• No results found

‘bala bin, bala bai’

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "‘bala bin, bala bai’"

Copied!
65
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘bala bin, bala bai’

Een onderzoek naar criminele jeugdgroepen op Curaçao

(2)

Titel vertaald

Vrij vertaald betekent de titel ‘Wie de bal kaatst kan hem terug verwachten’,

echter door mijn respondenten werd het vaak gebruikt en dan meer in de betekenis van

‘Als je op me schiet, dan schiet ik terug!’

Afbeelding: www.ad.nl/.../pistool_vuurwapen_103388h.jpg

(3)

‘bala bin, bala bai’

Een onderzoek naar criminele jeugdgroepen op Curaçao

Masterscriptie Criminologie

Begeleidster: Prof. dr. M.R.P.J.R.S. van San December 2008

Catharina van Bentum Studentnr: 0360937 Boomstraat 23bis 3582 KP Utrecht C.G.J.G.vanBentum@students.uu.nl

(4)
(5)

Voorwoord

Mijn dank gaat uit naar al mijn respondenten die hebben meegewerkt aan mijn onderzoek en meestal openhartig over hun leven wilden praten. Mijn begeleidster, Marion van San, wil ik bedanken voor de gezellige momenten maar bovenal je enthousiasme voor dit onderzoek, je aanwijzingen wanneer ik even geen raad wist en je algehele begeleiding tijdens mijn scriptie.

Ik wil Richard Straker en de heren Americano en Eurelia bedanken voor het feit dat jullie zoveel tijd in mijn onderzoek hebben gestoken. Zonder jullie had ik dit onderzoek niet kunnen doen. Het KF Hein Fonds, het Jo Kolk Studie Fonds, Richard Kooi en mevrouw Beversen, dankbaar ben ik voor jullie steun. Dorothy en Roberto wil ik bedanken voor de enorme gastvrijheid tijdens mijn verblijf op Curaçao en jullie tijdelijke rol als ‘mijn tweede ouders’

die jullie zo goed hebben vervuld. Mijn vriendinnen bedank ik omdat zij op de juiste momenten wisten wanneer ik afleiding nodig had en op de juiste momenten mij stimuleerden om door te gaan. Ook wil ik mijn ouders bedanken voor het duwtje in de rug dat ik af en toe wel kon gebruiken. Als laatste bedank ik mijn vriendje, omdat je er altijd voor mij bent!

Catharina van Bentum

(6)
(7)

7

Inhoudsopgave

1. Inleiding ... 9

1.1 Doel, route, werkwijze en relevantie ... 11

2. Theoretisch kader ... 13

2.1 Jeugdbendes in de Verenigde Staten ... 13

2.2 Jeugdbendes in Nederland ... 14

2.3 Begripsafbakening ... 18

2.4 Theorieën die delinquent groepsgedrag verklaren... 19

2.4.1’Blocked Opportunities’ ... 19

2.4.2 Bindingen met de samenleving ... 20

2.4.3 Invloed van verkeerde vrienden ... 21

3. Methodologie ... 23

3.1 Obstakels en voordelen ... 23

3.2 Onderzoeksstrategie ... 26

3.2.1 Selectie ... 26

3.2.2 De gesprekken ... 27

3.2.3 Betrouwbaarheid en validiteit ... 28

4. Zoektocht naar jeugdbendes ... 31

5. Gesprekken in Bon Futuro ... 35

5.1 Bon Futuro, de gevangenis ... 35

5.2 Korte introductie van de gedetineerden ... 35

5.3 ‘Gangleden’ aan het woord ... 40

5.3.1 De individuele leden ... 40

5.3.2 De groep ... 41

5.3.3 Interne omgang ... 43

5.3.4 De delicten ... 45

5.3.5 De cultuur van de groep ... 46

5.3.6 Inspiratiebronnen ... 50

5.3.7 Beschouwing... 54

6. Conclusie ... 56

7. Literatuurlijst ... 60

(8)

8

(9)

9

1. Inleiding

Al jaren is criminaliteit, gepleegd door Antillianen en met name Curaçaoënaars, een veel besproken onderwerp. Nederland wordt door de komst van migranten uit de Nederlandse Antillen geconfronteerd met misdaadproblemen die voor een deel nieuw zijn. Een opmerkelijk hoog niveau van geweld, met name binnen de eigen groep en actieve betrokkenheid bij drugssmokkel en –transport, zijn daar voorbeelden van.

De ligging van Curaçao in de Caraïben heeft ook van alles met deze problematiek te maken. Niet alleen de geografische ligging is heel gunstig, ook de politieke en sociaal- economische situatie op het eiland spelen een belangrijke rol. Er vindt een levendig verkeer tussen Nederland en de Nederlandse Antillen plaats waarbij criminaliteit een rol speelt (drugssmokkel, vluchten voor de politie). Over dit transatlantisch criminaliteitsvraagstuk schreef Frank Bovenkerk in 2001 iets interessants. Van alle allochtone groepen lijkt de Antilliaanse misdadigheid het meest op die in het land van herkomst. Meer dan bij enig ander groter gevestigde minderheidsgroep in Nederland is het problematische deel van de (jeugd)criminaliteit te verklaren als de voortzetting van een leefwijze en een delictenpatroon op Curaçao (Bovenkerk, 2001: 182).

Met dit gegeven zag ik op dinsdag 27 februari 2007 een uitzending van PREMtime, waarin aandacht werd besteed aan een groep jongeren die zich rekenen tot de Nederlandse tak van de Bloods, een gewelddadige bende uit Los Angeles. Diverse berichten in de media en uit het veld suggereren dat er, onder andere in Amsterdam en Rotterdam, groepen actief zijn die met Amerikaanse ‘gangs’ sympathiseren. Het betreft een uiterst gewelddadige subcultuur van jongeren die zich verzetten tegen ‘het systeem’ en er naar eigen zeggen niet voor terug deinzen allerhande zware delicten te plegen. Naast Bloods zijn er in verschillende steden ook jongens gesignaleerd die zich met blauwe kleding en accessoires uitdossen en sympathiseren met eveneens een gewelddadige bende uit Los Angeles, de Crips. Deze bende staat bekend als tegenhanger en vijand van de Bloods. Ook zijn er aanwijzingen dat jongeren door middel van gele kleding willen aantonen dat ze verwant zijn met de Latin Kings, een bende bestaande uit Spaanssprekende leden uit Chicago en New York.

Naar aanleiding van deze berichten zijn er enkele studies gedaan naar groepsvorming/jeugdgroepen in Nederlandse steden. Zo is er van juli tot december 2007 in opdracht van de gemeente Amsterdam een verkennende studie gedaan naar jeugdgroepen in Amsterdam die karakteristieken vertonen van Amerikaanse ‘gangs’ (Van San, 2008). Ook

(10)

10 beschreef journalist Saul van Stapele in 2003 in zijn boek crips.nl hoe hij zeven jaar lang intensief met leden van de Haagse Criminal Undaground Crips optrok. Frank van Gemert deed in 2005 onderzoek naar drie verschillende Crips groepen in Den Haag en Rotterdam. Uit deze onderzoeken in Den Haag, Rotterdam en Amsterdam kwam naar voren dat er in verschillende steden sprake is van dergelijke groepen. In Amsterdam en Rotterdam zouden vooral Bloods actief zijn. Den Haag zou veel meer jongeren hebben die tot de Crips behoren.

Uit het onderzoek in Amsterdam bleek dat de jongeren die zich bekeren tot dit soort groepen – hoewel de samenstelling van de groepen gemengd is - in veel gevallen van Surinaamse en Antilliaanse afkomst zijn. In deze studie van Van San zijn aanwijzingen gevonden dat deze groepen uit verschillende steden met elkaar in contact staan (via MSN, partypeeps1 of een ander medium) en dat zelfs op Curaçao en Suriname sprake zou zijn van dergelijke groepen.

Tijdens mijn zoektocht naar informatie over groepsvorming/jeugdbendes op Curaçao ontdekte ik dat er nog geen wetenschappelijk onderzoek is verricht op dit gebied. Het feit dat het vaak voorkomt dat Antilliaanse jongeren zich in Nederland aansluiten bij jeugdgroepen én de aanwijzing dat dit soort groepen ook op Curaçao actief zouden zijn maakte het voor mij interessant om daar onderzoek naar te doen. Mijn verwachting was dat ook op Curaçao jeugdgroepen zouden voorkomen die stijlkenmerken hebben overgenomen van Amerikaanse

‘gangs’. Mijn hoofdvraag in mijn onderzoek luidt dan ook:

Wat zijn de kenmerken van criminele jeugdgroepen op Curaçao en in hoeverre is er sprake van imitatiegedrag vanuit Nederland en/of de Verenigde Staten?

Om een antwoord op deze hoofdvraag te formuleren ga ik in hoofdstuk 5 de volgende deelvragen behandelen. Wat zijn de achtergronden van de jongens in een criminele jeugdgroep? Hoe ziet de samenstelling van de groep eruit? Hoe gaan de jongens intern met elkaar omgaan? Verder wordt gekeken naar het soort delict dat zij plegen en wat de groepscultuur binnen de jeugdgroepen is. Bovendien heb ik onderzocht of de jongens zich laten inspireren door jongeren uit Nederland of andere groepen op Curaçao. Tot slot is de mogelijkheid onderzocht of zij geïnspireerd worden door groepen uit de Verenigde Staten.

