PARLEMENTAIRE GESCHIEDENIS 1925-1928
DOOR
MR. DR. E. J. BEUMER.
111.
De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid heeft het gedurende zijne ministeriëele loopbaan niet altijd gemakkelijk gehad. Voor een deel ligt de schuld daarvan bij hemzelf. Wie van politiek weinig ver- stand heeft, doet beter niet als minister op te treden. Vele j aren had de tegenwoordige bewindsman de staatkunde verafschuwd; zijne kennis van de politieke arena was gering. De invoering van den z.g.
stemplicht dreef ook hem ter stembus en zoo tot de staatkunde. Eens- klaps aanvaardde hij eenen zetel in de Eerste Kamer en een paar jaar later ruilde hij dien voor eene plaats in het intermezzo-kabinet. Dit was te weinig voorbereiding voor een zóó hoog ambt. 1) Dat de minister het er· niettemin nog al goed heeft afgebracht - veel beter b.v. dan zijn ambtgenoot, die chef-titulair is van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen - ligt ongetwijfeld, naast zijnen ijver, aan zijne eerlijkheid. Daardoor heeft hij menigeen ont- wapend. Meer dan één aanval bleef achterwege, omdat eerbied werd gevoeld voor 's ministers pogen; meer dan eenmaal werd steun ver- leend, wijl waardeering werd gekoesterd voor zijne goede bedoelingen.
Nauwelijks was de minister opgetreden, of het bleek reeds, dat sommigen hem moeilijkheden wilden veroorzaken. Op 24 Maart 1926 had de behandeling plaats van de artikelen van hoofdstuk X der Staats- begrooting voor het dienstj aar 1926. Bij a"rtikel 155 was een bedrag van f 150.000.- uitgetrokken voor kosten van de Huurcommissie- wet. Zoowel de heer J. TER LAAN als de heer SCHAPER wenschte eene toezegging van den minister, dat hij de intrekking van genoemde wet niet zou bevorderen voor en aleer de Tweede Kamer, bij de algemeene beschouwingen over dit begrootingshoofdstuk, die later zouden worden
A. St. V-7/8 19
290 MR. DR. E. J. BEU MER
gehouden, in de gelegenheid zou zijn geweest van hare meening te doen blijken. Volkomen terecht stelde de minister in het licht, dat de genoemde wet, ingevolge de uitdrukkelijke bepaling van artikel 15, verviel zes maanden na den dag, waarop de Regeering, den Raad van State gehoord, zou hebben verklaard, dat de "tegenwoordige buiten- , gewone omstandigheden" hadden opgehouden te bestaan. Hij meende blijkbaar niet bevoegd te wezen, zijne vrijheid van handelen aan banden te leggen. Dit was den beiden genoemden heeren niet naar den zin en evenmin Mr. MARCHANT, die erkende, dat het standpunt van den minister formeel juist was, maar hem in overweging gaf die opvatting te laten varen, zoo hij niet wenschte, dat het intermezzo, wat hem betrof, al te kort zou duren. 2 ) Dit dreigement was volkomen mis- plaatst, zooals kan blijken uit het volgende. Op 20 Mei 1926 werden de algemeene beschouwingen gevoerd over hoofdstuk X, althans wat be- treft de afdeeling der Volksgezondheid. Bij die gelegenheid werd door een enkel lid der Tweede Kamer eene opmerking gemaakt over de intrekking der Huurcommissiewet; echter gevoelde niemand behoefte eene uitspraak van de Kamer uit te lokken. In de tweede plaats kon de minister in zijne rede er op wijzen, dat op verlangen van de Kamer indertijd bepaald was, dat de beslissing over het tijdstip van opheffing zou staan aan de Regeering, zoodat het wel heel vreemd zou zijn, indien de Regeering nu aan de Kamer vroeg, of deze het oogenblik van opheffing reeds aangebroken achtte. En eindelijk moge nog worden vermeld, dat, blijkens de ministeriëele redevoering, de ontwerp- besluiten tot bepaling van het hiervorenbedoelde tijdstip nog niet aan den Raad van State waren gezonden, ten einde aan de Kamer de volle gelegenheid te geven al hare argumenten eerst nog aan te voeren. 3) Maar, gelijk gezegd, daarvan is een uiterst spaarzaam ge- bruik gemaakt; belangstelling voor deze gelegenheid bestond er in de Tweede Kamer niet.
