• No results found

In het bijzonder “Bob”, “de Ridders” en “de Vissen” hebben gezorgd voor een voor mij onvergetelijke studententijd

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "In het bijzonder “Bob”, “de Ridders” en “de Vissen” hebben gezorgd voor een voor mij onvergetelijke studententijd"

Copied!
72
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Auteur: W.P.F. Wessels

Eerste begeleider: Dr. W. Westerman

Tweede begeleider: Dr. P.C. Muller

Intern begeleider: Drs. W. van Gerwen

Faculteit: Bedrijfskunde,

Afstudeerrichting: Financieel Waardemanagement,

Universiteit: Rijksuniversiteit Groningen.

Afstudeerorganisatie: Rembrandt Fusies en Overnames

Museumplein 1/hoek Honthorststraat 22

1071 DG Amsterdam

Haarlem, december 2004

(2)

Voorwoord

“Een tandeloze tijd waarin ik geleefd heb in de breedte” is de gedachte die bij me op komt als ik terug kijk op de afgelopen zeseneenhalf jaar. Een heleboel mensen zijn voorbijgekomen waarvan ik er een aantal wil bedanken. In het bijzonder “Bob”, “de Ridders” en “de Vissen” hebben gezorgd voor een voor mij onvergetelijke studententijd. Ook zij zonder “label”, doch behorend tot de kern, en alle satellietfiguren er omheen mogen hierbij niet onvermeld blijven. Daarnaast natuurlijk Dorine, “for riding the waves with me” en uiteraard mijn ouders, broer en zus voor hun steun in welke vorm dan ook.

Het schrijven van deze scriptie werd vergemakkelijkt door een aantal mensen die ik hierbij wil bedanken. In de eerste plaats Roel, Gerard en Ruben voor het beschikbaar stellen van hun computer(kennis). Daarnaast Bert & Margot, Jord, Paul en Sander voor de “beds & breakfasts” die ik heb gehad als ik weer eens in Groningen moest zijn. Als laatste de immer behulpzame en kritische meedenkers Paul en Roel.

Het totstandkomen van mijn scriptie in deze vorm was niet mogelijk geweest zonder medewerking van derden. Voor het bieden van de mogelijkheid om mijn theoretisch raamwerk te toetsen aan de praktijk ben ik een aantal personen en bedrijven zeer erkentelijk. Daarom wil –censored--, hartelijk bedanken voor het beschikbaar stellen van hun tijd en informatie.

Met betrekking tot de begeleiding bij mijn afstuderen zijn een aantal personen mij zeer behulpzaam geweest. Bij deze wil ik dan ook dhr. W. Westerman en dhr. P.C. Muller bedanken voor de constructieve kritieken die, in niet geringe mate, hebben bijgedragen aan de kwaliteit van mijn scriptie. Tot slot wil ik mijn intern begeleider, W. van Gerwen, en natuurlijk Rembrandt Fusies en Overnames bedanken voor het mogelijk maken van mijn afstuderen.

(3)

Inleiding

Voor u ligt de doctoraalscriptie die ik heb geschreven ter afronding van mijn studie Bedrijfskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. De scriptie is een schrijven over het afstudeeronderzoek dat ik het afgelopen half jaar heb uitgevoerd naar een concreet bedrijfskundig vraagstuk binnen een organisatie. Het onderzoek is uitgevoerd voor Rembrandt Fusies en Overnames B.V. te Amsterdam.

Het onderzochte probleem is evenals de onderzoeksopzet uiteen gezet in hoofdstuk één. Hoofdstuk twee geeft een beschrijving van de relevante processen waar het onderzoek betrekking op heeft. Ook wordt in dit hoofdstuk de diagnose gesteld. In hoofdstuk drie wordt het ontwerp gemaakt waarmee een belangrijk deel van de vraagstelling beantwoord wordt. In hoofdstuk vier wordt het ontwerp getoetst in de praktijk. Het ontwerp uit hoofdstuk vier en de analyse uit hoofdstuk vier vormen samen de ingrediënten voor de uiteindelijke aanbevelingen in hoofdstuk vijf.

(4)

Samenvatting

Op basis van procesevaluaties van afgeronde MBO-begeleidingsprojecten is bij Rembrandt Fusies en Overnames (RFO) de indruk ontstaan dat de uiteindelijk behaalde resultaten na een MBO vaak niet overeenkomen met de resultaten die vooraf zijn geprognosticeerd. Door de geconstateerde verschillen zijn bij RFO, als beoordelaar van prognoses, twijfels ontstaan over de kwaliteit van de bestaande beoordelingsmethodiek. Dit onderzoek heeft zich daarom ten doel gesteld een aanbeveling te geven op de huidig gebruikte prognose beoordelingsmethodiek van RFO, waardoor prognoses bij een MBO in de toekomst beter beoordeeld kunnen worden. De centrale vraag die hierbij wordt gesteld luidt:

“Welke factoren zijn na een MBO verantwoordelijk te houden voor de verschillen tussen de opgestelde prognose vóór en de werkelijk behaalde resultaten na de MBO en welke aanbevelingen zijn te geven op de huidig gebruikte beoordelingsmethodiek van RFO?”

Om een duidelijk beeld te scheppen van het gebied waarop het onderzoek betrekking heeft, zijn daarom in eerste instantie de relevante processen beschreven. Hierbij zijn het MBO-begeleidingsproces en de haalbaarheidsanalyse aan de orde gekomen evenals de rol die prognoses binnen de haalbaarheidsanalyse spelen. Als uitgangspunt voor de aanbeveling is vervolgens een beeld geschetst van zowel basis waarop een prognose wordt opgesteld als de huidig gebruikte prognose beoordelingsmethodiek van RFO. Voor wat betreft de basis van een prognose is uitgegaan van het resource based concept. Dit concept stelt dat zes typen resources essentieel zijn voor de prestaties en groei van een onderneming. Deze zes resources zijn:

de “physical”, “financial”, “technological”, “human”, “reputational” en de “organizational” resource. In dit onderzoek is uitgegaan van de gedachte dat als de resources essentieel zijn voor de totstandkoming van prestaties, zij ook mee dienen te worden genomen in de onderbouwing van de voorspelling van deze resultaten. Gesteld is dan ook dat in de onderbouwing van de resultaatvoorspelling (prognose) elke afzonderlijke resource naar voren moet komen. Uit de analyse van de huidig gebruikte beoordelingsmethodiek is echter naar voren gekomen dat niet alle bovengenoemde resources in ogenschouw worden genomen. Alleen de “financial resource” en de “reputational resources” worden bekeken. Daarnaast wordt ook de invloed van de externe omgeving in de beoordeling meegenomen. Op basis hiervan is in de diagnose dan ook gesteld dat RFO, bij het beoordelen van een prognose, te kort schiet in de mate waarin rekening wordt gehouden met waardecreërende “physical”, “technological”,

“human”, en “organizational” resources. Deze vier resources zijn in dit onderzoek geplaatst onder de noemer “interne organisatie”. Als aanvulling op de bestaande beoordelingsmethodiek van RFO is daarom een set van richtlijnen ontworpen, gericht op de inrichting van de interne organisatie, waarmee rekening dient te worden gehouden bij zowel het opstellen als het beoordelen van een prognose. De richtlijnen worden ontworpen vanuit de gedachte dat het vooraf rekening houden met factoren die achteraf waarde creëren, een betere, en beter onderbouwde, voorspelling van toekomstige resultaten mogelijk maakt.

Daarom zijn, met betrekking tot de inrichting van de interne organisatie, een aantal oorzaken/ factoren aangedragen die na een MBO waarde creëren. Dit zijn: 1) de “belasting hypothese”, die waardecreatie na de MBO ziet als een gevolg van het beter benutten van fiscale aftrekmogelijkheden, 2) de “inadequate leverage hypothese”, die in essentie de waardecreatie toe schrijft aan de verbeterde leencapaciteit na de MBO, 3) de “informatie asymmetrie hypothese”, die waardecreatie na de MBO ziet als gevolg van, al dan

(5)

niet bewuste onderwaardering van de onderneming door de informatieasymmetrie tussen DGA en MBO- team, 4) de “waardetransfer van de werknemers hypothese”, welke waardecreatie na de MBO toeschrijft aan het saneren van het personeelsbestand en het verlagen van de lonen en tot slot de “reduced-agency- cost hypothese”, die waardecreatie na de MBO toeschrijft aan een verlaging van de agencykosten.

