• No results found

Leernetwerkwerken opvoedingsondersteuning

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Leernetwerkwerken opvoedingsondersteuning"

Copied!
63
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

(2)

1. Perspectieven op opvoeding 2

1.1. Vroeger… 2

1.2. …en nu? 3

2. Aandacht voor opvoedingsonzekerheid 5

2.1. Tendensen 5

2.2. Opvoedingsonzekerheid, een probleem? 6

3. Netwerkmaatschappij: van government naar governance 7

1. Decreet: korte schets 9

1.1. Overlegstructuren 9

1.1.1. Lokaal overleg opvoedingsondersteuning 9

1.1.2. Bovenlokaal overleg opvoedingsondersteuning 9

1.2. Centrale actoren 10

1.2.1. Lokale Coördinator Opvoedingsondersteuning 10

1.2.2. Vlaamse Coördinator Opvoedingsondersteuning 10

1.2.3. Provinciaal Steunpunt Opvoedingsondersteuning 10

1.2.4. EXPOO 10

1.3. Forfaitaire tegemoetkomingen 11

1.4. Opvoedingswinkel 11

2. De praktijk: reacties 12

2.1. Positieve reacties 12

2.1.1. Vlaams niveau 12

2.1.2. Provinciaal niveau 12

2.1.3. Regionaal niveau 13

2.1.4. Lokaal niveau 13

2.1.5. Onderzoekers 13

2.2. Negatieve reacties 13

2.2.1. Vlaams niveau 13

2.2.2. Provinciaal niveau 14

2.2.3. Regionaal niveau 14

2.2.4. Lokaal niveau 15

2.2.5. Onderzoekers 15

3. Wat is opvoedingsondersteuning? 16

3.1 Definiëring uit de praktijk 16

3.1.1. Vlaams niveau 16

3.1.2. Provinciaal niveau 16

3.1.3. Regionaal niveau 17

3.1.4. Lokaal niveau 17

3.1.5. Onderzoekers 17

(3)

3.2 Opvoedingsondersteuning en preventie 18

3.2.1. Vlaams niveau 18

3.2.2. Provinciaal niveau 18

3.2.3. Regionaal niveau 19

3.2.4. Lokaal niveau 20

3.2.5. Onderzoekers 20

1. Wat is opvoedingsondersteuning? 22

2. Het spanningsveld tussen ondersteuning en preventie 25

2.1 Opvoedingsondersteuning als preventie 25

2.2 Opvoedingsondersteuning als maatschappelijke dienstverlening 26

1. Netwerkmaatschappij: leren in netwerken 29

1.1 Constructivisme 29

1.2 Netwerkleren 30

2. Leernetwerken? 31

2.1. Wat is een leernetwerk? 31

2.1.1. Kenmerken 31

2.2. Faciliteren van een leernetwerk 32

2.2.1. Fase 1: Voorbereiding 32

2.2.2. Fase 2: Initiële groei 33

2.2.3. Fase 3: Verdere ontwikkeling 34

2.2.4. Fase 4: Heroriëntering 36

2.2.5. Algemene randvoorwaarden 36

2.3. Concrete invulling 37

2.4. De praktijk: reacties 38

2.4.1. Positieve reacties 38

2.4.2. Negatieve reacties 39

2.4.3. Verwachtingen 40

1. Overige provincies 43

1.1. Antwerpen 43

1.2. West-Vlaanderen 43

1.3. Brussel – Vlaams-Brabant 43

1.4. Limburg 44

2. Conclusie 45

1. Spanningsvelden 47

1.1. Instructie of actief netwerkleren? 47

1.2. ‘Kampvuren’ of ‘lantaarnpalen’? 47

(4)

Binnen het kader van het vak ‘Praktijktheorie en Stage’ hebben we het afgelopen jaar de kans gekregen om als sociaal- agoog in wording al even te proeven van de praktijk. Het doel hierbij was om in een door ons gekozen stageproject de theoretische kennis die we de voorbije jaren hebben verworven op een praktische en reflectieve manier in te zetten. Dit rapport vormt het eindresultaat van het observatie-, denk- en onderzoeksproces dat we daartoe hebben doorlopen.

Graag willen we de mensen bedanken die deze ervaring mogelijk hebben gemaakt. Onze dank gaat in de eerste plaats uit naar onze stageplaats, Preventieteam IVA Jongerenwelzijn Oost-Vlaanderen, voor het warme onthaal, en heel in het bijzonder naar onze stagebegeleidster Sylvie Lambrechts, voor haar ondersteuning en deskundige adviezen. Ook danken we Leo Van Garsse, die de stage vanuit de faculteit begeleidde en steeds klaarstond voor een raadgevend gesprek. Verder willen we ook alle mensen bedanken die bereid waren tijd vrij te maken voor een interview (Mark Arnaut, Francis Bauwelinckx, Tine Behaeghe, David Cis, Ann Debouvere, Katrien De Canck, John Decoene, Jochen Decraene, Tom Dehaene, Ann De Neve, Dirk Dermout, Valerie Dhondt, Barbara d’ Huyvetters, Ragna Frans, Barbara Gabriels, Jef Geets, Kristl Ingels, Sylvie Lambrechts, Jeroen Maesschalck, Werner Malfet, Tessa Ottoey, Imke Pichal, Lies Rondags, Elke Schoof, Steven Strynckx, Nele Travers, Michel Vandenbroeck, Sabine Van Houte, Leen Verzele en Nicole Vettenburg) of voor het invullen van onze online vragenlijst (Ann Colpaert, Julie De Bock, Jeroen De Visscher, Ilona Van Canneyt, Jessy Wandels). Naast de verzamelde literatuur en observaties in de praktijk, zijn het vooral hun beschouwingen en perspectieven die onze inzichten wisten te verrijken. Bedankt!

(5)

Kinderen komen zonder handleiding.

Op een gegeven moment worden alle ouders en opvoedingsverantwoordelijken met opvoedingsvragen geconfronteerd.

Omdat ze recht hebben op ondersteuning bij hun opvoedingstaken is het belangrijk dat de opvoedingsondersteunende initiatieven die vandaag bestaan op een degelijke manier op elkaar worden afgestemd en dat mogelijke leemtes opgevuld kunnen worden. Met het Decreet Opvoedingsondersteuning van 2007 tracht men aan deze nood tegemoet te komen door een opvoedingsondersteunend landschap te creëren waar elke opvoedingsverantwoordelijke met zijn vragen terechtkan.

Op vraag van IVA Jongerenwelzijn Oost-Vlaanderen en in samenwerking met Universiteit Gent hebben wij het afgelopen jaar onderzoek gevoerd naar werkbare methoden om het Decreet in de praktijk te implementeren. Uitgangspunt hierbij was de vraag of Leernetwerken Opvoedingsondersteuning een ideale brug kunnen vormen tussen wat het Decreet vraagt en wat in de praktijk gewenst wordt. Verder gingen we ook na hoe deze leernetwerken, indien wenselijk, concreet vorm kunnen krijgen en tot stand kunnen worden gebracht in de verschillende regio’s in Oost-Vlaanderen.

Om opvoedingsondersteuning naar te toekomst toe op bovenlokaal en lokaal niveau sterker te helpen uitbouwen, hebben we getracht op verschillende niveaus van de samenleving te peilen naar meningen, visies en verwachtingen aangaande ons onderzoeksthema. Na een grondige deconstructie van de vraagstelling in de eerste semester zijn we daarom begin februari 2010 gestart met het contacteren van actoren die op lokaal, regionaal, provinciaal of Vlaams niveau betrokken zijn bij de implementatie van het Decreet. In overleg met onze stagebegeleidster, Sylvie Lambrechts, hebben we een zo representatief mogelijke steekproef samengesteld. De daaropvolgende maanden werden in totaal 30 personen geïnterviewd. Hierbij maakten we gebruik van een kwalitatief interview dat naargelang de voorkeur van de respondent persoonlijk of telefonisch werd afgenomen. Aangezien het drukke tijdschema van onze contactpersonen een mondeling contact niet altijd mogelijk maakte, besloten we in april een online vragenlijst op te stellen. We stuurden deze enquête door naar 23 actoren en mochten 5 resultaten ontvangen. Op die manier konden we de vooropgestelde representativiteit sterker behouden.

In dit onderzoeksrapport worden de verzamelde perspectieven, onze persoonlijke observaties en relevante literatuur met elkaar in verband gebracht. Hiermee hopen we onze stageplaats uiteindelijk een ondersteunende leidraad te kunnen bieden om netwerkversterkend te werken op het vlak van opvoedingsondersteuning.