1 Partypeeps is een website voor jongeren, www.partypeepsz2000.com. Ze richten zich op jongeren uit de party scene. De website is voornamelijk populair bij jongeren van 13 tot 24 jaar. Op de website kun je een profiel aanmaken daarnaast biedt de website veel nieuws, online shopping, events en fun.

(11)

11 1.1 Doel, route, werkwijze en relevantie

Het doel van mijn onderzoek is inzicht verkrijgen in groepsvorming op Curaçao. Om de onderzoeksvraag die in deze scriptie centraal staat te beantwoorden zal ik de volgende route doorlopen. In het volgende hoofdstuk zal ik het theoretisch kader bespreken. Dit hoofdstuk bevat een verkenning van wat er tot nu toe bekend is over dit onderzoeksterrein. Vervolgens gaat een hoofdstuk over de methodologie van dit onderzoek. In hoofdstuk 4 beschrijf ik mijn zoektocht naar jeugdbendes. Hier zal ik bespreken welke weg ik op Curaçao heb bewandeld en met wie ik heb gesproken om erachter te komen in hoeverre de Curaçaose jongens in groepen criminaliteit plegen. De belangrijkste resultaten heb ik verkregen in de Bon Futuro- gevangenis op Curaçao, waar ik 25 interviews heb gehouden met jongens in de leeftijd van 16 t/m 24 jaar. Deze gedetineerden zal ik in hoofdstuk 5 aan het woord laten.

Om mijn onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden heb ik mij verdiept in de literatuur die er over dit onderwerp is geschreven. Omdat er boekenkasten vol zijn geschreven over jeugdbendes en Amerikaanse ‘gangs’ heb ik de expert op dit gebied in Nederland, Frank van Gemert, om advies gevraagd. Hij heeft mij een lijst van boeken en artikelen aangeraden die de essentie bevatten. Daarnaast wilde ik zoveel mogelijk jongens zelf interviewen om erachter te komen hoe de groepen op Curaçao in elkaar steken. Tijdens mijn onderzoeksperiode werd ik me steeds meer bewust van het feit dat het heel moeilijk zou worden om rechtstreeks jongens van de straat te spreken die én tot een criminele jeugdgroep zouden behoren én nog niet vast zaten. Omdat er te veel gevaren aan verbonden waren leek mij het houden van interviews in de gevangenis uiteindelijk de beste optie. Via Richard Straker, criminoloog in de gevangenis Bon Futuro, heb ik toestemming gekregen om in de gevangenis jongens te interviewen.

Een zorgvuldige omschrijving van wat er in Antilliaanse jeugdgroepen omgaat draagt bij aan wat er bekend is over zulke groepen. Voor de politie en voor beleidsmakers is het belangrijk inzicht te hebben in het verband dat bestaat tussen groep en criminaliteit. In eerste instantie moet men ingrijpen wanneer de ernst van de strafbare feiten van de groepsleden daartoe aanleiding geeft, maar nog beter is het om crimineel gedrag te voorkomen. Daarvoor is het noodzakelijk dat men weet wat zich binnen jeugdgroepen afspeelt. De effectiviteit van zowel repressief als preventief optreden is dan ook mede van die kennis afhankelijk.

Bruikbare informatie kan betrekking hebben op de link tussen de uiterlijke verschijning van de groepsleden en hun bezigheden. Daarnaast is het zinvol om te weten wat de samenhang is binnen dergelijke groepen. Hebben leiders met duidelijke ideeën het voor het zeggen of

(12)

12 betreft het een verzameling die door krachten van buiten in beweging wordt gebracht. Met andere woorden: stuit men op criminele jeugdgroepen dan is het voor het beleid zeer relevant om onder andere op basis van uiterlijke kenmerken jeugdstijlen te kunnen herkennen en een voorstelling te hebben van wat er in die groepen kan omgaan.

De onderwerpen die tijdens mijn interviews aan bod komen zijn gebaseerd op het Eurogang Ethnography Protocol (Klein, Kerner, Maxson, Weitekamp, 2001). Er is een verzameling van onderzoekers uit 15 Europese landen en Amerika, die opereren onder de naam Eurogang, die zich sinds enkele jaren bezig houdt met het opstellen van protocollen en instrumenten om dergelijk onderzoek uit te voeren.2 Het wetenschappelijk belang van het onderzoek ligt dus in het feit dat mijn bevindingen geplaatst kunnen worden naast andere onderzoeken met een vergelijkbare opzet in andere Europese landen en Amerika. Wat betreft beleidsrelevantie ligt het belang in de aanknopingspunten voor preventie en interventie.

2 Meer informatie: http://www.umsl.edu/~ccj/eurogang/euroganghome.htm

(13)

13

2. Theoretisch kader

2.1 Jeugdbendes in de Verenigde Staten

De Verenigde Staten is hét land bij uitstek wat een lange traditie van ‘gangs’ kent. Volgens een telling een aantal jaren geleden (U.S. Department of Justice) is in een periode van 16 jaar het aantal ‘gangs’ in de Verenigde Staten vervijftienvoudigd van ongeveer 2.000 in 1980 tot 30.800 in 1996.3 Ook het aantal bendeleden zou zijn gestegen tot 750.000. Sommige steden, zoals Chicago en Los Angeles (waar verreweg de meeste bendes voorkomen), kennen een lange ‘gang’-traditie, terwijl andere steden (zoals New York) niet of nauwelijks bendes kennen (U.S. Department of Justice). In 2001 werd in Los Angeles meer dan de helft van de moorden gedocumenteerd als ‘ganggerelateerd’ (U.S. Department of Justice, 2006:29). Het overgrote deel van deze moorden kwam voor rekening van leden van de Crips en de Bloods, twee traditionele ‘gangs’ die hun oorsprong hebben in de stad Los Angeles.

De ‘Crips’ en de ‘Bloods’ zijn sinds 1972 verwikkeld in een heftige gangoorlog. Deze neemt door de opkomst van drugs, met name ‘crack’ en het gemakkelijker voorhanden worden van (automatische) vuurwapens, steeds gewelddadigere vormen aan (Shakur, 1993;

Simpson, 2005; Van Stapele, 2003:13; Williams, 2004). Het zijn traditionele ‘gangs’ met eigen namen, symbolen en hun eigen specifieke kleuren, de zogenaamde ‘colors’. Crips hebben overwegend blauwe kleding aan en Bloods rode. Daarnaast communiceren de gangleden vaak door middel van handgebaren. Op deze manier wordt vaak loyaliteit aan een bepaalde ‘set’ of een bepaalde buurt uitgedrukt. De gangleden spreken vaak in ‘slang’ met elkaar, wat wordt gebruikt als geheimtaal voor de politie. Bovendien zijn ze erg gericht op de lokale omgeving en claimen ze vaak een specifiek gedeelte van een stad of wijk als hun territorium. Door middel van graffiti wordt duidelijk een territorium ‘afgebakend’. Het betreden van een territorium van een andere ‘gang’ of ‘set’ is een uiterst riskante onderneming en kan verstrekkende gevolgen hebben. Onder ‘gangleden’ bestaan ook allerlei codes en regels omtrent gedrag. ‘Gangsta rap’ is de (controversiële) muziekvorm waarnaar de jongeren voornamelijk luisteren. Uit de Amerikaanse literatuur blijkt dat in de loop der jaren de modus operandi van daders van geweld is veranderd. Werden in de jaren vijftig en zestig nog klassieke messen gebruikt als wapen, in de jaren negentig vallen de slachtoffers voornamelijk bij ‘drive-by shootings’ met automatische wapens (Spergel, 1995: 190 en 211).

3 Dit zal een kleine overschatting zijn aangezien aan politie-officieren is overgelaten om te bepalen wat een ‘gang’ is.

(14)

14 Door het gebruik van geweld kan men een reputatie opbouwen en criminaliteit wordt gezien als het middel om geld te verdienen voor de ‘gang’ of ‘set’. Het is duidelijk dat in de (sub)cultuur van het Amerikaanse gangleven totaal andere wetten en regels gelden dan in de conventionele samenleving. Echter, Weerman (2001) wijst erop dat er ook ‘gangs’ zijn die geen gebruik maken van specifieke kleuren of symbolen en die geen duidelijke regels of codes hebben (Weerman, 2001:29). ‘Gangs’ kennen dus grote verschillen in verschijningsvorm. Een ‘gang’ kan uit honderden leden bestaan, maar ook uit vijf; ze kunnen gebonden zijn aan een buurt in een grote stad, maar ook ontstaan in kleine ‘suburbs’; ze kunnen zeer gewelddadig zijn, maar ook vredelievend (Cummings en Monti, 1993). Er zijn pogingen gedaan om ‘gangs’ in te delen. Zo heeft Klein (1995) een onderscheid gemaakt tussen de traditionele buurtgebonden bende (vaak meer dan 100 leden, met subgroepen), de neotraditionele bende (gestructureerd naar de traditionele gangs, echter met een kortere geschiedenis), de ‘compressed gang’ (klein, niet buurtgebonden en geen subgroepen), de

‘collective gang’ (groter, maar zonder subgroepen) en de ‘speciality gang’ (klein en gespecialiseerd). Cummings en Monti (1993) maken onderscheid tussen de ‘established gangs’ (de oude traditionele bendes), ‘wilding gangs’ (lijkt op de ‘collective gangs’) en

‘working gangs’ (gericht op illegale bedrijvigheid).