Om binnen de gestelde grenzen van het onderzoek te blijven is het ontwerp specifiek gebaseerd op de interventiegerichte argumenten. Hoewel de interventiegerichte groep bestaat uit de "reduced-agency-cost hypothese" en de "waardetransfer van de werknemers hypothese", is het ontwerp van de richtlijnen eenzijdig gericht op de eerstgenoemde hypothese. De reden hiervan is dat de maatregelen met betrekking tot de laatst genoemde voor zich spreken en daarom niet geoperationaliseerd hoeven te worden. Het instrument dat hieruit naar voren is gekomen bestaat uit zestien richtlijnen die maatregelen, met betrekking tot de inrichting van de interne organisatie, voorschrijven, waardoor agencykosten worden verlaagd met als gevolg dat prestaties worden verhoogd. Het meenemen van deze richtlijnen bij het opstellen van de prognose moet leiden tot een betere en beter onderbouwde voorspelling van toekomstige resultaten. Voor een overzicht van de richtlijnen wordt verwezen naar de bijlagen.

Door het inzichtelijk maken van de mate waarin MBO-teams in de praktijk gebruik maken van de elk van de opgestelde richtlijnen, kunnen binnen de ontworpen richtlijnen aandachtsgebieden worden aangeven, waar bij het beoordelen van toekomstige prognoses met specifieke nadruk naar gekeken zal moeten worden. Een andere reden voor het toetsen van de richtlijnen aan de praktijk is om te voldoen aan de eis van ontwerpend onderzoek, dat voorschrijft het ontwerp te evalueren.

Uit deze toetsing zijn een aantal conclusies getrokken, die kunnen worden uitgesplitst in een aantal aandachtsgebieden. Deze aandachtsgebieden hebben betrekking op de vier “levers of control” uit het model van Simons (1995), die tevens als basis hebben gefungeerd bij het ontwerp van de richtlijnen. Dit zijn:

boundarysystemen, diagnostische controlsystemen, beliefsystemen en interactieve controlsystemen. Hieruit is gebleken dat, bij het opstellen van een prognose in de praktijk, in grote mate rekening wordt gehouden met de richtlijnen die betrekking hebben op de boundarysystemen. Deze geven door middel van regels, voorschriften en in kaart gebrachte risico’s, bepaalde grenzen aan, waarbinnen strategieën zich mogen ontwikkelen. Binnen de boundarysystemen is de grootste aandacht besteed aan maatregelen die de operationele flexibiliteit na de MBO vergroten. De maatregel die in de onderzochte cases het sterkst naar voren is gekomen is de voorgenomen implementatie van kostenbeheersingsprogramma's. Het voornemen om kosten te verlagen heeft in de praktijk vorm gekregen door het aanscherpen van budgetten en efficiencydoelstellingen. In mindere, doch zekere mate wordt rekening gehouden met maatregelen die genomen kunnen worden om de communicatie en besluitvorming te verbeteren. Anders gezegd: bij het opstellen van een prognose wordt in beperkte mate rekening gehouden met maatregelen die de structurele flexibiliteit verhogen. Maatregelen die deze vorm van flexibiliteit vergroten en daarmee agencykosten verlagen zijn: decentralisatie van beslissingsbevoegdheden, het investeren in verticale informatiesystemen, het implementeren van laterale besluitvormingsrelaties, het verkorten van communicatiekanalen en het reduceren van formaliteiten en procedures. Binnen de richtlijnen inzake de boundarysystemen, is met de maatregelen die de strategische flexibiliteit van de onderneming vergroten, in zeer geringe mate rekening gehouden. Opvallend is dat deze maatregelen, evenals de structurele flexibiliteitverhogende maatregelen, in de periode na de MBO wel in grote mate zijn doorgevoerd. Hieruit kan geconcludeerd worden dat het MBO- team pas na de MBO het waardecreërende belang in zien van dergelijke maatregelen. Hetzelfde geldt voor de beliefsystemen die de kernwaarden en de richting van de onderneming communiceren. Van de richtlijnen

(6)

op het gebied van de diagnostische controlsystemen wordt zowel bij het opstellen van prognoses als de periode na de MBO, geen gebruik gemaakt. Dit betreffen maatregelen die bedoeld zijn om te motiveren, te beoordelen en te belonen. Hetzelfde geldt voor de richtlijnen op het gebied van interactieve controlsystemen, die maatregelen voorschrijven die betrekking hebben op het stimuleren van bottom-up initiatieven en het creëren van een lerende organisatie.

Op basis van het bovenstaande wordt in eerste instantie aanbevolen de resource based benadering toe passen bij toekomstige prognose beoordelingen. Hierdoor wordt de beoordeling niet vanuit een eenzijdig oogpunt gedaan maar stoelt dan op een integrale basis. De huidig gebruikte elementen in de beoordeling, de analyse van mogelijke invloeden vanuit de omgeving, het rekening houden met de mate waarin de resultaten afhankelijk zijn van de vertrekkende DGA, het normaliseren van kosten- en opbrengstenkosten en rekening houden met een eventuele informatievoorsprong van het management, dienen te worden behouden. De aanbevolen aanvulling betreft de ontworpen richtlijnen met betrekking tot de inrichting van de interne organisatie. Binnen deze richtlijnen wordt aanbevolen specifiek rekening te houden met de geconstateerde grote mate van gebruik van maatregelen die de operationele flexibiliteit verhogen door kostenbeheersingsmaatregelen en efficiencyverbeteringen. Uit het feit dat de structurele flexibiliteitverhogende maatregelen pas na de MBO zijn doorgevoerd is af te leiden dat de kennis hiervan op het moment van de prognose niet aanwezig was. Bij een toekomstige beoordeling van een prognose wordt daarom aanbevolen om bij het opstellen van de prognose al te wijzen op de eventuele structurele flexibiliteitverhogende maatregelen. Hiermee wordt gedoeld op het aanzetten tot het onderzoeken van de mogelijkheden van decentralisatie van beslissingsbevoegdheden, investeren in informatiesystemen, het verkorten van communicatiekanalen en het reduceren van formaliteiten. De richtlijnen met betrekking tot de beliefsystemen, diagnostische controlsystemen en de interactieve controlsystemen komen het best tot hun recht als ondersteuning en versterking van de structurele en strategische flexibiliteitverhogende maatregelen en verdienen enkel in die context aanbeveling. Maatregelen waar aan gedacht moet worden zijn het aanmoedigen van een ondernemerschap binnen de onderneming, participatie van werknemers in de besluitvorming, (gedeeltelijk) winstafhankelijke beloningsvormen, het stimuleren van bottom-up initiatieven, en het creëren van een lerende organisatie. Dergelijke maatregelen zijn in als ondersteuning te beschouwen bij het aannemelijk maken van de verwachte meeropbrengsten als gevolg van de structurele en strategische flexibiliteitverhogende maatregelen. Het accent op kostenbesparing en de geringe aandacht die uitgaat naar maatregelen ter stimulatie van het behalen van meer opbrengsten, geeft aan dat bij het opstellen van een prognose hoofdzakelijk wordt gekeken naar de manieren waarop de onderneming beschermd kan worden tegen "downside risk". Als braakliggend terrein in deze kunnen daarom de maatregelen ter stimulatie van het behalen van meeropbrengsten worden aangemerkt. De tot dusver onontgonnen doch waardecreërende richtlijnen met betrekking tot beter benutten van het “upside potential” van de onderneming, worden daarom aanbevolen.

Ook blijkt hieruit dat voornamelijk naar de korte termijn wordt gekeken. Een toegevoegde waarde kan door RFO daarom behaald worden, door het MBO-team te wijzen op het meenemen van de lange termijn effecten van de “upside potential” bevorderende maatregelen in de prognose en de onderbouwing er van.

