• No results found

Schoolkeuze in het voortgezet onderwijs: afstand of kwaliteit van de onderwijsinstelling?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Schoolkeuze in het voortgezet onderwijs: afstand of kwaliteit van de onderwijsinstelling?"

Copied!
47
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Schoolkeuze in het voortgezet onderwijs:

afstand of kwaliteit van de onderwijsinstelling?

Een onderzoek naar de invloed van het begrip afstand van woonplaats naar school en het kwalitatieve aanbod van de onderwijsinstelling op de schoolkeuze van leerlingen in de regio’s

Noord-, West- en Zuid-West-Friesland.

Otto Christiaan Jonker Studentnummer: 1383604 Masterscriptie Economics Rijksuniversiteit Groningen

Faculteit Economie & Bedrijfskunde Augustus 2012

(2)

Schoolkeuze in het voortgezet onderwijs:

afstand of kwaliteit van de onderwijsinstelling?

Een onderzoek naar de invloed van het begrip afstand van woonplaats naar school en het kwalitatieve aanbod van de onderwijsinstelling op de schoolkeuze van leerlingen in de regio’s

Noord-, West- en Zuid-West-Friesland.

Otto Christiaan Jonker Studentnummer: 1383604 Masterscriptie Economics Rijksuniversiteit Groningen

Faculteit Economie & Bedrijfskunde Augustus 2012

(3)

Samenvatting

Voor scholen is het belangrijk te weten of leerlingen een schoolkeuze maken op basis van de afstand, die ze moeten afleggen van huis naar school of op grond van andere inhoudelijke factoren zoals bijvoorbeeld kwaliteit. Scholen zullen er alles aan doen om zoveel mogelijk leerlingen aan zich te binden. Immers het voortbestaan van een school is afhankelijk van het hebben van leerlingen. Deze masterscriptie ‘Schoolkeuze in het voortgezet onderwijs: afstand of kwaliteit van de onderwijsinstelling?’ geeft een antwoord op de door scholen gestelde vraag.

In deze masterscriptie is een gedeelte van de Friese onderwijsmarkt in kaart gebracht. Het onderzoek is er op gericht om inzicht te krijgen in het functioneren van de Friese

onderwijsmarkt in de regio’s Noord-,West- en Zuid-West-Friesland, welke partijen actief zijn in de geselecteerde markt en of er, en zo ja onevenwichtigheden c.q. machtsposities zijn in dit gebied.

Op basis van deze doelstelling is de volgende centrale vraag geformuleerd:

Wordt de toestroom van leerlingen naar de scholen binnen het beschreven deel van de Friese onderwijsmarkt bepaald door de geografische inrichting van die markt en zo ja, kunnen de onderwijsaanbieders deze toestroom beïnvloeden door beter te presteren c.q. meer kwaliteit te leveren dan hun concurrent-onderwijsaanbieders binnen dit deel van de Friese

onderwijsmarkt?

Om de centrale vraag te kunnen beantwoorden is zowel een literatuuronderzoek als empirisch onderzoek gedaan. Deze vormen van onderzoek zijn nodig om een antwoord te geven op de vijf deelvragen.

(4)

Vervolgens is de Herfindahl-Hirschmann Index (HHI) berekend om machtsposities op deze deelmarkten te vast te stellen. Op grond van deze berekeningen op de verschillende

deelmarkten blijkt dat er weinig onderlinge concurrentie is tussen de aanbieders van onderwijs in de onderzochte regio’s.

Na het berekenen van de HHI is het keuzegedrag van leerlingen onder de loep genomen. De nadruk lag op de afstand die moet worden afgelegd van huis naar school. De resultaten laten zien dat leerlingen een voorkeur hebben voor een bepaalde school. Met name de afstand blijkt het onderscheidend element bij de keuze van een school.

Uit het onderzoek kan worden opgemaakt dat de gebruiksvriendelijke Elzinga-Hogarty test ondanks haar statische karakter realistische resultaten voortbrengt. Met de inzet van het meer dynamische discreet keuze-model als aanvulling blijkt namelijk dat de test bijdraagt tot een representatief en goed inzicht in het beschreven deel van de Friese onderwijsmarkt.

Het onderzoek laat zien dat de geografische inrichting van het onderwijslandschap in de regio’s Noord-, West- en Zuid-West-Friesland bepalend is voor het keuzegedrag van een leerling.

(5)

in Leeuwarden aan de studie Algemene Economie begon, had ik niet het vermoeden deze tijd pas in 2012 af te sluiten.

Het eerste studiejaar verliep niet geheel vlekkeloos en blijkt achteraf een voorbode te zijn voor wat volgde. Ik heb me wel eens de vraag gesteld of de studie wel bij me paste. Met vallen en opstaan haalde ik de benodigde studiepunten maar van opgeven wilde ik niet weten. De studie zou worden afgerond.

In 2008 schreef ik me in voor de Educatieve Master: de lerarenopleiding in combinatie met de master Economics. Deze combinatie ging me duidelijk beter af en resulteerde in prima

resultaten. Vooral de lerarenopleiding zorgde voor veel genoegdoening. De Lio-stage, onderdeel van deze opleiding, kreeg een passend vervolg met een arbeidscontract bij Piter Jelles. Fantastisch natuurlijk, om op deze manier te starten op de arbeidsmarkt, maar de volledige master was nog niet voltooid. Naast een drukke baan als docent moesten de grootste obstakels nog worden genomen: een tweetal omvangrijke vakken en een scriptie.

De combinatie werk-studie heeft ervoor gezorgd dat ik de afgelopen jaren veel ‘vrije’ tijd heb besteed aan de studie. Dit was niet alleen lastig voor mezelf, maar ook voor mijn omgeving. Mijn vriendin Klaske kent me bijna niet anders dan ‘studerend’. Ik wil haar bedanken voor de steun die ze me geboden heeft: haar motiverende woorden en geduld zijn erg belangrijk voor me geweest!

Ook wil ik mijn familie bedanken. De positiefkritische houding ten opzichte van mijn

studietempo was zo nu en dan terecht en heeft mij gestimuleerd door te zetten. Daarnaast heb ik gebruik mogen maken van hun kennis en deskundigheid!

De combinatie werk-studie heeft ervoor gezorgd dat het onderwerp van de scriptie gerelateerd is aan het onderwijs. De hulp die ik heb gehad van collega’s is door mij erg gewaardeerd: Bernard, Jan Lammert en Karin bedankt voor de begeleiding, de gaatjes in mijn rooster en het verzamelen van onderzoeksgegevens.

Tenslotte wil ik mijn scriptiebegeleider, de heer dr. M.A. Haan bedanken voor de prettige en deskundige begeleiding en ondersteuning tijdens het scriptie-traject.

Otto Christiaan Jonker,

(6)

1.1 Het onderzoek 2

1.1.1 Doelstelling van het onderzoek 2

1.1.2. Centrale vraag 2

1.2 Indeling van de scriptie 3

2. Marktafbakening en marktmacht 4

2.1 Marktafbakening 4

2.1.1 Marktafbakening gebaseerd op consumentenstromen 5

2.1.1.1De Elzinga Hogarty-test 5

2.1.1.2 De Critical Loss-methode 6

2.1.2 Marktafbakening op basis van keuzegedrag 7

2.1.2.1De Option Demand-methode 7

2.1.3 Marktafbakening met behulp van een radius 8

2.1.3.1 Vaste radius (Fixed radius) benadering 8

2.1.3.2 Variabele radius benadering 9

2.2 Marktmacht/Machtspositie 9

2.3 Conclusie 10

3. De Elzinga-Hogarty Test 12

3.1 De oorsprong 12

3.1.1 De werking van de oorspronkelijke test 13

3.2 Aanpassingen van de oorspronkelijke test 14

3.3 Kritische geluiden 14

3.4 Conclusie 16

4. Het discreet keuze-model 18

4.1 Multinomiale logit model 18

4.2 Onderzoek 19

4.3 Procedure 20

(7)

5.2 Samenvatting 23

6. Resultaten 24

6.1 Resultaten Elzinga-Hogarty test 24

6.1.1 Definiëren van geografische submarkten 24

6.1.2 Marktmacht 25

6.1.3 Samenvatting 26

6.2 Resultaten multinomiale logit model 26

6.2.1 Interpretatie regressie resultaten 27

6.2.2 Regressie resultaten 28

6.2.2.1 Sneker scholen 28

6.2.2.2 Niet Sneker scholen 29

6.2.2.3 Afstanden 30

6.2.3 Keuze voor kwaliteit? 30

6.2.3.1 Kwaliteitsindicatoren 31

6.2.4 Marktmacht 34

6.3 Samenvatting 35

7. Conclusie 37

(8)

1 Hoofdstuk 1. Inleiding

In Nederland wordt het als vanzelfsprekend gezien: zodra je vier jaar oud bent geworden ga je naar school. Na de basisschool (primair onderwijs) volgt een opleiding in het voortgezet onderwijs waar een kind onderwijs volgt tot er een zogenaamde startkwalificatie is behaald. Maar wie bepaalt eigenlijk naar welke school iemand gaat? Is een kind in staat om zijn eigen keuzes te maken? Zijn ouders de aangewezen personen om de juiste keuze te maken voor hun kind? Wat doen scholen om het leerlingenaantal op peil te houden? Economen als John Stuart Mill, Milton Friedman, en Friedrich Hayek hebben zich in het verleden gebogen over dit soort vragen.1 Het geeft aan dat er al heel lang wordt gediscussieerd over vrije schoolkeuze en de concurrentiestrijd tussen scholen. In deze scriptie wordt onderzoek gedaan naar de

concurrentiestrijd tussen (een aantal) Friese scholen. De grote vraag is of leerlingen een schoolkeuze maken op basis van de afstand die ze moeten afleggen naar een school of dat er andere inhoudelijke factoren zoals bijvoorbeeld kwaliteit, meespelen bij het maken van hun keuze.

