de disclosure index. Uitgangspunt hierbij is een zo objectief mogelijk meetinstrument te hanteren en van de bekende 3 mogelijkheden valt dan het onderzoeken van marktreacties al af aangezien er bij de populatie geen sprake is van een (actieve) markt. Van de overgebleven mogelijkheden, tekstuele analyses en disclosure index, is de keuze voor de laatste tweërlei.

Allereerst is het een negatieve keuze om niet de tekstuele analyse te hanteren omdat het gebruik hiervan ingaat op taalkundige aspecten welke heel analytisch zijn waarbij er weinig rekening wordt gehouden met de inhoud omdat er dan gekeken wordt naar de hoeveelheid tekst, lengte van zinnen, lettergrepen etc. wat mijn inziens weinig zegt over de inhoud, leesbaarheid en daarmee de kwaliteit van de toelichting mede ook omdat dit sterk zal afhangen van de specifieke aspecten van de toe te lichten item’s en daardoor de vergelijkbaarheid niet ten goede komt. Hierbij speelt ook een rol dat er bij de totstandkoming van jaarrekeningen vaak gebruik wordt gemaakt van standaard teksten waardoor een tekstuele analyse of weinig verschillen zal opleveren of juist heel veel omdat een bepaalde standaard tekst wel of helemaal niet wordt opgenomen. Een ander aspect om geen gebruik van tekstuele analyses te maken is dat hiervoor ingewikkelde softwareprogramma’s nodig zijn welke niet tot mijn beschikking staan.

De tweede is een positieve keuze vóór de disclosure index omdat dit specifiek voor dit onderzoek, waarbij 2 sectoren met elkaar vergeleken worden, voldoende geschikt is voor de vergelijkbaarheid. Door één disclosure index te hanteren is de norm voor beide sectoren gelijk en zullen de resultaten meer betekenis krijgen. Het hanteren van een disclosure index past ook goed wanneer er veel gebruik wordt gemaakt van standaard teksten. Er kan dan namelijk heel objectief vastgesteld worden of een bepaalde standaard tekst wel of niet is opgenomen. Mijn ervaring vanuit de controlepraktijk heeft me geleerd dat er veel gebruik wordt gemaakt van standaard teksten.

4.2.1 Wijze van toetsing

Met behulp van de resultaten uit de in paragraaf 4.3 beschreven disclosure index van de twee groepen organisaties wordt een statistische analyse uitgevoerd om te bepalen of er significante verschillen zijn tussen de publieke en private organisaties in de kwaliteit van verslaggeving met betrekking tot derivaten. Er wordt zowel op totaal geanalyseerd als

(25)

25

afzonderlijk op de resultaten van de stellige uitspraken en de aanbevelingen zoals deze in de disclosure index zijn gespecificeerd.

Hiervoor wordt de T-Toets gehanteerd omdat de standaardafwijking van de populatie onbekend is. Indien de standaardafwijking van de populatie bekend zou zijn dan zou de sterkere Z-Toets gehanteerd zijn. Beide toetsen worden onder meer gebruikt wanneer twee populaties met elkaar worden vergeleken. Het verschil zit in het wel of niet bekend zijn van de standaardafwijking van de populatie die in veel gevallen net als bij dit onderzoek onbekend is. Bij de T-Toets wordt in plaats van de bekende standaardafwijking een schatting hiervan gebruikt, de steekproefstandaardafwijking. De verdeling van het verwachte gestandaardiseerde steekproefgemiddelde, de toetsingsgrootheid T is hierdoor niet standaardnormaal verdeeld, maar wat breder dan bij de Z-Toets.

Er zijn 2 versies van de T-Toets: één voor de situatie dat de varianties van de afhankelijke variabele van beide steekproeven gelijk zijn en één wanneer deze niet gelijk zijn. Of er sprake is van vergelijkbare varianties in de gemeten kwaliteit van beide groepen wordt de F-Toets gebruikt. Hierbij wordt op basis van de resultaten vanuit de disclosure index van beide groepen de volgende hypothese getoetst:

H0: De variantie van de resultaten van publieke organisaties is gelijk aan de variantie van de resultaten van de private organisaties en de T-Toets voor gepaarde steekproeven dient te worden gehanteerd.