(7)

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1. Onderzoeksopzet... 10

Inleiding ... 11

§ 1.1 Rembrandt Fusies en Overnames ... 11

§ 1.2 Onderzoekstypering... 11

§ 1.3 Totstandkoming van de kennisbehoefte ... 12

§ 1.4 Kennisbehoefte... 13

§ 1.5 Op te leveren product ... 15

§ 1.6 Probleemstelling ... 16

§ 1.7 Strategie ... 16

1.7.1 Deelvragen... 17

1.7.2 Definiëring... 19

1.7.3 Theoretische achtergrond ... 21

1.7.4 Verantwoording methodekeuze ... 21

§ 1.8 Afbakeningsbeslissingen en randvoorwaarden... 25

Afsluiting ... 26

Hoofdstuk 2. Het MBO-begeleidingsproces... 27

Inleiding ... 28

§ 2.1 Het MBO-begeleidingsproces ... 28

§ 2.2 De haalbaarheidsanalyse ... 29

2.2.1 De waardebepaling ... 29

2.2.2 De financierbaarheid... 30

§ 2.3 De rol van prognoses... 30

§ 2.4 De totstandkoming van een prognose ... 31

2.4.1 De basis van een prognose ... 31

2.4.2 De bestanddelen van een prognose ... 32

2.4.3 De relatie tussen prognose en omgeving... 33

§ 2.5 De beoordeling van een prognose... 33

2.5.1 Huidige beoordelingsmethodiek... 33

2.5.2 Diagnose... 34

Conclusie ... 35

Hoofdstuk 3. Prestatieverbetering na een MBO ... 36

Inleiding ... 37

§ 3.1 Verklaringen... 37

§ 3.2 De basis van de richtlijnen ... 39

3.2.1 Keuze van hypothese ... 39

3.2.2 De agencytheorie... 40

§ 3.3 Inrichting Management Control Systeem ... 41

3.3.1 Boundarysystemen ... 43

3.3.2 Diagnostische controlsystemen ... 45

3.3.3 Beliefsystemen... 47

(8)

3.3.4 Interactieve controlsystemen ... 48

§ 3.4 Richtlijnen ... 48

3.4.1 Richtlijnen met betrekking tot boundarysystemen... 49

3.4.2 Richtlijnen met betrekking tot diagnostische controlsystemen ... 50

3.4.3 Richtlijnen met betrekking tot beliefsystemen ... 50

3.4.4 Richtlijnen met betrekking tot interactieve controlsystemen... 50

Afsluiting ... 51

Hoofdstuk 4. Het gebruik van de richtlijnen in de praktijk... 52

Inleiding ... 53

§ 4.1 De keuze van de cases... 53

§ 4.2 Context van de MBO’s ... 54

§ 4.3 Het gebruik van de richtlijnen in de praktijk... 55

§ 4.4 Evaluatie ... 59

Conclusie ... 60

Hoofdstuk 5. Conclusies en aanbevelingen... 63

Inleiding ... 64

§ 5.1 Conclusies ... 64

§ 5.2 Aanbevelingen ... 67

Literatuurlijst ... 71

Bijlagen

(9)

Hoofdstuk 1. Onderzoeksopzet

(10)

Inleiding

In dit hoofdstuk komt de opzet van het onderzoek aan de orde. Ingegaan wordt op de totstandkoming van de kennisbehoefte, de kennisbehoefte, de probleemstelling en de strategie om de doelstelling te bereiken en de vraagstelling te beantwoorden. Verder komen de beperkende voorwaarden en de randvoorwaarden aan de orde en zal het onderzoeksmodel worden geïntroduceerd dat als leiddraad van het onderzoek zal fungeren. Allereerst volgt een korte beschrijving van de organisatie waarvoor het onderzoek is uitgevoerd.

§ 1.1 Rembrandt Fusies en Overnames

Rembrandt Fusies & Overnames (RFO) is een onafhankelijke organisatie binnen de Rabobank Groep met als kernactiviteit advisering en procesbegeleiding bij koop en verkoop van ondernemingen. RFO richt zich op directeur/ grootaandeelhouders (DGA) van kleine en middelgrote familiebedrijven die een oplossing zoeken voor hun opvolging en op ambitieuze ondernemers met uitbreidingsplannen. Naast koop- en verkoopbegeleiding behoren begeleiding bij een Management Buy Out of Management Buy In, het uitvoeren van waardebepalingen en begeleiding bij transactiefinancieringen tot het dienstenaanbod.

RFO is op één oktober 2002 ontstaan uit een strategisch samenwerkingsverband tussen Rembrandt Corporate Finance B.V. en Rabo Securities N.V. De strategische participatie van 51%, die Rabo Securities N.V. in Rembrandt Corporate Finance B.V. heeft verworven, heeft geleid tot het ontstaan van de nieuwe combinatie Rembrandt Fusies & Overnames. Rabo Securities N.V. heeft al haar bestaande DGA activiteiten ondergebracht in deze combinatie. Hierdoor kan Rabo Securities zich concentreren op de bovenkant van de markt (corporates), terwijl Rembrandt het midden en de onderkant (MKB) van de fusie- en overname markt bedient. (bron: interne documentatie RFO, 2004)

§ 1.2 Onderzoekstypering

Het schrijven van een doctoraalscriptie aan de faculteit Bedrijfskunde van de Rijksuniversiteit in Groningen omvat het zelfstandig wetenschappelijke onderzoek doen naar een concreet bedrijfskundig probleem.

Onderzoeken kan hierbij gedefinieerd worden als het handelen volgens een van tevoren opgesteld plan ofwel het doelgericht en methodisch zoeken naar nieuwe kennis in de vorm van antwoorden op tevoren gestelde vragen. (Verschuren, 1986) De Leeuw (1996) maakt onderscheid tussen twee typen onderzoek:

wetenschappelijk onderzoek en praktijkonderzoek. Wetenschappelijk onderzoek is het doen van onderzoek dat algemene en generaliseerbare kennis oplevert terwijl praktijkonderzoek is te definiëren als het voldoen aan een specifieke klantgebonden behoefte aan kennis (De Leeuw, 1996: 71). Daarnaast is praktijkonderzoek praktijkgericht, toegepast, beleidsgericht, actiegericht, beslissingsgericht en ontwerpgericht. Dit onderzoek is te typeren als praktijkonderzoek omdat er voor een het concrete probleem omtrent de bovengenoemde verschillen tussen prognoses en werkelijk behaalde resultaten een concrete oplossing wordt gezocht in een te ontwerpen set van richtlijnen.

(11)

Typering van het onderzoek is van belang voor het bepalen van de te nemen stappen die de kwaliteit van het onderzoek waarborgen. Kwaliteit van praktijkonderzoek, omschreven als de bruikbaarheid van resultaten, vergt in termen van De Leeuw relevantie en deugdelijkheid.

Relevantie is het kunnen aangeven op welk punt en hoe de geproduceerde kennis aansluit bij de kennisbehoefte. (De Leeuw, 1996: 25) De kennisbehoefte moet hierbij gezien worden als een set van effectieve stuurmaatregelen of inzichten ten behoeve van de oplossing van een gesteld bedrijfskundig probleem. Om te voldoen aan het relevantiecriterium wordt in § 1.3 aangegeven hoe de kennisbehoefte tot stand is gekomen. Vervolgens wordt een beeld gegeven van de kennisbehoefte zelf (§1.4) en het op te leveren kennisproduct dat de kennisbehoefte bevredigt (§1.5).

Deugdelijkheid, als tweede kwaliteitscriterium, omvat al die aspecten van wetenschappelijkheid die het mogelijk maken dat op de resultaten werkelijk kan worden vertrouwd. (De Leeuw, 1996: 25) De aspecten waarop gedoeld wordt zijn: juistheid, precisie en consistentie. Met betrekking tot de deugdelijkheid worden in

§1.7.4 (verantwoording methodekeuze) de methoden verantwoord waarmee aan de gestelde eisen kan worden voldaan. Juistheid vereist weerlegbaarheid, wat inhoud dat er in beginsel een tegenvoorbeeld beschikbaar is waardoor het toetsbaar wordt. Het geldigheidsbereik moet dus worden aangegeven waarmee het bereik waarbinnen de uitspraak geldig is bedoeld wordt (De Leeuw, 1996: 42). Ook is de precisie van het geldigheidsbereik van belang. Hierin worden de omstandigheden aangegeven en de begrippen precies geformuleerd. Hier wordt in § 1.5 (op te leveren product) op ingegaan. Daarnaast moeten gemaakte beweringen operationaliseerbaar zijn. Dat wil zeggen dat de betekenis duidelijk moet zijn en met waarneembare dingen in verband moet kunnen worden gebracht. Door heldere definiëring en uiteenzetting van wat getracht wordt waar te nemen wordt hier naar gestreefd. Precisie wordt nagestreefd door zo helder mogelijk begrippen te definiëren en resultaten uiteen te zetten. Ter wille van de consistentie worden de relevante begrippen uit de probleemstelling gedefinieerd (§1.7.2).