Heel gemakkelijk had de minister het bij de behandeling van een
aantal wetsontwerpen tot "goedkeuring van of tot voorbehoud der be-
voegdheid tot toetreding tot een aantal z.g. ontwerp-verdragen van
Genève. Het betrof hier wetsontwerpen tot goedkeuring van het ont-
werp-verdrag inzake het recht van vereeniging en vergadering van
landarbeiders; van het ontwerp-verdrag betreffende de schadeloos-
stelling voor ongevallen in den landbouw; van het ontwerp-verdrag
betreffende den minimum-leeftijd, waarop jeugdige personen mogen
PARLEMENTAIRE GESCHIEDENIS 291 worden toegelaten tot het verrichten van arbeid als tremmer of stoker en van het ontwerp-verdrag betreffende het verplicht geneeskundig onderzoek van kinderen en jeugdige personen, werkzaam aan boord van schepen. De wetsontwerpen, waarbij de Regeering zich de bevoegd- heid tot toetreding voorbehield, hadden betrekking op het ontwerp- verdrag betreffende het gebruik van loodwit in verfstoffen en op dat betreffende de toepassing van den wekelijkschen rustdag in de industrie. Soortgelijke ontwerpen vinden immer warme instemming bij de sociaal-democraten; de leider der Roomsch-Katholieke Kamer- fractie is de permanente Regeeringsafgevaardigde en een invloedrijk persoon op de internationale arbeidsconferenties, zoodat het niet be- hoeft te verwonderen, dat deze fractie de vruchten van den arbeid dier conferenties meestal met een welwillend oog beschouwt. Bovendien waren in casu de ontwerpen voor ons land van geen of weinig be- teekenis, omdat zij geen of slechts eene geringe wijziging noodig maakten in onze wetgeving. Uit de gedachtenwisseling, welke over de ontwerpen plaats vond, stippen wij slechts aan, dat Dr. NOLENS
als zijne meening te kennen gaf, dat het noodig is, bij aangelegen- heden als deze, den geest van nationalisme, het belang van het eigen land en van bepaalde toestanden in het eigen land, ter zijde te stellen en de ontwerpen te beoordeelen in eenen geest van solidariteit in eene zekere atmosfeer van internationalisme en dat de minister het noodig vond, een zeer warm getuigenis af te leggen van hetgeen hij voelde voor het internationale pogen. 4) Bij alle waardeering voor zoodanige opvattingen, worde echter niet uit het oog verloren, dat de liefde niet steeds van één kant kan komen en dat een gezond internationalisme zich slechts kan ontwikkelen op den grondslag van een gezond nationalisme. 5)
Minder voorspoedig voor den minister was de gang van zaken met
betrekking tot de tandtechnici. Het was eene onverkwikkelijke ge-
schiedenis. Bij de wet van 29 Juni 1925, Staatsblad no. 282, was eene
soort van overgangsbepaling in het leven geroepen - in verband met
de wijzigingswet van 28 April 1913, Staatsblad no. 167, -ter invoeging
in de wet van 24 Juni 1876, Staatsblad no. 117, houdende regeling
van de voorwaarden tot verkrijging der afzonderlijke bevoegdheid
tot uitoefening der tandheelkunst en van de uitoefening der tandheel-
kunst. De eerstgenoemde wet hield in, dat zij, die vóór 10 Juni 1913
de volledige tandprothese als beroep toepasten zonder de bevoegd-
292 MR. DR. E. J. BEU MER
heid tot uitoefening der tandheelkunst te hebben verkregen en eene opleiding hadden genoten, die naar het oordeel van den Minister van Arbeid waarborgde, dat zij bekwaam waren voor de toepassing der volledige tandprothese, tot die toepassing bevoegd waren en bleven.
Deze personen moesten binnen eenen bepaalden termijn het bewijs, dat zij vóór 10 Juni 1913 hier te lande waren gevestigd, ter viseering inzenden aan den bevoegden inspecteur, onder bijvoeging van de noodige bescheiden, waaruit bleek, dat zij vóór 10 Juni 1913 de vol- ledige tandprothese als beroep toepasten. Een bewijs hunner opleiding moest tevens door hen worden overgelegd. Voor het geval de inspecteur de viseering weigerde, kon de afgewezene binnen 14 dagen in beroep komen bij den Minister van Arbeid, die binnen 30 dagen moest be- slissen. Zij, die op eenen door de Kroon te bepalen dag niet in het bezit waren van een door den inspecteur geviseerd bewijs van vestiging, waren, van dien dag af, niet bevoegd tot toepassing van de volledige tandprothese.