H1: De varianties van beide groepen zijn niet gelijk en de T-toets voor onafhankelijke steekproeven dient te worden gehanteerd.

Nadat bekend is of de varianties gelijk zijn wordt de bijbehorende T-Toets uitgevoerd. Hiermee wordt vastgesteld of er een significant verschil is tussen de gemiddelde resultaten van beide groepen. Dit betekent dat de volgende hypothese wordt getoetst:

H0: De kwaliteit van verslaggeving met betrekking op derivaten van publieke organisaties is gelijk aan de kwaliteit van verslaggeving van private organisaties. H1: Er is een significant verschil in de kwaliteit van verslaggeving met betrekking op derivaten tussen publieke en private organisaties.

4.3 Disclosure index

Aangezien dit onderzoek zich bewust beperkt tot entiteiten die Titel 9 BW 2 en de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving als algemene grondslag hanteren en beperkt is tot het onderwerp derivaten is de disclosure index gebaseerd op de bepalingen van de RJ en

(26)

26

wel onderdeel 290 Financiële instrumenten. Omdat het gaat om de kwaliteit van informatie staat van dit onderdeel paragraaf 9 In de toelichting op te nemen gegevens centraal.

4.3.1 Selectie van de disclosure items

In RJ290.9 zijn 47 bepalingen opgenomen die elk nog kunnen bestaan uit meerdere onderdelen. Allereerst zijn uit de 47 bepalingen de items geselecteerd die een feitelijke toelichtingsvereiste betreffen. Hierdoor vallen de eerste 5 algemene bepalingen af waarin onder andere het doel van de toelichting en richtlijnen voor diepgang, categorisatie en aard van de toelichting zijn opgenomen. Bepalingen RJ 290.909 en RJ290.914 zijn niet opgenomen omdat dit ‘als’ bepalingen betreffen waarbij in het geval er géén sprake is van het onderwerp van de bepaling (voor RJ 290.909 dat de presentatie van het financiëel instrument afwijkt van de juridische vorm van het instrument) er ook géén toelichtingsvereiste is. Omdat het op basis van alleen inspectie van een jaarrekening niet mogelijk is om vast te stellen of er sprake is van het onderwerp van de bepaling, kan niet vastgesteld worden of de toelichtingsvereiste van toepassing is op de entiteit. Immers als er niks is toegelicht kan er sprake zijn dat dit terecht is omdat dit voor de entiteit niet van toepassing is maar er kan ook onterecht toelichting ontbreken.

Bepalingen RJ 290.916 en verder zijn ook niet opgenomen omdat dit bepalingen zijn die niet direct verband houden met derivaten.

De overgebleven bepalingen betreffen de volgende:

 RJ 290.906  RJ 290.908  RJ 290.910 en 911  RJ 290.913  RJ 290.915  RJ 290.918

Bovenstaande bepalingen kunnen uit meerdere onderdelen bestaan die elk als afzonderlijke disclosure index item zijn opgenomen. Hierbij is wederom gedeeltelijk sprake van ‘als’ bepalingen die op basis van eerder genoemde niet als item zijn opgenomen. Bepalingen die alleen betrekking hebben op financiële activa of naar verwachting niet of nauwelijks voorkomen in de populatie zijn eveneens niet opgenomen. De om deze reden niet opgenomen bepalingen zijn:

 RJ 290.908.g, i en j

(27)