2.2 Jeugdbendes in Nederland

In Europa bestaat er niet zo’n traditie als in de Verenigde Staten maar de vraag of sommige criminele jeugdgroepen als ‘gang’ kunnen worden bestempeld is regelmatig onderwerp van debat, ook in Nederland.

In Nederland was Schuyt (1993) de eerste auteur die wees op het feit dat jeugdcriminaliteit vaak in groepsverband plaatsvindt. Jongeren worden snel door leeftijdgenoten beïnvloed en daardoor ook makkelijker naar het criminele pad geleid. In de jaren daarna heeft een aantal Nederlandse onderzoekers onderzoek gedaan naar wat zich afspeelt in groepen waarin jongens zich delinquent gedragen.

Eén van de eerste auteurs die schreef over jeugdbendes in Nederland was Sansone (1992), die onderzoek deed naar Surinamers in de Amsterdamse Bijlmermeer. Hij deed verslag van zijn belevenissen over een periode van 1981 tot 1990 met eenzelfde groep Creoolse jongens in Amsterdam. Hij beschreef hoe Surinaamse jongens (15-18 jaar) in die tijd

(15)

15 twaalf tot vijftien jeugdbendes vormden. Deze bendes waren echter los georganiseerd. Er was een enorm verschil in omvang van de bendes. Zo waren er bendes met twintig leden en zo waren er bendes met zo’n tweehonderd leden. Deze bestonden dan uit meerdere, kleinere,

‘peer groups’.4 Binnen de jeugdbendes was geen sprake van een strakke hiërarchie. Meestal was er wel een charismatisch leider, vaak een wat oudere jongen met enige ervaring in de kleine criminaliteit. De leden konden slechts in enkele gevallen herkend worden aan een kledingstuk als een pet of een jack. Echte toewijdingrituelen waren er niet behalve dat iedereen goed mee moest doen in bendegevechten of met kleine criminaliteit. Elke bende had zijn eigen territorium dat werd verdedigd tegen andere groepen en dat werd afgegrensd door het schilderen van de naam of het symbool van de bende op de muren. Soms was de verdediging van het eigen territorium belangrijker dan de etnische solidariteit. Het was dus niet zozeer blank en zwart die tegenover elkaar stonden maar vaak werd er een ‘machtsstrijd’

tussen wijken uitgevochten (Sansone 1992: 159).

In 1990 publiceerde Werdmölder over zijn onderzoek naar Marokkaanse jongens in Amsterdam. Binnen de groep waar hij onderzoek naar deed was er sprake van hiërarchie.

Bovendien was er sprake van leiderschap binnen de groep. Hij verwees daarbij naar Amerikaanse literatuur over ‘gangs’ en sprak over jeugdbendes wanneer hij het had over de groep die hij had onderzocht (Werdmölder, 1990). Op de analyse van Werdmölder is vervolgens veel kritiek gekomen. Zo suggereerde Werdmölder bijvoorbeeld dat er sprake was van een hechte groep. Junger (1993) stelde dat dit niet juist was omdat er binnen de groep veel sprake was van wantrouwen en ruzies. Volgens haar was dit al een reden waarom er niet van een ‘jeugdbende’ gesproken kon worden.

Het al dan niet bestaan van vertrouwen en of er sprake is van een hechte vriendschap binnen de jeugdgroep is een veel terugkerend thema in de literatuur over jeugdbendes. Zo concludeerde Van Gelder (1992) bijvoorbeeld op basis van zijn onderzoek naar groepen Marokkaanse jongens dat er geen hechte vriendschappen bestonden tussen de jongens, waardoor er volgens hem geen sprake kon zijn van bendes. Van Gemert bracht hier tegenin dat de Amerikaanse gangliteratuur laat zien dat vriendschap onder gangleden zeker niet overschat moet worden. Bovenal is het uit eigen belang dat jongens zich bij een ‘gang’

aansluiten (Van Gemert 1995b:300).

4 Groep personen van gelijke rang of stand.

(16)

16 Ook uit andere studies is gebleken dat er niet een hechte vriendschap tussen bendeleden hoeft te zijn. Vaak is er juist een duidelijk gebrek aan vertrouwen en affectie onderling. Dit verschijnsel wordt door de auteurs vaak verklaard uit de condities voor het ontstaan van de bendes: zij ontstaan niet door gedeelde positieve waarden of doelen maar door gedeeld gebrek, zoals armoede, sociaal disfunctioneren etc. (Driessen, Volker, op den Kamp, Roest en Molenaar, 2002:172).

Van Gemert (1995) deed midden jaren negentig onderzoek naar het al dan niet bestaan van Marokkaanse jeugdbendes in Rotterdam-Zuid en kwam tot de conclusie dat er geen redenen waren om aan te nemen dat er werkelijk sprake was van bendes. Dit omdat de jongens zich af en toe als een hechte groep manifesteerden en de keer daarop als los zand aan elkaar hingen (Van Gemert 1995b: 299). De Marokkaanse jongeren kwamen vaak vanuit een gemeenschappelijke opvatting in actie. Kenmerkend was dat het dan vaak om een gemeenschappelijke tegenstander ging in plaats van om een gemeenschappelijk doel. De samenwerking betrof vooral gezamenlijk verzet. Er was geen sprake van intern overleg of leiderschap en zonder dit alles werd geprobeerd de tegenstander uit te schakelen. Wanneer dit eenmaal was gelukt, verdween ook de bindende kracht in de groep en bleef weer een losse verzameling individuen over. De jongens hadden moeite om los van zo’n gelegenheid hun gedrag op elkaar af te stemmen of rekening met elkaar te houden (Van Gemert 1995b: 292).

Van Gemert kwam tot de conclusie dat er in Rotterdam niet van Marokkaanse ‘gangs’

gesproken kon worden. Dit concludeerde hij nadat hij zijn materiaal naast de gangdefinitie van Klein en Maxson had gehouden. Het feit dat de jongens zichzelf niet als een groep zagen en dat er geen sprake was van hiërarchie onder de leeftijdsgenoten was doorslaggevend. Dat de buitenwereld de jongens wel als een hechte groep zagen kwam vooral door de momenten waarop men de jongens waarnam. Het gezamenlijk rondhangen gaf al gauw de indruk dat het om een hechte groep ging (Van Gemert 1995b: 300).

Van Gemert (1998, 2000) onderzocht daarnaast rechtbankdossiers van een drietal Crips groepen (waarvan twee uit Den Haag en één uit Rotterdam) bestaande uit voornamelijk Surinaamse en Antilliaanse jongens. In tegenstelling tot de Marokkaanse groepen die hij onderzocht konden deze groepen wel als jeugdbendes worden gezien volgens de definitie van Klein en Maxson. De drie groepen hadden immers een eigen naam, gebruikten symbolen die hen onderscheidden van andere groepen, zagen zichzelf als een groep en werden door anderen ook als een specifieke groep gezien. Ook bleek dat de groepen zich schuldig hadden gemaakt

(17)

17 aan verschillende gewelddadige berovingen en overvallen. Van Gemert stelt dat de Amerikaanse voorbeelden verknoopt zijn geraakt met een jeugdstijl. De muziek en uiterlijke symbolen hebben een mondiale verspreiding gekregen en deze stijl omvat ook attitudes en gedragscodes. Tot het moment dat het onderzoek van Van Gemert naar drie jeugdbendes werd gepubliceerd, kon men ongestraft beweren dat in Nederland in het geheel geen sprake was van jeugdbendes. Volgens Van Gemert wordt in zijn onderzoek aangetoond dat dat onjuist is en dat er wel degelijk jeugdbendes zijn. Een deel van deze bendes heeft veel weg van Amerikaanse ‘gangs’ (Van Gemert, 2000: 57).

De Jong, Steijlen en Masson (1997) gingen op basis van dossiers na of er in Rotterdam Rijnmond aan het eind van de jaren negentig sprake was van bendevorming onder Antillianen. Op basis van de procesverbalen die zij doorlazen konden zij meerdere verbanden leggen met jeugdbendes, geïnspireerd door Amerikaanse ‘gangs’. De jongeren in kwestie pleegden ook criminaliteit, echter wanneer zij dit deden was er sprake van een zeer lage organisatiegraad. Meestal ging het om groepjes jongens die samenwerkten en die elkaar slechts ‘vaag’ kenden. Ondanks dat er in elk dossier ook personen aangewezen konden worden die de boventoon voerden, kon er volgens de auteurs niet worden gesproken over een

‘bende’ omdat dit een vertekend beeld zou oproepen. Men zou dan kunnen suggereren dat er sprake was van een hogere organisatiegraad dan werkelijk het geval was. De Jong et al.

spraken daarom liever over ‘gelegenheidscoalities’, namelijk jongeren die zich op bepaalde momenten verenigen om – vaak in wisselende samenstelling – delicten te plegen. Dit laatste komt veel overeen met wat Yablonski in 1959 al constateerde voor veel groepen in de Verenigde Staten. Hij ging niet uit van vaste bendes, maar eerder van wat hij een ‘near-gang- structure’ noemde, waarbij rondom een vaste kern los-vaste personen cirkelden (De Jong et al. 1997: 145).