Bij de behandeling dezer wet van 1925 in de Tweede Kamer bleek de alge mee ne opvatting te wezen, dat zij zou werken ten gunste van een gering aantal personen. De heer SCHAPER sprak van "een klein aantal, misschien 10 of minder menschen" ; de heer DRESSELHUYS sprak eveneens van "een klein aantal" en minister ÁALBERSE gebruikte de uitdrukking "enkele personen". Bij de uitvoering der wet werd even- wel aan een ISO-tal tandtechnici een visum verleend. Hierin vond Mevr. DE VRIES-BRUINS aanleiding tot het houden van eene inter- pellatie, die 26 Mei 1926 aan de orde kwam. Algemeen bleek van ontstemming over hetgeen geschied was. Er werden gevallen genoemd van personen, die het visum hadden ontvangen en in 1913 den leeft ij d van 13 jaar hadden bereikt. Mocht worden aangenomen, dat deze menschen vóór 10 Juni 1913, dus toen zij nog kinderen waren, de volledige tandprothese als beroep hadden uitgeoefend? Natuurlijk niet;
maar hoe was het dan te verklaren, dat zij een visum hadden 0l!t-
vangen? Deze en andere vragen werden gesteld, maar vonden bij de
behandeling der interpellatie geen bevredigend antwoord. Goeddeels
kwam dit hierdoor, dat de uitvoering der wet onder minister KOOLEN
was begonnen en onder minister SLOTEMAKER DE BRUINE was voort-
gezet. Laatstgenoemde onthield er zich zorgvuldig van, de schuld op
zijnen voorganger te werpen, maar was, misschien mede daardoor, niet
zeer volledig in zijne inlichtingen; eerstgenoemde was niet in de ge-
PARLEMENTAIRE GESCHIEDENIS 293 legenheid zijn standpunt uiteen te zetten, zoodat van eene veroordeeling geen sprake mocht wezen. De interpeIlatie liep dan ook af met de aanneming van eene motie-BEUMER, luidende:
"De Kamer,
niet overtuigd, dat de uitvoering der wet van 29 Juni 1925, Staats- blad no. 282, in overeenstemming met hare letter en bedoeling heeft plaats gehad,
gaat over tot de orde van den dag".
Deze motie werd met 63 stemmen tegen 1 stem aangenomen, nadat eene motie van Mevr. DE VRIES-BRUINS, waarin de Regeering uit- genoodigd werd maatregelen te bevorderen, zoo noodig in den vorm van eene nieuwe wet, welke de voor de volksgezondheid in het leven geroepen gevaren zooveel mogelijk zouden kunnen wegnemen, was verworpen. En vervolgens werd eveneens verworpen eene motie-OUD, welke luidde:
"De Kamer,
van oordeel, dat de verantwoording van den Minister onvoldoende is geweest,
gaat over tot de orde van den dag".
Deze motie, welke het voorzien had op het leven des ministers, verkreeg slechts 22 stemmen, die van de vrijzinnig- en van de sociaal- democraten.