27

 RJ 290.913.c 1 tm 3

 RJ 290.914.d.4

 RJ 290.915.c t/m f

Aanvullend op deze bepalingen is ook RJ-Uiting 2013-15 opgenomen in de disclosure index omdat tijdigheid van informatie ook als kwaliteitsaspect wordt gezien. De populatie van het onderzoek bestaat uit jaarrekeningen over boekjaar 2013 welke zijn opgesteld na het uitbrengen van deze RJ-Uiting op 19 december 2013. In deze RJ-Uiting zijn de wijzigingen in RJ 290 opgenomen welke van kracht worden voor boekjare die aanvangen op of na 1 januari 2014 waarbij de RJ echter wel eerdere toepassing aanbeveelt. Tevens is in de RJ-Uiting opgenomen dat indien een rechtspersoon de wijziging niet vanaf 1 januari 2013 toepast, de rechtspersoon dit dient toe te lichten (=disclosure index item). Ook dient de rechtspersoon (kwalitatief) te vermelden wat de mogelijke invloed is op de eerstvolgende jaarrekening waarin de wijziging wordt toegepast (=disclosure index item).

De voornoemde selectie resulteert in de volgende disclosure index van 32 items: Tabel 4.3.1

Item

nr. RJ 290 Disclosure item Classificatie

1 906.a Is informatie over aard en omvang van derivaten opgenomen? Stellig

2 906.b Toegepaste waarderingsmethoden van derivaten opgenomen? Stellig

3 908.a Zijn de hoofdsom en het notional bedrag van derivaten toegelicht? Aanbeveling

4 908.b Is de datum van aflossing, expiratie of uitoefening toegelicht? Aanbeveling

5 908.c Zijn opties tot vervroegde afwikkeling, inclusief de periode en/of datum en de (bandbreedte) van de prijs toegelicht? Aanbeveling

6 908.d Zijn opties tot converteren of te verruilen, inclusief de periode en/of datum en de (bandbreedte) van de prijs toegelicht? Aanbeveling

7 908.e Zijn de bedragen van verwachte toekomstige ontvangsten, aflossingen of betalingen toegelicht? Aanbeveling

8 Zijn de tijdstippen van verwachte toekomstige ontvangsten, aflossingen of betalingen toegelicht? Aanbeveling

9 908.f Is het overeengekomen percentage of bedrag aan rente voortvloeiend uit derivaten toegelicht? Aanbeveling

10 Zijn de tijdstippen van toekomstige betalingen en/of ontvangsten uit derivaten toegelicht Aanbeveling

11 908.h Is toegelicht tegen welke valuta-eenheid kasstromen uit derivaten hebben? Aanbeveling

12 910 Zijn belangrijke relaties van derivaten met andere financiële instrumenten toegelicht? Aanbeveling

13 911.a Is toegelicht wanneer een derivaat wordt opgenomen in de balans? Aanbeveling

14 Is toegelicht wanneer opname in de balans wordt beëindigd? Aanbeveling

15 911.b Is de waarderingsgrondslag bij eerste verwerking voor elke categorie derivaten toegelicht? Aanbeveling

16 Is de waarderingsgrondslag NA eerste verwerking voor elke categorie derivaten toegelicht? Aanbeveling

17 911.c Is toegelicht hoe resultaten uit derivaten worden bepaald? Aanbeveling

18 Is toegelicht hoe resultaten uit derivaten zijn verwerkt? Aanbeveling

19 913.a Zijn beschrijvingen van doelstellingen en beleid inzake beheer risico's toegelicht? Stellig

20 Is het beleid inzake hedging van elke belangrijke soort verwachte transactie toegelicht? Stellig

(28)

28

22 913.d.2 Is toegelicht welke FI's als hedge-instrument zijn aangewezen? Stellig

23 Is de reële waarde van het hedge-instrument toegelicht? Stellig

24 913.d.3 Is de aard van het af te dekken risico toegelicht? Stellig

25 915.a Is toegelicht hoe de kosten van acquisitie of uitgifte zijn verwerkt? Aanbeveling

26 915.b Is toegelicht hoe agio's en disagio's op monetaire derivaten zijn verwerkt? Aanbeveling