Bovenkerk (2001) zag op basis van zijn onderzoek geen aanleiding om Antilliaanse groepen delinquenten te omschrijven als jeugdbendes. Hij liet zien dat de Curaçaose criminaliteit typisch een groepsverschijnsel is maar dat de organisatiegraad in de groepen laag is. Nederland kent volgens hem geen jeugdbendes in de subculturele betekenis van het woord die het in de Verenigde Staten heeft gekregen (territorialiteit, groepscodes, eigen symbolen).

Antilliaanse groepen vormen daarop geen uitzondering. Bovenkerk vindt het daarom beter om niet van bendes te spreken en ook niet van netwerken, maar van ‘action sets’, ad hoc-groepjes die voor de duur van de betreffende daad spontaan worden gevormd. Zulke kortstondige

(18)

18 samenwerkingsverbanden komen tot stand tussen jongens die elkaar min of meer kennen, omdat zij tot dezelfde volksklasse behoren en afkomstig zijn uit eenzelfde volkswijk van Willemstad (Bovenkerk 2001: 182).

Van San (2005) concludeerde na een onderzoek naar de Rotterdamse jeugdgroep

‘Millinxsysteem’ dat overeenkomstig de definitie van Klein en Maxson de jongens van deze groep als jeugdbende gezien kunnen worden. Door de omgeving worden zij immers gezien als een groep, de jongens zien zichzelf als een groep en ze hebben verscheidene delicten gepleegd die hen met de politie en/of buurbewoners in aanvaring hebben gebracht. Wel merkte Van San op dat deze constatering lastiger wordt wanneer aan de term jeugdbende een meer subculturele betekenis wordt verbonden (groepen met een duidelijk territorium, groepscodes, eigen symbolen etc.). Ondanks dat de jongens van het Millinxsysteem zich lieten inspireren door gangsymbolen en er aanwijzingen zijn dat ze als groep steeds professioneler werden is het volgens haar te vroeg om te spreken van een jeugdbende in de subculturele betekenis van het woord. Te veel aanwijzingen zouden daartegen pleiten (geen duidelijke hiërarchie, geen taakverdelingen bij het plegen van delicten etc.). Volgens Van San is het te vroeg om te zeggen dat er sprake is van jeugdbendes in Rotterdam, maar het is ook te vroeg om dat te ontkennen. Tevens bleek uit het onderzoek dat er meerdere groepen in Rotterdam kenmerken vertonen van jeugdbendes en ernstige vormen van criminaliteit plegen (Van San, 2005).

2.3 Begripsafbakening

Wanneer men kennis wil verzamelen die vergelijkbaar is tussen landen onderling is het belangrijk dat er met heldere formuleringen wordt gewerkt. Over ‘gangs’ en jeugdbendes heeft lange tijd onduidelijkheid bestaan over de inhoud van de gebruikte termen. Het woord

‘gang’ wordt erg veel gebruikt maar omdat het verschillende associaties kent roept het woord ook een hoop verwarring op. Het woord ‘gang’ legt een link naar Amerikaanse jeugdbendes en tegelijkertijd legt het woord een link naar criminele betrokkenheid. Volgens Van Gemert (1998:2) komen we in de problemen wanneer het gaat om Nederlandse groepen die geen criminele activiteiten hebben, maar die zich wel bedienen van gang-symbolen. Zoals al eerder beschreven bestaan er ook ‘gangs’ die geen gebruik maken van symbolen en die geen duidelijke gedragsregels en codes hebben. Een scala aan definities is gevonden, maar geen ervan is door wetenschappers en professionals in consensus aanvaard. Van de Amerikaanse

‘gangs’ is een stereotype beeld ontstaan: ze hebben vaste uiterlijke kenmerken, zijn vaak

(19)

19 territoriaal gebonden, gebruiken zeer specifieke mores en zijn hiërarchisch georganiseerd.

Doordat wetenschappers het Amerikaanse stereotype van jeugdbendes vaak in hun definitie meenemen ontstaat volgens Van Gemert een paradoxale situatie. Door te refereren aan Amerikaanse stereotypes en vervolgens de term jeugdbende als niet passend terzijde te stellen wordt het probleem verkleind. Ondanks de vele definities worden er daarom in Nederland weinig bendes gemeld.5 In mijn onderzoek ga ik uit van de veel gehanteerde en neutrale definitie van jeugdbendes van Klein en Maxson (1989). Deze definitie luidt:

‘Community recognition as a group or collectivity, recognition by the group itself as a distinct group of adolescents and young adults, and enough illegal activities to get a consistent negative response from law enforcement and/or neighbourhood residents’ (Klein en Maxson, 1989: 205).

[‘Een jeugdbende is een verzameling jongeren die door de omgeving gezien wordt als een groep, die zichzelf ziet als een groep en voor wie criminele handelingen belangrijke activiteiten zijn, die hen met politie en/of buurtbewoners in aanvaring laten komen’ (Van Gemert, 1998: 4)].

2.4 Theorieën die delinquent groepsgedrag verklaren

Criminaliteit van Curaçaose jongeren is een typisch groepsverschijnsel (Bovenkerk, 2001).

De Amerikaanse literatuur levert een reeks factoren voor het ontstaan van ‘gangs’.

Verschillende theorieën zijn ontwikkeld om groepsvorming en delinquent gedrag in groepsverband te verklaren. Mijn bedoeling is om in deze paragraaf slechts theorieën te beschrijven, waarvan ik denk dat ze het meest van toepassing zijn op de verklaring van criminaliteit van Curaçaose jongeren als een groepsverschijnsel. In mijn conclusie zal ik hierop terugkomen.

2.4.1’Blocked Opportunities’

De meeste verklaringen voor het ontstaan van ‘gangs’ gaan uit van de sociale structuur. Als eerste wil ik ingaan op de spanningsbenadering van Merton (1938; 1968). Volgens de spannings- of strain-theorie is criminaliteit het gevolg van collectieve aanpassing of verzet tegen maatschappelijke ongelijkheid en onrechtvaardigheid. Armoede en werkloosheid zijn

5 Crimelink, een interview met Frank van Gemert en Marion van San over ‘jeugdbendes in Nederland’.

(20)

20 daarbij de duwende factoren die op individueel niveau verklaren waarom mensen geneigd zijn tot crimineel gedrag en op maatschappelijk niveau is criminaliteit te verklaren uit processen van sociale desintegratie. In de spanningsbenadering wordt criminaliteit gezien als een gevolg van het niet op elkaar afgestemd zijn van enerzijds aspiraties, wensen of behoeften van individuen en anderzijds de mogelijkheden, verwachtingen en ideeën om deze op een legitieme manier te kunnen realiseren. Het probleem ontstaat daar waar gevestigde doelen niet langs legale weg bereikt kunnen worden. Dat zal vooral het geval zijn voor mensen in die sociale lagen, die een beperkte toegang hebben tot legitieme middelen. Voor grote groepen mensen belemmeren de maatschappelijke omstandigheden het bereiken van de ‘American Dream’. Volgens Merton leidt de resulterende spanning tot aanpassingsgedrag, hetzij door de aspiraties bij te stellen, hetzij door te zoeken naar alternatieve, minder legale middelen. De dreiging van falen motiveert mensen om gebruik te maken van die middelen die succes beloven. Als er een spanning is tussen aspiraties en beperkt toegankelijke middelen is er sprake van anomie of normloosheid, dat wil zeggen een breuk in de culturele structuur, die op individueel niveau de motivatie levert om crimineel gedrag te plegen.

2.4.2 Bindingen met de samenleving

In andere theorieën die het ontstaan van ‘gangs’ proberen te verklaren ligt de nadruk meer op controleprocessen. In de meeste gevallen gaat het dan om de wijze waarop het gedrag van individuen door de omgeving wordt beïnvloed en/of gecorrigeerd. De controle-theorie van Hirschi uit 1969 ziet het ontbreken van sociale controle als belangrijkste oorzaak van criminaliteit. De kerngedachte van de controlebenadering is dat crimineel gedrag kan worden verklaard uit de mechanismen die het menselijk gedrag controleren. Volgens Hirschi schuilt in ieder mens een crimineel. De meeste mensen gedragen zich echter niet misdadig, omdat zij

‘bindingen’ hebben met hun mensen in hun omgeving, die zij niet op het spel willen zetten.

