De gemeenschap viert, festival!
De maatschappelijke waarde van theaterfestivals voor gemeenten in Nederland
Masterscriptie Kunsten, Cultuur en Media. Faculteit der Letteren. Rijksuniversiteit Groningen.
Door: Anna Buskens
Emailadres: a.m.buskens@student.rug.nl
Studentnummer: S2389584
Opleiding: Kunsten, Cultuur en Media Afstudeerrichting: Kunst, Beleid en Marketing
Discipline: Theater
Faculteit: Faculteit der Letteren Universiteit: Rijksuniversiteit Groningen
Vakcode Masterscriptie: LWX999M20.2013-‐2014
Scriptiebegeleider: dr. Q.L. van den Hoogen Tweede lezer: drs. L.D.M.E. van Heteren
Datum: 22 augustus 2015
Plaats: ‘s-‐Hertogenbosch
Dankwoord
Graag wil ik mijn scriptiebegeleider, Quirijn van den Hoogen, en mijn tweede lezer, Lucia van Heteren, van harte bedanken. Niet alleen voor hun inzichten, advies en kritische blik maar ook voor hun
geduld en begrip rondom mijn gezondheid en de situatie waar ik me daardoor al enige tijd in bevind.
Hierbij wil ik ook graag, zonder namen te noemen, de mensen om mij heen bedanken voor hun continue steun, advies en motivering. Het heeft langer geduurd dan in eerste instantie gepland was, maar uiteindelijk is er toch een mooi eindproduct gekomen, namelijk deze scriptie. Dit was niet mogelijk geweest zonder hen om mij heen.
Dank allen!
Inhoudsopgave
Inleiding 5
1. New Public Management & Evidence Based Policy 7
§1.1 New Public Management 8
§1.2 Evidence Based Policy 9
§1.3 De problemen rondom NPM en EBP 11
§1.4 De relevantie van het NPM en EBP 14
2. Theaterfestivals 16
§2.1 Het verschil tussen theaterpodia en theaterfestivals 16
§2.1.1 Festivals as theatrical events: building theories 16
§2.1.2 Festivals, theatrical events and communicative interactions 18
§2.1.3 Festivals as eventifying systems 20
§2.1.4 Samenvatting 22
§2.2 Het onderzoek naar maatschappelijke waarden van theaterpodia 23
§2.2.1 Quirijn van den Hoogen 23
§2.2.2 Hans van Maanen 29
§2.3 Het onderzoek naar waarden van festivals 32
§2.3.1 Festival Attendance and the Development of Social Capital 32
§2.3.2 Infected by Arts Festivals: Festival Policy and Audience Experiences… 36
§2.3.3 Samenvatting 39
§2.4 Conclusie: wat maakt theaterfestivals uniek? 40
3. Het huidige onderzoek naar maatschappelijke waarden 43
§3.1 De PAM-‐driehoek van Hans van Maanen 43
§3.1.1 Production 45
§3.1.2 Audience 45
§3.1.3 Means 46
§3.2 The Framework (…) van Quirijn van den Hoogen 47
§3.3 Het model van Wouter Bakker 51
§3.4 Een eerste versie van het theaterfestivalevaluatiemodel 54
4. Het huidige onderzoek naar festivalevaluatie 59
§4.1 Het evaluatiemodel van Van den Hoogen 59
§4.2 Festival evaluatie theorie 62
§4.2.1 Delamere: de Festival Social Impact Analysis Scale 62
§4.2.2 Small, Edwards en Sheridan: SIE en SIP 66
§4.2.3 Wood: measuring the economic and social impacts of local authority events 68
§4.3 Waarde evaluatie en festival evaluatie gekoppeld 71
5. Festival evaluatie in de praktijk 74
§5.1 Theaterfestivals en hun waarde 74
§5.1.1 Noorderzon 75
§5.1.2 Het Nederlands Theater Festival 76
§5.1.3 Theaterfestival Boulevard 77
§5.2 Evaluatie in de praktijk 79
§5.2.1 Evaluatie door de festivals zelf 79
§5.2.2 Gemeentelijke evaluatie en de aansluiting hiervan bij de festivals 81
§5.3 Conclusie 84
6. Samenvatting, conclusie en verder onderzoek 86
Bibliografie 89
Bijlagen 92
Bijlage I -‐ The Framework for Describing the Functioning of the Performing Arts in Society 92
Bijlage II -‐ Het theaterfestivalevaluatiemodel 93
Inleiding
In 2013 bestaat het Theaterfestival Boulevard in ’s-‐Hertogenbosch dertig jaar. Het is een succesvol festival met gemiddeld 140.000 bezoekers van het festivalterrein en 50.000 bezoekers die