Nadat in 1917 de zogenaamde ‘Schoolstrijd’ was gestreden, is vrijheid van onderwijs vastgelegd in de Nederlandse grondwet (artikel 23).2 Vrije keuze door ouders en gelijke mogelijkheden voor zowel publieke als private scholen zijn hierdoor tegenwoordig de normaalste zaak van de wereld.

Sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw is de ouderlijke keuze minder principieel geworden en is mede daardoor ook de competitie tussen scholen toegenomen. De minder op principes gestoelde schoolkeuzes vormden daardoor mede aanleiding tot de introductie van het marktmechanisme in het onderwijs. Ook het verkleinen van de sociale ongelijkheid was één van de doelstellingen van deze introductie. 3

Daarom namen vele overheden in zowel Europa als de rest van de wereld voorstellen serieus om meer marktwerking in het onderwijs te creëren. Voorstanders van marktwerking menen dat niet alleen de sociale ongelijkheid zal afnemen maar ook de onderwijskwaliteit beter zal worden. De gedachte hierachter is dat slechte scholen worden afgestraft door de concurrentie.

1 Waslander (1999) 2

Kossmann (1978)

3

(9)

2

Om niet ten onder te gaan in de concurrentiestrijd zullen scholen het onderwijs naar een hoger niveau moeten tillen en zich ‘onderscheidend’ moeten profileren.

De invoering van het marktmechanisme blijft niet zonder gevolgen: het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap laat weten dat sinds de jaren negentig steeds meer brede scholengemeenschappen worden gevormd. Dit betekent schaalvergroting op bestuursniveau. Deze trend zet zich ook nu nog steeds voort. Niet alleen het aantal besturen maar ook het aantal scholen is met een kwart gedaald.4 Het voortbestaan van veel scholen is dus niet meer zeker gezien de uitkomst van onderzoeken.

1.1 Het onderzoek

In deze paragraaf wordt beschreven wat de doelstelling van het onderzoek is. Vervolgens zal de centrale vraag aan de orde komen.

1.1.1 Doelstelling van het onderzoek

De doelstelling van het onderzoek is antwoord geven op de vraag of de schoolkeuze van leerlingen wordt bepaald door de af te leggen afstand of door andere factoren zoals de inhoud van het schoolaanbod.

Het onderzoek is er op gericht om inzicht te krijgen in het functioneren van de Friese

onderwijsmarkt in de regio’s Noord-,West- en Zuid-West-Friesland, welke partijen actief zijn in de geselecteerde markt en of er, en zo ja onevenwichtigheden c.q. machtsposities zijn in dit gebied.

1.1.2 Centrale vraag

De centrale vraag binnen dit onderzoek is:

Wordt de toestroom van leerlingen naar de scholen binnen het beschreven deel van de Friese onderwijsmarkt bepaald door de geografische inrichting van die markt en zo ja, kunnen de onderwijsaanbieders deze toestroom beïnvloeden door beter te presteren c.q. meer kwaliteit te leveren dan hun concurrent-onderwijsaanbieders binnen dit deel van de Friese

onderwijsmarkt?

4

(10)

3

Om de centrale vraag te kunnen beantwoorden is zowel een literatuuronderzoek als empirisch onderzoek gedaan. Deze vormen van onderzoek zijn nodig om de volgende deelvragen te kunnen beantwoorden:

1. Hoe kan een markt geografisch worden afgebakend? 2. Wanneer is er sprake van een machtspositie op een markt?

3. Zijn de gekozen methoden (het meest) geschikt om een antwoord op de centrale vraag te geven?

4. Welke data zijn nodig om het onderzoek uit te voeren met het gewenste model? 5. Wat zijn de resultaten van het onderzoek?

De deelvragen worden afzonderlijk beantwoord en de uitkomsten ervan zullen leiden tot het antwoord op de centrale vraag.

1.2 Indeling van de scriptie

(11)

4 Hoofdstuk 2. Marktafbakening en marktmacht

Na in het vorige hoofdstuk de opzet van het onderzoek aan de orde te hebben gesteld zullen in dit hoofdstuk de begrippen ‘marktafbakening’ en ‘marktmacht’ worden verkend en ingevuld. In paragraaf 2.1 worden verschillende methoden om een markt geografisch af te bakenen beschreven. In paragraaf 2.2 wordt uitgelegd wat onder een ‘machtspositie’ moet worden verstaan. Tenslotte sluit paragraaf 2.3 het hoofdstuk af met een conclusie.

2.1 Marktafbakening

Waslander (1999) stelt in Koopmanschap en Burgerschap5 dat scholen levensvatbaar zijn als er voldoende vraag is naar hun aanbod. Scholen gaan de strijd met elkaar aan en proberen leerlingen en hun ouders voor zich te winnen. Het is daarbij belangrijk om in te spelen op de behoeften van de ‘klant’. Iedere school gaat daar anders mee om en probeert een

onderscheidend product aan te bieden. Het onderscheiden ten opzichte van de concurrentie brengt de vraag met zich mee wie eigenlijk als concurrent moet worden gezien. Om dat te kunnen beoordelen zal moeten worden gekeken naar de omvang van de markt. Zijn alle scholen actief op één grote markt of is een school juist de enige aanbieder op een markt? Om deze vragen te kunnen beantwoorden zal moeten worden onderzocht hoe de Friese

onderwijsmarkt is ingericht.

Het afbakenen van een relevante markt wordt vooral gebruikt in mededingingszaken. Door een relevante markt af te bakenen wordt duidelijk hoe groot de druk van concurrentie is op een gekozen marktpartij. Motta (2004) stelt dat de relevante markt een product en een geografische dimensie kent. In zowel de product- als de geografische dimensie wordt gekeken naar een verzameling producten en aanbieders waarvoor weinig vraag- en aanbodsubstituten zijn. Het Ministerie van Justitie van de Verenigde Staten heeft in het verleden de zogenaamde SSNIP-test geïntroduceerd om een relevante markt te bepalen.6 SSNIP is de afkorting voor ‘small but significant non-transitory increase in prices’ en gaat in op de vraag of het voor een hypothetische monopolist aantrekkelijk is om een kleine

prijsverhoging (5-10 %) door te voeren. Als een doorgevoerde prijsverhoging winstgevend

5

Waslander (1999)

6

(12)

5

blijkt, dan houdt dit in dat er geen andere producten zijn die als substituut fungeren voor het product dat wordt geleverd door de monopolist. Immers bij afwezigheid van een alternatief is de prijsverhoging zonder vraaguitval te realiseren. Is het tegenovergestelde waar, er is wel vraaguitval, dan is de markt te klein gedefinieerd.

Bij de keuze voor een school ondervindt de consument weinig tot geen prijsprikkels en daarom is de SSNIP-test niet geschikt om de relevante onderwijsmarkt te bepalen. Er zal dus naar andere manieren moeten worden gekeken om de relevante markt te bepalen. In de literatuur is veel terug te vinden over het bepalen van de relevante markt in de zorgsector. Aangezien er in Nederland verzekeraars zijn die de kosten van de consument (gedeeltelijk) dekken waardoor ook op deze markt geen (directe) prijsprikkels voor de consument aanwezig zijn, kan deze markt worden vergeleken met de onderwijsmarkt. Een analoge vergelijking en toepassing misstaat niet. De meest geijkte methoden om de relevante geografische markt te bepalen worden hierna beschreven. Deze methoden worden in verschillende categorieën ingedeeld:

1. methoden die de werkelijke consumentenstromen als uitgangspunt nemen om de geografische markt te bepalen,

2. methoden waarbij het keuzegedrag van de consument wordt gemodelleerd en 3. methoden waar de markt met behulp van een radius/straal wordt bepaald. In de volgende paragrafen worden de categorieën toegelicht.

2.1.1 Marktafbakening gebaseerd op consumentenstromen

Halbersma (2009) 7stelt dat als de geografische markt moet worden bepaald, meestal gebruik wordt gemaakt van de Elzinga-Hogarty test en de Critical Loss-methode. Deze methoden gaan uit van werkelijke consumentenstromen om de geografische markt af te bakenen.

2.1.1.1 De Elzinga-Hogarty test

De Elzinga-Hogarty test is ontwikkeld in de jaren zeventig van de vorige eeuw.8 De test is in de loop der jaren vooral gebruikt om markten af te bakenen in de zorgsector. Elzinga en Hogarty gebruiken zoals gezegd consumentenstromen om te bepalen wat de omvang van een geografische markt is. In eerste instantie wordt een smal gedefinieerde markt als uitgangspunt

7

Halbersma e.a. (2009)

8

(13)

6

genomen. Vervolgens wordt getest of deze markt aan de zogenaamde LIFO- en LOFI-

richtlijnen voldoet. De LIFO-ratio is een afkorting voor ‘little in from outside’9. De bedoeling van deze ratio is inzicht te krijgen in het aantal consumenten dat van buiten de smal

gedefinieerde markt komt. De LOFI-ratio staat voor ‘little out from inside’10. Deze ratio moet inzicht verschaffen in het aantal consumenten dat in zijn behoeften buiten de smal

gedefinieerde markt voorziet. Als er weinig consumenten de markt binnenkomen en weinig consumenten de markt verlaten, dan is de markt geografisch afgebakend. Elzinga en Hogarty hanteren LIFO- en LOFI-ratio’s van tenminste 75%. De betekenis hiervan is dat de markt afgebakend is als er minder dan 25 % van de consumenten naar buiten trekt én minder dan 25% van de consumenten van buiten de markt afkomstig is. Gaynor en Vogt (2000) 11 hanteren liever een 90% LIFO- en LOFI-ratio om een ‘stevigere’ markt af te bakenen.