In wat volgt, maken we, overeenkomstig met onze procesgang, een opsplitsing tussen twee grote delen. Het eerste deel vormt een weergave van de deconstructiefase die we, voornamelijk in het eerste semester, doorlopen hebben. Vertrekkende vanuit de onderzoeksvraag gaan we eerst dieper in op de brede maatschappelijke en historische context van waaruit deze vraag tot stand is gekomen. Vervolgens belichten we – meer specifiek – de inhoud en achtergronden van het Decreet Opvoedingsondersteuning (2007). Telkens trachten we de theoretische definiëring te koppelen of te contrasteren met belevingen en meningen uit de praktijk. In het tweede deel gaan we gericht op zoek naar methoden die kunnen helpen om het Decreet in de praktijk te brengen. Eerst focussen we ons op de provincie Oost-Vlaanderen waarbij we de methodiek van de Leernetwerken Opvoedingsondersteuning concretiseren en evalueren. Daarna geven we gelijkaardige en/of alternatieve werkwijzen weer die in andere provincies gehanteerd worden. Elk van de onderdelen start met een korte beschrijving van ons onderzoeksproces en eindigt met een kritische, sociaal-agogische reflectie.

(6)
(7)

Oorspronkelijk werd ons vanuit IVA Jongerenwelzijn Oost-Vlaanderen een drieledige vraag gesteld. Ten eerste wenste onze stageplaats een beschrijving en analyse van ‘Leernetwerken Lokale Coördinatoren Opvoedingsondersteuning’, vanuit verschillende perspectieven. Daarnaast werd ons gevraagd de geschiktheid van leernetwerken als werkvorm na te gaan. Dit onderzoek zou tenslotte moeten resulteren in een leidraad die ondersteuning biedt bij de opstart van een leernetwerk.

Op grond van de informatie die we tijdens een eerste explorerende fase van ons onderzoek vanuit gesprekken met onze stageverantwoordelijke verzameld en verwerkt hebben, deden we een poging om de oorspronkelijke projectaanvraag op een heldere manier te herdefiniëren. Dit translatieproces leidde tot de volgende probleemstelling:

‚Kunnen Leernetwerken Opvoedingsondersteuning een ideale brug vormen tussen wat het Decreet (2007) vraagt en wat in de praktijk gewenst wordt? En, als dit het geval is, hoe kunnen deze Leernetwerken dan concreet vorm krijgen en geïmplementeerd worden in de verschillende regio’s in Oost-Vlaanderen?‛

Op basis van het verkennend denk- en onderzoeksproces in het eerste semester zijn we eind 2009 gestart met de eigenlijke deconstructie van de projectvraag. We hebben er met andere woorden voor gekozen de oorspronkelijke vraag met een open en kritische geest te benaderen. Dit hield in dat het uitgangspunt van ons onderzoek enigszins veranderde.

Alvorens een rechtstreeks antwoord te formuleren, hebben we getracht de projectvraag in al haar componenten te ontleden en de verschillende elementen vanuit een maatschappelijk en sociaal-agogisch oogpunt kritisch te bevragen.

In de eerste plaats wilden we meer inzicht verwerven in de positionering van onze stageplaats in het sociale veld. Deze kennis stelde ons in staat de vraag duidelijker te situeren.

Onze projectvraag werd ingediend door het preventieteam Oost-Vlaanderen, dat werkzaam is binnen IVA Jongerenwelzijn.

‘Jongerenwelzijn’ is een Intern Verzelfstandigd Agentschap van de Vlaamse overheid dat zichzelf definieert als een organisatie die tot het uiterste gaat voor jongeren in moeilijke leefsituaties door hulpverlening te organiseren en hulpverleningstrajecten te ondersteunen. Deze organisatie stond vroeger bekend als de ‘Bijzondere Jeugdbijstand’ en kan gesitueerd worden binnen de sector kinder- en jeugdzorg. Deze sector kan onderverdeeld worden in twee werkvelden. Enerzijds bestaat er een divers aanbod van algemene initiatieven die laagdrempelige ondersteuning willen bieden. Deze initiatieven zijn voor iedereen toegankelijk en geheel vrijwillig. Anderzijds bestaat er een hulpverleningsaanbod dat zich richt tot kwetsbare jongeren en gezinnen in moeilijke leefsituaties. Dit aanbod kan opgesplitst worden in een vrijwillig toegankelijk en een niet-vrijwillig toegankelijk deel (Fig.1).

Omdat IVA Jongerenwelzijn, naast de uitbouw van een hulpverleningsaanbod, ook een preventieve taak wil vervullen, is er in elke provincie een preventieteam van Vlaamse Coördinatoren Opvoedingsondersteuning werkzaam. Naar aanleiding van het Decreet Opvoedingsondersteuning staat hun taak momenteel integraal in het teken van opvoedingsondersteuning. Binnen dit kader nemen zij een stimulerende en coördinerende rol op ten aanzien van diverse actoren en ondersteunen zij de gemeenten en centrumsteden met hun opvoedingswinkels om tegemoet te komen aan de bepalingen van het Decreet Opvoedingsondersteuning.

(8)

Met deze informatie in ons achterhoofd zijn we vervolgens op zoek gegaan naar de maatschappelijke context van waaruit de vraag ons werd gesteld. Het Decreet Opvoedingsondersteuning van 2007, dat een directe aanleiding vormde voor de probleemstelling, bleek een erg vruchtbare voedingsbodem voor verdere vragen en voor een meer diepgaande, nu ook historische, contextualisering van de projectvraag: Wat is opvoedingsondersteuning? Wat is de verhouding tussen opvoedingsondersteuning en preventie of hulpverlening? Waarom is opvoedingsondersteuning actueel zo belangrijk geworden? Hebben ouders in onze huidige samenleving inderdaad meer nood aan ondersteuning bij hun opvoedingstaken dan vroeger? Wie definieert het gebrek aan opvoedingsondersteuning als probleem? Hoe verhouden overheid en gezin zich doorheen de geschiedenis? En welke huidige beleidsagenda schuilt achter het Decreet dat vandaag in de praktijk geïmplementeerd dient te worden?

Om op onze vragen een bevredigend antwoord te kunnen formuleren gingen we op zoek naar relevante nationale en internationale literatuur die we vervolgens linkten aan data uit interviews met onderzoekers die actief zijn op het terrein van opvoedingsondersteuning en/of preventie. Meer concreet namen we daarvoor contact op met:

Sinds 2005 is Michel Vandenbroeck werkzaam binnen de Vakgroep Sociale Agogiek aan de Universiteit Gent, waar hij Kinderzorg, Gezinspedagogiek en Professionalisering van het Sociaal Werk doceert. Daarnaast is hij voorzitter van het VBJK, het Expertisecentrum voor Opvoeding en Kinderopvang in Gent. Hij leidde er reeds verschillende projecten in verband met kwaliteitsverbetering en toegankelijkheid van de kinderopvang, de omgang met diversiteit en opvoedingsondersteuning.

Aangezien hij onderzoek voert op het terrein van de kinderzorg lijkt deze deskundige ons ideaal geplaatst om zijn visie te geven over de actuele opkomst van opvoedingsondersteuning. Hij heeft daarnaast ook heel wat artikels en boeken gepubliceerd over dit onderwerp.

Anderhalf jaar geleden startte Sabine Van Houte als assistente binnen diezelfde vakgroep. Momenteel bereidt ze een doctoraat voor binnen het kader van opvoedingsondersteuning, waarbij ze zich meer specifiek toespitst op de Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning.

Figuur 1: Situering stageplaats

IVA Jongerenwelzijn Vrijwillig

Niet-vrijwillig

hulpverlening hulpverlening

Algemene initiatieven

(9)

Tot slot wilden we ook proberen om de beleidsmakers te contacteren. Aangezien Inge Vervotte Vlaams Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin was toen het Decreet Opvoedingsondersteuning werd ontworpen, veronderstelden we dat een gesprek met haar of één van haar toenmalige kabinetsmedewerkers verheldering kon bieden inzake de achtergronden en doelen van het decreet.

De geraadpleegde nationale en internationale literatuur kunt u in de bibliografie, achteraan dit werk, terugvinden.

Nicole Vettenburg is eveneens werkzaam binnen de Vakgroep Sociale Agogiek aan de Universiteit Gent en bezit een grote expertise op het vlak van (wenselijke) preventie. Aangezien opvoedingsondersteuning aansluit bij het preventiebeleid van de overheid, vermoedden we dat ook zij ons een aantal relevante inzichten omtrent ons onderzoeksthema zou kunnen bijbrengen.

Op aanraden van Tine Behaeghe (VCO Oost-Vlaanderen) hebben we contact opgenomen met Tom Dehaene. Als één van de centrale decreetmakers is hij van bij het begin betrokken geweest bij de ontwikkeling van het Decreet Opvoedingsondersteuning. Hij is dan ook zeer goed geplaatst om relevante informatie te bieden over de achtergronden, motieven en verwachtingen die achter dit Decreet schuilgaan.

(10)
(11)

De actuele aandacht voor opvoedingsondersteuning kan naar onze mening niet begrepen worden zonder dit fenomeen te kaderen binnen een ruimere historische en maatschappelijke context. Zonder de ambitie volledigheid na te streven, willen we in dit onderdeel daarom op zoek gaan naar de wortels van deze praktijk om van daaruit, aan de hand van reacties van respondenten, in de volgende hoofdstukken verdere reflectie mogelijk te maken.