daadwerkelijk betalen voor een voorstelling. Het is een festival dat de focus legt op theater, maar ook muziek, horeca en entertainment aanbiedt. In 2012 is de bijdrage van de gemeente minder geworden doordat deze besloot de aandacht onder andere meer te richten op cultureel erfgoed. Dit gebeurde ondanks het feit dat het festival onderzoek had laten doen dat liet zien dat het festival van belang is voor de stad ’s-‐Hertogenbosch, zowel op financieel gebied als op het gebied van City Marketing. Deze vermindering van subsidie, zo stelt het festival zelf, heeft geleid tot minder gratis vermaak voor het publiek, maar ook voor minder betaald vermaak, duurdere voorstellingen en een prijsverhoging in de bijbehorende horeca. (De Vries, 2012)
Dit voorbeeld staat niet op zich, de bezuinigingen binnen de culturele sector zijn de laatste jaren een duidelijke beweging. Deze hebben gezorgd voor een groeiende vraag naar het belang van culturele uitingen voor de samenleving. Deze scriptie zal zich dan ook richten op de vraag
Wat is de maatschappelijke waarde van theaterfestivals voor gemeenten in Nederland?
De Nederlandse overheid vraagt steeds meer bewijs van onder andere theaterfestivals over hun bijdrage aan de samenleving. Deze vraag komt vanuit de trend van New Public Management en het bijbehorende Evidence Based Policy. Vanuit beide bewegingen is er een groeiende vraag naar legitimering en deze wordt versterkt door de economische crisis. Maar er is nog geen eenduidige gedachte over wat NPM precies inhoudt of hoe maatschappelijke betekenis onderzocht kan worden.
In hoofdstuk één wordt uiteengezet wat NPM, en het bijbehorende EBP, precies inhouden binnen de culturele sector.
In het tweede hoofdstuk richt ik me op theaterfestivals. Binnen dit onderzoek ligt de focus op grote festivals binnen Nederland, die zich richten op het grote publiek. Opvallend is dat er relatief weinig wetenschappelijk onderzoek gedaan is naar specifiek theaterfestivals. Er is onderzoek met betrekking tot festivals, tot theater en tot waarden van culturele uitingen maar nog geen onderzoek die deze drie samenbrengt en gaat over de specifieke waarde van theaterfestivals. Het tweede hoofdstuk gaat in op de eigenschappen en kwaliteiten van theaterfestivals en de waarden die hiermee geassocieerd kunnen worden.
Het derde hoofdstuk richt zich op het onderzoek naar maatschappelijke waarden. Hierbij
worden de onderzoeken van Quirijn van den Hoogen en Hans van Maanen uitgebreid besproken. Er
theaterfestivals te analyseren. Quirijn van den Hoogen heeft The Framework for Describing the Functioning of the Performing Arts in Urban Society ontwikkeld, een model waarmee het
functioneren van theater in de maatschappij geëvalueerd kan worden. Dit model is door Wouter Bakker in zijn masterscriptie aangepast en daar waar nodig aangevuld met het PAM-‐model van Van Maanen. Zo heeft Bakker een evaluatiemodel ontwikkeld specifiek voor de theaterpodia. Mijn onderzoek richt zich echter op theaterfestivals en om deze theorieën toe te passen op
theaterfestivals, wordt onderzocht welke elementen bruikbaar zijn.
Hierna ga ik in hoofdstuk vier in op de bestaande theorie over evaluatie van festivals. Door dit te integreren in de scriptie, worden zowel onderzoeken naar waarden van theaterpodia als van festivals in het algemeen besproken. Er wordt gekeken welke elementen uit het onderzoek naar festivalevaluatie gebruikt kunnen worden om tot een vollediger theaterfestival-‐evaluatiemodel te komen.
Om ten slotte tot een model te komen dat in de praktijk bruikbaar kan zijn, onderzoek ik welke doelen gemeenten stellen. Zijn er specifieke wensen of richtlijnen te ontdekken die belangrijk zijn voor een theaterfestival-‐evaluatiemodel? Er worden drie theaterfestivals besproken:
Theaterfestival Boulevard in ‘s-‐Hertogenbosch, Noorderzon Performing Arts Festival Groningen en het Nederlands Theater Festival in Amsterdam. Wat zien de festivals als hun waarde voor de samenleving? Wat is gezien de eigenheid van een theaterfestival een juiste manier van evalueren?