2.1.1.2 De Critical Loss-methode

De Critical Loss-methode is ontwikkeld door Harris en Simons (1989)12. Net als bij de Elzinga-Hogarty test is de Critical Loss-methode gestoeld op consumentenstromen. Om tot een relevante markt te komen worden de ‘critical loss’ en de ‘actual loss’ met elkaar

vergeleken. Om de critical loss uit te rekenen zal moeten worden gekeken naar het maximale aantal klanten dat een ondernemer mag verliezen ten gevolge van een prijsverhoging, zodat deze prijsverhoging niets oplevert. Het daadwerkelijke aantal patiënten dat een aanbieder verliest in het geval er een prijstoename wordt doorgevoerd, wordt de actual loss genoemd.

Als de actual loss groter is dan de critical loss betekent dit dat een prijsverhoging niet loont. Er zijn dan teveel consumenten die op zoek zijn gegaan naar een substituut. De markt is in dit geval nog niet afgebakend.

Als de critical loss groter is dan de actual loss betekent dit dat een prijsverhoging wel loont. Ondanks een verhoging van de prijs zijn er consumenten, die de aanbieder trouw blijven. De markt is nu afgebakend.

9

Varkevisser, Capps en Schut (2008)

10 Varkevisser, Capps en Schut (2008) 11

Gaynor en Vogt (2000)

12

(14)

7

2.1.2 Marktafbakening op basis van keuzegedrag

Door gebruik te maken van een zogenaamd discreet keuze-model kan het keuzegedrag van consumenten worden gemodelleerd. Uit een grote verzameling observaties kan het individuele keuzegedrag van een consument uit de beschikbare alternatieven (scholen) worden voorspeld. Er wordt hier niet zozeer een markt afgebakend. Machtsposities worden op deze manier echter wel snel zichtbaar. In paragraaf 2.2.2.1. wordt de Option Demand-methode beschreven. In deze methode wordt gebruik gemaakt van een discreet keuze-model.

2.1.2.1 De Option Demand-methode

De Option Demand-methode is een methode die rekening houdt met het feit dat consumenten zich moeten verzekeren om gebruik te kunnen maken van ziekenhuiszorg (Capps, Dranove e.a. 2003)13. De consument zou zonder verzekering de kosten voor bijvoorbeeld een

ziekenhuisopname niet eens kunnen bekostigen. Een ander voordeel van deze zorgverzekering is dat er kan worden gekozen uit verschillende aanbieders van zorg. De consument neemt als het ware een optie op zorg. Ceteris paribus, hebben consumenten een voorkeur voor meer keuze. De bereidheid tot betalen voor keuze is echter afhankelijk van de verwachte

gezondheidstoestand, locatie en demografische kenmerken van consumenten en bovenal van de toegevoegde waarde van individuele zorgaanbieders in het gecontracteerde zorgaanbod van zorgverzekeraars.

De Option Demand-methode bestaat uit drie delen. Aan de hand van een discreet keuze-model wordt de vraag van consumenten naar zorgaanbieders in kaart gebracht. Vervolgens wordt gekeken hoeveel de consument ervoor over heeft om een zorgaanbieder binnen het zorgaanbod van de verzekeraar te krijgen. De verzekeraar heeft er alle belang bij om een zorgaanbieder in het zorgaanbod op te nemen omdat de consument dan meer te kiezen heeft. Het gevolg is dat de zorgaanbieder sterk staat in de onderhandelingen met betrekking tot de prijs die het kan vragen van de zorgverzekeraar. Ten slotte zal de betalingsbereidheid van de consument moeten worden omgezet naar prijzen die worden gehanteerd door de

zorgaanbieder en de zorgverzekeraar.

13

(15)

8

2.1.3 Marktafbakening met behulp van een radius

Naast de eerder beschreven methoden kan een markt ook worden afgebakend met behulp van een radius/straal. Er wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen een vaste en een variabele straal.

2.1.3.1 Vaste-radius (Fixed radius) benadering

De Vaste-radius benadering is in de jaren tachtig ontwikkeld door Luft en Maerki14. De Vaste-radius benadering is gebruikt om zorgmarkten af te bakenen. Door gebruik te maken van de Vaste-radius benadering krijgt elk ziekenhuis een eigen uniek marktgebied. Het marktgebied heeft de vorm van een cirkel met het ziekenhuis als centraal punt. Ziekenhuizen gelegen op een locatie binnen deze cirkel worden gezien als concurrent.

De Vaste-radius benadering is ook gebruikt door Noailly e.a. 15 om de relevante markt te bepalen voor basisscholen in Nederland. In het onderzoek is gebruik gemaakt van een straal van 1,5 kilometer. Deze 1,5 kilometer is gebaseerd op resultaat dat volgt uit een onderzoek van Van der Houwen e.a. (2004)16 waarin naar voren komt dat kinderen in het basisonderwijs gemiddeld 1,26 kilometer reizen om naar school te gaan.

Ook Dijkgraaf e.a.17 hanteren de Vaste-radius benadering. In hun onderzoek, waarin zij het effect van competitie op de kwaliteit van het onderwijs onderzoeken, binnen het voortgezet onderwijs gebruiken zij een straal van 10 kilometer. Alle concurrerende scholen die binnen een afstand van 10 kilometer liggen behoren tot de geografische markt van de school die als uitgangspunt is genomen.

Een vaste straal zorgt voor beperkingen. Het hanteren van een vaste straal zou betekenen dat elke instelling (ziekenhuis, school) een even groot marktgebied bedient, terwijl dit in

werkelijkheid natuurlijk varieert per instelling. Een ziekenhuis/school op het platteland kent bijvoorbeeld een grotere straal dan de ziekenhuizen/scholen in een stedelijk gebied.

14

Luft en Maerki (1984-1985)

15 Noailly e.a. (2009) 16

Van der Houwen e.a. (2004)

17

(16)

9

2.1.3.2. Variabele-radius benadering

Net als bij de Vaste-radius benadering heeft het marktgebied bij een Variabele-radius benadering de vorm van een cirkel. Het verschil met de Vaste-radius benadering is dat de ontwikkelaars van de Variabele-radius benadering, Phipps en Robinson (1993)18, ervoor hebben gekozen om de straal te laten variëren zodat 75 procent van de betalende zorgvragers mee worden gewogen in het bepalen van het marktgebied.19 De geografische markt heeft dus de vorm van een cirkel en heeft een straal die zo groot is dat 75 procent van de betalende zorgvragers van het ziekenhuis waarvoor de geografische markt wordt bepaald, zich binnen deze cirkel bevinden.

2.2 Marktmacht/Machtspositie

Als een markt eenmaal is afgebakend kan worden gekeken naar de op deze markt acterende partijen en komt de tweede deelvraag aan de orde: ‘Wanneer is er sprake van een

machtspositie?’

Motta (2004)20 geeft aan dat een marktpartij een machtspositie bezit als het in staat is de prijs van een product te laten stijgen boven de marginale kosten van het product. Een interpretatie van deze definitie is dat een marktpartij een machtspositie bezit als er geen of minder

rekening hoeft te worden gehouden met de gedragingen van andere marktpartijen.

Logischerwijs kan een marktpartij zich onafhankelijker gedragen als er minder concurrenten op de markt actief zijn.

Om marktmacht te meten wordt in de theorie onder andere de zogenaamde Lerner index gebruikt: Li = (pi – C’i) / pi . Een groter verschil tussen de prijs en de marginale kosten van product i is een indicatie van meer marktmacht.

(17)

10

concurrentie en kwaliteit in het onderwijs de veelgebruikte Herfindahl-Hirschmann Index (HHI), waarbij niet alleen wordt gekeken naar het aantal concurrerende marktpartijen, maar ook naar het marktaandeel van deze partijen. De HHI is de som van gekwadrateerde

marktaandelen. Als de waarde van de HHI gelijk is aan 10000, dan is er sprake van een monopolie en bij volledige mededinging is de HHI gelijk aan 0.

Ook stelt de Moor in het onderzoek dat het aantal concurrenten in de geografische markt een indicatie kan zijn om machtposities te bepalen.

Net als de Moor gebruiken Dijkgraaf e.a. (2009)22 en Noailly e.a. (2009)23 in hun onderzoek binnen respectievelijk het voortgezet onderwijs en het basisonderwijs de HHI en het aantal concurrerende scholen binnen de geografische markt als indicator voor de mate van

competitie.

2.3 Conclusie

In dit hoofdstuk is inzicht verstrekt in de manier waarop een machtspositie kan worden vastgesteld in een markt. De eerste deelvraag ‘Hoe kan een markt geografischworden afgebakend?’ is beantwoord met een aantal methoden die gebruikt worden in de zorgsector, industrie en onderwijs.

Aangezien de consument bij de keuze voor een school weinig tot geen prijsprikkels ondervindt, is de Critical Loss-methode, waarbij wordt gekeken naar de gevolgen van een prijsverandering, niet geschikt om de markt af te bakenen in een onderwijscasus.