Literatuur toont aan dat de beeldvorming over gezinnen, ouders en kinderen doorheen tijd en context aan heel wat verandering onderhevig is geweest. Grosso modo menen we, op basis van de verhouding tussen staat en gezin, een viertal brede periodes te kunnen onderscheiden die samen de verschuivende perspectieven op gezin en opvoeding aantonen. Het gaat telkens om evoluties die elkaar niet strikt opvolgen, maar eerder nieuwe elementen toevoegen aan wat reeds bestond.

Omstreeks de negentiende eeuw situeren we een moralistische periode (Gregory & Holloway, 2005), een uitdrukking die verwijst naar de morele en religieuze beweegredenen die in die tijd legitimeerden dat geïntervenieerd werd in gezinnen die van het normale discours leken af te wijken. In de geïndustrialiseerde samenleving waar de burgerij hoogtij vierde, werd daarbij het patriarchale, burgerlijke kostwinnersgezin als norm naar voor geschoven. De scheiding tussen de publieke en private sfeer, beginnend met het onderscheid tussen loonarbeid en huishoudelijk werk, zorgde immers voor een expliciete feminisering van de opvoedingstaken en een verheerlijking van de moederrol (Bouverne-De Bie & Roose, 2007). De massale kindersterfte in arbeidersgezinnen, als pijnlijke uitloper van de toenmalige industrialisatie en precaire levensomstandigheden in de stad, werd – daarmee samenhangend – volledig gedecontextualiseerd. Moeders uit de arbeidersklasse werden met de vinger gewezen en ervan beschuldigd hun opvoedkundige taken te verwaarlozen en op die manier kindersterfte en sociale onrust in de hand te werken. De constructie van het kwetsbare kind werd met andere woorden met die van de verantwoordelijke moeder verbonden. Het filantropisch en caritatief geïnspireerd vrijwilligerswerk dat in deze periode bestond, focuste zich dan ook voornamelijk op de moeder- en kinderzorg. Initiatieven als zuigelingen- raadplegingen, melkkeukens en bewaarscholen werden gedragen door burgervrouwen die zich op die manier op het publieke forum konden begeven zonder afbreuk te moeten doen aan het dominante gezinsmodel dat ze hielpen verspreiden (Vandenbroeck, 2009).

De opkomst van de eugenetica en de bloei van de statistische wetenschappen in de tweede helft van de negentiende eeuw leidden een tweede tijdperk in. Kwantitatief onderzoek zorgde voor een nieuwe, ‘objectieve’ legitimatie van het burgerlijk opvoedingsmodel en van de steeds nadrukkelijkere normalisatie van arbeidersgezinnen (Vandenbroeck, 2009).

In de lijn van de evolutie naar een denken over het kind als object van pedagogische bekommernis werden omstreeks de eeuwwisseling bovendien de zogenaamde ‘kinderwetten’ geïntroduceerd (Van den Bergh, 1996). Deze wetten vormden een verdere aanleiding voor de groeiende institutionalisering en pedagogisering van de kindertijd, wat op zijn beurt een grondslag betekende voor de steeds duidelijkere preventieve inmenging van de overheid in het private domein (Bouverne-De Bie &

Roose, 2007). Auteurs als Verhellen (1993) en Van den Bergh (2004) benadrukken dat het uitgangspunt van deze inmenging niet louter de belangen van het kind betrof, maar ook die van de maatschappij. Vanaf het verbod op de kinderarbeid en de invoering van de leerplicht, werden kinderen hoe langer hoe meer beschouwd als kapitaal waarin

(12)

geïnvesteerd moest worden. Ze vormden dan immers niet langer een bron van inkomsten, maar een bron van onkosten.

Hun rendement lag in de bijdrage die zij als volwassenen aan de samenleving zouden leveren (Vandenbroeck, 2009). De vigerende opvatting luidde dan ook dat de toekomst van de maatschappij bepaald zou worden door de manier waarop kinderen werden opgevoed (Van den Bergh, 2004). Bijgevolg werden ouders niet alleen verantwoordelijk gesteld voor het welzijn van hun kind, maar ook voor dat van de samenleving als geheel (Vandenbroeck, 2009).

In de verzuilde, naoorlogse welvaartsstaat ging de wederopbouw van het economische leven gepaard met een geleidelijke uitbouw van de sociale zekerheid. Tijdens de zestiger jaren verschoof de overheidsfocus echter van welvaart naar welzijn en kwam de bevordering van het psychosociaal welbevinden van individuele gezinsleden duidelijker in beeld. Deze evolutie – die veelal benoemd wordt als de overgang van de sociale welvaartsstaat naar de verzorgingsstaat – kenmerkt zich door een toenemende professionalisering en institutionalisering van het overheidsingrijpen. De associatie die vaak gemaakt wordt tussen ‘verzorgingsstaat’ en ‘interventiestaat’ kan binnen deze context begrepen worden (Bouverne-De Bie & Roose, 2007).

Het emancipatorische gedachtegoed uit diezelfde periode leidde tot een detraditionalisering van het dagelijkse leven die gepaard ging met een grotere morele vrijheid en een nadruk op individuele ontplooiingsmogelijkheden. De opvoeding in het moderne onderhandelingsgezin richtte zich van daaruit voornamelijk op het bieden van kansen om eigen potenties te realiseren. Het gezin kreeg een ‘maakbaar’ karakter, wat een grotere vrijheid inhield, maar meteen ook een levenshoge verantwoordelijkheid en herculpabilisering van de ouders met zich meebracht (Hermanns, 2006; Vandenbroeck, 2009).

Hoewel de compositie van het burgerlijke kerngezin tot na de Tweede Wereldoorlog als dominante gezinsvorm bleef bestaan, werd een opvallende evolutie vastgesteld in de samenstelling van gezinnen, die (ontwikkelings)psychologen en andere opvoedingsdeskundigen met argwaan volgden (Vandenbroeck, 2009).

Veranderende concepties van de welvaartsstaat, eind twintigste eeuw, zorgden voor een verschuiving in de relatie tussen ouders en overheid. De economische crisis uit de jaren ’80 resulteerde in verminderde overheidsinkomsten waardoor het sociale systeem van de verzorgingsstaat onbetaalbaar werd (Van Crombrugge, 2005). Het strakke budgettaire kader verplichtte de overheid om te evolueren van een verzorgingsstaat naar een ‘sociale investeringsstaat’, waarbij de maximale sociale bescherming van burgers ingeruild werd voor een activerend discours en een sterkere nadruk op preventie. Dit bracht in heel wat landen grondige veranderingen teweeg in de overheidspolitiek tegenover kinderen en hun gezinnen (Cantillon, 2009): een ontwikkeling die in de literatuur vaak geduid wordt als een terugslagbeweging naar een nachtwakersstaat, met vooral aandacht voor de arbeidsmarkt en de sociale orde (Vandenbroeck, 2009). De hernieuwde responsabilisering van ouders werd doorgetrokken tot in de 21ste eeuw en opnieuw aangevuld met een pedagogiserend discours. De dominante opvatting luidde dat ouders gevormd of opgeleid moeten worden om een succesvolle ontwikkeling van hun kind te kunnen waarborgen (Van Crombrugge, 2005).

Uit de bovenstaande historische schets menen we te mogen afleiden dat veranderende concepties over gezin en opvoeding een sterke samenhang vertonen met bredere maatschappelijke evoluties. Gezien het beperkte bestek van deze paper is het echter niet mogelijk elk van deze ontwikkelingen uitvoerig te beschrijven of zelfs aan te halen. Toch getuigt de beknopte geschiedenis van het feit dat de constructie van gezinnen doorheen te tijd enorme veranderingen heeft ondergaan.

Beïnvloedende factoren van deze evolutie kunnen volgens onze historiek ondermeer binnen economische, wetenschappe- lijke, sociale en politieke domeinen gekaderd worden.

(13)

Opvallend is echter dat naast deze veranderingen ook een duidelijke continuïteit vastgesteld kan worden in de benadering van gezinnen. In navolging van Vandenbroeck (2009) zien we enkele elementen voortdurend terugkeren. Ten eerste worden ouders – en dan voornamelijk moeders – doorheen de geschiedenis voortdurend als unieke en centrale opvoedingsverant- woordelijken naar voor geschoven. Daarnaast blijken ook de individualisering van sociale problemen en de daarmee samenhangende responsabilisering en normalisering van deze opvoeders persistent aanwezig te zijn.

We stellen ons de vraag in hoeverre deze tendensen tot op vandaag doorgetrokken kunnen worden. Het is een feit dat in onze huidige samenleving heel wat aandacht besteed wordt aan opvoedingsondersteuning. Het Decreet Opvoedings- ondersteuning van 2007, dat in de volgende delen uitgebreider aan bod zal komen, levert hiervan het onmiskenbare bewijs.

Kunnen we de actuele aandacht voor de ondersteuning van ouders zien als een breuk met het verleden? En vormt het Decreet, in tegenstelling met vroeger, aanleiding tot een gedeelde opvoedingsverantwoordelijkheid?

Door middel van een exploratieve analyse van literatuur en interviewgegevens uit de volgende hoofdstukken trachten we in het deel ‘kritische reflectie’ op deze vragen een afdoend antwoord te formuleren.