§ 1.3 Totstandkoming van de kennisbehoefte

Om te voldoen aan het bovengenoemde relevantiecriterium is het van belang de kennisbehoefte uit een te zetten. Hier voorafgaand is het van belang aan te geven hoe deze behoefte tot stand is gekomen.

De totstandkoming van de kennisbehoefte komt in eerste aanzet voort uit het feit dat alle Nederlandse banken hebben aangegeven prioriteit te gaan stellen aan bedrijfsoverdrachten in het MKB-segment. Een belangrijke reden hiervoor is de vergrijzing. Onderzoek van de Business Monitor van TNS NIPO wijst uit dat 57% van alle DGA’s ouder is dan 45 jaar en 24% is zelfs ouder is dan 55 jaar. (DGA Barometer - TNS NIPO, februari 2003) Daarnaast is gebleken dat de gemiddelde leeftijd waarop een DGA wil stoppen 58 jaar is. Uit dit zelfde onderzoek is naar voren gekomen dat ruim eenderde van de DGA’s (36%) binnen nu en 5 jaar van plan is hun bedrijf te gaan verkopen. Dit aandeel is het hoogst onder de groep DGA’s van 55 jaar en ouder. Van deze groep heeft ruim de helft (56%) verkoopplannen binnen nu en 5 jaar. De aankomende pensionering van DGA’s zal dan ook leiden tot een groot aantal bedrijfsoverdrachten in de nabije toekomst.

(Deloitte Corporate Finance, 2004)

Naast financiële instellingen onderkennen ook overheden de demografische ontwikkelingen en de hiermee gepaard gaande problematiek. Vanuit de Europese Commissie worden wettelijke, fiscale en ondersteunende maatregelen genomen, die de overdracht van kleine en middelgrote ondernemingen moet

(12)

bevorderen binnen Europa én binnen de lidstaten afzonderlijk. Ook het kabinet wil, gezien de verwachte toename in het aantal bedrijfsovernames, de komende jaren extra aandacht besteden aan het gehele proces rond bedrijfsoverdracht en bedrijfsbeëindiging. (Bron: interne documentatie RFO, 2004)

Uit het bovenstaande kan worden opgemaakt dat in de nabije toekomst een golf van bedrijfsoverdrachten te verwachten is. Deze ontwikkelingen zullen op korte termijn leiden tot een grotere vraag naar procesbegeleiding bij bedrijfsoverdrachten. RFO is zich bewust van deze ontwikkelingen en ziet het belang van een goede anticipatie op de te verwachten vraagstijging. De anticipatie krijgt, naast het werven en opleiden van nieuwe werknemers, vorm door een grondige evaluatie en aanscherping van het bestaande kennisbestand.

Bedrijfsoverdrachten vinden plaats in verschillende vormen. Eén van deze vormen is de Management Buy Out (MBO). Een MBO is, kort gezegd, een bedrijfsoverdracht waarbij niet een strategische partij maar het bestaande management de kopende partij is. Verderop in dit hoofdstuk wordt het begrip MBO nader gedefinieerd. Verkoop aan het huidige management is op macroniveau om twee redenen interessant. Ten eerste hebben tijden van verminderde economische groei, zoals de huidige, als gevolg dat strategische partijen voorzichtiger zijn in hun acquisitiebeleid. Hierdoor wordt het management als interessante koper gezien. Ten tweede is als gevolg van bovengenoemde vergrijzing een golf van verkopers te verwachten.

Hierdoor wordt het aantal verkopers groter dan het aantal kopers. Dit betekent dat er naar andere alternatieven dan kopende ondernemingen/ strategische partijen gezocht moet worden. Verkoop aan het management is dan een goede oplossingsmogelijkheid. Het gevolg hiervan is dat in de nabije toekomst een aanzienlijke toename in het aantal MBO’s te verwachten is.

§ 1.4 Kennisbehoefte

RFO is als procesbegeleider regelmatig betrokken bij MBO's in het midden en kleinbedrijf. Om te anticiperen op vraagstijging vindt een grondige evaluatie en aanscherping van het bestaande kennisbestand plaats. Op basis van procesevaluaties van afgeronde MBO-begeleidingsprojecten, is de indruk ontstaan dat de uiteindelijk behaalde resultaten na een MBO vaak niet overeenkomen met de resultaten die vooraf zijn geprognosticeerd. Hierbij is het van belang te vermelden dat het MBO-team zelf de prognoses opstelt en dat RFO de aangeleverde prognoses beoordeelt op de kwaliteit van onderbouwing en op aannemelijkheid. Door de geconstateerde verschillen zijn twijfels ontstaan over de kwaliteit van de huidig gebruikte beoordelingsmethodiek. Voor het bevatten van het probleem van verschillen tussen prognoses en werkelijk behaalde resultaat is het van belang te weten dat een twee functies heeft. Aan de ene kant wordt een prognose gebruikt ten behoeve van de waardebepaling en aan de andere kant ten behoeve van de aanvraag van een financiering. Hierbij kan gesteld worden dat er sprake is van twee typen prognoses.

Enerzijds is er een de prognose die gebruikt wordt bij de waardering, de onderhandelingsprognose.

Anderzijds is er de prognose die gebruikt wordt bij de aanvraag van een financiering, de interne prognose.

(bron: interview RFO, 2004)

Tijdens de onderhandelingen over de te betalen prijs voor de onderneming, is het voor het MBO-team zaak een zo laag mogelijke prijs voor de onderneming te bedingen. Omdat de waardebepaling afhangt van de in

(13)

de toekomst te verwachten resultaten (DCF-methode) presenteert het MBO-team in de onderhandelingen een behouden beeld prognoses. (op de waardering en de DCF-methode wordt later dieper ingegaan.) Deze interne prognose heeft betrekking op de resultaten die het MBO-team daadwerkelijk verwacht te kunnen realiseren en daarom tijdens de onderhandelingen over de verkoopprijs voor zich zelf houdt. Ze zijn weliswaar gebaseerd op de onderhandelingsprognose maar heeft een zekere mate van ruimte, die het MBO-team ziet met betrekking tot het verlagen van de kosten en het behalen van meeropbrengsten, doorgerekend. Het laat daarom een positiever beeld zien van de onderneming dan de onderhandelingsprognose en wordt daarom gebruikt bij het aanvragen van een financiering. (bron:

interviews RFO, 2004)

Het niet goed inschatten van in de toekomst te verwachten resultaten kan enerzijds betekenen dat de resultaten te hoog zijn ingeschat en anderzijds dat de resultaten te laag zijn ingeschat. Het te hoog inschatten van toekomstige resultaten resulteert in een te hoge waardebepaling en hiermee te hoge verkoopprijs. De onderhandelingsprognose is daarom gebaat bij een behouden beeld van de toekomstige resultaten.

Ervaring met afgeronde MBO-begeleidingsprojecten heeft RFO geleerd dat prognoses echter over het algemeen te laag zijn ingeschat. (bron: interviews RFO, 2004) Het probleem hiervan is dat MBO’s die, op basis van te laag ingeschatte prognoses, niet haalbaar leken, wellicht wel haalbaar waren geweest indien de prognose een correct beeld van toekomstige resultaten had gegeven. Hierbij is het van belang te weten dat de relatie tussen prognoses en haalbaarheid gelegen ligt in het feit dat het verkrijgen van een financiering door het MBO-team (voor de betaling van de verkoopprijs), doorslaggevend is voor de haalbaarheid van de MBO. Op deze relatie zal verderop dieper worden ingegaan Voor het verlenen van een financiering door een kredietverschaffer aan het MBO-team zijn goede maar ook goed onderbouwde vooruitzichten/

prognoses benodigd. Veel MBO’s zijn door een gebrek hieraan gestrand. Hierdoor mist niet alleen het MBO- team de kans om de MBO te realiseren. Potentiële kredietverschaffers zijn tevens aan te merken als probleemhebbers. Door het te laag inschatten van toekomstige resultaten kunnen zij MBO's ten onrechte bestempelen als investeringsoptie met een negatieve netto contante waarde. Hierdoor lopen zij een winstgevende investeringsoptie mis. Ook kan de DGA, in het geval het MBO-team de MBO niet haalbaar acht, gedwongen worden een andere koper te zoeken dan het, wellicht door hem geprefereerde, management. Ook de DGA is daarom te beschouwen als probleemhebber. In dit onderzoek wordt echter RFO als probleemhebber centraal gezet. Als eerste loopt RFO, door het stranden van een MBO als gevolg van te laag ingeschatte prognoses, het risico een MBO-begeleidingsproject en hierdoor inkomsten te missen. Daarnaast wil RFO, gezien de bovengenoemde ontwikkelingen in de markt, anticiperen op de verwachte toename in de vraag naar procesbegeleiding, door haar kennisbestand aan te scherpen. Dit krijgt onder andere vorm door het verhogen van de kwaliteit van de aangeboden diensten waar het MBO- begeleidingsproces er een van is. Zoals gezegd beoordeelt RFO de aangeleverde prognoses op onderbouwing en op waarschijnlijkheid. De beoordeling van de prognose is een onderdeel van het gehele MBO-begeleidingsproces. Verdere uiteenzetting van dit proces komt in hoofdstuk twee aan de orde.