De Elzinga-Hogarty test is om deze reden wel geschikt. De test kan worden uitgevoerd zonder gebruik te moeten maken van prijsveranderingen en werkt met zogenaamde stromingsdata. De radius-benadering heeft te maken met de beperkingen die een straal met zich meebrengt: elke marktpartij krijgt zo een marktgebied dat even groot is als het marktgebied van de andere marktpartijen. Daarnaast is het niet realistisch om te stellen dat het marktgebied de vorm heeft van een cirkel.

De Option Demand-methode in haar geheel is niet geschikt om in dit onderzoek te gebruiken, want de rol die de zorgverzekeraar speelt is in de onderwijsmarkt afwezig. Daarnaast wordt deze methode gebruikt om de betalingsbereidheid van de consument te achterhalen terwijl de

22

Dijkgraaf e.a. (2009)

23

(18)

11

consument op de onderwijsmarkt weinig tot geen prijsprikkels ondervindt. Wel is de eerste stap van de methode, het gebruik van een discreet keuze-model, uiterst bruikbaar om in het vervolg van het onderzoek machtsposities vast te stellen.

Als de geografische markt eenmaal is afgebakend, dan kan de Herfindahl-Hirschman Index worden gebruikt om aan te tonen of een marktpartij over marktmacht beschikt. Ook kan worden gekeken naar het aantal concurrenten binnen de afgebakende markt om de mate van competitie te beoordelen. Indien gebruik wordt gemaakt van een discreet keuze-model kan het bestaan van machtsposities worden ontdekt zonder eerst de markt af te bakenen.

Op basis van eerder genoemde argumenten en de beperkte beschikbare data is ervoor gekozen om in het vervolg van de scriptie gebruik te maken van zowel de Elzinga-Hogarty test als het discreet keuze-model. Met de Elzinga-Hogarty test zal het geselecteerde deel van de Friese onderwijsmarkt worden afgebakend om vervolgens te beoordelen of er, en zo ja waar er machtsposities zijn. Het discreet keuze-model zal ook worden gebruikt om eventuele machtsposities vast te stellen. Reden om in het volgende hoofdstukken de Elzinga-Hogarty test en het discreet keuze-model te beoordelen.

(19)

12 Hoofdstuk 3: De Elzinga-Hogarty test

In hoofdstuk 2 is geconcludeerd dat de Elzinga-Hogarty test en een discreet-keuze model zullen worden gebruikt om een selectie van de markt voor onderwijs in Friesland af te bakenen en eventuele machtsposities vast te stellen. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de derde deelvraag: ‘Zijn de gekozen methoden (het meest) geschikt om tot een antwoord op de centrale vraag te komen?’ Om deze vraag te beantwoorden zullen beide methoden nader moeten worden verkend. In dit hoofdstuk zal de Elzinga-Hogarty test aan de orde komen. Eerst zal de oorsprong en de werking van de test worden beschreven. Vervolgens zal worden gekeken naar de kritiek die in de loop van de jaren op de test is ontstaan. Tenslotte wordt het hoofdstuk afgesloten met een conclusie.

3.1 De oorsprong

Zoals de naam van de test doet vermoeden is de Elzinga-Hogarty test vernoemd naar de grondleggers van de test: de onderzoekers Elzinga en Hogarty. In het artikel ‘The problem of Geographic market delineation in antimerger suits’ (1973) beschrijven zij de manier waarop de overheid van de Verenigde Staten van Amerika bepaalt of een fusie toelaatbaar is. In dit besluitvormingsproces is het bepalen van de relevante markt een belangrijke aangelegenheid. De omvang van de relevante markt is bepalend voor het wel of niet doorgaan van een fusie. Bij het bepalen van de relevante markt zijn er twee dimensies waar rekening mee moet worden gehouden: eerst moet worden bepaald of de producten in kwestie substituten van elkaar zijn (het bepalen van de productmarkt). Vervolgens moet er worden gekeken naar het geografisch marktgebied. Elzinga en Hogarty concluderen dat er in het verleden in

tegenstelling tot het bepalen van een geografisch marktgebied veel aandacht is uitgegaan naar vraagstukken met betrekking tot de productmarkt, terwijl beide dimensies even belangrijk zijn om te bepalen of een fusie competitie tegengaat.

Na deze conclusie wordt aan de hand van twee zogenaamde section 7 zaken24, Pabst- Blatz brouwerijen en Philadelphia National Bank (PNB) – Girard Trust Corn Exchange Bank (Girard), beschreven welke valkuilen de strategie die gebruikt wordt door de overheid om

24

Clayton Act, section 7: ‘deze statuten verbieden fusies die een toename van de concentratie in een relevante

(20)

13

potentiële fusies te testen, bevat. In het vervolg van het artikel laten Elzinga en Hogarty zien dat zij een procedure hebben opgesteld voor het afbakenen van een geografische markt. De procedure is volgens hen consistent met de op dat moment bestaande theorieën en kan worden gebruikt in verschillende omstandigheden.

3.1.1 De werking van de oorspronkelijke test

Voor het afbakenen van de geografische markt zijn alleen zendingsdata (shipmentdata) uitgedrukt in hoeveelheden nodig. Daarbij moet wel duidelijk zijn wat de oorsprong en de bestemming van de verzonden producten/consumenten is. Als dit duidelijk is, kan de Elzinga-Hogarty test in vier stappen worden uitgevoerd voor bijvoorbeeld een ziekenhuis (school):

1. Creëer een hypothetisch marktgebied (75 procent van de patiënten/leerlingen van een ziekenhuis/school is afkomstig uit het gebied).

2. Voer de LOFI-test uit. Er moet worden uitgerekend hoeveel patiënten in het

gecreëerde marktgebied wonen. Vervolgens moet worden nagegaan hoeveel van deze patiënten een behandeling ondergaan buiten het gecreëerde marktgebied. Na deze twee berekeningen kan de LOFI-ratio als volgt worden uitgerekend: 1- (patiëntenuitstroom / totaal aantal patiënten behandeld in marktgebied)25.

3. Voer de LIFO-test uit: 1- (patiënteninstroom / totaal aantal patienten behandeld in marktgebied)26. De LIFO-test wordt op dezelfde manier uitgevoerd als de LOFI-test, maar nu wordt gekeken naar het aantal patiënten dat het gecreëerde marktgebied binnenkomt om een behandeling te ondergaan.

4. Na het uitvoeren van zowel de LIFO- als LOFI-test moet de hoeveelheid ‘consumptie’ binnen de hypothetische markt worden uitgerekend om de omvang van een markt te bepalen.

Zoals in paragraaf 2.1.1.1. al is beschreven hanteren Elzinga en Hogarty LIFO- en LOFI-ratio’s van tenminste 75%. De betekenis hiervan is dat de markt afgebakend is als er minder dan 25 % van de consumenten naar buiten trekt én minder dan 25% van de consumenten van buiten de markt afkomstig is. Indien deze ratio’s niet worden gehaald, zal er een stukje markt

25

Varkevisser e.a. (2008)

26

(21)

14

bij moeten worden getrokken. Dit zal net zo lang doorgaan totdat de ratio’s tenminste 75% zijn.

3.2. Aanpassingen van de oorspronkelijke test

Frech e.a.27 stelden in 2004 dat de mededingingsautoriteiten na 1992 bijna geen zaak meer hebben gewonnen als gevolg van een veranderde benadering van geografische markten. De nieuwe manier van benaderen zorgde voor ruimere markten waar meer partijen actief waren. Het gevolg hiervan was dat marktpartijen op het oog een minder dominante positie innamen, waardoor fusies konden worden doorgezet.

Aan de hand van een case-study tonen Frech e.a. aan dat de Elzinga-Hogarty test een bruikbare methode kan zijn om de geografische markt af te bakenen, maar dat deze op ‘patiëntstroom’-data gestoelde test erg gevoelig is voor de wijze waarop de test wordt gebruikt. Frech e.a. beschrijven namelijk een aantal varianten van de Elzinga-Hogarty test waarvan de resultaten verschillend zijn.

Frech e.a. nemen de gebruikelijke Elzinga-Hogarty test als uitgangspunt en leggen uit hoe de hypothetische markt kan worden bepaald aan de hand van postcodegebieden.

Postcodegebieden kunnen op drie manieren worden gerangschikt, namelijk: 1. Op basis van afstand tot het ziekenhuis.

2. Op basis van gebieden, waarin het aantal patiënten een rol speelt

3. Op basis van ziekenhuizen die het grootste aandeel hebben in een bepaalde postcode. De case-study leverde geografische markten op die als realistisch kunnen worden beschouwd.

3.3 Kritische geluiden

Werden (1989)28 heeft een model ontwikkeld waarin zowel ziekenhuizen en patiënten zich bevinden op twee plaatsen. Een significant aantal patiënten verplaatst zich van het ene naar het andere punt omdat er kwaliteitsverschil aanwezig is tussen de ziekenhuizen. Als in dit model de Elzinga-Hogarty test wordt uitgevoerd zullen beiden plaatsen deel uit maken van de relevante markt. Volgens Werdens onderzoek is dit onjuist aangezien een monopolist op basis van hogere kwaliteit de prijs significant zou kunnen laten toenemen.

27

Frech III, Langenveld en Forrest Mc Cluer (2004)

28

(22)

15

Massey (2000)29 beschrijft methoden die in het verleden zijn gebruikt voor het definiëren van relevante markten. De methoden zijn gebaseerd op o.a. kruislingse prijselasticiteit en

productstromen. De Elzinga-Hogarty test valt onder deze laatste categorie. Massey laat optekenen dat Kaserman en Zeisel (1996)30 vallen over de door Elzinga en Hogarty gebruikte richtlijn bij de LIFO- en LOFI-test van 75 dan wel 90 procent. Volgens Kaserman en Zeisel is er geen enkel bewijs dat deze waarden richtinggevend zijn.