Betrekkelijk spoedig moest de Kamer zich opnieuw met de tand-
technici bezig houden. De Regeering had n.l. een wetsontwerp inge-
diend, waarvan de strekking was, na te gaan, of, al dan niet, terecht
een visum was verleend. Zij, die een visum hadden ontvangen, moesten
binnen 30 dagen na de in werking treding van deze nieuwe wet (wet
van 30 Dec. 1926, Staatsblad no. 454) bij den Minister van Arbeid
inzenden het geviseerde bewijs hunner vestiging; het bewijs, dat zij
hier te lande vóór 10 Juni 1913 waren gevestigd; de bescheiden,
waaruit bleek, dat zij vóór dien datum de voIledige tandprothese als
beroep toepasten, alsmede de bewijzen hunner opleiding. Was de
minister van oordeel, dat de viseering van een bewijs van vestiging
ten onrechte had plaats gehad, dan zou die viseering doorgehaald
worden. Vóór het nemen der ministeriëele beslissingen zou het advies
eener commissie worden ingewonnen. Het vreemdsoortige karakter
dezer nieuwe wet komt helder in het licht, indien men de considerans
leest. Deze luidt n.l.: "Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat
294 MR. DR. E. J. BEU MER
het noodzakelijk is de uitvoering van de wet van 29 Juni 1925 (Staats- blad no. 282), aan een herziening te onderwerpen teneinde haar in overeenstemming met de bedoeling dier wet te brengen". 6)
Men zou meenen, dat hiermede het vraagstuk der tandtechnici van de baan zou zijn. Helaas, was dit echter niet het geval. Maar te ver- wonderen was dit niet. De belanghebbenden hadden reeds ontdekt, dat zij in de Tweede Kamer beschermers hadden. Toen dan ook door den minister, bij brief van 24 October 1927, aan de Kamer werd medegedeeld, dat het tweede visum aan slechts 37 personen was verleend - wat beteekent, dat aan meer dan 100 de bevoegdheid tot toepassing der volledige tandprothese was ontnomen - , kon men verwachten, dat de teleurgestelde tandtechnici zich tot de Tweede Kamer zouden wenden teneinde alsnog geholpen te worden. Deze verwachting is niet beschaamd. Voorzitter en secretaris van den Bond van Tandtechnici zonden een adres, waarin zij verzochten om eene rechtvaardige en voor alle belanghebbenden gelijke toepassing van de wet van 30 December 1926, Staatsblad no. 454. Dit adres werd om inlichtingen verzonden naar den Minister van Arbeid. De inlichtingen werden in handen gesteld van eene commissie uit de Kamer, die daar- over 20 Maart 1928 rapport uitbracht. Dit verslag is een merkwaardig stuk. Immers de commissie verklaart uitdrukkelijk, dat zij den indruk heeft gekregen, dat de door den minister, krachtens de wet van 1926, ingestelde advies-commissie met ernst en nauwgezetheid hare taak had vervuld; anderzijds had de minister medegedeeld, dat hij zich geheel met deze adviezen had vereenigd; het zou dus rationeel zijn geweest, dat de Kamer-commissie had voorgesteld te volstaan met den minister dank te zeggen voor de verstrekte inlichtingen. Dit is evenwel niet geschied. De commissie nam aan, dat het rechtsgevoel van de afgewezen belanghebbenden geschokt was. Derhalve heeft zij, naar zij zegt, gezocht naar eene oplossing, welke dit rechtsgevoel alsnog zooveel mogelijk zou kunnen bevredigen. Zij meende, dat dit op twee manieren zou kunnen worden bereikt, of door het instellen van eene beroepsinstantie, Of door hun, die nu hunne bevoegdheid hadden verloren, doordat hun visum was doorgehaald, alsnog ge- legenheid te geven, zich te onderwerpen aan een examen. Derhalve stelde de commissie aan de Kamer voor, den minister te verzoeken, maatregelen vóór te bereiden, waardoor de uitvoering van één dier beide oplossingen mogelijk zou worden. Deze conclusie werd met 68
•
•
PARLEMENTAIRE GESCHIEDENIS 295
tegen 5 stemmen aangenomen. Er tegen waren slechts de heeren ZI]LSTRA, HEEMSKERK, BEUMER, VAN GIJN en SCHOUTEN. 7) Betreurd moet worden, dat de minister bij deze gelegenheid zich zoo meegaand heeft betoond. Juist omdat op den ernst en de nauwgezetheid, waarmee de advies-commissie hare taak had vervuld, geen aanmerking viel te maken en omdat de minister zich geheel naar dit advies had gedragen, had het op zijnen weg gelegen met nadruk te verklaren, dat de zaak nu uit was en er noch eene beroepsinstantie zou worden ingesteld, noch een examen zou worden afgenomen I Dit is echter niet gebeurd, en derhalve kreeg de Kamer nóg eens te maken met het vraagstuk der tandtechnici.