(14)

In gesprekken met onze contactpersonen werd herhaaldelijk benadrukt dat ouders bij hun opvoedingstaak met heel wat twijfels, vragen en onzekerheden worden geconfronteerd. In dit onderdeel willen we aan de hand van literatuur en interview- gegevens enkele van de voornaamste tendensen distilleren die, vaak in navolging van de voorgaande historische ontwikkelingen, mogelijks een impact hebben gehad op deze actuele aandacht voor opvoedingsonzekerheid. Aan het einde van dit onderdeel trachten we deze bekommernis meer kritisch te benaderen.

Een eerste tendens die in de interviews prominent naar voor kwam als rechtstreekse oorzaak van een al dan niet vermeende opvoedingsonzekerheid bij ouders is de verdwijning of verdunning van informele sociale netwerken. Redenen voor deze ontwikkeling worden door geïnterviewden doorgaans gesitueerd bij de toegenomen mobiliteit van individuen waardoor families en gezinnen vaak verder uit elkaar gaan wonen dan vroeger het geval was.

Er bestaat echter nauwelijks enige wetenschappelijke evidentie voor een dergelijke hypothese. Informele sociale netwerken lijken niet zozeer te verdunnen, wel te veranderen. De traditionele, gesloten banden worden opengebroken en aangevuld met nieuwe, meer open (ook virtuele) sociale netwerken. Een feit is wel dat het lidmaatschap aan deze zelfgekozen sociale netwerken niet voor iedereen even vanzelfsprekend is (Brinkgreve, 2004).

In de lijn van de voorgaande ontwikkeling wordt ook de detraditionalisering door geïnterviewden aangehaald als rechtstreekse oorzaak van bestaande twijfels en onzekerheden van ouders bij hun opvoedingstaken. Als uitloper van de emancipatiebeweging in de zestiger jaren lijken de dominante denkkaders en hiërarchische opvoedingspatronen steeds verder te vervagen. Uiteenlopende opvattingen over opvoeding en de grotere variëteit in gezinsvormen geven volgens verschillende contactpersonen aanleiding tot een grotere keuzevrijheid bij opvoeders. Een dergelijke keuzevrijheid impliceert voor sommige opvoeders echter een gemis aan houvast, wat een groter gevoel van verantwoordelijkheid en onzekerheid met zich mee kan brengen (Brinkgreve, 2004; Vandenbroeck, 2009).

Verder wordt ook het groeiend bewustzijn van ouders bij hun opvoedingstaak door heel wat geïnterviewden aangehaald als determinerende factor voor het stijgend aantal opvoedingsvragen. Deze opmerking sluit aan bij wat in de literatuur geduid wordt als ‘gemoderniseerd ouderschap’, een fenomeen dat gekaderd kan worden binnen de huidige demografische veranderingen en een duidelijke impuls heeft gegeven aan de ontwikkeling van het verschijnsel ‘opvoedingsondersteuning’

(Hermanns, 2008). Onder andere door de komst van anticonceptiemiddelen is ouder worden, meer dan vroeger, een bewuste keuze. De mede daaruit resulterende denataliteit heeft bijgedragen tot een beeld van het kind als zeldzaam en kostbaar goed. In de lijn daarvan hechten ouders zeer veel waarde aan de kwaliteit van de ontwikkelingsomgeving van hun kinderen, waardoor hun behoefte aan informatie en kwaliteitsvolle instituties erg groot is (Hermanns, 2008). Daarnaast heeft ondermeer de opkomst van de wetenschappen, en van de (ontwikkelings)psychologie in het bijzonder, een impact gehad op het belang dat vanuit de maatschappij gehecht wordt aan de rol van de ouder. Een dergelijke nadruk op ouderlijke taken gaat, historisch gezien, gepaard met een toenemend wantrouwen ten aanzien van deze ouders: vaders en moeders worden geresponsabiliseerd en geculpabiliseerd, wat het bewustzijn en – daarmee samenhangend – de ongerustheid van deze opvoeders in de hand werkt.

Volgens enkele geïnterviewden maakt de maatschappelijke evolutie naar meer openheid en naar het doorbreken van taboes het voor ouders mogelijk naar buiten te treden met hun opvoedingsvragen en -onzekerheden. In deze context wordt echter

(15)

aangehaald dat opvoedingsonzekerheid niet zozeer een nieuw fenomeen is, maar als verschijnsel, mede onder invloed van de media, wel zichtbaarder is geworden.

De actuele aandacht voor opvoedingsonzekerheid, gestimuleerd door bovenstaande maatschappelijke tendensen, vertaalt zich in een overheidsbeleid dat een bijzondere bekommernis toont voor de impact ervan op het kind, het gezin en de ruimere samenleving (Carrette, 2005). Nochtans kan deze veronderstelde opvoedingsonzekerheid, in navolging van Bakker (1993), meer kritisch beschouwd worden als een niet zozeer reële ervaring van ouders, maar eerder als een constructie van deskundigen die op die manier hun interventies in het private domein trachten te legitimeren (Vandemeulebroecke, 2007).

Bovendien blijkt uit onderzoek dat ouders opvoedingsonzekerheid doorgaans zelf niet uitsluitend als probleem definiëren (Doornenbal, 1997 in Pels, 2000; Doornenbal 1997 in Vandemeulebroecke, 2007). Onzekerheid van opvoeders bij hun opvoedingstaken is van alle tijden en kan – in tegenstelling tot een symptoom van onbekwaamheid – ook beschouwd worden als uiting van hun intentie om een zo goed mogelijke opvoeding van hun kinderen te verzekeren. De problematisering van opvoedingsonzekerheid als nieuw en risicovol fenomeen kan van daaruit duidelijk afgezwakt worden.

Dit neemt echter niet weg dat ouders weldegelijk steun verdienen bij hun opvoedingstaak. Opvoeding is immers een socialisatieproces dat niet alleen plaatsgrijpt in de wisselwerking tussen ouders en kinderen, maar zich ook buiten de context van het gezin afspeelt (Vandenbroeck, 2009; Musatti, in press). Historisch (zie hoofdstuk 1) wordt deze ondersteuning echter louter vertaald als een compensatie voor opvoedingstekorten van ouders die concreet vorm kan krijgen in de ontwikkeling van ‘gepaste’ sociale voorzieningen en preventieve interventies. Een legitimatie voor deze handelingswijze kan actueel ondermeer gevonden worden in een instrumentele benadering van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (1989) waar, vanuit het belang van het kind, het recht op de ondersteuning van ouders expliciet naar voor wordt geschoven (Bouverne-De Bie & Roose, 2009). De constructie van ouderschap en de creatie van een aanbod vanuit een compensatiegedachte rijmt echter niet met het ideaal van opvoedingsondersteuning als een gedeelde verantwoordelijkheid tussen het private en publiek domein, zoals dat door auteurs als Vandenbroeck (2009) wordt gepropageerd. De maatschappelijke vraag die wordt gesteld, richt zich dan immers niet op de facilitatie en kwaliteitsverhoging van socialisatiemilieus die naast het gezin bestaan of op hoe de context waarin ouders hun taak opnemen kan worden verbeterd, maar wel op hoe ouders ‘bijgestuurd’ kunnen worden om in een gegeven context op een gewenste manier te kunnen functioneren (Vandenbroeck, 2009).

(16)

Omstreeks de jaren ’60 werd Vlaanderen gekenmerkt door de geleidelijke overgang van een industriële naar een postindustriële samenleving. Deze evolutie ging gepaard met de opkomst van verschillende nieuwe maatschappijtypes waarbinnen kennisontwikkeling en informatie-uitwisseling een toegenomen belang kennen: de kennis- en netwerkmaatschappij zijn geboren (Van de Maat, 2004).

Op beleidsmatig vlak heeft het ontstaan van deze samenlevingsvormen geleid tot een gewijzigde rol van de overheid in de maatschappij. Het ontstaan van de netwerkmaatschappij heeft er immers toe geleid dat het perspectief op beleidsvorming verandert: het accent verschuift van regelgeving naar netwerkvorming (Bouverne-De Bie, 2004). Binnen de bestuurskunde wordt deze verschuiving in de relatie tussen de centrale overheid en de overige publieke en private actoren vaak benoemd als de evolutie van government naar governance (Interview met Jeroen Maesschalck; Vreke, Gerritsen, Kranendonk, Pleijte, Kersten, van den Bosch, 2009). Government en governance kunnen beschouwd worden als de twee uitersten van een continuüm, waarbinnen de meeste beleidsprocessen zich bevinden (Vreke et al., 2009). In een government-situatie staat de centrale overheid boven de samenleving en legt zij op aan de lagere overheden en de bevolking welke doelen gerealiseerd moeten worden en hoe dit zal gebeuren. Er is dus één dominante, directieve actor die het hele beleid bepaalt. De inbreng van de overige actoren is slechts beperkt. In de huidige governance-situatie wordt de rol van de centrale overheid echter uitgehold en verwordt zij tot één van de vele actoren die deel uitmaken van netwerken in de samenleving. Besluitvorming is dan het resultaat van horizontaal overleg tussen verschillende publieke en private actoren op verschillende niveaus, waarbij men streeft naar een consensus over de na te streven doelen en de wijze waarop dit zal gebeuren. Binnen dit systeem beschikken alle actoren dus over de mogelijkheid tot inbreng en neemt de overheid een regisserende, faciliterende rol op (Interview met Jeroen Maesschalck; Vreke et al., 2009). De verschuiving van government naar governance impliceert dus uiteindelijk een overdracht van de verantwoordelijkheid van de centrale overheid naar andere actoren (Vreke et al., 2009).