De centrale vraag is niet waarom mensen strafbare feiten plegen, maar wat de meeste mensen van het plegen van strafbare feiten weerhoudt. Uitgangspunt is dat iedereen de wettelijke regels wel kent, maar dat niet iedereen erdoor wordt weerhouden. Op individueel niveau worden sociale bindingen gezien als remmende factoren die mensen weerhouden van crimineel gedrag. Met sociale bindingen bedoelt men het gezin, school of werk. Een tijdelijke verzwakking van de controlemechanismen op gedrag is volgens de controle theorieën noodzakelijk om een wetsovertreding mogelijk te maken. Het centrale idee van Hirschi’s

(21)

21 theorie is dat delinquentie ontstaat wanneer de banden met de samenleving worden verzwakt of verbroken. Zodra iemand niet meer verweven is met de maatschappij ontstaat de vrijheid om van de maatschappelijke regels af te wijken. Als elementen (of indicatoren voor de mate) van verbondenheid onderscheidt Hirschi vier belangrijke bindingen. Attachment, een begrip dat de emotionele hechting aan andere personen moet aangeven. Commitment, een begrip dat de toewijding aan conventionele doelen van de persoon moet aangeven. Involvement, dat de betrokkenheid bij alledaagse activiteiten aangeeft. Beliefs, dat een maatstaf is voor iemands geloof in de geldigheid van gedragsregels waar hij/ zij dagelijks mee te maken heeft. Wanneer op alle dimensies laag gescoord wordt, acht Hirschi de kans op delinquentie groot (Hirschi &

Gottfredson 2003: 151-159). Het gezin is in deze theorie erg belangrijk, maar aan de rol van het gezin wordt in de gangstudies niet veel aandacht besteed. Wel zouden volgens deze theorie jongeren die in een omgeving leven waar een gebrek is aan sociale controle, in een situatie wonen waar de moeder veel van huis is en geen vaderfiguur hebben die voor hen als rolmodel of als controle dient, een grotere neiging hebben tot crimineel gedrag. In veel gangstudies met aandacht voor controleprocessen staat de relatie tussen ‘gang’ en buurtgemeenschap centraal (onder andere Whyte 1943; Suttles 1968; Horrowitz 1983). De aard van de relatie geeft aan hoe de buurtgemeenschap het doen en laten van de ‘gang’ kan beïnvloeden.

2.4.3 Invloed van verkeerde vrienden

De Chicago-school staat aan het begin van veel theorieën, waarin wordt uitgegaan van het belang van groepen jongeren bij het ontstaan van de jeugdcriminaliteit. Shaw en McKay (1931) zagen als één van de eersten delinquentie als typisch groepsgedrag. Hoewel zij geen expliciete theorie formuleerden, is het duidelijk dat zij veronderstellen dat crimineel gedrag ontstaat binnen groepen. Jongeren die zich al bezig houden met het overtreden van de wet zouden de criminele traditie overdragen aan andere personen. Zo’n invloed werd niet alleen toegeschreven aan oudere delinquente vrienden en buurtgenoten, maar ook aan broers en familieleden.

De differentiële associatietheorie van Sutherland (Sutherland, 1947) is de belangrijkste theorie waarin de invloed van groepen jongeren een beslissende rol speelt in het ontstaan van crimineel gedrag. Sutherland gaat ervan uit dat delinquent gedrag (net als ander gedrag) wordt geleerd binnen intieme persoonlijke groepen. Wanneer iemand in aanraking komt met een

(22)

22 overmaat aan opvattingen (‘definitions’) die positief staat ten opzichte van wetsovertredingen in vergelijking met opvattingen die wetsovertreding afkeuren, dan is crimineel gedrag het resultaat (differentiële associatie). Ook het leren van criminele technieken en vaardigheden is van belang en bepaalt mede de vorm waarin iemand de wet zal overtreden. Ieder mens assimileert onvermijdelijk aan de hem omringende cultuur, tenzij andere patronen daarmee in conflict zijn. De mens is van nature niet slecht en de maatschappelijke krachten dragen bij tot crimineel gedrag afhankelijk van de sociale groep waartoe iemand behoort (Bruinsma 2001:

119- 133). Jongeren zijn volgens Sutherland een kwetsbare groep omdat zij in de periode tussen ‘kind zijn’ en ‘volwassen zijn’ vaak zoeken naar een eigen identiteit. Zij willen graag aanvaard worden door hun leeftijdgenoten. Zij zijn daarom eerder geneigd om zich te conformeren aan de normen en waarden die in hun groep worden waargenomen. Wanneer jongeren een verkeerd rolmodel in hun omgeving hebben kan dat er voor zorgen dat zij dat gedrag en de bijbehorende waarden en normen overnemen. Wanneer jongeren veel in aanraking komen met criminele vrienden of criminaliteit bij hen in de wijk of zelfs binnenshuis door bijvoorbeeld de ouders, is volgens de differentiële associatie theorie de kans dus groot dat zijzelf ook crimineel gedrag gaan vertonen.

De theorieën uit de jaren vijftig en zestig (van de twintigste eeuw) over het ontstaan van criminaliteit in de context van jeugdgangs bevatten ook ideeën over een groepsinvloed op delinquent gedrag. Cohen (1955), Miller (1958) en Cloward en Ohlin (1960) gaan er allen vanuit dat binnen delinquente bendes of subculturen normen en waarden worden overgedragen die strijdig zijn met de dominante cultuur. Daardoor kunnen jongeren die niet voldoen aan de eisen van de conventionele maatschappij toch succes hebben binnen jeugdgroepen zoals ‘gangs’. Short en Strodtbeck (1965) leggen de nadruk op groepsprocessen die zich binnen de ‘gangs’ afspelen. Jongeren die in zulke groepen optrekken hebben voortdurend de angst om hun status te verliezen. Door het plegen van (vooral gewelddadige) delicten kunnen de leden zich bewijzen. Cohen stelt dat jongeren uit de lagere klassen te kampen hebben met frustraties. Deze frustraties zijn niet zozeer economisch bepaald (het niet kunnen voldoen aan de materiële succesdoelen van de Noord-Amerikaanse samenleving), maar moeten veeleer gezien worden als statusfrustratie.

(23)

23

3. Methodologie

In het kader van mijn onderzoek heb ik van begin mei 2008 tot eind juli 2008 doorgebracht op Curaçao. Omdat ik al eerder vier maanden op Curaçao was kende ik het eiland goed. In Nederland had ik al huisvesting geregeld. Hierdoor kon ik mij direct gaan bezighouden met het leggen van contacten. Van Gemert stelt dat voor een goed begrip van de Nederlandse gangproblematiek het van belang is dat de gangleden zelf aan het woord komen (Van Gemert, 1998a: 48-50). Omdat ik voornamelijk ‘kwalitatieve’ gegevens wilde verzamelen, heb ik een methode gebruikt die zich daar goed voor leent, namelijk het houden van interviews. In dit hoofdstuk zal ik mijn methode van onderzoek beschrijven. Ik behandel eerst de obstakels en voordelen waar ik tijdens mijn onderzoek tegenaan liep en vervolgens mijn onderzoeksstrategie.

3.1 Obstakels en voordelen

Vanaf het begin van mijn onderzoek was ik me ervan bewust dat het moeilijk zou kunnen worden om in direct contact met jongens te komen die in een groep criminaliteit plegen. In de ogen van de jongens op Curaçao ben en blijf ik een blonde ‘makamba’6 (Europese Nederlander). Als ‘witte studente’, uit een totaal ander sociaal milieu dan de jongens die ik wilde benaderen, was er een grote afstand tussen ons. In de ogen van de jongens was ik totaal anders. Ik sprak ‘hun’ taal niet, was niet iemand van de straat en had nooit in dezelfde situatie hoeven te leven als zij. Bovendien maakte het feit dat ik een meisje was de situatie weer anders. De meeste Curaçaose jongens zijn macho’s, dus wanneer er een blond meisje tegenover ze zit willen ze graag zo stoer mogelijk overkomen. Bovendien denken sommige Curaçaoënaars al snel dat zo’n blanke en hoogopgeleide Hollandse neerkijkt op de lokale bevolking.

Tijdens mijn periode op Curaçao is net de discussie over ‘Europese Nederlanders’ volop in het nieuws. De Nederlandse overheid heeft namelijk de Nederlandse Antillen onder curatele geplaatst. Als reactie hierop heeft een kleine oppositiepartij de ‘oorlog’ verklaard aan Nederland. Helmin Wiels van de Aliansa Patriotiko (patriottisch verbond) heeft gezegd, dat als Nederland oorlog wil, ze ook oorlog kunnen krijgen. De meeste oppositiepartijen op Curaçao staan niet achter de huidige plannen voor de herstructurering en werken samen met

6 ‘Makamba’ is oorspronkelijk ontstaan als een schelwoord voor Europese Nederlanders.

(24)

24 de Aliansa Patriotiko. Ze hebben al enkele manifestaties georganiseerd tegen de Slotverklaring en het financieel toezicht en in de media laten ze duidelijk van zich horen.

Regelmatig wordt daarbij verwezen naar de dreiging dat de makamba's het eiland overnemen. ‘Makamba stagiaires’ pikken alle baantjes in van de Curaçaose jeugd, makamba’s integreren te weinig met de lokale bevolking en zo zijn er nog veel meer verwijtende blikken naar de Europese Nederlander gericht. Het koloniale verleden van Nederland ten opzichte van de Nederlandse Antillen speelt nog steeds een negatieve rol bij veel Curaçaoënaars. De opmerking; “Ik kan er toch niets aan doen dat ik zwart ben, dat heb ik aan mijn overgrootvader te danken”, geeft duidelijk weer hoe de indeling in klassen en kleur op Curaçao nog heel erg zichtbaar is. De positie van een persoon wordt vaak nog bepaald door zijn huidskleur. Een Haïtiaanse jongen vertelde mij het volgende:

“Als Haïtiaan word je veel gediscrimineerd. Je hebt veel te verdragen als ze weten dat je een Haïtiaan bent. Als je niemand hebt om je te steunen is het moeilijk. Je wordt mishandeld, het is net of men je steeds slaat, op den duur word je er geestelijk moe van.”7

Om mijn respondenten het gevoel te geven dat ik, ondanks dat ik blank ben, toch volledig gelijkwaardig naar ze kijk, probeerde ik mezelf waar nodig te verontschuldigen door uit te leggen dat ik me zo goed mogelijk zou aanpassen. Dit werkte, want nadat ik had verteld dat ik bij een Antilliaans gezin woonde midden in de volkswijk Brievengat, vaak naar Antilliaanse feestjes ging én ook nog eens mijn best deed een woordje Papiamento te spreken, verdween de vijandige houding langzaam.