Dit vijfde hoofdstuk zal de relevantie van het theaterfestivalevaluatiemodel aantonen.
Vanuit dit onderzoek wordt een mogelijk theaterfestival-‐evaluatiemodel gepresenteerd. Dit model kan gebruikt worden door theaterfestivals en gemeenten om de maatschappelijke waarde van eerstgenoemde aan te tonen. Uiteindelijk komt deze scriptie met een advies voor vervolgonderzoek hoe de maatschappelijke waarden van theaterfestivals nog verder, zowel breder als dieper,
onderzocht kunnen worden. Het onderzoek kan gezien worden als een kleine eerste stap richting het beantwoorden van de grote vragen: hoe kunnen de festivals hun bestaansrecht legitimeren? Wat is hun maatschappelijke belang en hoe kan dit vertaald worden naar duidelijke informatie voor gemeenten? Kortom, wat is de maatschappelijke waarde van theaterfestivals voor gemeenten in Nederland?
1. New Public Management & Evidence Based Policy
In dit hoofdstuk wordt een schets gegeven van de stroming New Public Management. Deze stroming heeft gezorgd voor een groeiende vraag naar heldere doelen en betere evaluatieprocedures in de publieke sector. Met dit hoofdstuk wordt het onderzoek gekaderd en wordt tevens de relevantie anno 2015 duidelijk. In de eerste paragraaf wordt besproken wat New Public Management precies inhoudt, waarna in de tweede paragraaf gekeken wordt naar het bijbehorende evidence based policy. Deze paragraaf maakt tevens duidelijk dat NPM en EBP zo nauw aan elkaar verwant zijn dat ze samen gebruikt kunnen worden. De derde paragraaf laat de mogelijke problemen zien van het NPM en EBP, waarna de laatste paragraaf verdedigt dat New Public Management en evidence based policy nog steeds de standaard zijn.
§1.1 New Public Management
Het New Public Management [NPM] is een neoliberale stroming die geen eenduidig begin kent, en tevens geen eenduidige definitie heeft. Verschillende auteurs benoemen diverse startpunten en zij komen ten slotte ook bij andere definities uit, al ligt het verschil vaak in nuances. Wouter Bakker, schrijver van de Masterscriptie Wat te evalueren? Hoe de podia in Nederland hun prestaties kunnen verantwoorden aan hun gemeente, haalt in zijn hoofdstuk omtrent New Public Management dan ook diverse auteurs aan om uiteindelijk tot een eigen, meer algemene definitie te komen. Zijn
gedachtegang zal in dit onderzoek gevolgd worden, niet alleen vanwege de uitgebreide beschrijving van verschillende ideeën over het NPM, maar ook vanwege het feit dat hij komt tot een “algemene denkwijze van NPM.” (2013, p. 17)
Bakker beschrijft drie momenten die gezien kunnen worden als startpunt van NPM, al wordt duidelijk dat deze ook gezien kunnen worden als een chronologische ontwikkeling van het
gedachtegoed van het NPM. De eerste tekenen van dit gedachtegoed beginnen in de jaren dertig van de twintigste eeuw in Amerika. Hierin volgt Bakker Gernod Gruening
1die stelt dat de veranderingen in Amerika gebaseerd zijn op het Weberiaanse idee van bureaucratie (2013, p. 10). Deze manier van denken stuit op verzet na de Tweede Wereldoorlog en door de opkomst van het Neo Classic Public Management ontstaat de gedachte dat “een centrale planning van de overheid zou leiden tot optimalisatie van het overheidsbudget.” (Ibid., p. 10) Het tweede beginpunt dat Bakker naar voren haalt bevindt zich in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Het geloof groeit dat overheden meer zouden moeten aansturen in plaats van alles zelf te regelen, ze moeten zich als het ware gedragen als ondernemers. Dit gaat echter niet vanzelf, er zijn verschillende voorwaarden die aanwezig
1
Gruening,
G.,
1998.
Origin
and
theoretical
basis
of
the
New
Public
Management
(NPM).