27 918.a Zijn contractuele renteherzienings- of aflossingsdata toegelicht mbt tot de rente-, kasstroom- en liquiditeitsrisico's die de entiteit loopt? Stellig

28 918.b Zijn de effectieve rentevoeten toegelicht mbt tot de rente-, kasstroom- en liquiditeitsrisico's die de entiteit loopt? Stellig

29 Uiting 2013-15

Heeft de entiteit de wijzigingen uit RJ-Uiting 2013-15 toegepast? Aanbeveling

30 Indien niet toegepast is dit toegelicht? Stellig

31 Indien niet toegepast, is (kwalitatief) toegelicht wat de mogelijke invloed is op de eerstvolgende jaarrekening waarin dit wel zal worden toegepast? Stellig

4.3.2 Schaalverdeling

Zoals in RJ 290.901 staat het doel van de bepalingen uit RJ 290 paragraaf 9 beschreven: “Doel van het verstrekken van gegevens zoals beschreven in dit hoofdstuk, is het verschaffen van informatie:

- die het inzicht vergroot in het belang van de in de balans en de niet in de balans opgenomen financiële instrumenten voor de financiële positie, het resultaat en de kasstromen van de rechtspersoon; en

- die relevant is bij het bepalen van de bedragen, de tijdstippen en de mate van zekerheid van de toekomstige kasstromen van deze instrumenten.”

Dit doel staat bewust vooraan de paragraaf waarin de bepalingen zijn opgenomen over de in de toelichting op te nemen gegevens met de bedoeling om aan te geven dat de bepalingen die vervolgens zijn opgenomen niet limitatief gezien dienen te worden. Bij de keuzes die gemaakt worden bij het opstellen van de jaarrekening dient dit doel als algemeen uitgangspunt gehanteerd te worden.

Uit mijn ervaring met het opstellen van jaarrekeningen en hoe dit bij ondernemingen aan toe gaat waarbij ik betrokken ben geweest bij de controle ervan kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat de tendentie is om zo weinig mogelijk op te nemen in de jaarrekening. Dit resulteert dan in jaarrekeningen waar wel de minimale vereisten zoals opgenomen in de bepalingen van de RJ zijn opgenomen waarbij deze zo beperkt mogelijk worden geïnterpreteerd. Ook de controle op de volledigheid van de toelichtingen in een jaarrekening heeft een hoog afvink gehalte, mede ook door de grote omvang van het aantal bepalingen in de RJ waardoor deze controle vaak een tijdrovende klus is. Als gevolg hiervan ben ik van mening dat wanneer er relevante informatie wordt verschaft die niet nadrukkelijk in een van de bepalingen van de RJ wordt voorgeschreven of wanneer een

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

To achieve this aim, the following objectives were set: to determine the factors that play a role in the pricing of accommodation establishments; to determine

Apart from three pages of introducing and contextualising the study (which will be responded to in the discussion) the History MTT in this section largely covers content

Dit onderzoek heeft opgeleverd dat Oriëntals heel goed een warmwaterbehandeling bij 41°C kunnen verdragen mits de bollen gedurende 4 dagen bij 20°C worden bewaard voor en na de

Wanneer wordt uitgegaan van de patiënten voor wie Zorginstituut Nederland een therapeutische meerwaarde heeft vastgesteld komen de kosten in 2020 uit op ongeveer €29,7 miljoen

velaglucerase alfa vergelijkbaar met dat van imiglucerase. Bij gebruik als langdurige enzymvervangingstherapie bij patiënten met de ziekte van Gaucher type 1 heeft velaglucerase

‘We hadden al bij de start van de academie gepland Nieuwe Netwerken te maken, maar we kunnen niet alles in één keer implementeren.’.. Inmiddels zijn er een kleine twintig Nieuwe

Kumxholo wombongo othi: 'Kuyasetyezelwana'; kwiphepha 40, nalapha umbhali uvelisa udano olungazenzisiyo kuba izinto ebelindele ukuba zenzeke azenzeki.. Amathuba emisebenzi