Capps e.a. (2001) zeggen dat Elzinga en Hogarty de norm ontwikkeld hebben die door rechtbanken in acht wordt genomen bij het afbakenen van de geografische markt. Ondanks dat de methode als gebruiksvriendelijk wordt beoordeeld, is het volgens Capps e.a. niet de meest geschikte methode om de geografische markt te bepalen. Capps e.a. stellen dat Elzinga en Hogarty een conclusie trekken die geldt voor de gehele markt, terwijl dit resultaat

gebaseerd is op het gedrag van een klein aantal consumenten die hun heil buiten de grenzen van de markt zoeken. Capps e.a. oordelen dat niet mag worden aangenomen dat het kleine aantal consumenten die een product buiten de grenzen haalt,fundamenteel gezien hetzelfde gedrag vertonen als het merendeel van de consumenten die niet uitstromen (zwijgende meerderheid/silent majority). Het kan namelijk zo zijn dat deze ‘zwijgende meerderheid’ een sterke voorkeur heeft voor lokale producten en niet snel zal kiezen voor een product van buiten de lokale markt. De vraag naar de lokale producten kan dan worden gezien als

inelastisch. Het gevolg hiervan is dat ondernemingen machtmacht kunnen uitoefenen op deze lokale markt. De fout die Elzinga en Hogarty maken, wordt door Capps e.a. de ‘silent

majority fallacy’ genoemd en komt vooral voor op markten met een grote hoeveelheid

gedifferentieerde producten. Omdat Elzinga en Hogarty hier volgens Capps e.a. geen rekening mee hebben gehouden, hebben rechtbanken in het verleden besluiten genomen op basis van té breed gedefinieerde markten.

Liedorp e.a. (2007)31 gaan in op het statische karakter van de test. De test maakt alleen gebruik van huidige consumentenstromen. Er wordt geen rekening gehouden met het feit dat de voorkeur van consumenten in de toekomst kan veranderen ten gevolge van bijvoorbeeld een kwaliteitsafname bij een aanbieder. Het gevolg is dat markten te smal worden

gedefinieerd. 29 Massey(2000) 30 Kaserman en Zeisel (1996) 31

(23)

16

Ook Varkevisser e.a. (2008) beschrijft de tekortkomingen van de Elzinga-Hogarty test. Als eerste valt Varkevisser over het gebruik van de zogenaamde LIFO/LOFI criteria. Dit kan ervoor zorgen dat een geografische markt te ruim wordt genomen of juist wordt onderschat. Een te ruime markt zal worden gevonden in het geval er sprake is van horizontaal

gedifferentieerde producten, waardoor het reisverkeer tussen plaatsen zal toenemen.

Onderschatting zal ontstaan als ziekenhuizen in verschillende gebieden perfecte substituten zijn waardoor reizen overbodig wordt en er geen patiëntenstromen op gang zullen komen. De Elzinga-Hogarty test zal concluderen dat de ziekenhuizen zich elk in een aparte markt

bevinden.

Verder stelt ook Varkevisser de ‘Silent Majority fallacy’ aan de orde en refereert aan het onderzoek van Capps e.a. (2000).

Tenslotte beoordelen Varkevisser e.a. de Elzinga-Hogarty test als ongeschikt voor markten waarin veel gedifferentieerde producten worden aangeboden.

3.4 Conclusie

Elzinga en Hogarty hebben een test ontwikkeld die jarenlang als basis heeft gediend voor het afbakenen van een geografische markt. Rechtbanken maakten gebruik van deze test om toekomstige fusies te beoordelen. Ondanks dat de Elzinga-Hogarty test door velen wordt geprezen als makkelijk toepasbaar, kwamen er in de jaren tachtig onderzoekers met kritiek op de test. Zo zou de LIFO- en LOFI-ratio van respectievelijk 75 en 90 procent uit de lucht gegrepen zijn. Het gebruik van deze ratio’s levert volgens de critici in ieder geval niet een juist gedefinieerde markt op: in zaken met gedifferentieerde producten wordt de markt overschat en in het geval dat ziekenhuizen perfecte substituten zijn, kan de markt worden onderschat.

De meest recente kritiek op de Elzinga-Hogarty test heeft betrekking tot de zogenaamde ‘Silent majority fallacy’, waarbij Elzinga en Hogarty wordt verweten niet te kijken naar de oorzaken van consumentenmigratie, waardoor de uiteindelijke relevante markt te ruim gedefinieerd is.

(24)

17

De Elzinga-Hogarty test kan dus zowel een te ruim gedefinieerde als een te smal gedefinieerde relevante markt opleveren.

Uit onderzoek van Frech e.a. blijkt dat de case-study die zij hebben uitgevoerd geografische markten heeft opgeleverd die als realistisch kunnen worden beschouwd.

Hiervan uitgaande en rekening houdend met bovenstaande kritische noten is het geen overbodige luxe om in het vervolg van het onderzoek ook gebruik te maken van het discreet keuze-model als aanvulling op de Elzinga-Hogarty test. Het discreet keuze-model zal de consumentenstromen op een dynamischere manier analyseren.

(25)

18 Hoofdstuk 4: het discreet keuze-model

In het vorige hoofdstuk is ingegaan op de derde deelvraag ‘Zijn de gekozen methoden (het meest) geschikt om tot een antwoord op de onderzoeksvraag te komen?’ met een beschrijving van de Elzinga-Hogarty test. In dit hoofdstuk zal een discreet keuze-model, namelijk het multinomiaal logit model, worden beschreven Het multinomiaal logit model wordt gebruikt om de keuze van een consument/leerling in te schatten. De nadruk wordt gelegd op de afstand die een leerling moet afleggen van huis naar school. Eerst wordt het multinomiale logit model32 nader bekeken. Vervolgens wordt beschreven hoe het multinomiale logit model zal worden toegepast in het onderzoek.

4.1 Multinomiale logit model

Train33 (2003) beschrijft het multinomiale logit model als een zogenaamd discreet keuze model. Bij het toepassen van een discreet keuze-model kan de consument kiezen uit een eindig aantal alternatieven die elkaar uitsluiten. Aan de hand van een ongeordende

verzameling observaties met betrekking tot het keuzegedrag van consumenten wordt gezocht naar patronen in dit keuzegedrag, welke in wiskundig formules kunnen worden gevangen. Vervolgens worden de formules gebruikt om de gemaakte keuzes van consumenten te analyseren. Er wordt van uitgegaan dat de consument die keuze heeft gemaakt die hem het meeste voldoening/nut oplevert. Het nut wordt bepaald door de eigenschappen van

consumenten en de eigenschappen die behoren tot de keuzealternatieven.

Het effect dat de betreffende eigenschappen hebben op het nut van een consument, kan moeilijk worden beoordeeld. Om deze reden is het resultaat van een discreet-keuze model uitgedrukt in de kans dat een keuze valt op een bepaald alternatief.

Bij gebruik van het multinomiale logit model moet worden aangenomen dat er

(26)

19

4.2 Onderzoek

Leerling N kan kiezen uit J beschikbare alternatieven. Er wordt verondersteld dat de leerling altijd die keuze maakt waarbij het hoogste nut wordt behaald. Het nut van een leerling bestaat uit twee componenten, namelijk een systematische component (V) en een niet-geobserveerde component Ɛ34 . Deze foutterm Ɛ maakt onderdeel uit van de nutsfunctie omdat er

bijvoorbeeld fouten kunnen zijn gemaakt in het onderzoek: zo kunnen in dit onderzoek de afstanden afwijken van de afstanden die in werkelijkheid worden afgelegd of zijn er

variabelen die van invloed zijn op het nut van een individu die niet meegenomen zijn in het onderzoek.

Het nut van de leerling kan als volgt worden genoteerd: Unj = Vnj + Ɛnj , waar U het nut weergeeft van leerling n die gekozen heeft voor alternatief j. De systematische component (V) is een functie van variabelen die bekend zijn bij de onderzoeker en gelden voor leerling n die gekozen heeft voor alternatief j. De niet-geobserveerde component wordt weergegeven door Ɛ en staat voor de impact die alle niet- of onjuist geobserveerde variabelen hebben op het nut van individu n die gekozen heeft voor alternatief j.

Het nut van leerling kan als volgt worden beschreven: Unj = cj + β distkmnj + Ɛnj = Vnj β + Ɛnj

In deze functie is U het indirecte nut, de variabele distkm is de afstand in kilometers die leerling n moet afleggen naar school j, Vnj staat voor de karakteristieken van school j en die kunnen voor elke leerling verschillen. Ɛnj is een foutterm. Cj is een intercept die per school verschillend kan zijn. Deze intercept kan worden geïnterpreteerd als een gemiddelde

waardering van leerlingen voor een eigenschap die niet geobserveerd is. Hierbij zou gedacht kunnen worden aan bijvoorbeeld kwaliteit van onderwijs.