IPMN
conference
in
Salem/Oregon,
June
1998.
moeten zijn, zoals onder andere continuïteit in leiderschap en een overheid met een sterke
gemeenschap achter zich (Ibid., pp. 11-‐12) Het laatste moment dat Bakker naar voren haalt als begin van het neoliberale NPM is de opkomst van de liberale gedachtegang. Hij benoemt de tegenstelling tussen de bureaucratische ideeën van Weber en de ideeën van Adam Smith, die op zijn beurt geloofde in de markt als leidraad
2. Deze tegenstelling, zo stelt Bakker, lijkt het definitieve startpunt voor het NPM. (Ibid., p. 13)
Bakker heeft in zijn onderzoek een selectie gemaakt van auteurs die schrijven over het NPM waarbij hij zich voornamelijk richt op de Nederlandse onderzoekers aangezien zijn scriptie het Nederlandse theaterveld bespreekt. In dit onderzoek worden Nederlandse theaterfestivals besproken en om deze reden kan de keuze van Bakker gevolgd worden. Bakker bespreekt vier onderzoeken -‐ Hood, Hakvoort en Klaassen, Koppenjan en Klijn, en de Organisation for Economic Co-‐
operation and Development [OECD]
3-‐ en vat hun definities van het NPM uiteindelijk samen in een tabel. (Bakker 2013, pp. 15-‐16) Uit Bakkers scriptie wordt duidelijk dat hoewel de verschillende auteurs een andere focus hebben, hun definities van het NPM toch op vele punten overeenkomen.
De noodzaak van efficiëntie en effectiviteit wordt door alle auteurs benadrukt. Ook zijn allen het erover eens dat het NPM technieken en methoden van de private sector in de publieke sector toepast. Bakker komt zo tot zijn eigen definitie:
Het zoeken naar een effectievere en efficiëntere publieke sector. Dit wordt gedaan door ideeën, werkwijzen en technieken vanuit de private sector te incorporeren in de publieke sector. Zoals eerder genoemd: een scheiding aan te brengen tussen beleid en uitvoering, het streven naar hogere efficiëntie, door managers meer invloed te geven, door meer uit te besteden aan derden en begrotingen te maken op basis van meetbare output. Als gevolg van het NPM is er meer behoefte aan verantwoordingsinformatie om te meten of de gewenste output daadwerkelijk behaald is. (2013, pp. 17-‐18)
§1.2 Evidence Based Policy
De laatste zin van het citaat uit paragraaf 1.1 toont eigenlijk al meteen het verband tussen evidence based policy [EBP] en het NPM: “als gevolg van het NPM is er meer behoefte aan
2
Smith maakt een uitzondering voor cruciale publieke voorzieningen zoals de gezondheidszorg of het
onderwijs, hier kan immers geen reële markt bestaan want het is ofwel noodzakelijk ofwel wettelijk verplicht.
3
Hood, C., 1996. Exploring values in Public Management reform in the 1990s; Hakvoort, J. & Klaassen, H., 2004.
Bedrijfsvoeringstechnieken voor overheid en non-‐profitorganisatie. Den Haag: Sdu Uitgevers; Koppenjan, J. &
Klijn, E.H., 2004. Managing uncertainties in networks. New York: Routledge; Organisation for Economic Co-‐
operation and Development (OECD), 2010. Value for Money in Government: Public Administration after ‘New
Public Management’. Parijs: OECD Publishing.
verantwoordingsinformatie om te meten of de gewenste output daadwerkelijk behaald is. (2013, p.
18). Vanuit het New Public Management is er groeiende behoefte aan bewijs (evidence) dat het beleid (policy) werkt en ook voor het bereiken van doelen die soms buiten het beleidsveld zelf liggen.
Het beleid wordt gemaakt naar aanleiding van bewijs: wat er gebeurt in de culturele sector heeft een positief of negatief effect. NPM en EBP veronderstellen dat dit effect gemeten kan worden waardoor dit niet alleen gezien kan worden als een direct gevolg van het beleid, maar ook gebruikt kan worden om nieuw beleid vorm te geven.