Een ontwikkeling die hiermee samenhangt, is de decentralisering, wat inhoudt dat de macht zich niet langer in het centrum van de samenleving bevindt, maar zich verspreidt. De verticale, hiërarchische structuur van het politieke systeem, waarbij de overheid over een volledige autonomie beschikt, wordt bijgevolg ondergraven en verandert langzaam in een horizontaal, onderling verweven geheel van netwerken (Directie Bestuurlijke en Financiële Organisatie, 1999; Van de Maat, 2004). Door dit gebrek aan hiërarchische verhoudingen ontstaat er meer nood aan overleg en evolueert de samenleving van een bevelstructuur naar een overlegstructuur (Interview met Jeroen Maesschalck). Door de opkomst van netwerken en overlegorganen binnen lagere overheden kan bijgevolg een lokalisering van de politieke besluitvorming opgemerkt worden (Van de Maat, 2004).

 Van de Maat, A. (2004). Een nieuwe hiërarchie in de netwerksamenleving: Analyse van de invloed van netwerktechnologie op de autonomie van de overheid. Enschede.

 Vreke, J., Gerritsen, A.L., Kranendonk, R.P., Pleijte, M., Kersten, P.H., & van den Bosch, F.J.P. (2009). Maatlat Government-Governance, Werkdocument 142. Wageningen: Wettelijke onderzoekstaken Natuur & Milieu.

 The Netherlands Ministry of Finance (2000). Government Governance. Corporate governance in the public sector, why and how? The Hague: DAR.

 Directie Bestuurlijke en Financiële Organisatie (1999). Government Governance, Verslag Rondetafelconferentie.

Utrecht: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

(17)

(18)

In 2001 werd met het ‘Decreet houdende de inrichting van activiteiten inzake opvoedingsondersteuning’ de kiem gelegd voor een Vlaams Beleid inzake opvoedingsondersteuning. Ongeveer 6 jaar later kwam een nieuw Decreet tot stand. Het

‘Decreet van 13 juli 2007 houdende de organisatie van opvoedingsondersteuning’ legde de contouren vast voor een Vlaams beleid inzake opvoedingsondersteuning waarbij op verschillende niveaus van de samenleving, en op verschillende manieren vorm gegeven wordt aan opvoedingsondersteuning (EXPOO).

Het nieuwe Decreet (2007) roept verschillende overlegstructuren in het leven die in de context van opvoedings- ondersteuning op verschillende niveaus van de samenleving samenwerking en afstemming mogelijk moeten maken.

Uitgangspunt is dat Vlaanderen reeds heel wat opvoedingsondersteunende initiatieven telt, maar dat dit aanbod veelal te versnipperd is en daardoor nog te weinig transparantie biedt (Basistekst Decreet Opvoedingsondersteuning).

Om onze onderzoeksvraag duidelijk te kunnen kaderen, bespreken we hieronder kort de samenstelling en functie van de nieuwe overlegorganen die in de toekomst moeten helpen aan deze kwesties tegemoet te komen en zo het opvoedingsondersteunend landschap op een efficiëntere manier te organiseren.

Op gemeentelijk of intergemeentelijk niveau wordt een Lokaal Overleg Opvoedingsondersteuning voorzien waar lokale actoren worden samengebracht die een actieve rol (kunnen) vervullen op het vlak van opvoedingsondersteuning.

De voornaamste functie van dit orgaan bestaat erin de bestaande plaatselijke opvoedingsondersteunende initiatieven in kaart te brengen om van daaruit eventuele leemtes of overlappingen te detecteren. Onder aansturing van een lokale coördinator opvoedingsondersteuning en in overeenstemming met het Lokaal Sociaal Beleidsplan kunnen daarnaast nieuwe initiatieven worden ontwikkeld en acties worden opgezet die een informerend en sensibiliserend karakter hebben of gericht zijn op detectie en doorverwijzing. Zo kan via dit overlegorgaan in centrumsteden een gesubsidieerde opvoedingswinkel worden gerealiseerd.

Omdat het niet mogelijk is in elke gemeente een brede waaier aan opvoedingsondersteunende activiteiten te ontwikkelen, schrijft het Decreet (2007) naast een lokaal overleg ook een bovenlokale overlegstructuur voor. Dit is een regionaal samenwerkingsverband tussen alle Lokale Coördinatoren Opvoedings- ondersteuning, dat voorgezeten wordt door een Vlaamse coördinator. Het bovenlokaal overleg heeft voornamelijk een functie inzake de facilitatie en uitbouw van pedagogische adviesverlening binnen de regio.

scholen

CLB

Kind

& Gezin OCMW

(welzijns- actoren) VCO

PSO

Figuur 2: Lokaal Overleg Opvoedingsondersteuning

Figuur 3: Bovenlokaal Overleg Opvoedingsondersteuning

(19)

Het nieuwe beleidskader (2007) schuift, op verschillende samenlevingsniveaus, centrale actoren naar voor die de implementatie van het Decreet in de praktijk moeten helpen verwezenlijken. Deze personen werd voornamelijk een coördinatieopdracht toegedicht in de hoop het afstemmings- en samenwerkingsideaal op een efficiëntere manier na te kunnen streven. Enkele van de meest typerende elementen uit hun takenpakket worden hieronder kort weergegeven.

De decreetmakers beogen een versterkt aanbod van opvoedingsondersteuning dat afgestemd kan worden op de lokale noden en behoeften (Bosmans, 2008). Het lokale niveau vormt daarom ook een eerste ankerpunt van het actuele beleid inzake opvoedingsondersteuning. Per gemeentelijk of intergemeentelijk samenwerkingsverband schrijft het Decreet de aanstelling voor van een Lokale Coördinator Opvoedingsondersteuning die, vaak bovenop een vroeger takenpakket, een lokale dynamiek rond opvoedingsondersteuning moet versterken of op gang moet brengen. Aan deze coördinator worden daartoe een aantal verbindende opdrachten toegeschreven, waaronder de organisatie van het Lokaal Overleg Opvoedingsondersteuning (Fig.2). Daarnaast wordt hij/zij ook geacht te fungeren als brugfiguur tussen het Lokaal Overleg en de gemeente en tussen het Lokale en het Bovenlokale niveau.

Met de komst van het Decreet (2007) wordt de opdracht van de preventieconsulenten van het Agentschap Jongerenwelzijn herkaderd binnen opvoedingsondersteuning (Bosmans, 2008). Als Vlaamse Coördinatoren Opvoedingsondersteuning krijgen zij een nieuwe, drieledige opdracht toegewezen. In de eerste plaats krijgen zij de taak gemeenten te sensibiliseren en te ondersteunen bij de ontwikkeling van een Lokaal Overleg Opvoedingsondersteuning. Daarnaast worden zij ook verwacht steun te bieden aan de samenwerkingsverbanden die de opvoedingswinkels vorm geven. Ten derde nemen zij de coördinatie op van het Bovenlokaal Overleg Opvoedingsondersteuning (EXPOO).

De zes Provinciale Steunpunten (één in elke provincie en één in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest) hebben vanuit het Decreet een rol te vervullen inzake het faciliteren van intergemeentelijke of regionale samenwerkingsverbanden en op die manier, samen met de Vlaamse Coördinatoren Opvoedingsondersteuning, netwerkvorming en ervaringsuitwisseling mogelijk te maken. Daarnaast krijgen de Steunpunten de opdracht om, in overleg met het Vlaams Expertisecentrum Opvoedings- ondersteuning, de provinciale verspreiding te verzorgen van informatie en materiaal die verband houden met het thema opvoedingsondersteuning (EXPOO).

De decreetmakers erkennen dat Vlaanderen reeds heel wat organisaties en initiatieven telt die actief zijn op het vlak van opvoedingsondersteuning. De Vlaamse Overheid ziet het als haar taak om de bestaande kennis te bundelen en de ontwikkeling van nieuwe kennis en methodieken te stimuleren. Het Decreet Opvoedingsondersteuning (2007) roept daartoe een Vlaams Expertisecentrum voor Opvoedingsondersteuning (EXPOO) in het leven. Dit expertisecentrum vormt geen afzonderlijke entiteit, maar vloeit voort uit een samenwerking tussen IVA Jongerenwelzijn en Kind & Gezin (Basistekst Decreet Opvoedingsondersteuning).

(20)

Binnen de mogelijkheden van de begrotingskredieten van de Vlaamse Overheid, kan je tegemoetkomingen krijgen voor het organiseren van voorlichtings-, opleidings-, vormings- of trainingsactiviteiten die verband houden met de opvoeding van kinderen.