Daarnaast moest ik mezelf steeds verantwoorden dat ik niets met de politie te maken had. Onder de jongens heerste een enorme vijandige houding naar de politie. Tijdens de gesprekken in de gevangenis drukte ik de jongens steeds weer op het hart dat ik niets met de politie te maken had en dat ik een studente was die onderzoek deed naar groepsvorming van jongens op Curaçao. Omdat het woord ‘criminologie’ bij sommigen gelijk verkeerde associaties opriep, liet ik dat vaak achterwege. Nadrukkelijk vertelde ik ze dat alle gegevens anoniem zouden blijven.

7 Stevenmar

(25)

25 Bovendien was de taalbarrière een groot probleem. In de meeste gevallen betrof het jongens die niet verder dan de eerste of tweede klas op de middelbare school waren gekomen. Nadien hadden zij bijna nooit meer een woord Nederlands gesproken. Hier was ik niet op voorbereid.

Bij alle gesprekken die ik voerde moest er een tolk bijzitten, hetgeen veel tijd in beslag nam.

Door dit obstakel kon ik niet volledig vrij met de jongens praten. Richard Straker was bij bijna alle gesprekken aanwezig als tolk en als hij niet aanwezig kon zijn dan waren het de bewaarders die als tolk fungeerden. Richard vertaalde de vraag die ik stelde in het Papiamento. De gedetineerde gaf antwoord in het Papiamento en Richard vertaalde dit weer in het Nederlands naar mij toe.

Natuurlijk waren er ook voordelen. Het feit dat een ‘blonde makamba’ onderzoek deed was al snel bekend binnen de muren van Bon Futuro. Er was dan ook geen één jongen die niet wilde meewerken. Meerdere malen kreeg ik zelfs te horen: “Roep je me nog een keer dushi (schatje)?” Omdat ik zoveel mogelijk wilde vermijden dat de jongens onderling informatie konden uitwisselen over bijvoorbeeld de vragen die ik stelde tijdens de gesprekken probeerde ik jongens van wie bekend was dat ze veel met elkaar spraken (broers, neven of goede vrienden) snel na elkaar te interviewen.

Hoewel het als nadeel gezien kan worden dat Richard (of een bewaarder) tijdens de gesprekken als tolk aanwezig was, ben ik van mening dat het een voordeel is geweest. Ten eerste omdat ik alleen geen goed gesprek met de jongens kon houden. De jongens spraken zo slecht Nederlands dat ze zich ook niet in deze taal durfden uit te drukken. In het Papiamento barstten sommigen echt los terwijl in het Nederlands de gesprekken heel moeizaam gingen.

Omdat de korte tijd die ik voor het onderzoek had het niet toeliet om een echte vertrouwensband op te bouwen met de jongens was het een voordeel dat Richard en de twee bewaarders de jongens in veel gevallen al jaren kenden en daarom een vertrouwensrelatie hadden met velen. Dit zorgde ervoor dat de jongens zich meer op hun gemak voelden en meer vertelden. Daarnaast waren deze drie personen concreet met een aantal projecten bezig binnen de gevangenis en wisten daardoor al veel van de jongens. Om de afstand kleiner te maken verschenen de bewaarders ook in vrijetijdskleding tijdens de interviews. Om de jongens op hun gemak te stellen en te zorgen dat ze wat opener werden speelden we naast de rol van

‘onderzoeker’ ook een zekere hulpverlenende rol. Als er tijdens de gesprekken onderwerpen aan de orde kwamen waar de jongens problemen mee hadden dan werd er advies gegeven

(26)

26 hetgeen door Richard allemaal werd genoteerd. Dit waren vaak kleine problemen maar door deze dienstverlenende taak werden de jongens iets openhartiger.

De dagen dat ik interviews hield lette ik erg op wat voor kleding ik droeg. Mijn eigen stijl, maar wel degelijk en geen ‘bloot’ of overmatig veel sieraden. Dit zou de aandacht van de jongens alleen maar afleiden. Ook wat taalgebruik en attitude betrof ben ik zoveel mogelijk mezelf en ‘objectief’ gebleven.

3.2 Onderzoeksstrategie

De interviews die ik afnam waren deels ‘semi-gestructureerd’ en deels ‘vrij-associatief’. Er waren vaste vragen die aan de orde moesten komen maar wanneer de jongens zelf een onderwerp aansneden ging ik daar wel op in. Juist door intensief door te vragen op bepaalde antwoorden kregen deze interviews het karakter van diepte-interviews waarin veel persoonlijke en emotionele aspecten aan bod kwamen (Baarda, De Goede & van der Meer- Middelburg, 1996:25-26). De plek waar ik de interviews hield was daar uitermate geschikt voor. Ik mocht gebruik maken van een kamertje bij de afdeling ‘intake’. Dit was een rustige kamer zonder ramen waar de jongens niet afgeleid werden. Vooraf vroeg ik de jongens om toestemming of ik het gesprek mocht opnemen met een voicerecorder.

3.2.1 Selectie

De jongens die ik sprak selecteerde ik aan de hand van twee lijsten met alle namen van de gedetineerden van 16 t/m 24 jaar. In de periode dat ik mijn onderzoek verrichtte zaten er 84 jongens van 16 t/m 24 jaar vast die veroordeeld waren en 80 jongens van 16 t/m 24 jaar die nog niet veroordeeld waren. Van alle ‘veroordeelde’ en ‘onveroordeelde’ jongens selecteerde ik op delict. Van alle jongens die als delict ‘diefstal met geweld’ of ‘medeplegen diefstal met geweld’ op hun naam hadden staan werd het intake-dossier uitgeprint. ‘Diefstal met geweld’

wordt op Curaçao ook wel een ‘atrako’ genoemd. Het is een delict wat negen van de tien keer met meer dan één persoon wordt gepleegd en één van de meest voorkomende delicten op het eiland. In het intakedossier was te lezen of de jongen tijdens het intake gesprek had aangegeven of hij wel of niet tot een groep behoorde. Ook de namen van de leden die tot de groep behoorden stonden genoteerd. Later bleek dat deze genoteerde namen niet per definitie tot een vaste groep behoorden. Het waren vaak de personen met wie de gedetineerde het delict had gepleegd waarvoor hij vast zat. Van de 84 jongens die waren veroordeeld waren er 46

(27)

27 voor ‘diefstal met geweld’ of ‘medeplegen van diefstal met geweld’ veroordeeld. Daarvan gaven er 32 op het intake formulier aan dat ze tot een groep behoorden. Van de 80 jongens die nog niet waren veroordeeld waren er 29 die werden beschuldigd van ‘diefstal met geweld’ of

‘medeplegen van diefstal met geweld’. Daarvan gaven er 12 aan dat ze tot een groep behoorden. Alle jongens die hadden aangegeven dat ze tot een groep behoorden werden door mij geselecteerd. In overleg met Richard werd vervolgens de volgorde bepaald van de jongens die geïnterviewd moesten worden. Ik heb 19 jongens gesproken die al veroordeeld waren en 6 jongens die nog niet veroordeeld waren. Van de 75 jongens die als delict ‘diefstal met geweld’ of ‘medeplegen van diefstal met geweld’ hadden gepleegd (of werden beschuldigd van) heb ik 25 jongens gesproken, hetgeen 30% is. Nadien heb ik nog besloten om 5 jongens te interviewen via de reclassering die bezig waren met een resocialisatieproces waar ik later verder op in ga.

Diefstal met geweld/

medeplegen diefstal met geweld

Waarvan tot een groep behoort

Gesproken

Veroordeelde jongens

16 t/m 24 jaar 46 32 19

Onveroordeelde

jongens 16 t/m 24 jaar 29 12 6

Tabel 1

3.2.2 De gesprekken

De meeste jongens waren spraakzamer dan ik had verwacht. Natuurlijk waren er jongens die met weinig informatie kwamen. Dit was mede afhankelijk van de manier waarop ik mijn vragen stelde. Zodra ik té direct naar bepaalde zaken vroeg klapten de jongens dicht. Op een hele voorzichtige manier probeerde ik toch via omwegen aan antwoorden te komen. De vragen die ik stelde hadden betrekking op de groep zelf (het ontstaan van de groep, de activiteiten, de omvang, de structuur, het territorium), de individuele leden (familie, school, vrienden, werk), de cultuur van de groep (waarden, normen, symbolen, omgangsvormen) en de Amerikaanse invloeden.8 Dit leverde al veel interessante gegevens op. De interviews die ik

8 Aan de hand van het Eurogang Ethnography Protocol.

(28)

28 hield duurden meestal een uur tot anderhalf uur. Ik nam deze op met een voicerecorder en thuis werkte ik ze direct uit. Richard heeft mij heel erg geholpen met het vertalen van interviews waarin veel Papiamento werd gesproken. Citaten uit de interviews zal ik in deze scriptie verwerken om de analyse van de verzamelde gegevens te verlevendigen. Omdat de jongens meestal in ‘straattaal’ Papiamento spraken is alles vertaald naar het Nederlands. De dialogen kan ik helaas dus niet zo werkelijkheidsgetrouw weergeven door hun eigen ‘taal’ in erin te verwerken. Vanwege privacyredenen zijn alle namen van de respondenten in deze scriptie gefingeerd.