De genoemde twijfels over de kwaliteit over huidig gebruikte prognose beoordelingsmethodiek schept als eerste de behoefte aan een beter inzicht in de oorzaken van de verschillen tussen resultaatvoorspellingen vóór en de werkelijk behaalde resultaten na MBO. Daarnaast schept het de behoefte aan kennis om

(14)

prognoses beter te beoordelen waardoor verschillen in de toekomst kunnen worden gereduceerd. Dit kan uiteen worden gezet in twee punten:

Ten eerste wil RFO weten wat oorzaken kunnen zijn van de genoemde verschillen.

Ten tweede wil RFO weten hoe zij prognoses in de toekomst beter kunnen beoordelen.

Voor het maken van een correcte prognose is een goede onderbouwing essentieel. Het onderzoek poogt daarom inzichten te verschaffen die leiden tot een betere beoordeling van de onderbouwing van de interne prognose van een MBO-team. Hierdoor kunnen niet alleen MBO-teams een beter gefundeerd beeld geven aan kredietverschaffers, waardoor de kans op het arrangeren van een financiering groter wordt. Ook de kwaliteit van het MBO-begeleidingsproces wordt verbeterd, waardoor wellicht minder gestrande MBO- trajecten in de boeken hoeven worden te geschreven. Tot slot kunnen toekomstige MBO-teams het voorspellingsinstrument gebruiken als hulpmiddel bij het maken van een prognose.

§ 1.5 Op te leveren product

Het op te leveren product bestaat ten eerste uit een weergave van de waardecreërende factoren die na een MBO verantwoordelijk zijn voor de verschillen tussen resultaatvoorspellingen vóór en de werkelijk behaalde resultaten na de MBO. Ten tweede wordt een aanbeveling gedaan op de huidig gebruikte beoordelingsmethodiek van RFO, zodat een kwalitatief betere beoordeling van prognoses mogelijk wordt.

Deze aanbeveling krijgt vorm door het ontwerpen van een voorspellingsinstrument, bestaande uit een set van richtlijnen waarmee rekening moet worden gehouden bij zowel het opstellen en daarom ook bij het beoordelen van een prognose. Hiermee krijgt het onderzoek een ontwerpend karakter. Ontwerpend onderzoek is in de typering van de Leeuw geen apart type, maar kan een nader accent vormen bij alle typen, in het bijzonder ook bij beleidsondersteuning en probleemoplossing (De Leeuw, 1996: 78). De algemene criteria van relevantie en deugdelijkheid worden vertaald voor ontwerpen: relevantie omvat realiseerbaarheid (maakbaarheid) en aansluiting bij de managementproblematiek waarbij het ontwerp moet helpen. De aansluiting met de managementproblematiek is in het bovenstaande aangegeven. Met betrekking tot de maakbaarheid moet gesteld worden dat met behulp van het instrument geen kwalitatieve uitspraken gedaan kunnen worden. Hiermee wordt bedoeld dat met behulp van het instrument geen resultaten naar boven of beneden kunnen worden bijgesteld met een bepaalde hoeveelheid. De richtlijnen geven enkel een beeld van de kwaliteit van de onderbouwing in termen van volledigheid. Daarnaast is van belang te vermelden dat de gebruikte theorieën prescriptief worden gebruikt. Hiermee wordt bedoeld dat in het onderzoek de gebruikte theoretische inzichten als voorschrijvend worden beschouwd. De theorie als feitelijke waarheid karakteriseren, geeft het recht de (uit theorieën ontworpen of afgeleide) manier van denken te kwalificeren met de “harde” term “richtlijnen”. De tussen aanhalingstekens geplaatste term

“harde”, heeft betrekking op het prescriptieve karakter van de kwalificering “richtlijnen”.

Deugdelijkheid betekent simpelweg dat het model een toekomstig probleem beschrijft. Hierbij moet een geldigheidsbereik zijn aangegeven. Hierop is de fase, de productspecificatie, binnen het doen van ontwerpend onderzoek van toepassing. Hierin worden de functionele eisen, de context waarin het gebruikt moet worden en de randvoorwaarden aangegeven. (De Leeuw, 1996: 194) Zoals aangegeven is de functionele eis van het voorspellingsinstrument dat het RFO in staat moet stellen de aangeleverde

(15)

prognoses bij een MBO beter te beoordelen. De context waarin het instrument gebruikt wordt is de beoordeling door RFO ten behoeve van de zogenoemde interne prognose die voor zal worden gelegd aan kredietverschaffers voor het verkrijgen van een financiering.

Met betrekking tot de randvoorwaarden moet is het van belang te vermelden dat vanuit RFO de wens bestaat bij de beoordeling van prognoses praktische adviezen te geven die het MBO-team daadwerkelijk kan gebruiken en beïnvloeden bij de te nemen acties en het creëren van waarde. Hiermee wordt bedoeld dat de te ontwerpen richtlijnen van dien aard moeten zijn dat ze door het MBO team te beïnvloeden, sturen en in de praktijk te gebruiken zijn.

§ 1.6 Probleemstelling

De opdracht kan worden omschreven als het inzichtelijk maken van de oorzaken van ontstaan van verschillen tussen de gemaakte prognoses ten opzichte van werkelijk behaalde resultaten en het op basis hiervan ontwerpen van een set van richtlijnen met behulp waarvan deze verschillen in de toekomst gereduceerd kunnen worden. De opdracht kan worden vertaald naar de volgende probleemstelling:

§ 1.7 Strategie

De procesdefinitie van een onderzoek bestaat uit het aangeven van de activiteiten waaruit het onderzoek bestaat. (De Leeuw, 1996: 71) In het model van Kuypers (1982) wordt een model van het ontwerp van een onderzoek gegeven. Dit model bestaat uit vier elementen, te weten: een kennisbelang, een kennisdoel, een probleemstelling en een strategie. Het kennisbelang betreft het "waarom" van het probleem dat moet worden opgelost en is uitgewerkt in bovenstaande doelstelling. Hieruit afgeleid volgt het kennisdoel dat betrekking heeft op de kennis die nodig is om de doelstelling te bereiken. Dit heeft betrekking op het "wat"

Doelstelling

“Het geven van aanbeveling op de huidig gebruikte prognose beoordelingsmethodiek van RFO waardoor prognoses bij een MBO in de toekomst beter beoordeeld kunnen worden.”

Vraagstelling

“Welke factoren zijn na een MBO verantwoordelijk te houden voor de verschillen tussen de opgestelde prognose vóór en de werkelijk behaalde resultaten na de MBO en welke aanbevelingen zijn te geven op de huidig gebruikte beoordelingsmethodiek van RFO?”

(16)

van het onderzoek. De uitwerking is gegeven in de bovenstaande vraagstelling. Het kennisbelang en kennisdoel vormen samen de probleemstelling. Het vierde element uit het model van Kuypers (1982) wordt in deze paragraaf behandeld. Als punten van strategie worden beschouwd:

1) de keuze van de deelvragen, 2) de keuze van de definities, 3) de keuze van de theorieën, 4) de keuze van de methoden.

1.7.1 Deelvragen

Als eerste onderdeel van de strategie worden de deelvragen behandeld. Beantwoording van de samenhangende deelvragen leidt tot een antwoord op de vraagstelling (Kuypers, 1982).