Zoals hierboven (1.1.1) reeds vermeld werd, biedt het Decreet de mogelijkheid tot subsidiëring van Lokale Samenwerkings- verbanden Opvoedingsondersteuning voor de organisatie en werking van opvoedingswinkels in de centrumsteden (Derwael, 2009). Deze opvoedingswinkels krijgen een omvangrijk takenpakket toebedeeld inzake de ondersteuning van opvoedings- verantwoordelijken, gaande van het verstrekken van basisinformatie over de opvoeding van kinderen tot het stimuleren van voorlichtings-, vormings-, opleidings- en/of trainingsactiviteiten. In niet-centrumsteden kan aan opvoedingswinkels een kwaliteitslabel worden toegekend door de Vlaamse Overheid. Hier hangt echter geen verdere financiële ondersteuning aan vast (Derwael, 2009).

 http://www.expoo.be/

 Basistekst Decreet Opvoedingsondersteuning 2007

 Soors, M., & Kelchtermans, K. (s.d.). Handleiding: Lokaal overleg opvoedingsondersteuning. Hasselt: Steunpunt Opvoedingsondersteuning.

(21)

Binnen het kader van ons onderzoek spraken wij met heel wat actoren die op verschillende niveaus betrokken worden bij de implementatie van het Decreet. De positieve en negatieve reacties die tijdens deze gesprekken aan bod kwamen, worden hieronder gebundeld.

‚Door de komst van het Decreet wordt op verschillende niveaus meer aandacht besteed aan opvoedingsondersteuning.

Het Decreet vormt een belangrijke stimulans om rond dit thema te werken.‛

Op beleidsniveau spraken we met Tom Dehaene, voortrekker van het Decreet Opvoedingsondersteuning. Een centrale doelstelling van het Decreet, namelijk de afstemming en stroomlijning van het bestaande aanbod aan opvoedingsonder- steunende initiatieven, werd door hem ook als belangrijke troef beschouwd. Een meer structureel voordeel van het Decreet ziet hij in het feit dat het een voldoende ruim kader schept, waarvan hij verwacht dat niet alleen bestaande maar ook toekomstige initiatieven er een plaats in zullen kunnen vinden.

Bij het Vlaams expertisecentrum voor opvoedingsondersteuning was een gelijkaardig geluid te horen. Beide ambtenaren die recent binnen dit centrum aangesteld werden, vernoemden bovendien ook het stimulerende karakter van het Decreet als grote meerwaarde. Positief is verder dat het Decreet veel en ruime mogelijkheden schept en tegelijk conceptueel vrij duidelijk blijft.

‚Het is ook goed dat er afstemming gevraagd wordt tussen diensten, want diensten zitten heel vaak op hun eigen eilandje en het is moeilijk om hen daar uit te trekken.‛

Gedurende onze studie namen we contact op met verschillende actoren die op het niveau van de Vlaamse provincies een decretale opdracht hebben gekregen. Meer concreet spraken we enerzijds met (leden van) de teams Jongerenwelzijn Oost- Vlaanderen, Antwerpen, Limburg, Brussel/Vlaams-Brabant en West-Vlaanderen en anderzijds met enkele personen die werkzaam zijn binnen de Provinciale Steunpunten Opvoedingsondersteuning.

Ondanks het feit dat het Decreet Opvoedingsondersteuning (2007) een taak- en naamsverandering met zich meebracht, wordt de komst van een Decreet door de vroegere preventieteams overwegend positief onthaald. In alle provincies beschouwen Vlaamse Coördinatoren de grotere beleidsaandacht voor thema opvoedingsondersteuning als een goede zaak.

Ook de poging van de decreetmakers om het opvoedingsondersteunend landschap op een meer efficiënte en coherente manier te organiseren, wordt in meerdere provincies een ‘lovenswaardig streefdoel’ genoemd. Tijdens sommige gesprekken werd immers benadrukt dat afstemming en samenwerking op het terrein nog te veel ontbreekt. Verschillende Vlaamse Coördinatoren hopen of vermoeden dat het Decreet op lange termijn aan deze kwestie tegemoet zal kunnen komen.

Over de aard en de inhoud van het Decreet konden we op dit niveau gemengde ideeën opvangen, die we deels binnen de context van de taak- en naamsverandering van de teams kunnen situeren. Wat toch doorgaans positief wordt geacht is het

(22)

feit dat het Decreet – vaak in tegenstelling tot wat aanvankelijk gevreesd werd – ruimte laat om hun takenpakket op een creatieve manier in te vullen.

Bij de Provinciale Steunpunten Opvoedingsondersteuning van Oost- en West-Vlaanderen kregen we de positieve reactie dat het Decreet erin kan slagen het thema opvoedingsondersteuning op verschillende samenlevingsniveaus bespreekbaar te maken. Ook het feit dat de decreetmakers uitnodigen tot samenwerking en afstemming wordt positief ervaren en zal volgens de geïnterviewden op lange termijn gunstige effecten ressorteren.

Het leuke of het goede is dat opvoeding als maatschappelijke thematiek (ik zeg dus niet problematiek, maar thematiek) erkend wordt in structuren. Dat is een goede zaak.

Actoren van het Regionaal Welzijnsoverleg zijn het er over eens dat een grote kracht van het Decreet schuilt in het feit dat het opvoedingsondersteuning als belangrijke thematiek erkent, zichtbaar maakt en er ook – hoewel voorlopig slechts beperkt – middelen voor uittrekt. Verder wordt de verwachting dat het Decreet decentraal geïmplementeerd zou worden, als positief beschouwd.

‚Door de komst van het Decreet is de opvoedingswinkel gegroeid en is opvoedingsondersteuning ook een thema geworden waar we echt initiatieven rond nemen.‛

Het feit dat onder impuls van het Decreet ook binnen lokale besturen meer aandacht wordt besteed aan opvoedingsonder- steuning wordt door de Lokale Coördinatoren met wie wij spraken doorgaans positief bevonden. Ook de nadruk die de decreetmakers hebben gelegd op samenwerking met lokale en regionale partners wordt door enkele van hen aangehaald als succesfactor.

Onderzoekers, actief op het terrein van opvoedingsondersteuning, bleken relatief karig met hun positieve commentaar.

Michel Vandenbroeck ziet de poging van de decreetmakers om versnippering tegen te gaan en mensen op het terrein te laten samenwerken als noodzakelijk en lovenswaardig. Over de uiteindelijke inhoud van het Decreet rijzen echter heel wat vragen.

‚Negatief – maar dat is met elk decreet en met elk beleidsdomein zo – is dat we eigenlijk meer geld zouden moeten hebben.‛

‚Er zijn volgens ons weinig elementen aan het decreet die negatieve dingen genereren. Niets is perfect, alles kan beter, maar we merken niets aan het decreet dat negatieve zaken met zich meebrengt of in de praktijk negatieve evoluties

teweegbrengt, integendeel.‛

Een klassiek knelpunt, dat ook door Tom Dehaene werd aangehaald, betreft het middelentekort. De oorzaak van de beperkte financiële ruimte schrijft hij mede toe aan de preventieve aard van opvoedingsondersteuning. Het huidige managementdiscours, dat op alle domeinen van de samenleving een toegenomen aandacht voor evidence-based werken

(23)

met zich meebracht, weegt immers ook door op de subsidiëringsmechanismen van de Vlaamse Overheid: preventieve initiatieven zijn moeilijk meetbaar, wat hen bijgevolg ook moeilijk subsidieerbaar maakt.

Binnen EXPOO werd het Decreet erg mild beoordeeld. Mogelijks negatieve reacties op het Decreet bleven tijdens het gesprek volledig uit.

‚Een kind in een speelgoedwinkel zetten, is geweldig, maar als het dan moet horen: ‚Mama heeft geen centen, we kunnen niets meenemen.‛ Ja, dan is dat heel erg voor een kind. Ga dan niet met het kind naar de speelgoedwinkel hé.‛

‚Ik snap natuurlijk ook wel dat ze ergens voor moeten kiezen en het is natuurlijk een papieren tekst, je kan daar niet zoveel nuances in leggen. Maar in de praktijk is dat niet zo simpel als het op papier staat.‛

Over alle provincies heen gaven de Vlaamse Coördinatoren aan dat het Decreet Opvoedingsondersteuning (2007) inhoudelijk tekortschiet. Vooral de afstemming tussen de verwachtingen die in het Decreet geformuleerd staan en de mogelijkheden in de praktijk wordt door elke VCO als belangrijk pijnpunt gezien. Deze moeilijke afstemming komt volgens hen in belangrijke mate voort uit de beperkte financiële middelen die worden toegekend om het Decreet te implementeren.

Daarnaast wordt ook de creatie van nieuwe structuren en overlegorganen als ‘te ambitieus’ bestempeld. Een veelgehoorde kritiek luidt bovendien dat het Decreet te sterk focust op coördinatie en daardoor het zicht op de praktische en wenselijke uitvoering van de opvoedingsondersteuning verliest. Binnen deze context wordt het Decreet in meerdere interviews bestempeld als ‘te vaag’, ‘te beperkt’ of ‘te weinig richtinggevend’. Enkele Vlaamse Coördinatoren stellen zich ook de vraag hoe hun taak er in de toekomst uit zal zien.