In tegenstelling tot NPM heeft EBP wel een duidelijk begin, het komt voort uit het
“heersende neoliberale klimaat waarin van de overheid een aantoonbare bijdrage aan de
ontwikkeling van de samenleving wordt verwacht.” (Van den Hoogen, 2012, p. 12) Zoals bij NPM de ontwikkelingen in de jaren tachtig gezien worden als een eerste startpunt, zo ligt ook de oorsprong van EBP in de jaren tachtig en de bijbehorende privatisering. Oorspronkelijk werd er vooral
onderzoek gedaan naar de economische impact van het beleid, maar met de komst van Tony Blair verlegde het onderzoek haar focus ook naar de sociale impact. Ook in Nederland kreeg het idee van EBP in de jaren tachtig meer grond aan de voeten. Door het ontstaan van de verzorgingsstaat kwam er een groeiende behoefte aan gegevens over het effect en de efficiëntie van het overheidsbeleid:
twee begrippen die ook veelvuldig voorkomen bij het NPM. Deze behoefte werd alleen nog maar groter in de jaren negentig door de oprichting van de Algemene Rekenkamer en het bijbehorende gevolg dat ieder beleidsdoel verplicht iedere vijf jaar geëvalueerd moet worden. [BRON]
Quirijn van den Hoogen stelt in de samenvatting van Performing Arts & The City dat wanneer het effect van een beleid niet aangetoond kan worden -‐ wat dus niet automatisch betekent dat dit beleid geen effect heeft -‐ het huidige geloof in EBP ervoor gezorgd heeft dat dit beleid ofwel gewijzigd of helemaal niet meer uitgevoerd wordt. (2010b, p. 1) In de introductie van zijn boek Effectief Cultuurbeleid. Leren van evalueren verklaart Van den Hoogen dat dit komt door de rationele oriëntatie van EBP dat tevens beoogt systematisch te werk te gaan. Overheden zijn gericht op het aantonen van een relatie tussen hun beleid, de effecten van dit beleid en het oorzakelijke verband daartussen. Kan deze relatie niet worden aangetoond dan heeft het beleid volgens EBP geen effect en is dus nutteloos. Uit deze zoektocht naar bewijs volgt een aantal kernvragen voor de overheid:
• Wat willen we bereiken;
• Waar sturen we dan op aan;
• Welke interventies kunnen wij plegen;
• Wat moeten we weten om vast te stellen of de doelstelling bereikt is;
• Hoe analyseren we dat?
(2012, p. 4)
EBP heeft twee belangrijke drijfveren, enerzijds de wensen en behoeften van de burgers en
anderzijds het afleggen van verantwoording door de overheid. (Ibid., p. 19) Er wordt verantwoording afgelegd door de overheid tegenover haar burgers, er wordt immers publiek geld besteed aan de culturele sector. Net zoals NPM voortgekomen is uit de wisselwerking tussen theorie en praktijk, zo is EBP ontstaan doordat de overheid steeds meer steun ging zoeken bij wetenschappelijk bewijs. Maar net als NPM heeft ook EBP geen eenduidige definitie, er zijn echter wel belangrijke elementen te onderscheiden:
• Een pragmatische benadering van beleid;
• Vertrouwen op wetenschappelijk vergaarde kennis;
• Een ‘open’ beleidsproces waarin externe deskundigen invloed kunnen uitoefenen;
• Pogingen om wetenschappelijk onderzoek beleidsrelevant te maken;
• Evaluatie van de effecten wordt a priori meegenomen;
• Sterke voorkeur voor kwantitatieve gegevens.
(Ibid., pp. 16-‐17)
Er zijn zes fasen in beleidsvorming en -‐uitvoering te onderscheiden: agendavorming, beleidsvoorbereiding, beleidsbepaling, beleidsuitvoering, beleidsevaluatie en als laatste
terugkoppeling en heroverweging. Van den Hoogen stelt dat de fase van beleidsevaluatie door het ontstaan van EBP steeds belangrijker is geworden: “evidence-‐based beleid kan gezien worden als een veranderde stijl van openbaar bestuur waarbij de evaluatie van de uitkomsten van het beleid een steeds prominentere plaats inneemt.” (Ibid., p. 19) Het voornaamste hierbij is dat de
managementmethoden uit het bedrijfsleven geïmplementeerd worden in de publieke sector. De evolutie van EBP vanaf de jaren tachtig van de twintigste eeuw tot nu heeft ervoor gezorgd dat vanaf het eerste decennium van de 21
eeeuw de focus is komen te liggen op de maatschappelijke waarde van cultuurbeleid en de kernvraag luidt volgens Van den Hoogen dan ook: “wat draagt cultuur bij aan de sociale en economische ontwikkeling (en leveren culturele instellingen daar op efficiënte wijze een bijdrage aan)?” (Ibid., p. 25) Vanuit deze vraag is de relevantie van dit onderzoek duidelijk: wat dragen theaterfestivals bij aan de sociale en economische (oftewel maatschappelijke) ontwikkeling voor gemeenten in Nederland?