Toelichting

Voor een goed begrip van de probleemstelling is inzicht nodig in een aantal zaken. In deelvraag één wordt daarom als eerste een beschrijving gegeven van het MBO-begeleidingsproces. Hierna wordt ingezoomd op een specifiek onderdeel binnen dit proces: de haalbaarheidsanalyse (de analyse waarin de beoordeling van prognoses aan de orde komt). Vervolgens wordt de rol van de prognoses binnen de relevante onderdelen van de haalbaarheidsanalyse beschreven evenals de basis die aan een prognose ten grondslag ligt. Tot slot

1 a) “Hoe ziet het MBO begeleidingsproces eruit?”

b) “Hoe ziet de haalbaarheidsanalyse binnen het MBO-begeleidingsproces er uit?”

c) “Wat is de rol van prognoses in de haalbaarheidsanalyse?”

d) “Op basis waarvan worden prognoses gemaakt?"

e) “Hoe ziet de huidige prognosebeoordeling er uit?”

2 a) “Welke verklaringen zijn er te geven voor het feit dat ondernemingen beter gaan presteren na een MBO?"

b) “Welke maatregelen leiden na een MBO tot prestatieverbetering?”

c) “Welke richtlijnen zijn op basis van de deze maatregelen te ontwerpen, ten behoeve van het opstellen en beoordelen van prognoses?"

3 "In welke mate is bij het opstellen van prognoses bij een MBO in de praktijk gebruik gemaakt van de in dit onderzoek ontworpen richtlijnen?"

4 "Welke aanbevelingen kunnen, op basis van de opgestelde richtlijnen en de mate waarin deze gebruikt worden in de praktijk, worden gegeven op de huidig gebruikte prognose beoordelingsmethodiek van RFO?"

(17)

wordt een beschrijving gegeven van de huidige beoordelingsmethodiek. Op basis van de hierin geconstateerde tekortkomingen wordt het ontwerp gemaakt.

In deelvraag twee wordt eerst een aantal verklaringen gegeven voor het feit dat ondernemingen na een MBO beter gaan presteren. Deze waardecreërende factoren, die na een MBO verantwoordelijk zijn een prestatieverbetering ten opzichte van de prognose, worden beschouwd als de voornaamste oorzaken van de verschillen tussen resultaatvoorspellingen vóór en de werkelijk behaalde resultaten na MBO. Op basis van de geconstateerde tekortkomingen in de huidig gebruikte beoordelingsmethodiek en de theoretische verklaringen voor het feit dat ondernemingen na een MBO beter gaan presteren worden maatregelen ontworpen die tot de prestatieverbetering moeten leiden. Vervolgens worden deze maatregelen vertaald in een set van richtlijnen waarmee rekening gehouden moet worden bij het opstellen en beoordelen van een prognose

In deelvraag drie wordt aan de hand van een viertal cases specifiek gekeken naar de mate waarin de richtlijnen in de praktijk door MBO-teams zijn gebruikt. De inzichten over de mate waarin dit het geval is geeft de belangrijkste aandachtsgebieden aan binnen het ontworpen instrument.

Op basis van de geconstateerde tekortkomingen van de huidig gebruikte beoordelingsmethodiek, de ontworpen richtlijnen en de mate waarin deze worden gebruikt in de praktijk, wordt een aanbeveling gedaan met betrekking tot de prognose beoordelingsmethodiek van RFO. Hiermee wordt antwoord gegeven op deelvraag vier.

In onderstaand onderzoeksmodel (figuur 1) zijn de relaties tussen de deelvragen en het verloop van het onderzoek grafisch weergegeven. In het bovenste omcirkelde gedeelte zijn in twee afzonderlijke kaders de prognose en de prognosebeoordeling weergegeven. De wisselwerking tussen deze twee is aangeven door de pijlen van de een naar de ander en visa versa. Hiermee wordt gedoeld op het iteratieve proces van de totstandkoming van een prognose. De door het MBO-team aangeleverde prognose wordt beoordeeld door RFO en zonodig aangepast. Dit gebeurt net zolang totdat het geschikt bevonden wordt voor de later te beschrijven doeleinden. De stippellijn om de twee kaders geeft aan dat ze samen behoren tot het MBO- begeleidingsproces. Rechts binnen de bovenste omcirkeling zijn de werkelijk behaalde resultaten na de MBO weergegeven. De pijl die twee richtingen opwijst geeft aan dat er een spanning bestaat tussen de kaders waar ze naar gericht zijn. Dit geeft de geconstateerde verschillen weer tussen de prognoses en de werkelijk behaalde resultaten. De omcirkeling er omheen geeft deze prestatieverbetering ten opzichte van de prognose weer.

Het bovenste kader van de onderste omcirkeling geeft aan dat mogelijke oorzaken voor de verschillen (prestatieverbetering na MBO ten opzichte van prognose) worden aangereikt. Deze zijn de basis voor de in het tweede kader te ontwerpen richtlijnen. Het derde kader geeft aan dat de richtlijnen worden getoetst in de praktijk omwille van de evaluatie van het ontwerp en het inzichtelijk maken van specifieke aandachtsgebieden binnen het ontwerp. Samen vormen deze drie kaders de pijlers waaruit de, in het onderste kader aangegeven, aanbeveling bestaat op de huidig gebruikte beoordelingsmethodiek (aangegeven door de pijl van aanbeveling naar prognosebeoordeling).

(18)

Verschil Prognose

Prognosebeoordeling

Oorzaken

Richtlijnen

Gebruikmaking van richtlijnen in de praktijk

Werkelijk behaalde resultaten na de

MBO

Aanbeveling

Pijlers van de aanbeveling op de prognose beoordelingsmethodiek Prestatieverbetering na MBO ten opzichte van prognose

Figuur 1. Onderzoeksmodel

Aan het begin van de hoofdstukken is het deel van het onderzoeksmodel waar het betreffende hoofdstuk betrekking op heeft gearceerd.

1.7.2 Definiëring

Het tweede onderdeel van de strategie uit het model van Kuypers (1982) betreft de definiëring. Definiëring komt ten goede aan de consistentie van het onderzoek die op haar beurt (mede)bepalend is voor de deugdelijkheid. De relevante begrippen uit de probleemstelling zijn:

(19)

Management Buy Out

In de loop der tijd zijn er veel verschillende vormen van MBO's voorgekomen die ieder op hun eigen manier te definiëren zijn. Door uiteenlopende wensen en belangen van partijen evenals verschillende omstandigheden, kan een MBO in verschillende vormen voor komen. Tussen de verschillende vormen kunnen zelfs tegenstrijdigheden zitten. Hierdoor is geen allesomvattende definitie te geven voor het begrip MBO.

In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van onderstaande definitie met bijbehorende toelichting.

"Van een MBO is sprake indien huidige directieleden een controlerend belang in een onderneming of een gedeelte hiervan verwerven, waarna zij (dit gedeelte van) die onderneming voorlopig voor eigen rekening en risico voortzetten". (Bonnet, Bruining, Herst, 1991: 24)

Met betrekking tot de woorden "controlerend belang" geven zij de volgende toelichting. Zakelijk gezien dient het belang dat het team verwerft van een zodanige omvang/ aard te zijn, dat dit team daadwerkelijk de leiding heeft over de betrokken onderneming. Tegelijkertijd dient de deelname in het eigen vermogen van de onderneming in verhouding tot het privé vermogen van elk van de managers/ leden van het MBO-team zodanig groot te zijn dat zij belang hebben bij goede ondernemingsresultaten. Het verwerven van een controlerend belang houdt in dat de manager, niet alleen uit hoofde van zijn functie doch tevens uit hoofde van zijn privé inkomens en vermogenspositie, er toe word aangespoord zijn inspanningen te vergroten. In feite leidt het verwerven van controlerend belang er toe dat de scheiding tussen leiding en eigendom vervaagt. (Bonnet, Bruining, Herst, 1991: 25)

In de definitie worden de mogelijke partijen die verkoper kunnen worden aangemerkt niet expliciet vermeld.

De verkopende partij kan uiteenlopen van moedermaatschappij, tot publieke of familie aandeelhouders.

RFO richt zich echter in eerste instantie op kleine en middelgrote familiebedrijven. Onder de verkopende partij wordt in dit onderzoek daarom deze groep verstaan.

Prognose

“Voorspelling van toekomstige resultaten.” (Terminologie financieel management, 2001)

In onderzoek heeft het begrip prognose betrekking op de financiële resultaten van een onderneming. Hierbij wordt gedoeld op kosten, omzetten en winsten.