Bij Koninklijke Boodschap van 13 Nov. 1928 werd een wetsontwerp ingediend, dat, na eenige wijziging, is geworden de wet van 18 Mei 1929, Staatsblad no. 257. Deze wet bepaalt, dat zij, die niet krachtens de wet van 1925 een visum hebben ontvangen, of aan wie ingevolge de wet van 1926 is medegedeeld, dat het visum is doorgehaald en die naar het oordeel van den Minister van Arbeid vóór 10 Juni 1913 de volledige tandprothese als beroep toepasten, in de gelegenheid worden gesteld om door een practisch examen het bewijs te leveren, dat zij bekwaam zijn tot de uitoefening der volledige tandprothese.
De minister stelt de eischen voor dit examen vast en wijst drie per- sonen aan, die het afnemen.
Het merkwaardige van deze wet is, dat zij niet alleen reageert tegen de wet van 1926, maar, ingevolge een door de Kamer aangenomen amendement, evenzeer tegen de wet van 1925. Het schijnt wel, alsof de belangen en werischen der tandtechnici - en niet het algemeen belang - richtsnoer moeten zijn van staatsbeleid. Het bedenkelijke wetje 8) werd op 22 Maart 1929 aangenomen met 69 tegen 5 stemmen.
Tegen stemden slechts Mevr. DE VRIES-BRUINS en de heeren VAN GIJN, BEUMER, HEEMSKERK en ZIJLSTRA. 9)
Over eenigen tijd zullen zij, die bij het bovenbedoelde examen worden
afgewezen, zich wellicht tot de Tweede Kamer wenden met eene klacht
over de door den minister gestelde exameneischen of over de houding
der examinatoren en er is g,eene reden om aan te nemen, dat alsdan
eene meerderheid van dat college niet weer wat nieuws zal verzinnen,
om het geschokte rechtsgevoel der afgewezenen, met 's ministers hulp,
te bevredigen. Het eenvoudigste ware - en geheel in overeenstemming
met de nivelleerings-democratie - , dat alsnog een wetsontwerp werd
I
1
! I
i !
296 MR. DR. E. J. BEUMER
ingediend, inhoudende, dat ieder, die beweert tandtechnicus te zijn, bevoegd was en is, de volledige tandprothese toe te passen, ja zelfs de tandheelkunst in haren geheel en omvang uit te oefenen.
Ook de wet van 2 Juli 1928, Staatsblad no. 222, houdende nadere voorschriften ten aanzien van de uitoefening der geneeskunst, is niet zonder bezwaar in het Staatsblad gekomen. De bedoeling van het ontwerp was, in hoofdzaak, colleges van tucht in het leven te roepen, die een zeker toezicht zouden oefenen op geneeskundigen, tandartsen en vroedvrouwen. De aanvankelijk voorgestelde regeling is gedurende den loop der behandeling in de Tweede Kamer belangrijk gewijzigd.
De wet bepaalt nu, dat een geneeskundige, die zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen, die het vertrouwen in den stand der genees- kundigen ondermijnen, of aan nalatigheid, waardoor ernstige schade ontstond voor eenen persoon, te wiens behoeve hem genees-, heel- of verloskundige raad of bijstand gevraagd werd, of aan wien hij dien raad of bijstand verleende, of die in de uitoefening van de geneeskunst blijk geeft van grove onkunde, aan een der in de wet genoemde maatregelen kan worden onderworpen. Deze maatregelen zijn: 1. waar- schuwing; 2. berisping; 3. oplegging van eene geldboete van ten hoogste twee duizend gulden; 4. schorsing in de uitoefening van geneeskunst voor ten hoogste één jaar; 5. ontzegging van de bevoegd- heid, geneeskunst uit te oefenen. Voor tandartsen en vroedvrouwen geldt eene soortgelijke regeling. De beslissing berust bij bijzondere colleges met hooger beroep op een centraal college of een gerechtshof;
dit laatste, indien een maatregel, als genoemd onder 3, 4, of 5, is opgelegd. De genoemde colleges, alsmede het centraal college, bestaan uit vier geneeskundigen en één rechtsgeleerde, die voorzitter is. Heeft de beslissing betrekking op eenen tandarts of eene vroedvrouw, dan worden, zoo mogelijk, twee geneeskundigen in het college vervangen door onderscheidenlijk twee tandartsen of twee vroedvrouwen.
De hoofdvraag is natuurlijk, of eene dergelijke regeling noodig is.