§1.3 De problemen rondom NPM en EBP
Het zoeken naar direct bewijs an sich is problematisch, zo stellen Nutley, Davies en Smith (2000) wanneer ze het probleem rondom evidence benoemen:
At one extreme, it might be argued that all evidence must conform to certain scientific rules or proof (…). In other circumstances, any observation on an issue (whether informed or not) might be considered evidence (…). However, perhaps the unifying theme in all the definitions [of evidence] is that the evidence (however constructed) can be independently observed and verified, and that there is a broad consensus as to its contents (if not its interpretation).
(2000, p. 2)
Het zoeken naar bewijs is dus niet een eenduidige zoektocht met een duidelijk eindpunt. Belangrijk blijft dus om kritisch te kijken naar de data die naar voren gebracht kan worden als bewijs.
Wouter Bakker bespreekt in zijn masterthesis de kritieken op het NPM. Hij haalt onder andere Dunleavy et al.
4aan die volgens hem stellen dat het “NPM een ramp was en dat er nooit geprivatiseerd had moeten worden.” (2013, p. 20) Tevens haalt Bakker Drechsler
5aan die stelt dat
“ondanks het streven naar efficiëntie, het NPM na vele jaren van experiment eerder op een mislukking is uitgelopen dan een succes.” (Ibid., p. 20) Toch ziet Drechsler volgens Bakker dat voor zowel theoretici als politici het NPM nog steeds toonaangevend is.
De immer positieve blik op het NPM is verdwenen, de decentralisatie, privatisering en beoogde marktwerking van publieke sectoren blijken naast hun voordelen ook hun nadelen te hebben. Bakker haalt drie verschillende argumenten naar voren waaruit blijkt dat het NPM wellicht overschat is:
• het marktfundamentalisme zorgt er slechts voor dat bedrijven rijker worden en dat consumenten hier niet van mee profiteren;
• de ‘vermarketing’ van het openbaar bestuur heeft ervoor gezorgd dat de scheiding tussen publiek en privaat is verdwenen;
• de overheid is zo’n goede ondernemer geworden dat zij alleen nog kan controleren.
(Ibid., pp. 20-‐21)
Ook het EBP kent zwakke punten. Het schizofrene karakter zorgt voor een onvermijdelijke spanning die volgens Van den Hoogen doorwerkt in het cultuurbeleid:
Aan de ene kant wordt het [EBP] gevoed door postmoderne twijfels over de maakbaarheid van de samenleving, de mate waarin de overheid invloed kan hebben op wat er in de
4
Dunleavy, P., H. Margetts, S. Bastow en J. Tinker. 2008. New Public Management Is Dead— Long Live Digital-‐
Era Governance. Journal of Public Administration Research andTheory, 16 (8) 467–494.
5
Drechsler,
W.,
2005.
The
Rise
and
Demise
of
the
New
Public
Management,
Post-‐autistic
economics
review,
33
(08)
p.1.
samenleving gebeurt, aan de andere kant grijpt het juist terug op modernistische visies over oorzaak-‐en-‐gevolgrelaties, over de meetbaarheid en kwantificeerbaarheid van
maatschappelijke fenomenen. Die tweespalt levert fricties op die zich in hoge mate manifesteren in het cultuurbeleid. (Van den Hoogen, 2012, p. 20)
De grootste kritiek op EBP komt echter vanuit de vraag of het cultuurbeleid niet te instrumenteel aan het worden is door de komst van EBP. De intrinsieke argumenten om kunst en cultuur te subsidiëren verdwijnen en de extrinsieke argumenten treden steeds verder op de voorgrond. Kunst en cultuur dienen een positief effect te hebben op de samenleving, anders is het de investering niet waard. Het gevaar hiervan is logischerwijs dat wanneer het effect niet kan worden aangetoond, de overheid stopt met haar cultuurbeleid, ondanks dat het feit dat het effect er wellicht wel is maar simpelweg (nog) niet aan te tonen is.
Van den Hoogen haalt Clive Gray
6aan die drie voorspellingen doet over de toekomst van EBP, namelijk dat:
1. Het beleid steeds meer gericht zal zijn op de meerwaarde voor individuele cultuurconsumenten, dan op de meerwaarde voor de samenleving als geheel;
2. Het beleid steeds selectiever zal worden in welke effecten voor welke groepen bereikt moeten worden (en waarover managementinformatie gegenereerd moet worden);
3. Financiële mechanismen die worden gebruikt steeds meer ruimte zullen laten voor financiering van publieke taken buiten de overheid om.