Richtlijnen

De te ontwerpen richtlijnen zijn maatregelen die het door gebruik ervan, zonder daarbij aan te geven in welke mate, moeten leiden tot een verbetering in prestatie en om die reden in ogenschouw moeten worden genomen bij het opstellen en beoordelen van een prognose.

MBO-begeleidingsproces

Het MBO-begeleidingsproces omvat alle activiteiten door RFO ondernomen na tekening van de overeengekomen offerte ten behoeve van het realiseren van de MBO.

(20)

Midden en kleinbedrijf (MKB)

Winkelbedrijven, kleine ambachtelijke industriële bedrijven; er bestaan geen vaste criteria wanneer een onderneming wel of niet tot het MKB behoort. (Bank en Verzekeringslexicon, 1996) RFO hanteert de definitie MKB wanneer het bedrijven betreft met een verkoopwaarde tot en met de bovengrens van vijftien miljoen euro.

1.7.3 Theoretische achtergrond

Het derde onderdeel van de strategie als element uit het model van Kuypers (1982) betreft de keuze van de theorie. Voorafgaand aan het ontwerp van het voorspelinstrument wordt een theoretisch raamwerk opgesteld waaruit de richtlijnen worden gedestilleerd die samen het voorspelinstrument vormen. Dit theoretisch raamwerk is geen bestaand concept maar een combinatie van theoretische inzichten. Het raamwerk bestaat hoofdzakelijk uit twee componenten: de inzichten van Jensen en Meckling (1976) met betrekking tot agentschaprelaties in hun agencytheorie en de inzichten van Simons (1995) met betrekking tot de “levers of control” (letterlijk: hefbomen van control) van een management control systeem. Deze scriptie poogt door middel van het opgestelde raamwerk voort te bouwen en/ of een aanvulling te geven op de genoemde inzichten.

De keuze van de theorie kan gerechtvaardigd worden door te wijzen op de oorzaken van het verschil tussen prognose en behaalde resultaat. De gedachte hierachter is dat problemen worden opgelost door het wegnemen van de oorzaken. Door te kijken naar (een van de) oorzaken (agencyprobleem) en hiervoor een neutraliserende, voorkomende of oplossende oplossing voor te bedenken (inrichting van het management controlsysteem) wordt de kans op het probleem (verschil tussen prognose en werkelijk behaalde resultaat) gereduceerd. De keuze van de agencytheorie kan worden gerechtvaardigd door het feit dat verminderde agencykosten een vaakvoorkomende oorzaak is van verbeterde resultaten na een MBO. Omdat deze theorie betrekking heeft op de aansturing van een beleidsuitvoerend door een beleidsmakend niveau, en dit tevens de essentie is van het inrichten van een management controlsysteem kan de combinatie met de controltheorie van Simons (1995) worden gerechtvaardigd.

1.7.4 Verantwoording methodekeuze

Het vierde onderdeel van de strategie is volgens Kuypers (1982) de keuze van de methoden. Na de inhoudelijke uitwerking van de vraagstelling in deelvragen is het van belang deze te vertalen in methodische vragen. Dit omvat de vraag op welke manier en met welke methoden de inhoudelijke vragen beantwoord gaan worden evenals de manier waarop hieruit conclusies kunnen worden getrokken. (De Leeuw, 1996: 65) Keuze van de methoden waarmee de vragen beantwoord gaan worden is, naast probleemstelling, het beoogde resultaat en situatie, afhankelijk van de onderzoekstypering. Eerder is aangegeven dat het onderzoek een ontwerpend karakter heeft. Dit komt voort uit het doel om een set van richtlijnen ter verbetering van de beoordeling van prognoses te ontwerpen. Binnen ontwerpend onderzoek kunnen een aantal fasen worden onderscheiden. Dit zijn: 1) productspecificatie, 2) genereren van alternatieven, 3) kiezen 4) realisatie en 5) evalueren (De Leeuw, 1996: 194). In §1.5 (op te leveren product) is ingegaan op de productspecificatie. De richtlijnen worden ontworpen vanuit de gedachte dat bij het opstellen (en dus ook het beoordelen) van prognoses gebruik moet worden gemaakt van factoren die na een MBO prestaties verbeteren. Door vooraf rekening te houden met factoren die achteraf waarde creëren is een betere inschatting en onderbouwing te maken van de te verwachten resultaten. Daarom worden de richtlijnen

(21)

gebaseerd op, in de literatuur bekend staande, oorzaken van prestatieverbetering na een MBO. Hierbij zijn een aantal alternatieven mogelijk omdat er meerdere oorzaken van prestatieverbetering na een MBO zijn aan te merken. Een weergave hiervan, evenals de keuze hieruit (stap twee: genereren alternatieven en stap drie: keuze), zal worden behandeld voorafgaande aan het ontwerpen (stap vier: realisatie) van de richtlijnen in hoofdstuk drie.

Voor het bepalen van de mate waarin in de praktijk gebruik wordt gemaakt van de uit de theorie afgeleide richtlijnen (deelvraag vijf), moet een specifieke methode worden gebruikt. Deze methode moet het mogelijk maken om waarnemingen uit de praktijk te kunnen gebruiken voor het beantwoorden van de gestelde vragen. Een geschikte methode hiervoor is het doen van een casestudy. Ten eerste kan hiermee binnen het voorspellingsinstrument worden aangegeven (aanbevolen) welk van de richtlijnen in de praktijk onderbelicht worden en waar voor toekomstige MBO-teams verbetermogelijkheden liggen. Deze kennis geeft RFO daarom inzicht in de richtlijnen waar met nadruk naar moet worden gekeken bij toekomstige prognosebeoordeling. Ten tweede kan de hieruit verkregen informatie gebruikt worden om het ontwerp te evalueren (fase 5 van ontwerpend onderzoek). Gegevens over de mate waarin de richtlijnen in de praktijk worden gebruikt geeft in die zin inzicht in de eventuele wenselijkheid van het aanpassen van het ontwerp en worden daarom weergegeven in de uiteindelijke aanbeveling.

De casestudy staat in de literatuur echter bekend als controversieel. Veel kritiek richt zich op de generaliseerbaarheid, betrouwbaarheid, validiteit en verifieerbaarheid. Casestudies worden traditioneel dan ook meer geschikt geacht voor de explorerende fase van een onderzoek (Stoecker 1991: 91; Yin 1994: 3).

Dit onderzoek heeft echter niet alleen explorerende aspiraties. Aanvulling op de bestaande theorie, door middel van het combineren van niet eerder gecombineerde theoretische inzichten, is naast de geformuleerde doelstelling een bijkomende ambitie.

Uitgangspunt

Veel onderzoekers zijn kritisch over de keuze van een casestudy voor het ontwikkelen wetenschappelijke kennis. Onderzoekers verschillen van uitgangspunt over het ontwikkelen van kennis. Gechargeerd gesteld is er sprake van een dichotomie. Chua (1986: 606) beweerd dat "mainstream" onderzoek wordt gedomineerd door het geloof in een wereld van objectieve realiteit die onafhankelijk van de mens bestaat. Realiteit wordt hierin gezien als onafhankelijk van de persoon en kennis wordt vergaard wanneer objectieve realiteit op een correcte manier wordt ontdekt en weerspiegeld. De consequentie van deze zienswijze is dat de aandacht bij de dataverzameling en analyse gericht is op generaliseerbare relaties. Het resultaat hiervan is de populariteit van grote samples, surveymethoden en statistische en wiskundige methoden van analyse en een weerlegging van "softe" methoden als case studies (Chua, 1986: 608).

Dit onderzoek heeft echter een "interpretive" uitgangspunt. Chua omschrijft dit als: "seeking to make sense of human actions in the context of their real life environment". (Chua, 1986: 614)

De gedachte hierachter is dat de mens continu haar ervaringen ordent en classificeert. Sociaal bepaalde en intersubjectieve stelsels zijn essentieel voor de interpretatie van ervaringen. Menselijke acties moeten daarom worden bezien vanuit hun sociale structuur. Vanuit een antropologisch oogpunt kan dan ook gezegd worden dat: "(...) each item of information has to be interpreted in the light of other items drawn from the language and ideology of the “tribe” under investigation" (Hopper/Powell, 1985: 446, 448).