Het komt ons voor, dat deze vraag ontkennend moet worden beant-
woord. De Memorie van Toelichting, die reeds van 1925 dateert, is
alles behalve overtuigend. Op den voorgrond wordt gesteld, dat het
wetsontwerp aansluit bij het bestaande. De Nederlandsche Maat-
schappij tot bevordering der geneeskunst bezit sedert 1903 in hare
organisatie een'instituut voor beslechting van geschillen, die zijn ont-
staan tusschen leden onderling en tusschen leden en niet-leden. Blijkt
I ,
PARLEMENTAIRE GESCHIEDENIS 297 bij het onderzoek van een geschil, dat een lid heeft gehandeld in strijd met de waardigheid van den geneeskundigen stand of met de belangen van dien stand of van de maatschappij, dan kunnen tuchtmiddelen worden toegepast, n.l. berisping, boete,· schorsing van het lidmaat- schap voor ten hoogste één jaar en schorsing, gepaard met een voor- stel aan den raad van beroep om tot schrapping over te gaan. Ook de Rijksverzekeringsbank maakt gebruik van voormelden raad van beroep, door inwinning van advies in alle geschillen, tusschen haar en geneesheeren ontstaan en over klachten over dezen, welke zij wenscht te laten onderzoeken.
Waarom is dan toch eene wettelijke regeling noodig? Uit vrees voor de concurrentie. Het ambt van den medicus is in wezen - althans volgens de Mem. van Toel. - , gelijk dat van den advocaat, een
"nobiIe officium". Maar dit hooge karakter kan vervagen, of in verval komen, onder den verruwenden invloed van den strijd om het bestaan, vooral van te scherpe concurrentie, die eerlijke mededinging verdringt;
eene minder gelukige beroepskeuze kan er toe leiden, dat personen,
met een tekort aan de voor dit ambt gevorderde moreele of intellectu-
eele eigenschappen, in het gilde komen en door handel en wandel aan
de maatschappelijke belangen, waarvoor de medicus staat, meer of
min ernstig te kort te doen. Wel mag Nederland nog bogen op eenen
over het geheel hoogstaanden medischen stand, maar er dreigen ge-
varen. Het is geenszins ondenkbaar, dat er in den medischen stand
elementen komen, die door opvatting en practijk niet alleen dien stand
zouden ontsieren, maar maatschappelijk een gevaar zouden kunnen
blijken te zijn. Aangezien voorts de opleiding der medici jaarlijks be-
langrijke bedragen vordert van de schatkist van het Rijk en de uni-
versiteiten reeds jaren lang een toenemend aantal medici afleveren,
voor wie de strijd om het bestaan al zwaarder wordt, behoeft niet meer
betoogd te worden, dat en waarom de Overheid eene roeping heeft met
betrekking tot het peil van den medischen stand. Welnu, dan is eene
wettelijke regeling noodig, want de macht der bestaande particuliere
organisatie is te beperkt om op den duur en toereikend te kunnen hand-
haven, wat, volgens het voorafgaande, als staatsbelang moet worden
beschouwd. Ontzegging van het lidmaatschap is het ultimum remedium,
doch men kan zich ten slotte door vrijwillige uittreding aan den arm
dezer gerechtigheid onttrekken. Bovendien zijn er onderscheidene
medici, die niet tot deze organisatie zijn toegttreden. De wetgever
I
I, I
298 MR. DR. E. J. BEUMER
moet dus ingrijpen, opdat eensdeels de nog weinige elementen, die meer of minder bedenkelijk zouden blijken te zijn, desnoods uit den medischen stand verwijderd kunnen worden door ontzegging van de bevoegdheid tot uitoefening van de geneeskunst en anderdeels het voortwoekeren van kwaad worde gestuit!
Het komt ons voor, dat het bovenstaande allerminst de noodzakelijk- heid van eene wettelijke regeling bewijst. De beteekenis van zulk eene regeling wordt wel ernstig overschat. Voor de advocaten bestaan sinds lang raden van toezicht en discipline: niettemin komen er ook in dit gilde schurftige schapen voor. Repressief treden de raden van toezicht weinig op en ook preventief oefenen zij niet veel invloed. Er is geene reden om aan te nemen, dat het bij de geneeskundigen enz. anders zou zijn. Vandaar, dat de indiening van het ontwerp achterwege had kunnen blijven.