(2012, p. 27)
Van den Hoogen stelt hierna meteen dat in Nederland deze drie voorspellingen nog niet zijn uitgekomen, al richtten kabinetten Rutte I en II zich duidelijk op het derde punt. Hij herkent echter wel de doelverschuivingen door de opkomst van EBP die Gray benadrukt met zijn drie uitspraken.
Concluderend stelt Van den Hoogen, in navolging van Gray en Belfiore
7, dat het onderzoek naar bewijs niet alleen vanuit de zoektocht naar extrinsieke effecten gedaan moet worden. Of er echter nadrukkelijk gezocht moet worden naar intrinsieke effecten van kunst en cultuur kan hij niet beantwoorden, dit is volgens hem een vraag voor de politiek.
6
Gray, C., 2007. Commodification and instrumentality in cultural policy. International Journal of Cultural Policy, vol. 13, 203-‐215.
7
Belfiore, E., 2004. Auditing culture: the subsidized cultural sector in the New Public Management.
International Journal of Cultural Policy, vol. 10 (2), 183-‐202.
§1.4 De relevantie van het NPM en EBP
Ondanks de kritieken die gegeven worden op het NPM, blijft deze manier van denken
toonaangevend. Er zijn alternatieven, maar deze bouwen vooralsnog op het fundament van NPM. Zo benoemt Bakker onder andere de theorie van Digital-‐Era Governance, waarbij het idee van
marktwerking vanuit NPM wordt meegenomen en waar “een flinke dosis IT bij gedaan [wordt].”
(2013, p. 21) Ook het idee van primacy of politics haalt Bakker aan. Hierbij zou de politiek meer macht krijgen ten koste van de managers. De alternatieven aangedragen om NPM te vervangen, zijn geen van allen radicaal anders: “Allen houden technieken van de private sector binnen de publieke sector maar zorgen dat de extremen binnen het NPM worden vervangen door andere oplossingen”
(Ibid., p. 21) Het NPM in zijn meest extreme vorm is misschien niet houdbaar, maar de genuanceerde versie laat zich nog steeds duidelijk zien. Zoals Bakker schrijft, “de gedachte achter NPM lijkt
achterhaald maar in de praktijk is het NPM nog de norm.” (Ibid, p. 22) Ook al is NPM anno 2015 minder radicaal dan in het beginstadium, het blijft toonaangevend en NPM kan niet weggedacht worden uit de publieke sector.
Voor EBP geldt dat het, ondanks haar mogelijke gevaren en valkuilen, ook nog niet weg te denken is uit het huidige politieke klimaat. EBP evolueert, net zoals NPM gedaan heeft, mee met de wensen en eisen van de burgers en overheid. Dit heeft gezorgd voor een verschuiving van de focus op economische impact, naar het idee van empowerment, vervolgens richting onderzoek omtrent efficiëntie en sinds het begin van de jaren 2000 naar een focus op maatschappelijke waarde. (Van den Hoogen, 2012, p. 25) Van den Hoogen benoemt dan ook vier kernvragen voor beleidsmakers om te zorgen dat ze het grootste nadeel van NPM, de focus op extrinsieke effecten, kunnen omzeilen:
1. Welke maatschappelijke effecten worden er van cultuur verwacht? Wat wil de overheid bereiken met het subsidiëren van kunst en cultuur?
2. Kunnen en mogen deze effecten ook van kunst (en cultuur) verwacht worden?
3. Hoe zijn die effecten meetbaar te maken?
4. Wat moet er worden verzameld en wie moet dat dan doen? (Ibid., pp. 28-‐29) Het NPM en EBP zijn, ondanks hun oneffenheden, niet weg te denken uit de Nederlandse
maatschappij anno 2015. De noodzaak van efficiënte en effectieve bewijsvoering rondom het nut van het cultuurbeleid blijft overeind. Hierdoor is het noodzakelijk geworden om als culturele organisatie aan te kunnen tonen waarom je van belang bent. Tegelijkertijd is het ook van belang dat de overheid aan kan tonen dat haar beleid effect heeft en dat dit beleid zorgt voor sociale en economische -‐
oftewel maatschappelijke -‐ ontwikkeling.