(22)

De fysieke en sociale wereld, en hiermee de geschikte methodologie om deze te onderzoeken, verschillen daarom aanzienlijk. Interpretatieve onderzoekers gaan er dan ook vanuit dat bedrijfskundige methoden sociaal geconstrueerd zijn (Covaleski/ Dirsmith 1996: 15). Scapens (1990: 271) trekt hieruit zelfs verdergaande conclusies: "(...) from a holistic perspective, generalisations and general laws do not explain;

only the specific circumstances of a case can explain."

Kwantitatief onderzoek concentreert zich op gebeurtenissen in een gespecificeerde populatie. Interpretatief onderzoek relateert daarentegen de gebeurtenissen een enkele case aan specifieke organisationele kenmerken. De keuze tussen een kwantitatief of kwalitatief onderzoek hangt voor een belangrijk deel af het belang van de organisationele context. Casestudies zijn geschikt als het onderzochte niet geïsoleerd onderzocht kan worden. Otley en Berry stellen dat: "If a more contextual approach is necessary, case research makes good results." (Otley/Berry, 1994: 46) Yin sluit hierop aan door te stellen dat: "Especially when the boundaries between phenomenon and context are not clearly evident, researching cases is fruitful." (Yin, 1994: 13) In dit onderzoek is/ zijn de/ het onderzoeksobject(en) onlosmakelijk verbonden met de organisationele context omdat deze een belangrijke vormt basis voor het tot stand komen van prestaties.

Stoecker stelt dat naast de context ook het proces een belangrijke rol speelt bij de keuze van de onderzoeksmethode. Hij stelt dat: "explaining organisational phenomena implies that processes play a central role in the analysis. Case studies are by exception suitable to investigate processes" (Stoecker, 1991: 94). Dit onderzoek richt zich op het proces waarbij de leiding van de onderneming in andere handen overgaat. Specifiek wordt gekeken naar het veranderingsproces dat daarna in werking wordt gezet wat tot de aangenomen prestatieverbetering leidt.

Generalisatie

De meeste kritiek op casestudies heeft betrekking op de veronderstelde moeilijkheid van het generaliseren van de uitkomsten. (Lee, 1989: 35) Met betrekking tot het generaliseren van onderzoeksresultaten is het begrip "external validity" van toepassing. Yin beschrijft dit als: "the domain to which a study’s findings can be generalised." (Yin, 1994: 32-33)

De generaliseerbaarheid van casestudies is, in tegenstelling tot kwantitatief onderzoek, niet van statistische aard maar analytisch en theoretisch van aard. (Scapens 1990: 265) Surveys berusten op statistische generalisatie. (Yin, 1994: 36) Statistische generalisatie doelt op het bereiken van externe validiteit van een conclusie in relatie tot een specifieke populatie. Het concentreert zich op een statistische gebeurtenis in een bepaalde populatie. (Scapens 1990: 270; Ryan/Scapens/Theobald, 1992: 117) Casestudies zijn niet geschikt voor generalisatie in een populatie. In het generaliseren naar een theorie ligt de focus juist op interpretatie en verklaring. Theorieën zijn in dit perspectief nodig om observaties te verklaren. Observaties kunnen aanleiding geven de theorie aan te vullen of te wijzigen zodat de theorie in staat wordt gesteld alle mogelijke observaties te verklaren. (Ryan/Scapens/Theobald, 1992: 117) Met het analytische en theoretische generalisatiemechanisme wordt bedoeld dat een theorie de resultaten uit de casestudie, in tegenstelling tot ze te verklaren, juist naar een breder perspectief brengt. Hiermee wordt gedoeld op het aanvullen of juist modificeren van bestaande inzichten. De mate waarin dit op dit onderzoek van toepassing is, is beschreven in het vorige onderdeel van de strategie uit het model van Kuypers (1982), de theoretische achtergrond § 1.7.3.

(23)

Validiteit

Voor de kwaliteit van het onderzoek zijn naast externe validiteit ook de zogehete "construct validity" en

"internal validity" van belang. Volgens Yin wordt "construct validity" bepaald door: "the accuracy of operational measures for the concepts being studied." (Yin, 1994: 32-33) Duidelijke operationalisaties van begrippen alsmede een heldere uiteenzetting van verbanden en relaties maken het makkelijker nauwkeurig te meten. "Internal validity" betekent dat de veranderingen in de afhankelijke variabelen daadwerkelijk relateren met de onafhankelijke variabelen en dat deze niet worden veroorzaakt door zogehete “intervening variables.” (Ryan/Scapens/Theobald, 1992: 91) Met betrekking tot dit onderzoek zal hier de bottleneck liggen. De totstandkoming van resultaten is een complex geheel waarbij een veelheid van factoren een samenhangende rol spelen. Ontrafeling in simpele subproblemen is door de onderlinge afhankelijkheid onmogelijk waardoor de kwantitatieve bijdrage van de afzonderlijke prestatieveroorzakende factoren aan de gehele prestatie niet toe te wijzen is. Toch zal getracht worden een indicatie te geven van de bijdrage van het onderzochte deelgebied aan de totale prestatie.

Bij een casestudie wordt de onderzoeker blootgesteld aan de perceptie van de ondervraagden. Dit kan de objectiviteit van de onderzoeker schaden. Dit is een bedreiging voor de “internal validity” van het onderzoek.

Door het afnemen van meerdere interviews in combinatie met het bestuderen van bedrijfsdocumenten wordt gepoogd deze vorm van ruis te ondervangen.

Betrouwbaarheid

De betrouwbaarheid kan gedefinieerd worden als: "The extent to which repeatedly applying the procedures which are designed for collecting data lead to the same results." (Yin 1994: 32-33) Brownell definieert betrouwbaarheid als: "the ability to measure a variable on one dimension with minimal error." (Brownell 1995: 47)

Triangulatie is een mogelijkheid om de betrouwbaarheid te verhogen. Yin definieert dit als een strategie waarbij meerdere bronnen van bewijs worden gebruikt.(Yin 1994: 92). Als eerste kan "investigator triangu- lation" genoemd worden. Dit komt neer op het gebruik van meer dan een onderzoeker bij het verzamelen van data. (Hoque/Hopper, 1997: 17) Door het feit dat dit onderzoek een zelfstandig afstudeeronderzoek betreft is dit maar beperkt mogelijk. De dataverzameling doet de onderzoeker zelf. Het opstellen van de interviewvragen gebeurt in samenspraak met de begeleider van het onderzoek en zijn weergegeven in de bijlagen (bijlage 2). Tweede mogelijkheid is "data triangulation" Dit heeft betrekking op het gebruik variëteit aan data bronnen. (Hoque/Hopper, 1997: 14) Dit betekent dat de onderzoeker probeert de dezelfde data te verkrijgen met behulp van verschillende methoden. Dit onderzoek zal dit nastreven door gebruik te maken van dataverzamelingsmethoden als het afnemen van interviews, documentanalyses en literatuurstudie.

Hierbij worden, voorafgaand aan de interviews, de beschikbare bedrijfsdocumenten bestudeerd. Daarnaast is zorg besteed aan het minimaliseren van geheugenproblemen en/ of vervorming van feiten in het geheugen van de te ondervragen sleutelfiguren door recent (0 -2 jaar geleden) afgeronde MBO-teams aan de interviews te onderwerpen. Tot slot worden de notulen van de afgeronde interviews ter controle nagelezen door de geïnterviewden.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Stand van zaken in 2016 van het publiceren, delen en hergebruiken van open educational resources (OER) in het Nederlandse hoger onderwijs. TOP 4 MOTIEVEN PUBLICATIE

Nikki Kromkamp, LUMC, Educational resources Ask your peer (2020), CC-BY-NC-SA 4.0 gelicenseerd... NIKKI KROMKAMP, LUMC, EDUCATIONAL RESOURCES ASK YOUR PEER (2020),

The inland route has always been very important for trade exchanges on a regional scale, but in recent years its importance has increased as a feeder system

In conclusion, the present study proposes that personal resources play a significant role in the JD-R model since, together with job demands and job resources, they contribute

Het decreet betreff ende de bodemsanering en de bodem- bescherming (DBB).. Twee rechtsgronden

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Through the notions of flow and circulation, the concept of urban metabolism links material flows with ecological and social processes, and the potential for change to

In de marktafbakening is gekozen alleen voor Nederland een onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden voor bedrijfsevenementen voor het Noorder Dierenpark, ondanks dat het