Zoals eerder is vermeld kiest de leerling voor het alternatief/de school dat het hoogste nut oplevert. De kans dat leerling n school j verkiest boven school k, kan als volgt worden weergegeven:

Pnj = Pr{Unj > Unk ; k ≠ j} = Pr { Ɛnj ˃ Vnj β - Vnk β + Ɛnk ; k≠ j }

34

(27)

20

Bij het multinomiale logit model wordt verondersteld dat de foutterm een Gumbel verdeling heeft: F(τ)= e[-e(-τ)]. Ook moet de aanname worden gedaan dat de fouttermen onafhankelijk verdeeld zijn en dezelfde variantie hebben. Bovenstaande formule kan dan ook als volgt worden weergegeven:

Pnj│Ɛnj =

Π

n≠j e[-e(-(Ɛnk + Vnj β - Vnk β))]

Door enkele algebraïsche wijzigingen35 toe te passen kan de kans dat leerling n kiest voor school j als volgt worden beschreven:

In deze scriptie wordt gekeken naar de verhoudingen tussen 7 scholen in Noord-, West- en Zuid-West-Friesland. Binnen de geselecteerde regio zijn dit alle scholen die onderwijs aanbieden op zowel Havo- als VWO-niveau van klas 1 tot en met het eindexamen. Dit biedt voldoende basis voor een representatief onderzoek. In het onderzoek is uitgegaan van het Bogerman College als referentie. De resultaten van de regressie moeten worden gelezen als een kans ten opzichte van het Bogerman College. Het Bogerman College is gekozen als referentieschool omdat de school de meeste leerlingen heeft.

4.3 Procedure

Door gebruik te maken van het softwareprogramma R-statistics kunnen multinomiale

modellen worden geschat. Er is voor gekozen om een model te schatten voor het hele gebied waarin de zeven scholen actief zijn. Uit de resultaten zal naar voren komen welke school hoog wordt gewaardeerd door leerlingen.

4.4 Conclusie

In hoofdstuk 3 is geconcludeerd dat het discreet keuze-model een welkome aanvulling is op de Elzinga-Hogarty test om uiteindelijk de centrale vraag te kunnen beantwoorden.

Het belangrijkste argument om het discreet keuze-model te gebruiken is dat het model de consumentenstromen op een meer dynamischere manier kan analyseren: het keuzegedrag van individuele leerlingen kan worden gemodelleerd. Op deze manier kan worden geconstateerd

35

(28)

21

of leerlingen een voorkeur hebben voor een bepaalde school. Ook zal dan duidelijk worden of deze voorkeur gebaseerd is op de afstand die een leerling moet afleggen of juist op

(29)

22 Hoofdstuk 5: Data

In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de verzamelde data en zal een antwoord worden gegeven op de deelvraag: ‘Welke data zijn nodig om het onderzoek uit te voeren met het gewenste model?’

5.1 Volledige dataverzameling

De data die voor het onderzoek worden gebruikt, zijnopgevraagd bij de scholen die deel uitmaken van het onderzoek. Ook zijn gegevens afkomstig van SchoolVensters Online36. Via deze website geven scholen in het voortgezet onderwijs openheid van zaken. De website is erop gericht om transparantie te verschaffen aan bijvoorbeeld toekomstige leerlingen en hun ouders, die iets wil weten over een school. De data, die door SchoolVensters Online worden weergegeven, bevatten bijvoorbeeld het aantal leerlingen, het slaagpercentage en de

tevredenheid onder leerlingen en ouders.

Niet iedere school heeft zijn medewerking verleend aan SchoolVensters Online. Daarom kunnen niet alle voor het onderzoek benodigde data op deze website worden gevonden. Ook een vraag aan de scholen zelf werd niet door alle scholen positief beantwoord: sommige scholen wilden geen bijdrage aan het onderzoek leveren en stonden geen data af.

Door gebruik te maken van beide bronnen is er toch een complete dataverzameling ontstaan. De scholen, die deel uit maken van het onderzoek, zijn: Montessori College (Leeuwarden), Comenius College (Leeuwarden), Dockinga College (Dokkum), Bogerman College (Sneek), RSG Magister Alvinus (Sneek), Marne College (Bolsward) en het Simon Vestdijk

(Harlingen). De data bestaan uit alle leerlingen van de zeven genoemde scholen: 9495 leerlingen. Uit de beschikbare gegevens kan worden nagegaan uit welk postcodegebied een leerling afkomstig is. De leerlingen zijn afkomstig uit 309 verschillende postcodegebieden. Vervolgens kan aan de hand van de postcodegebieden worden berekend welke afstand een leerling moet afleggen om van huis naar school te komen. De afstanden zijn berekend met behulp van Google Maps37 en de website van de Algemene Nederlandse Wielrijders Bond

36

(30)

23

(ANWB)38. Om een zo’n goed mogelijk inzicht te krijgen in de reisafstand van een leerling is gekeken naar de kortste (fiets)route.

Bij het schatten van een model wordt gebruikt gemaakt van absolute afstanden. Het merendeel van de leerlingen in het voortgezet onderwijs maakt gebruik van de fiets als vervoermiddel. De absolute afstand kan dan worden gezien als een indicatie van de reistijd.

5.2 Samenvatting

De in de vorige paragraaf beschreven dataverzameling zal worden gebruikt bij het uitvoeren van de Elzinga-Hogarty test en het multinomiaal logit model. In het volgende hoofdstuk worden de resultaten weergegeven.

(31)

24 Hoofdstuk 6: resultaten

In dit hoofdstuk worden de uitkomsten van zowel de Elzinga-Hogarty test als de multinomiale regressies besproken en daarmee zal de deelvraag ‘Wat zijn de resultaten van het onderzoek?’ worden beantwoord. In paragraaf 6.1 worden de resultaten van de Elzinga Hogarty test

beschreven. Vervolgens wordt in paragraaf 6.2 het resultaat van de multinomiale logit regressie met betrekking tot het gehele gebied weergegeven. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvatting.

6.1 Resultaten Elzinga-Hogarty test

In deze paragraaf worden de resultaten van de Elzinga-Hogarty test met betrekking tot het geselecteerde deel van de Friese onderwijsmarkt beschreven. In paragraaf 6.1.1 wordt uitgelegd welke geografische markten bestaan. Vervolgens zal in paragraaf 6.1.2 worden bepaald of er sprake is van machtsposities op de betreffende markten. Paragraaf 6.1 wordt afgesloten met een samenvatting.

6.1.1 Definiëren van geografische submarkten

Voor alle postcodegebieden is berekend hoeveel kilometer een inwoner van het betreffende postcodegebied moet afleggen naar één van de zeven scholen. Op basis van deze afstanden kan een hypothetische/geografische markt worden bepaald (zie 3.1.1). Een postcodegebied behoort in eerste instantie tot de hypothetische markt van de school die qua afstand het meest dichtbij is. Indien er meerdere scholen zich op gelijke afstand van een postcodegebied

bevinden, wordt het postcodegebied ‘gedeeld’ en behoort het tot beide markten. Het grote verschil met de eerder beschreven radius-methode is dat de markten niet cirkelvormig zijn. In tegenstelling tot de Vaste-radius benadering varieert de omvang van de geografische markten per school.

Nadat alle postcodegebieden zijn gerangschikt, worden de LIFO- en LOFI-testen uitgevoerd. Elzinga en Hogarty hanteerden een richtlijn van 75%. In het onderzoek wordt de richtlijn voor een stevige markt39, LIFO- en LOFI-ratio’s van 90 %, zelfs overschreden.

Na het uitvoeren van deze testen blijkt dat het onderzoeksgebied waarin de zeven scholen zich bevinden, bestaat uit 5 zogenaamde Elzinga-Hogarty (deel-)markten, die worden

39

(32)

25

weergegeven in figuur 1. Het Montessori College en het Comenius College acteren op

dezelfde geografische markt. Ook de Sneker scholen RSG Magister Alvinus en het Bogerman College zijn actief op dezelfde geografische deelmarkt. De andere drie Elzinga-Hogarty deelmarkten zijn gecentreerd rondom het Marne College, het Dockinga College en Simon Vestdijk. Aangenomen kan worden dat er geen sprake is van het zogenaamde silent majority probleem. Op deze markt wordt namelijk geen grote hoeveelheid gedifferentieerde producten aangeboden.

Figuur 1. Afgebakende markten volgens Elzinga-Hogarty methode

6.1.2 Marktmacht

(33)

26

een school ook aan 5 scholen concurrentie biedt. Op basis van de marktaandelen kan de Herfindahl-Hirschmann Index (HHI) worden berekend (zie 2.2). Uit de tabel kan worden opgemaakt dat de gemiddelde HHI 6338 is. De grootste marktaandelen zijn in handen van gemiddeld ongeveer 1,5 school. Dit resultaat betekent dat er op bepaalde Elzinga-Hogarty deelmarkten sprake is van marktmacht van scholen. Dit resultaat wordt bevestigd door de maximale HHI van 8188. Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat de markt wordt bepaald door 1 school. Deze school is niet de enige aanbieder op de markt, maar het aantal leerlingen dat niet voor hen kiest is nihil.

Minimum Gemiddelde Mediaan maximum Aantal scholen - Waarvan concurrentie wordt ondervonden 3 5 5 6 - Waaran concurrentie wordt geboden 3 5 5 6

HHI in E-H markten 4280 6338 6028 8419

Tabel 1. statistieken van alle ElzingaHogarty markten

6.1.3 Samenvatting

Op basis van de Elzinga-Hogarty test kan worden geconcludeerd dat de markt kan worden opgedeeld in vijf deelmarkten. Op alle deelmarkten zijn meerdere scholen actief, maar de HHI geeft aan dat op de meeste deelmarkten de dienst door een of twee scholen wordt uitgemaakt.