Het NPM en EBP worden gebruikt om te kijken hoe het beleid geëvalueerd kan worden. Culturele
dit te doen, laat de eigenheid van de culturele sector overeind. Het huidige probleem, denk hierbij bijvoorbeeld aan de bezetting van het Maagdenhuis in februari 2015, is dat de dingen te algemeen worden benaderd. Hierdoor komen gegevens voort uit evaluaties die niets meer te maken hebben met de specifieke gevallen. Dit onderzoek gaat dan ook primair over evalueren vanuit intrinsieke waarde. Hierin volg ik Van den Hoogen in het streven om het grootste nadeel van NPM, de focus op extrinsieke effecten, te vermijden.
2. Theaterfestivals
Het onderzoek van Wouter Bakker (2013) richt zich op de theaterpodia in Nederland. Om zijn model te kunnen gebruiken in dit onderzoek, is het van cruciaal belang om de elementen waarin
verschillende festivals overeenkomen te kunnen benoemen. Hiernaast worden ook de elementen waardoor festivals zich onderscheiden van reguliere podia benoemd. In paragraaf één wordt
onderzocht welke specifieke eigenschappen gerelateerd kunnen worden aan theaterfestivals. Verder wordt er gekeken naar het huidige onderzoek naar maatschappelijke waarden van de
podiumkunsten: in het volgende hoofdstuk wordt bekeken welke elementen hieruit bruikbaar zijn voor theaterfestivals. In paragraaf vier behandel ik het huidige onderzoek naar maatschappelijke waarden van festivals, waarna in de conclusie gekeken wordt welke van deze waarden passen bij de eigenschappen en kenmerken van theaterfestivals.
§2.1 Het verschil tussen theaterpodia en theaterfestivals
In de introductie van het boek Festivalising! Theatrical Events, Policits and Culture benoemt Vicky Cremona een aantal eigenschappen van (theater)festivals. Ze noemt als eerste kenmerk dat een festival een breed aanbod biedt aan esthetische en artistieke mogelijkheden. (Cremona, 2007, p. 5) Een festival biedt kwantiteit en diversiteit. Cremona stelt in de introductie dat er drie belangrijke factoren zijn die een impact kunnen hebben op een festival: macht, mensen en de gemeenschap [community]. Een festival kan binnen een bepaalde cultuur een grote macht hebben over, oftewel invloed hebben op de bijbehorende theatercultuur. Mensen kunnen invloed op het festival hebben doordat: “the festivalising process is very heavily determined by its dimensions (national, regional or local), the type of productions to be shown and the type of audience(s) it sets out to attract. (Ibid., p.
8) Bezoekers kunnen ook medeverantwoordelijk zijn voor de zichtbaarheid van een festival: dit is immers afhankelijk van hoezeer het festival de gemeenschap aan zich bindt. Let wel, dit is niet het derde punt dat Cremona aanstipt. Met het derde punt, gemeenschap, bedoelt ze de (tijdelijke) gemeenschap die kan ontstaan doordat een groep mensen aanwezig is op een festival.
§2.1.1 Festivals as theatrical events: building theories
Het hoofdstuk van William Sauter, Festivals as theatrical events: building theories, vertrekt vanuit het idee van het theatrical event
8, waar volgens hem een festival onder geschaard kan worden. (2007, p.
8
Door te spreken over een theatrical event duiden de onderzoekers theaterfestivals als een sociale
17) Hij haalt zijn onderzoek met Martin uit 1995
9aan en zegt dat zij samen geprobeerd hebben de verschillende niveaus van communicatie tussen performer en publiek duidelijk te maken. (2007, p.
17) Het belangrijkste is dat deze communicatie tweeledig is, het is zowel vanuit de performer naar de toeschouwer als van de toeschouwer naar de performer: dit is wat Sauter theatrale communicatie noemt. Deze theatrale communicatie staat volgens hem tegenover de context waarbinnen deze theatraliteit plaatsvindt. Het theatrale event staat niet op zichzelf, maar is afhankelijk van
contextuele factoren zoals economie, status, tradities et cetera. (Ibid., p. 19) Sauter heeft een model ontwikkeld waarin hij vier elementen benoemt:
Figuur 2.1 het Theatrical event model (Sauter, 2007)
De cultural context is de sociaal-‐politieke omgeving van de theatrale event en met contextual theatricality benadrukt Sauter dat de aanwezigheid van theatraliteit wordt bepaald door de context waarin het event plaats vindt. Theatrical playing is de daadwerkelijke ontmoeting tussen performer en toeschouwer, oftewel het communicatieve proces: dit ziet Sauter als het belangrijkste aspect van het theatrale event. Als laatste plaatst hij het event als onderdeel van playing culture tegenover de
9