Ook de visie van waaruit het Decreet geschreven is, geeft in sommige provincies aanleiding tot discussie. Individuele VCO’s vrezen dat opvoedingsondersteuning vanuit het beleid gebruikt kan worden als instrument van sociale controle en dat daardoor de individuele verantwoordelijkheid van ouders opnieuw te sterk benadrukt zal worden. Verder werd ook de laattijdige publicatie van de uitvoeringsbesluiten als pijnpunt aanzien.

De kloof tussen de decretale wensen en lokale mogelijkheden wordt ook door de ambtenaren van het Provinciaal Steunpunt Opvoedingsondersteuning als belangrijke kritiek naar voor geschoven. Opnieuw wordt aangehaald dat de beperkte financiële middelen een heikel punt vormen in de realisatie van het Decreet.

Maar ze zeggen er natuurlijk niet bij dat, wanneer je de bevolkingsaantallen gaat bekijken, eigenlijk 75% van de Vlaamse bevolking niet in de nabijheid van zo’n opvoedingswinkel woont. (…) Dus dan vinden wij het een nadeel dat dit niet decentraal uitgebouwd werd of dat de middelen niet decentraal verdeeld werden binnen samenwerkingsverbanden waar

men een opvoedingswinkel zou willen of kunnen realiseren.

De pragmatische keuze die in de uitvoeringsbesluiten gemaakt werd om de gesubsidieerde opvoedingswinkels enkel in centrumsteden te organiseren, wordt op regionaal niveau negatief bevonden en bestempeld als een ‘gemakkelijkheids- oplossing’ van het beleid die de realiteit voor een groot stuk negeert. Voor een meerderheid van ouders en opvoeders die buiten een centrumstad woont, kan de ‘laagdrempelige’ opvoedingswinkel immers zowel fysiek als mentaal een te grote afstand vormen. In de lijn daarvan wordt het middelentekort opnieuw als belangrijk knelpunt naar voor geschoven. Actoren van het Regionaal Welzijnsoverleg halen verder aan dat in het kaderdecreet de link met de praktische haalbaarheid te weinig

(24)

gelegd wordt. Zo vrezen zij ondermeer voor een overlapping van de vooropgestelde overlegstructuren en voor een overbevraging van de participanten.

‚Op zich zijn dat inderdaad wel concrete zaken, maar als je daar verder over begint na te denken is het toch nog altijd heel moeilijk om dat te kunnen vertalen naar de praktijk.‛

Op het niveau van de lokaliteiten wordt de groeiende taaklast van gemeenten in het algemeen en van de aangestelde Lokale Coördinatoren in het bijzonder als negatief element aangehaald. Lokaliteiten hebben soms het gevoel dat het Decreet hen wordt opgedrongen, zonder dat het meteen positieve effecten genereert. De implementatie van het Decreet en meer bepaald de realisatie van de vooropgestelde overlegstructuren wordt in een interview gekarakteriseerd als ‘een sprong in het duister’, waarvan de meerwaarde nog niet overal even duidelijk is. Bovendien luidt ook bij de Lokale Coördinatoren een veelgehoorde reactie dat het gebrek aan subsidies een optimale uitvoering van het Decreet in de weg staat. Vooral niet- centrumsteden lijken het, ondanks hun enthousiasme voor het thema, moeilijk te hebben zich zonder financiële of personele middelen rond het thema opvoedingsondersteuning te engageren. Binnen deze context wordt de suggestie gedaan om landelijke intergemeentelijke samenwerkingsverbanden dezelfde middelen toe te kennen als centrumsteden als beide gebieden ongeveer eenzelfde aantal inwoners omvatten. Een ander knelpunt dat door sommige LCO’s wordt aangehaald is de perceptie dat door de centrale aandacht die het Decreet toekent aan coördinatie op verschillende niveaus de uitvoerende taken en daadwerkelijke opvoedingsondersteuning aan belang moeten inboeten. Ook het verschil in snelheid vormt in sommige regio’s een bron van frustratie.

Ook vanuit wetenschappelijke hoek klinken kritische bedenkingen over het Decreet. Michel Vandenbroeck bestempelt het Decreet als ‘raar’ en ‘zeer ingewikkeld’. In plaats van een visie op opvoedingsondersteuning of op praktijkontwikkeling ontwerpt het Decreet een complexe organisatie van coördinatie en dat is volgens Vandenbroeck niet wat de praktijk vandaag het sterkst nodig heeft. Sabine Van Houte vult aan dat het Decreet een sterk aanbodsgericht karakter heeft, waardoor kansen gemist worden om de context van gezinnen als uitgangspunt voor opvoedingsondersteuning te nemen. Ook het feit dat het belang van het ‘kind’ en niet dat van het ‘gezin als geheel’ als uitgangspunt naar voor wordt geschoven, is volgens haar een spijtige keuze. Een ander negatief aspect van het Decreet dat door beide onderzoekers wordt aangehaald, is het feit dat het de relatie tussen opvoedingsondersteuning en andere sectoren zoals huisvesting uit het oog verliest. Ook de link met andere wetenschappelijke disciplines dan psychologie of pedagogiek wordt volgens hen te weinig gelegd.

(25)

Nu we het decretale kader kort belicht hebben, wordt het belangrijk ook de meer inhoudelijke aspecten onder de loep te nemen. In de eerste plaats stellen we ons hierbij de vraag wat opvoedingsondersteuning precies kan betekenen. Hoewel ouders doorheen de geschiedenis altijd al konden rekenen op personen die hen bijstonden met raad of een helpende hand bij de opvoeding, is de term ‘opvoedingsondersteuning’ pas sinds de jaren ’90 echt doorgedrongen in ons dagelijks taalgebruik (Hermanns, 2008). De recentheid van dit begrip brengt heel wat vragen en onduidelijkheden met zich mee, die wij in dit onderdeel willen helpen verhelderen. Omdat het ons te ver zou leiden hier een nauwkeurige uiteenzetting over de verschillende mogelijke definities van opvoedingsondersteuning te geven, hebben wij ervoor gekozen een algemeen praktijkbeeld te schetsen met bestaande visies over opvoedingsondersteuning, al dan niet gelinkt aan preventie.

‚Het gaat hierbij eigenlijk over elke vorm van ondersteuning aan opvoedingsverantwoordelijken, wat niet wegneemt dat er nog andere mogelijke definities van opvoedingsondersteuning kunnen bestaan. Het kan heel open ingevuld worden.‛

Binnen het Decreet (2007) wordt opvoedingsondersteuning gedefinieerd als ‘de verschillende activiteiten die tot doel hebben ouders en andere opvoeders steun te bieden bij het opvoeden’. Hierbij wordt ‘opvoeden’ gezien als een complexe opdracht die beïnvloed wordt door een wisselwerking tussen kind-, ouder- en contextfactoren. De doelgroep die de beleidsmakers binnen deze definiëring voor ogen hebben, bestaat uit álle ouders en opvoeders die de zorg opnemen voor het kind.

Aangezien opvoedingsondersteuning zich dus richt op alle gezinnen, zien zij het ook als een verrijking voor gezinnen die geen problemen ervaren.

Tom Dehaene vult aan dat het Decreet Opvoedingsondersteuning (2007) op drie belangrijke pijlers rust. Ten eerste wordt vooropgesteld dat ouders de eindverantwoordelijkheid blijven dragen voor de opvoeding van hun kind. De Vlaamse overheid zal zich dan ook op geen enkele manier inlaten met het formuleren van waarden en normen en louter faciliterend en ondersteunend optreden in functie van de optimale ontwikkelingskansen van het kind. Daarnaast willen de beleidsmakers ook duidelijk maken aan ouders dat het normaal is om vragen te hebben over opvoeding. Tot slot heeft het Decreet geprobeerd om, via de creatie van verschillende structuren, de drempel voor het stellen van vragen zoveel mogelijk te verlagen.

Het Vlaams Expertisecentrum voor Opvoedingsondersteuning beschouwt ‘opvoedingsondersteuning’ als een heel ruim begrip, dat verwijst naar elke vorm van ondersteuning aan opvoedingsverantwoordelijken en heel open ingevuld kan worden.

De medewerkers binnen dit centrum stellen verder dat ze zich volledig aansluiten bij de definitie van opvoedingsonder- steuning zoals die binnen het Decreet geformuleerd wordt, maar aanvaarden dat er nog andere mogelijke definities kunnen bestaan.