6.2 Resultaten multinomiaal logit model

(34)

27

6.2.1 Interpretatie regressie resultaten

In tabel 2 zijn de resultaten van de multinomiale logit regressie te vinden. Uit de resultaten kan de kans dat een leerling voor een bepaalde school kiest worden afgelezen. Deze kans is uitgedrukt in de kans dat een leerling voor een alternatief kiest:

Comenius College -1.0289 *** Dockinga College -1.4201 *** Marne College -0.677 *** Montessori College -1.5182 *** RSG Magister Alvinus -0.2067 *** Simon Vestdijk -0.8424 *** Afstand -0.2783 *** N: 9496

Referentie school: Bogerman College

Log-Likelihood: -6475.9

+P<0.1, *p<0.05, **P<0.01, ***P<0.001

Tabel 2.regressie resultaten multinomiaal logit model

De kans dat leerling n voor het Bogerman College kiest in plaats van het RSG kan als volgt worden berekend: het coëfficiënt van het RSG is -0.2067 en zal worden vergeleken met het coëfficiënt van de referentieschool Bogerman College: nl. 0. De kans kan als volgt worden berekend:

= 1.2296.

De kans dat leerling n het Bogerman verkiest is ongeveer 1.23 keer zo groot als de kans dat leerling n naar het RSG gaat, indien de afstand naar de scholen gelijk is.

Ook kan met behulp van tabel 2 ook worden berekend hoeveel kilometer een leerling

(35)

28

Tenslotte kan de kans dat een leerling voor het Bogerman College kiest worden uitgedrukt in de kans dat een leerling één van de zes andere scholen kiest. Er wordt hier aangenomen dat afstand geen rol van betekenis speelt:

P = X= e-1.0289+e-1.4201+e-0.677+e-1.5182+e-0.2067+e-0.8424 P = 28,02

Dit resultaat betekent dat 28,02 % van de leerlingenpopulatie het Bogerman College verkiest boven één van de zes andere scholen.

6.2.2 Regressie resultaten

Er is een regressie uitgevoerd waarin alle leerlingen, die naar één van de zeven scholen gaan, zijn meegenomen. De uitkomst van deze regressie (tabel 2) laat een negatief

afstandscoëfficiënt zien. Dit betekent, zoals verwacht, dat een leerling bij een toename van de afstand minder snel zal kiezen voor het Bogerman College (referentieschool) dan voor de andere scholen. Het nut dat wordt ervaren bij de keuze voor een school neemt af naarmate de afstand tot deze school toeneemt.

Aan de intercepten kan worden afgelezen welke school in het onderzoek als ‘populairste’ school uit de bus komt. De intercepten geven dus de voorkeur van leerlingen weer, ervan uitgaande dat afstand geen rol speelt. Er moet dus iets anders dan afstand zijn wat de leerlingen aantrekt in een school. Is het bijvoorbeeld de kwaliteit van het onderwijs dat leerlingen overhaalt om voor de school te kiezen?

In dit opzicht wordt het Bogerman College als ‘beste’ school gezien, gevolgd door het RSG, Marne College, Simon Vestdijk, Comenius College, Dockinga College en Montessori College. Opvallend hierbij zijn de grote verschillen tussen de Sneker scholen het Bogerman College en het RSG enerzijds en de overige scholen anderzijds. Deze verschillen worden hieronder besproken. Er wordt in paragraaf 6.2.2.1 en 6.2.2.2 van uitgegaan dat de afstanden naar de scholen voor een leerling gelijk is.

6.2.2.1. Sneker scholen

(36)

29

boven één van de andere alternatieven, dan is te zien dat het RSG en het Bogerman College elkaar benaderen wat betreft ‘populariteit’. De kans van 1.23 valt in het niet bij de overige kansverhoudingen. De kans dat een leerling Bogerman College verkiest boven bijvoorbeeld het Marne college is bijna 2 keer zo groot. Het Dockinga College en het Montessori College komen er het minst vanaf: de kans dat een leerling een voorkeur heeft voor het Dockinga College dan wel het Montessori College ten opzichte van het Bogerman College is

respectievelijk 4,13 en 4,5 keer zo klein. Indien het RSG als uitgangspunt dient, dan zijn de verhoudingen een klein beetje minder scheef. Zo is de kans dat een leerling het RSG boven het Montessori College verkiest 3,7 keer zo groot.

6.2.2.2 Niet-Sneker scholen

Van de scholen die niet in Sneek gevestigd zijn, is het Marne College in Bolsward de grootste school qua leerlingenaantal. Uit de resultaten blijkt dat de verhouding tussen het Marne College en het Simon Vestdijk kan worden vergeleken met de relatie tussen beide Sneker scholen. Als leerlingen zouden mogen kiezen tussen het Marne College en het Simon Vestdijk, dan is de kans dat voor het Marne College wordt gekozen bijna 18% groter dan de kans dat de keuze op het Simon Vestdijk valt. Ook in vergelijking met het Marne College is de kans relatief klein dat een leerling voor het Dockinga College of het Montessori College kiest. In beide gevallen is de kans meer dan 2 keer zo groot dat de keuze van de leerlingen op het Marne College valt.

De verhouding Simon Vestdijk-Comenius is vergelijkbaar met de verhouding Marne College-Simon Vestdijk en Bogerman College-RSG. De kans dat een leerling naar het College-Simon Vestdijk gaat is 20% groter dan de kans dat het Comenius wordt gekozen. Verder valt op dat het Dockinga College en het Montessori College onder de 100% zijn gedoken. Dit resultaat betekent dat het Simon Vestdijk minder dan 2 keer zo aantrekkelijk wordt ervaren door leerlingen.

Indien het Comenius wordt vergeleken met de twee kleinste scholen, namelijk het Dockinga College en het Montessori College, dan valt op dat het Comenius aanmerkelijk beter in de smaak valt. De kans dat Comenius wordt verkozen boven het Dockinga College en het Montessori College is respectievelijk bijna 1,5 en 1,63 keer zo groot.

Als de twee ‘kleine’ scholen met elkaar worden vergeleken dan wordt duidelijk dat het

(37)

30

de school kiest. Mocht een leerling een keuze moeten maken tussen het Dockinga College en het Montessori College, dan is de kans 1,10 keer zo groot dat voor het Dockinga College wordt gekozen. In geen van de eerder beschreven relaties is het verschil zo klein.

6.2.2.3 Afstanden

Uit tabel 2 kan worden opgemaakt wat een leerling gemiddeld extra zou willen fietsen om naar een bepaalde school te gaan. In paragraaf 6.2.1 is al een voorbeeld gegeven. De coëfficiënt voor afstand is -0.2783. De coëfficiënt van het Montessori College ten opzichte van het Bogerman College is -1.5182. De leerling zal tot gemiddeld5.46 kilometer extra willen fietsen om toch naar het Bogerman College te gaan. Het nut dat wordt behaald met een keuze voor het Bogerman College is tot deze afstand groter dan het nut dat wordt behaald indien voor het Montessori College zou worden gekozen. Deze berekening kan ook worden gedaan voor verschillende keuzemogelijkheden. De afstanden die een leerling extra zou willen fietsen verschillen per school. De hierboven beschreven 5,46 kilometer is het

maximum. En de 350 meter die een leerling extra wil fietsen om naar het Dockinga College te gaan in plaats van het Montessori College is een minimum.

6.2.3 Keuze voor kwaliteit?

Met behulp van de regressieresultaten uit tabel 2 kan worden uitgerekend wat de kans is dat een leerling een school verkiest boven de andere 6 alternatieven met de aanname dat afstand geen rol speelt. Zoals in paragraaf 6.2.1 is beschreven, kan de kans dat een leerling voor het Bogerman College kiest worden uitgedrukt in de kans dat een leerling één van de zes andere scholen kiest:

P = X= e-1.0289+e-1.4201+e-0.677+e-1.5182+e-0.2067+e-0.8424 P = 28,02

Dit resultaat betekent dat 28,02 % van de leerlingenpopulatie het Bogerman College verkiest boven één van de zes andere scholen en kan worden gezien als een marktaandeel. De

(38)

31

School Actueel marktaandeel Voorspelde marktaandeel

Bogerman 21,3 % 28,02 % RSG 17,9 % 22,78 % MaC 14,9 % 14,19 % SV 13,7 % 12,1 % Com 12,7 % 10,01 % Doc 10,86 % 6,77 % Mon 8,56 % 6,13 % Tabel 3. Marktaandelen

Wat opvalt aan de resultaten is dat het actuele marktaandeel, het marktaandeel dat de scholen in werkelijkheid hebben, voor de meeste scholen erg verschilt met de voorspelde

marktaandelen. Op basis van deze verschillen zou geconcludeerd kunnen worden dat er in werkelijkheid een groep leerlingen is die om een andere reden dan afstand hun keuze voor een school maken. Zo komen het Bogerman College en het RSG er in werkelijkheid minder vanaf dan het model heeft voorspeld en zijn de overige vijf scholen juist beter af.

6.2.3.1 Kwaliteitsindicatoren

Kunnen de verschillen die worden beschreven in paragraaf 6.3.3. worden gezien als een keuze voor kwaliteit? Daarvoor is een overzicht nodig van de kwaliteit die wordt geleverd door een school. Jaarlijks komt dagblad Trouw40 met een overzicht van beoordeelde scholen. In tabel 4 zijn de resultaten weergegeven voor het jaar 2010-2011. De scholen zijn in 2010-2011

beoordeeld op de examenresultaten van de zogenaamde kernvakken Nederlands, Engels en Wiskunde. Is deze beoordeling een juiste afspiegeling van de kwaliteit die door scholen wordt geleverd? Het is vooral een momentopname. Als wordt gekeken naar het gemiddelde van beide niveaus dan valt op dat het RSG 6 sterren scoort. Negatieve uitschieter is het Marne College met gemiddeld 3,5 ster.