3.2.3 Betrouwbaarheid en validiteit

Het verrichten van kwalitatief onderzoek gaat gepaard met verschillende sterktes en zwaktes.

Twee hele belangrijke aspecten hierbij zijn betrouwbaarheid en validiteit. Goodwin (2005) beschrijft betrouwbaarheid als de consistentie van een meting en verwijst naar de mate van herhaalbaarheid van onderzoek (Goodwin, 2005:114-115). Daarbij dient onderscheid gemaakt te worden tussen interne en externe betrouwbaarheid. De externe betrouwbaarheid verwijst naar de mate waarin andere onafhankelijke onderzoekers mijn onderzoek in gelijkwaardige omstandigheden zouden kunnen repliceren. Ik ben van mening dat andere onafhankelijke (vrouwelijke) onderzoekers mijn onderzoek in gelijkwaardige omstandigheden in grote lijnen zouden kunnen repliceren. Ik zeg met name vrouwelijke onderzoekers omdat ik van mening ben dat het enorm in mijn voordeel heeft gewerkt dat ik als vrouw dit onderzoek heb gedaan.

Een mannelijke student had denk ik minder medewerking van de jongens gekregen.

Het tweede belangrijke aspect heeft betrekking op de validiteit van mijn onderzoeksvragen. Het vraagstuk van de validiteit kan in mijn geval samengevat worden door de vraag: ‘Zijn de verhalen van de jongens waar’? Net als op het gebied van betrouwbaarheid vallen er twee soorten te onderscheiden: interne en externe validiteit. Interne validiteit verwijst naar de mate waarin de resultaten van een onderzoek adequaat kunnen worden geïnterpreteerd alsmede de mate van vertrouwen in deze interpretaties. Externe validiteit verwijst aan de andere kant naar de mate waarin de onderzoeksresultaten gegeneraliseerd kunnen worden naar een bredere onderzoekspopulatie. Klockars (1974) en Steffensmeier (1986) beschrijven een aantal controlemechanismen om de interne validiteit van hun onderzoek te vergroten. Hier heb ik ook extra rekening mee gehouden, aangezien mijn methode van onderzoek doen ook beperkingen met zich meebrengt. Doordat ik niet één op

(29)

29 één met de jongens heb gesproken kan het zijn dat ze bepaalde informatie hebben achtergehouden. Ook bestaat de mogelijkheid dat de jongens de informatie die ze mij hebben verteld enigszins hebben overdreven om stoer over te komen. Ook kan het zijn dat de jongens over bepaalde zaken hebben gelogen of sociaal wenselijke antwoorden hebben geven. Om dit te voorkomen heb ik met het stellen van mijn vragen daar rekening mee gehouden. Door de vragen open te stellen en de jongens het gevoel te geven dat ieder antwoord welkom was heb ik geprobeerd dit te voorkomen. Klockars en Steffensmeier beschrijven ook dat hun interviewstrategie het eerste controlemiddel is voor het toetsen van de interne validiteit. Door bepaalde vragen te herhalen en anders te formuleren tijdens het interview ben ik erachter gekomen of deze vragen steeds dezelfde antwoorden genereerden. Ook heb ik tijdens de interviews erop gelet dat de antwoorden die mijn respondent gaf elkaar niet tegenspraken. Een tweede controlemechanisme is gelegen in de zogenaamde ‘bevestigende interviews’. Zo beschrijft Zaitch (2003) dat hij de verhalen van zijn informanten zoveel mogelijk probeert te toetsen aan zijn eigen observaties en zijn bevindingen ook vergelijkt met de opvattingen van deskundigen. Daarom heb ik geprobeerd de gegevens betrouwbaarder te maken door ze te vergelijken met gegevens uit andere bronnen. Uit het volgende hoofdstuk blijkt dat ik gesprekken heb gevoerd met sleutelfiguren uit de sociale omgeving van de jongens. Ik heb gesproken met directeuren van bijna alle VSBO of VBO middelbare scholen op Curaçao, met buurtbewoners, met wijkbemiddelaars, met de politie en met de reclassering. Met deze

‘experts’ heb ik over dezelfde onderwerpen gesproken.

Zaitch beschrijft tevens dat hij op het moment dat hij geen nieuwe informatie meer verkreeg heeft besloten te stoppen met het verzamelen van data. Na 25 interviews kreeg ook ik weinig aanvullende informatie meer. Dit vergroot de externe validiteit van mijn onderzoek.

Elk verhaal van mijn respondenten is uniek, maar ik ben ervan overtuigd dat heel veel maatschappelijke problemen zoals armoede, criminaliteit en de gevoelens die daarmee gepaard gaan, verre van uniek zijn en representatief voor andere jongens uit soortgelijke situaties.

Met ethische bezwaren en beperkingen heb ik nagenoeg geen problemen ondervonden.

Dit omdat ik, ondanks dat je met participerende observatie direct het gedrag van de jongens kan waarnemen, daar geen gebruik van heb gemaakt. Het werd mij ten sterkste afgeraden omdat het persoonlijke risico te groot zou zijn. Critici stellen vaak de waarde van gesprekken met gedetineerden ter discussie (Kleemans, 2008). Hoe adequaat is het om veroordeelde

(30)

30 daders achteraf in een onnatuurlijke setting als de gevangenis naar hun motieven, afwegingen en gevoelens te vragen? Hoe representatief zijn de gearresteerde daders voor de bredere categorie? Hoe sociaal wenselijk of rationaliserend en generaliserend zijn de antwoorden van gedetineerde respondenten? De beschikbare literatuur lijkt echter uit te wijzen dat de uitkomsten van gesprekken in beide settings niet heel sterk van elkaar verschillen. Gebleken is dat het onderscheid tussen natuurlijke en onnatuurlijke settings overdreven wordt en dat de kwaliteit van de relatie tussen de geïnterviewde en de interviewer belangrijker is dan de omgeving waarin het interview plaatsvindt (Kleemans, 2008). Op die kwaliteit heb ik dan ook geprobeerd de nadruk te leggen. Ooit heb ik eens van een professor de mooie uitspraak gehoord dat je even valide uitspraken krijgt over het gedrag van wilde dieren als je ze in Artis observeert. Participerende observatie leek mij met deze uitspraak in gedachten, de gevaren hieraan verbonden, alsmede de taalbarrière, geen goede optie.

(31)

31

4. Zoektocht naar jeugdbendes

Tijdens mijn eerste periode op Curaçao heb ik veel mensen leren kennen. Voordat ik deze keer naar Curaçao ben vertrokken heb ik vanuit Nederland met zoveel mogelijk sleutelfiguren op Curaçao, die mogelijk iets zouden kunnen weten over criminele jeugdgroepen op het eiland, contact gezocht. In dit hoofdstuk beschrijf ik met welke mensen ik heb gesproken en hun visies heb ik onderstaand weergegeven.

Om in contact te komen met jongeren die tot een criminele jeugdgroep behoren lijkt het mij een goed begin om contact te zoeken met alle VSBO scholen op Curaçao. Dit omdat de kans dat ik op deze scholen jongens tegenkom waar ik naar op zoek ben groter is dan op HAVO en/of VWO scholen. Later blijkt dit een enorme klus, met helaas weinig resultaat. De scholen zijn moeilijk bereikbaar en sommige scholen houden ook bewust afstand omdat ze bang zijn voor een slechte reputatie. Wanneer ik duidelijk uitleg wat het doel van mijn onderzoek is zijn de meeste scholen toch wel bereid om een gesprek aan te gaan. In totaal lukt het me om met elf scholen contact te zoeken en spreek ik in de meeste gevallen de directeur of de maatschappelijk werker van de school. Omdat de leerlingen op alle scholen die ik heb gesproken verplicht een uniform dragen is er geen onderscheid tussen de leerlingen waar te nemen. De leerlingen krijgen dus geen kans om gangsymbolen op school te dragen. Toch vindt op bijna elke school wel groepsvorming plaats en meestal is dit met jongens die uit dezelfde buurt komen. Er ontstaan regelmatig kleine opstootjes tussen deze groepjes op de scholen. Echter gangvorming wordt door de directie van de scholen tegengesproken. Zij bevestigen wel het bestaan van individuele leerlingen die veel problemen veroorzaken maar niet in de vorm van groepen. Meer problemen worden in de toekomst wel verwacht. Helaas kom ik via de scholen dus niet in aanraking met jongens die in jeugdgroepen zitten. Ik begin me steeds meer te realiseren dat het aantal vroegtijdige schoolverlaters op Curaçao heel groot is en dat de kans bestaat dat mijn doelgroep zich onder deze jongeren bevindt. Ik besef dat ik waarschijnlijk toch meer de wijken in moet om daar met jongens te praten. Om verder te komen spreek ik toch met iedereen af die mij ook maar enigszins kan helpen om zo aan meer informatie te komen.

Op één van de eerste dagen heb ik een afspraak met een medewerker Communicatie van de Directie Jeugd- en Jongerenontwikkeling. Deze persoon brengt mij in contact mijn eerste sleutelfiguren. Hij vertelt mij dat er zeker sprake is van jeugdbendes op het eiland. Deze zijn

(32)

32 via wijken ingedeeld. “Dit soort jongeren zijn door de tv opgevoed en hebben een gebrek aan échte opvoeding door ouders”, aldus de medewerker. Via hem kom ik in contact met het hoofd van de Kinder - en Zeden Politie. Zij vertelt mij een aantal interessante gegevens.