Toen de mondelinge beraadslaging op 15 Maart 1927 aanving, wilde het niet al te best vlotten. Mevr. DE VRIES-BRUINS kwam namens de Bijzondere Commissie, in wier handen het ontwerp was gesteld, met een amendement, dat betrekking had op hare smarte- kinderen, de tandtechnici, bedoeld in de wet van 30 Dec. 1926, Staats- blad no. 454. Wijl aanvaarding van dit amendement wijziging van tal van artikelen zou noodig maken, werd op Dinsdag 15 Maart 1927 de behandeling van het ontwerp geschorst tot 22 Maart 1927. 10 ) Op laatstgenoemden datum deelde de Voorzitter mede, dat de Bij- zondere Commissie nog eenig overleg noodig achtte. Daarom stelde hij voor de verdere behandeling van het ontwerp eerst te doen plaats hebben na het ontwerp van wet betreffende de naamlooze vennoot- schappen. Schrijver dezes was van oordeel, dat het ontwerp te veel gebreken vertoonde om voorloopig behandeld te kunnen worden, zoo- dat hij in overweging gaf het van de agenda af te voeren. Aldus ge- schiedde. Dientengevolge bleef de zaak rusten tot 15 Mei 1928, toen het, wat den vorm betreft, in menig opzicht verbeterd, opnieuw in behandeling kwam. Met 38 tegen 13 stemmen werd het aange- nomen. 11)
Met de behandeling van het wetsontwerp, houdende voorzieningen
tegen besmettelijke ziekten, is het al evenmin voorspoedig gegaan. Wij
kunnen die lijdensgeschiedenis hier echter met stilzwijgen voorbijgaan,
omdat Mr. H. BIJLEVELD in enkele voorafgaande afleveringen van dit
tijdschrift daarvan eène volledige beschrijving heeft gegeven.
i
f
(
PARLEMENTAIRE GESCHIEDENIS 299 Meer voorspoed had de minister in den regel met zijne ontwerpen tot herziening van de sociale verzekeringswetgeving. Soms ging het daarbij zóó snel, dat nog vóór de wet in werking kon treden een nieuw wijzigingsontwerp noodig was, om gemaakte fouten te herstellen.
Maar in het bijzonder muntte de minister uit bij de verdediging van zijn algemeen beleid. Eene uitzondering, welke dezen regel bevestigt, kan men zien in de verdediging van het door hem ingenomen inter- mezzo-standpunt bij het ontwerp van wet, houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten. Overigens wist hij zich uitnemend te ver- weren; met name kan hier worden genoemd zijne woningpolitiek en zijne houding inzake de uitvoering der Arbeidswet. Bij zulke debatten was de bewindsman op zijn best. 12)
• • •
De koloniale politiek heeft in de laatste jaren herhaaldelijk in het midden der belangstelling gestaan. Daarvoor bestonden trouwens rede- nen in overvloed. De ontwikkeling der inlandsche bevolking, waardoor het probleem van de verhouding der Overheid tot die bevolking aan be- teekenis won; de communistische actie, door Moskou gevoed; de be- langstelling, in de kringen van hèt Internationaal Arbeidsbureau op- gekomen - ziedaar enkele factoren van beteekenis, die er mede toe hebben geleid, dat in de volksvertegenwoordiging, zoowel als daar buiten, belangrijke gedachtenwisselingen hebben plaats gehad.
Met name over het vraagstuk der staatsinrichting en bestuurs- hervorming is heel wat gezegd en geschreven. Wij gaan dit evenwel hier met stilzwijgen voorbij 13), behoudens voor zooveel een enkel punt betreft. Dit punt is de samenstelling van den Volksraad.
Op 20 September 1923 werd bij de Tweede Kamer een wetsontwerp ingediend tot herziening van het Indische Regeeringsreglement; dit ontwerp wilde de regeling van de samenstelling van den Volksraad binnen bepaalde grenzen aan eenen algemeenen maatregel van bestuur overlaten. Naar aanleiding van bezwaren, welke daartegen door de Kamer waren aangevoerd, werd bij nota van wijziging de samenstelling in het ontwerp zelf geregeld. De 60 zetels zouden als volgt worden bezet: van de Inheemsche Onderdanen niet-Nederlanders, zouden er 20 worden gekozen en 10 benoemd; van de Onderdanen-Nederlanders zouden . 15 gek~zen worden en 10 benoemd; voor de U itheemsche
--~
-