40

(39)

32

School Niveau Beoordeling

RSG Magister Alvinus Havo VWO

****** ****** Bogerman College Havo

VWO

**** **** Comenius College Havo

VWO

******* **** Montessori College Havo

VWO

**** *****

Simon Vestdijk Havo

VWO

**** *****

Marne College Havo

VWO

**** *** Dockinga College Havo

VWO

**** ****

******* = maximaal resultaat Tabel 4. Beoordeling door Trouw (2010-2011)

Een betere indicator van kwaliteit is het rapport van de Onderwijsinspectie41. De

onderwijsinspectie kijkt hierbij niet alleen naar opbrengsten zoals examenresultaten, maar houdt ook rekening met signalen (klachten) en jaarstukken. De beoordeling van de

Onderwijsinspectie is weergegeven in tabel 5. Vier van de zeven scholen staan onder basistoezicht. Dit wil zeggen dat er op deze scholen geen reden is om te twijfelen aan de geleverde kwaliteit van het onderwijs. Het Montessori College staat onder streng toezicht van de Onderwijsinspectie gezien de zwakke beoordeling van zowel de Havo- als VWO-afdeling. Het Marne College en het Dockinga College hebben een VWO-afdeling waarvan de kwaliteit in twijfel wordt getrokken, terwijl de Havo-afdeling naar behoren functioneert.

41

(40)

33

School Niveau Beoordeling

RSG Magister Alvinus Havo VWO

Basistoezicht

Bogerman College Havo VWO

Basistoezicht

Comenius College Havo VWO

Basistoezicht

Montessori College Havo VWO

Zwak

Simon Vestdijk Havo VWO

Basistoezicht

Marne College Havo VWO

Basistoezicht Zwak

Dockinga College Havo VWO

Basistoezicht zwak

Tabel 5. Beoordeling door Onderwijsinspectie

De regressie laat zien dat de kans dat een leerling voor het Bogerman College of het RSG Magister Alvinus kiest, respectievelijk 28,02 % en 22,78 % is. In werkelijkheid gaat 21,3 % van de leerlingenpopulatie naar het Bogerman College en 17,9 % naar het RSG. De 5 alternatieven kennen een tegenovergestelde situatie: de kans die voortkomt uit de regressie is kleiner dan het percentage leerlingen dat in de huidige situatie daadwerkelijk naar de school gaat. Dit strookt niet met de resultaten van de Onderwijsinspectie uit tabel 5. Het Bogerman College en het RSG kunnen op basis van deze waardering worden gezien als stabiele scholen, terwijl bijvoorbeeld het Montessori College het predicaat zwak krijgt.

De verschillen tussen de eerder genoemde actuele marktaandelen en de voorspelde marktaandelen kunnen dus niet worden verklaard door de onderzoeken naar kwaliteit van zowel het dagblad Trouw als de Onderwijsinspectie.

(41)

34

School Jaar Leerlingen/ouders School cijfer Landelijk cijfer

Montessori College 2010-2011 Leerlingen Ouders 7,1 6,4 6,8 7,2 Comenius College --- Dockinga College --- Simon Vestdijk 2010-2011 2011-2012 Ouders Leerlingen 6,8 6,3 7,2 6,7

Marne College 2010-2011 Leerlingen Ouders

6,8 7,0

6,8 7,2 Bogerman College 2010-2011 Leerlingen

Ouders 6,7 6,8 6,8 7,2 RSG Magister Alvinus 2011-2012 Leerlingen Ouders 6,6 7,0 6,7 7,2

Tabel 6: Tevredenheid leerlingen/ouders

De cijfers uit tabel 6 zijn gemiddelde cijfers en zijn gegeven door ouders en leerlingen uit het derde leerjaar. De cijfers worden gegeven op onderdelen als begeleiding van leerlingen, de sfeer en de veiligheid binnen de school. Het Comenius College en het Dockinga College bieden geen resultaten aan. Daarnaast zijn van het RSG Magister Alvinus alleen gegevens over het jaar 2011-2012 bekend.

Ook deze gegevens leveren geen eenduidige verklaring op voor het verschil tussen de actuele en voorspelde marktaandelen.

6.2.4 Marktmacht

In deze paragraaf wordt met behulp van de resultaten van het multinomiale logit model onderzocht of er scholen zijn die een machtspositie bezitten in de markt. Er wordt gekeken naar het percentage leerlingen dat overstapt naar een andere school indien het aantal reiskilometers wordt gehalveerd. Dit resulteert in marktaandelen voor elke school. Het uitgangspunt is dat als de afstand tot een school wordt gehalveerd, zullen leerlingen eerder geneigd zijn om voor een school te kiezen die verder weg gesitueerd is, als deze school meer kwaliteit levert dan andere scholen.

(42)

35

heeft met bijvoorbeeld kwaliteitsverschillen tussen de scholen. Als elke school dezelfde kwaliteit zou bieden, dan maakt de leerling een keuze voor de school die het dichtst bij huis gelegen is.

Aan de hand van de regressieresultaten zijn marktaandelen uitgerekend die in tabel 7 worden getoond.

School Actueel marktaandeel Voorspelde marktaandeel Voorspelde marktaandeel na halvering km’s Bogerman 21,3 % 28,02 % 28,03 % RSG 17,9 % 22,78 % 22,79 % MaC 14,9 % 14,19 % 14,20 % SV 13,7 % 12,1 % 12,1 % Com 12,7 % 10,01 % 10,39 % Doc 10,86 % 6,77 % 6,77 % Mon 8,56 % 6,13 % 5,7 %

Tabel 7. Marktaandeel na halvering van af te leggen kilometers

Na halvering van het aantal af te leggen kilometers is duidelijk te zien dat het Montessori College de enige school is die een lager marktaandeel behaald. Deze leerlingen kiezen nu grotendeels voor het Comenius College. Het marktaandeel van het Dockinga College veranderd niet, terwijl de overige vier scholen hun marktaandeel echt minimaal zien

toenemen. Het Comenius College is aantrekkelijker geworden als afstand een minder grote rol speelt, terwijl het Montessori College onaantrekkelijker is geworden. Opvallend aan deze conclusie is dat beide scholen gevestigd zijn in de stad Leeuwarden en dat de afstand tussen beide scholen niet erg groot is. Het feit dat het Comenius College midden in de stad

gehuisvest is zou een rol kunnen spelen.

6.3 Samenvatting

De resultaten van de regressie kunnen op diverse manieren worden geïnterpreteerd.

(43)

36

(44)

37 Hoofdstuk 7. Conclusie

In dit onderzoek is een deel van de Friese onderwijsmarkt in kaart gebracht. Het betreft de regio’s Noord-, West- en Zuid-West-Friesland. Het onderzoek is er op gericht om inzicht te krijgen in het functioneren van de Friese onderwijsmarkt in deze regio’s, welke partijen actief zijn in de geselecteerde markt en of er onevenwichtigheden c.q. machtsposities zijn in dit gebied.

De centrale vraag van het onderzoek luidt:

Wordt de toestroom van leerlingen naar de scholen binnen het beschreven deel van de Friese onderwijsmarkt bepaald door de geografische inrichting van die markt en zo ja, kunnen de onderwijsaanbieders deze toestroom beïnvloeden door beter te presteren c.q. meer kwaliteit te leveren dan hun concurrent-onderwijsaanbieders binnen dit deel van de Friese

onderwijsmarkt?

Uit het onderzoek kunnen de volgende conclusies worden getrokken:

- Uit de resultaten van de Elzinga-Hogarty test blijkt dat de markt is opgedeeld in vijf geografische deelmarkten bestaande uit een verzameling postcodegebieden (zie figuur 1).

- Op grond van de doorrekening van de HHI op de verschillende deelmarkten blijkt dat er weinig onderlinge concurrentie is tussen de aanbieders van onderwijs in de

onderzochte regio’s.

- Uit het onderzoek kan worden opgemaakt dat de gebruiksvriendelijke Elzinga-Hogarty test ondanks haar statische karakter realistische resultaten voortbrengt. Met de inzet van het meer dynamische discreet keuze-model als aanvulling blijkt namelijk dat de test bijdraagt tot een representatief en goed inzicht in het beschreven deel van de Friese onderwijsmarkt.

- De resultaten laten zien dat leerlingen een voorkeur hebben voor een bepaalde school. Met name de afstand blijkt het onderscheidend element bij de keuze van een school.

(45)

38

Het antwoord op de centrale vraag is dat de geografische inrichting van het

onderwijslandschap in de regio’s Noord-, West- en Zuid-West-Friesland bepalend is voor het keuzegedrag van een leerling.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

These were initially offered by schoolmasters and schoolmistresses, and later, from the second quarter of the seventeenth century onwards, the town councils took up the practice

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

In Reimerswaal besloot de magistraat in 1572 dat voor elke leerling die naar een andere onderwijzer werd gestuurd 14 stuivers per jaar moest worden betaald aan de

Als traject 1 of 2 vastloopt, dan gaat de Vlor uit van het volgende principe: het (verder) verblijf van kinderen en jongeren in een onderwijsinternaat die nood hebben aan een

De gesprekstechniek is natuurlijk enkel een leidraad. De vrijwilliger mag hieraan zijn eigen draai geven. Wanneer de vrijwilliger bijvoorbeeld verschillende huisbezoeken wil

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Om te bepalen of de werkelijke situatie overeenkomt met de registratie zijn de antwoorden van de geïnterviewde bewoners (of door de observaties van de interviewer in het geval