‚Voor ons is er geen goede opvoeding, maar ook geen slechte opvoeding. We willen daar dus geen enkele appreciatie in gaan meegeven.‛

‚Ik denk – wat ook uit heel wat wetenschappelijke onderzoeken blijkt – dat datgene wat ouders als ondersteunend ervaren voor elke ouder verschillend is. Daarom pleit ik er ook voor dat opvoedingsondersteunende initiatieven zo divers

mogelijk zijn, gaande van een opvoedingswinkel tot ontmoetingsplaatsen enzovoort.‛

(26)

In alle provincies stellen de Vlaamse Coördinatoren unaniem dat opvoedingsondersteuning een gelaagde en laagdrempelige praktijk is die ingebed zit in verschillende domeinen. Opvoeding situeert zich in alle leefdomeinen waar kinderen en opvoeders elkaar ontmoeten. De provinciale teams zijn het erover eens dat opvoedingsondersteuning een ruime doelgroep heeft en gedefinieerd kan worden als ‘alle initiatieven die alle opvoeders zelf als ondersteunend ervaren’. Er moet dan ook vraaggestuurd gewerkt worden, aangezien opvoeders het best zelf kunnen bepalen waar en wanneer zij ondersteuning nodig hebben. Volgens de Vlaamse Coördinatoren hoort opvoedingsondersteuning ook structureel en niet-sturend te zijn. Het is dus allerminst de bedoeling om ouders een ideaal model van opvoeding voor te schotelen binnen deze praktijken. De Vlaamse Coördinatoren in Oost-Vlaanderen wijzen er tot slot op dat opvoedingsondersteuning bestaat uit verschillende algemene luiken: informatie, sociale steun, doorverwijzing en signalering en pedagogisch advies.

Het Provinciaal Steunpunt van Oost-Vlaanderen beschouwt opvoedingsondersteuning ook als een erg ruim begrip en sluit zich volledig aan bij de definitie van IVA Jongerenwelzijn. Aangezien de praktijken die ouders als ondersteunend ervaren erg verschillend kunnen zijn van aard, stellen zij dan ook dat opvoedingsondersteunende initiatieven zo breed en divers mogelijk moeten zijn.

‚Dat is dus zo’n beetje wat ik zie: het laagdrempelige, informatieve verhaal, de niet-beschuldigende, niet-problematische hulp die je – vooral aan ouders – kan bieden.‛

De Coördinator van het Regionaal Welzijnsoverleg Meetjesland definieert opvoedingsondersteuning als ‘het niet- beschuldigend en laagdrempelig aanbieden van informatie en het ondersteunen van ouders bij niet-problematische opvoedingsvragen die voor onzekerheid zorgen’. Deze praktijk streeft ernaar ouders een aantal handvaten te bieden, maar geeft hun ook de kans om uiteindelijk zelf te kiezen wat zij daarmee doen. Opvoedingsondersteuning is dus zeker geen synoniem voor instructie. Daarnaast mogen opvoedingsondersteunende initiatieven ook niet normatief zijn en is het dus niet de bedoeling dat zij impliciet een bepaald model van ‘goede opvoeding’ naar voor schuiven.

De Coördinatoren van het Regionaal Welzijnsoverleg arrondissement Aalst en Oudenaarde voegen hieraan toe dat opvoedingsondersteuning zowel rechtstreeks als onrechtstreeks in de werking van een organisatie ingebed kan zijn. Diensten zoals het OCMW en het CAW ressorteren dan wel onder de noemer ‘hulpverlening’, maar bieden op een onrechtstreekse manier ook ondersteuning aan ouders. Deze Coördinatoren besluiten daarom dat opvoedingsondersteuning voor hen ruimer is dan datgene wat in het Decreet beschreven wordt.

Lokale Coördinatoren uit verschillende gemeenten wijzen erop dat opvoedingsondersteuning een moeilijk en breed begrip is, dat vooral erg algemeen en ‘basic’ ingevuld moet worden. Zij zijn daarom geneigd om de implementatie van deze praktijk te definiëren als ‘het tot stand brengen van een laagdrempelig aanspreekpunt en verzamelpunt voor initiatieven, waar ouders en opvoeders gemakkelijk met algemene en specifieke vragen terechtkunnen’. Hierbij wordt opgemerkt dat opvoedings- ondersteuning niet enkel verwijst naar een professioneel aanbod, maar dat ook informele ontmoetingen onder deze noemer vallen. De Lokale Coördinatoren benadrukken verder dat het vooral belangrijk is dat de doelgroep het gevoel heeft geholpen te zijn door de ondersteuning. Omtrent de reikwijdte van de doelgroep zijn de meningen echter verdeeld: enkele Coördinatoren stellen dat opvoedingsondersteuning vooral naar ouders gericht is, terwijl anderen vinden dat ze bedoeld moet zijn voor elke opvoeder.

(27)

Michel Vandenbroeck wijst erop dat het onmogelijk en tevens onwenselijk is om opvoedingsondersteuning op een eenduidige wijze te definiëren. Deze praktijk kan immers benaderd worden vanuit drie verschillende perspectieven: de aanbieders, de ouders en de maatschappelijke dienstverlening. Een definitie die uitgaat van de betekenisverlening van aanbieders stelt dat opvoedingsondersteuning bestaat uit ‘alle initiatieven die de intentie hebben om opvoeders te ondersteunen’. Ouders zullen dan weer stellen dat deze praktijk gevormd wordt door ‘alle initiatieven die opvoeders ervaren als ondersteunend bij de opvoeding’. Hier staat dus niet de intentie, maar vooral het effect centraal. Tot slot beklemtonen bepaalde onderzoekers, zoals Maria De Bie (2000), dat opvoedingsondersteuning gedefinieerd moet worden als ‘alle initiatieven die ouders als ondersteunend ervaren en die tot de maatschappelijke dienstverlening behoren’.

Sabine Van Houte vult aan dat opvoedingsondersteuning een brede praktijk is, die zowel algemene als bijzondere ondersteuning omvat. Opvoedingsondersteunende initiatieven kunnen dan ook binnen meer dan één sector gesitueerd worden en zijn onderdeel van zowel de kinderzorg, de bijzondere jeugdzorg, het onderwijs als de gezondheidszorg. Sabine Van Houte merkt verder op dat opvoedingsondersteuning niet enkel mag focussen op de individuele vaardigheden van ouders, maar ook de context in rekening moet brengen. Ook informele contacten verdienen heel wat aandacht, aangezien emotionele steun onder gelijken vaak gekenmerkt wordt door een groot respect voor persoonlijke waarden en normen van ouders.

‚Er was dus een zekere nood om de gelegenheid te creëren om opvoedingsvragen te kunnen stellen en te beantwoorden. Maar mijn hoofdreden was: we moeten vermijden dat de instroom in de bijzondere jeugdzorg zo groot

blijft.‛

Binnen het decreet (2007) profileert opvoedingsondersteuning zich als een vorm van preventie. Tom Dehaene onderschrijft dit uitgangspunt door aan te geven dat ‘de grote instroom in de Bijzondere Jeugdzorg’ een belangrijke drijfveer was om een decreet tot stand te brengen. Opdat grote investeringen in deze sector beperkt zouden kunnen worden in de toekomst, willen de beleidsmakers immers proberen om problemen bij de wortel aan te pakken en zullen ze maximaal inzetten op opvoedingsondersteuning. Ze lieten zich hiertoe inspireren door de theorie van Matt Sanders, waarin bewezen wordt dat elke geïnvesteerde euro in opvoedingsondersteunende initiatieven zich later in een veelvoud laat terug verdienden doordat er minder jongeren ontsporen.

Het Vlaams Expertisecentrum beschouwt opvoedingsondersteuning als een vorm van maatschappelijke dienstverlening, aangezien deze praktijk vooral een verrijking moet betekenen voor alle mensen die er beroep op doen. Hier wordt echter aan toegevoegd dat opvoedingsondersteunende initiatieven ook preventieve bedoelingen kennen, vermits er altijd geprobeerd wordt om erger te voorkomen.

‚Nu, wat preventie betreft…ik denk dat we dat toch voor een stuk zo mogen benoemen, want als je zo vroeg mogelijk (voordat in de tijdslijn eigenlijk sprake is van een probleemwording) een interventie kan doen of een steuntje in de rug

kan geven, dan ben je toch met preventie bezig?

‚ Het wordt gebruikt als alibi voor preventie, maar het is geen preventie.‛

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de tweede stap werd aan de ouders die op de screeningslijst aangegeven hadden benaderd te mogen worden voor nader onderzoek een vragenlijst gestuurd met vragen die

Afrikaanse ouders aan het woord Afrikaanse ouders van tieners vertellen hoe zij tabak, alcohol en drugs aanpakken in de opvoeding. Thematische filmpjes met

Ouders die tevreden zijn over de opvoeding maken zich minder vaak zorgen over hun kinderen en vinden de opvoeding minder zwaar dan ouders die ontevreden zijn.. Positief

Het aanbod is groot, maar bevat wel lacunes. Veel interventies richten zich op een bepaalde fase in de ontwikkeling, maar als het gaat om optimale schoolloopbanen zou het lonen

Maar, net zoals sommige ouders zien dat de media hun kinderen onder druk zetten, vinden ze ook dat boeken, TV en andere media hen extra druk bezorgen: je

n Hoger opgeleide ouders hebben meer opvoedingsvragen op het terrein ‘vrije tijd’, hoewel deze vragen beperkt blijven en minder belastend zijn. n

Een huis van het kind moet een plaats zijn waar ik alle informatie over alle aspecten van kind zijn kan. vinden: medisch, vrije tijd,

Van 192 ouders hebben we informatie over het aantal kinderen in het gezin (zie Tabel 1): iets minder dan de helft (79) heeft twee kinderen, iets meer dan een vierde heeft één kind