Volgens haar zijn statussymbolen voor de jeugd op Curaçao heel belangrijk.

“De statussymbolen zijn heel belangrijk, wat ze zien op televisie. Dure sportschoenen, dure T-shirts etc. En dat kost geld en al die jongens willen dat.

Dan krijg je dat ze thuis wel eens gaan stelen. En degene die thuis niet kunnen stelen doen het dan ergens anders. Dan krijg je atrako’s etc. Jongeren willen niet eens meer iets dragen wat “geen merk” is. Ouders die het niet kunnen kopen hebben dan een probleem.”

Volgens deze mevrouw zijn de uniformen ingesteld omdat de leerlingen kleding gingen dragen ‘waardoor ze niet eens meer konden bukken’! Ze vertelt mij ook een verhaal over gangmeiden die tegen andere gangmeiden vechten.

“Er waren groepen meisjes die ruzie met elkaar hadden en met elkaar wilden afrekenen. Dat deden ze door een poloshirtje van iemand te lenen en dan op de desbetreffende school ruzie te zoeken. Dit werd dan gefilmd met een mobiele telefoon en op de site ‘youtube’ of ‘redupage’9 gezet.”

Een oud rector van het Radulphus College weet mij veel te vertellen over de jongeren op Curaçao en specifiek over de verschillende scholen. Volgens hem is er op bepaalde scholen wel degelijk sprake van bendevorming. Hij noemt met name één bepaalde VSBO school.

“Als je de verhalen moet geloven, gebeuren daar de meest ongelofelijke dingen.

Jongeren die de school kort en klein slaan en ga zo maar door. Dat komt vrij vaak voor. Ik heb laatst gehoord van een onderdirecteur dat ze een nieuw gebouwen complex van de vloer tot het dak hebben gesloopt. Zij staan er echt berucht om.

9 Een website waar jongeren berichtjes kunnen achterlaten. Mensen noemen het een ‘roddelsite’ waar veel ruzie op ontstaat.

(33)

33 Een school van minder ernstige aard is het […]. Het is daar volgens mij niet zo erg als het […] maar ik weet wel dat de politie daar zo nu en dan aan te pas moet komen.”

Wanneer ik later deze scholen opzoek ontkennen zij dat er iets aan de hand is.

Een medewerkster van Dienst Cultuur en Educatie voegt daaraan toe dat het één van deze scholen ook vaak met spraakmakende berichten in de media verschijnt. Of er wel of geen jeugdbendes zijn kan ze mij niet vertellen.

“Ik heb gehoord dat tot vorig jaar het niet echt voor kwam. Je hebt wel groepen gewoon. En echt bendes zijn dan op wat hoger niveau in de drugshandel, de leeftijden liggen dan ook een stuk hoger. Onder de jongeren komt het dus niet zo vaak voor. Maar onofficieel heb je wel in sommige wijken, met name achterstandswijken, dat jongeren zich groeperen en dan van daaruit criminaliteit gaan plegen. Vanuit een groepering komen ze op ideeën.”

Verder heb ik nog een heel interessant gesprek met Quantone. Quantone heeft zelf 8 jaar vastgezeten voor handel in drugs en het witwassen van geld en weet als geen ander hoe het straatleven op Curaçao eraan toegaat. Hij vertelt me dat het in de tijd dat hij vast zat eerder regel dan uitzondering was dat de ambulance langs moest komen in de gevangenis. Op een gegeven moment heeft hij samen met de leiders uit elk blok binnen de gevangenis een groep opgericht. Quantone was de voorzitter van deze commissie en kreeg veel respect. Mede door hem is het destijds een stuk rustiger geworden in de gevangenis. Volgens zijn zeggen is het weer bergafwaarts gegaan nadat hij is vrijgelaten. Quantone heeft nu een uitzendbureau opgericht waar hij ex-gedetineerden aan een baan helpt. Volgens Quantone kent Curaçao geen echte ‘gangs’ naar Amerikaans voorbeeld. De jongens worden wel geïnspireerd door de leiders uit hun wijk. Hij vertelt dat jonge jongens steeds gewelddadiger worden. Zonder pardon wordt het slachtoffer doodgeschoten, vaak om ervoor te zorgen dat ze niet meer tegen de dader kunnen getuigen.

Uiteindelijk kom ik met een aantal wijkbemiddelaars en een agent in contact die met mij een aantal wijken in willen gaan. Met de wijkbemiddelaars ben ik de wijken Otrabanda en Seru Fortuna ingegaan. Met de agent ben ik naar Montagne, Seru Fortuna, Steen Koraal en

(34)

34 Soeax geweest. Helaas was dit in de ochtend op een regenachtige dag en zagen we geen groepen in de wijken. Omdat het toch gevaarlijk schijnt te zijn om in de avond de wijken in te gaan en het mij meerdere malen is afgeraden om zelf contact met de jongens te zoeken besluit ik dat de beste plek om uiteindelijk met jongens te kunnen praten toch de gevangenis is.

(35)

35

5. Gesprekken in Bon Futuro

5.1 Bon Futuro, de gevangenis

Bon Futuro droeg voorheen de naam Koraal Specht. In de jaren negentig was de gevangenis veelvuldig in het nieuws. Vooral de rapporten van de European Committee for the Prevention of Torture (CPT) over mensenrechtenschendingen in een penitentiaire instelling binnen het Koninkrijk der Nederlanden deden in de Haagse politiek het nodige stof opwaaien.10 Overbevolking, marteling, ongedierte en andere onhygiënische omstandigheden waren eerder regel dan uitzondering, zo schreef de commissie. Om de gevangenis aan de minimale voorwaarden te laten voldoen vond enkele jaren geleden een drastische verbouwing plaats naar Amerikaans model. Na de verbouwing is de naam veranderd in Bon Futuro, wat goede toekomst betekent, een nogal wrange naam voor een gevangenis. Het complex ligt op een heuvel buiten de stad en omvat politiecellen, huis van bewaring en gevangenis, inclusief de Foba afdeling met 25 bedden. De bouw is Amerikaans en het klimaat staat toe dat alles open is, zonder dak. Alle ruimten zijn afgesloten met hekken. De gedetineerden verblijven met vier tot zes personen in een cel. Het geheel is in acht blokken verdeeld. De capaciteit is 595 plaatsen. Er is plek voor 65 vrouwen en 530 mannen. Minderjarigen zijn niet afgezonderd van de rest van de gedetineerden.

5.2 Korte introductie van de gedetineerden

Om een beeld te geven van de jongens die ik heb geïnterviewd zal ik beginnen met een algemene introductie. De jongste jongen die ik heb gesproken is zeventien jaar, de oudste vierentwintig jaar. Het merendeel is eenentwintig of tweeëntwintig jaar oud. De jongens zijn in verschillende wijken op Curaçao opgegroeid: Brievengat, Souax, Buena Vista, Rooi Santu, Groot Kwartier, Suffisant, Seru Pretu, Wishi Marchena, Otrabanda, Seru Fortuna, Steen Koraal, Montagne Abao en Terra Corra (Bonaire). De meningen over wat precies de

‘risicovolle’ wijken zijn lopen sterk uiteen. In 1999 zijn er in het onderzoek ‘Pobresa, ban atak’é’11 twaalf wijken als ‘meest arm’ aangemerkt: Soto, Souax, Seru Fortuna, Paradijs, Kanga/Dein, Rosendaal, Wishi, Otrobanda, Berg Altena, Rooi Santu, Koraal Specht en Seru

10 http://www.cpt.coe.int/documents/nld/1996-01-inf-eng-1.htm

11 Vertaald: ‘we gaan de armoede aanpakken!’

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

van kleine plaatsen en grote ge- meenten: parttime of fulltime bezig de liberale gedachte uit te dragen, schetsen hun sores en hun mogèlijkheden. Zij doen dat niet alleen voor

- dat type ‘begrijpend lezen’-onderwijs is zeer goed te toetsen omdat vormkenmerken van teksten bevraagd worden, maar het levert volgens PISA een vorm van leesbegrip op die

In andere gevallen wordt de vroegere wegbreedte op plan behouden, maar stellen we vast dat er een de facto grondinna- me gebeurt door de aangelanden?. In beide gevallen wordt

Het college kiest er niet voor om in Eelde één gebouw in te zetten als cultuurhuis.. Dat doet afbreuk aan de

Patiënten met een variant van de ziekte van Leigh, die veroorzaakt wordt door een deficiëntie in het pyruvaat dehydrogenase complex, kunnen gebaat zijn bij een dieet dat arm is

In de opperhuid komen twee celtypen voor die een rol spelen bij de bescherming tegen huidkanker: Langerhanscellen en melanocyten (pigmentcellen).. Beide celtypen bezitten

− Voor vogels (en hun nakomelingen) die door mutatie het vermogen om te vliegen verloren, was dat niet nadelig omdat er geen op de grond levende predators voorkwamen.. − Binnen

− Het door de melanocyten gevormde pigment kan door de verspreiding via uitlopers een groter deel van de (delende cellen in de) huid. beschermen tegen UV-straling die