• No results found

Frits Bolkestein, Het heft in handen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Frits Bolkestein, Het heft in handen · dbnl"

Copied!
220
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Frits Bolkestein

bron

Frits Bolkestein, Het heft in handen. Prometheus, Amsterdam 1995

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/bolk008heft01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Voor Kate

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(3)

Voorwoord

Dit boek bevat 24 artikelen, toespraken en discussies die ik op één na in 1993 en 1994 heb geschreven of gehad.

Bij het voorbereiden ervan ben ik geholpen door Klaas Groenveld, Gerry van der List en Patrick van Schie (directeur en medewerkers van de Teldersstichting), Robert van Lawick, Ruulke van Overbeeke en Geert Wilders (alle drie fractiemedewerkers) en verder Hans Hoogervorst, Hans Labohm en Michiel Patijn. Ik ben hen daarvoor zeer erkentelijk.

Amsterdam, 10 februari 1995

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(4)

I Inleiding

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(5)

1 De huidige politieke betekenis van Thorbecke

Op 1 juni 1993 werd in de Tweede Kamer een beeld van Johan Rudolf Thorbecke onthuld. Ik hield daarbij de volgende toespraak.

Thorbecke is voor velen, naast de grote voorman van het Nederlandse liberalisme, vooral de vader van de grondwet van 1848. Die grondwet functioneert, met enige wijzigingen, tot op de dag van vandaag. In één klap werd in 1848 een nogal verouderd politiek systeem weggevaagd door wat indertijd een van de modernste constituties ter wereld was.

Dat Thorbecke vooral wordt geassocieerd met deze revolutionaire daad is eigenlijk merkwaardig. Zijn denken was namelijk doortrokken van de afkeer van radicale breuken met het verleden. In Thorbeckes opvatting bevatte de geschiedenis juist tal van elementen die voor het heden en voor de toekomst waardevol waren.

Hij koesterde het waardevolle van het bestaande, maar daarmee was hij niet behoudzuchtig. De maatschappij stond niet stil, maar was in beweging. Politici dienden hun activiteiten nauw op maatschappelijke veranderingen te laten aansluiten.

Als de staat niet werd aangepast aan de veranderende maatschappij, zouden spanningen zich ophopen die vroeger of later tot een uitbarsting moesten komen.

Vernieuwing van het bestaande was in Thorbeckes ogen dus noodzakelijk om de door hem verafschuwde revolutie te voorkomen.

Een waar staatsman moest maatschappelijke ontwikkelingen die eerst nog onder de oppervlakte bleven en pas later zouden opwellen, zien te ontdekken en erop inspelen. De politiek diende dus niet willoos en stuurloos op de maatschappelijke stroom voort te dobberen maar moest een koers voor de samenleving uitzetten.

Geen individu kon zich onttrekken aan de invloed van de gemeenschap.

Uitzonderlijke individuen hoefden die invloed echter niet lijdzaam te ondergaan, maar konden zelf bijdragen aan de

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(6)

vorming of hervorming van die gemeenschap. ‘Soms kan één man middelpunt voor vele weifelende geesten worden,’ zei Thorbecke eens, een goede beschrijving ook van zijn eigen rol in 1848.

Hebben Thorbeckes denkbeelden betekenis voor de hedendaagse realiteit? Ik denk van wel, al zullen Thorbeckes antwoorden niet altijd de onze zijn. Thorbecke wees er zelf op dat elke generatie haar eigen antwoorden moet geven op de specifieke problemen van haar tijd.

Zo is er het probleem van de verhouding tussen burgers en politici, of liever van de op vele opiniepagina's betreurde stoornissen in die relatie. Ik laat de vraag even rusten in hoeverre er inderdaad sprake is van een vertrouwensbreuk tussen kiezers en hun afgevaardigden en wend mij tot Thorbecke. De grote staatshervormer zag zich in de jaren veertig van de vorige eeuw voor het probleem gesteld dat er geen verhouding was tussen kiesgerechtigden en parlementariërs, niet eens een verstoorde verhouding. Er bestond immers een systeem van getrapte verkiezingen. Hierbij kozen de burgers geen parlementariërs maar vertegenwoordigers van standen, en die kozen vervolgens - soms weer trapsgewijs - de parlementariërs.

Omdat in de standen de gevestigde belangen waren verenigd, konden kandidaten die aan de gevestigde orde wilden morrelen met gemak uit de Kamer worden geweerd.

Door in 1848 een systeem van rechtstreekse verkiezingen in te voeren, brak Thorbecke de macht van het toenmalige maatschappelijke middenveld en legde hij een directe relatie tussen kiezers en gekozenen.

Thorbecke vond dat parlementariërs geen boodschappenjongens van de kiesgerechtigden mochten worden. Kamerleden moesten in volstrekte

onafhankelijkheid standpunten kunnen innemen. Kiezers moesten niet zozeer kijken of een kandidaat in allerlei kwesties een mening huldigde die met de hunne

overeenkwam. Zij dienden een kandidaat eerder op zijn integriteit en standvastigheid te beoordelen en moesten zich daarbij afvragen of de man in staat was de grote problemen van zijn tijd te onderkennen en of hij aan de oplossingen richting zou weten te geven.

In Thorbeckes tijd bestond een districtenstelsel en was van partijvorming nog geen sprake. In onze tijd is het provincialisme dat ten grondslag lag aan het districtenstelsel achterhaald. Er zijn bovendien geen belemmeringen meer voor een kandidaat om zo-

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(7)

wel in Sluis als in Delfzijl gekend te worden. We hoeven dus niet terug naar het districtenstelsel om een goede band tussen kiezers en gekozenen te bewaren of te herstellen.

Tegenover partijvorming stond Thorbecke met het nodige wantrouwen. Hij kon zich nog wel een partij voorstellen als een verzamelpunt voor mensen die het land op dezelfde koers wilden zetten, maar de partij mocht niemand binden in zijn stellingname in afzonderlijke gevallen.

Hoe zit het dan met de rekruteringsfunctie van partijen, met de partij als

kiesvereniging? Men kan zich afvragen in hoeverre de huidige partijen, die de kiezers een kandidatenlijst voorleggen waarin reeds een rangschikking is gemaakt, niet fungeren als de oude standen en een sta-in-de-weg vormen voor de relatie

kiezers/gekozenen. Hoeveel ruimte is er nog voor kiezers om aan te geven: dat is de man of vrouw aan wie ik de behartiging van 's lands zaken toevertrouw?

Wij kunnen die ruimte vergroten door meer gewicht te geven aan voorkeurstemmen, zoals de commissie-De Koning heeft aanbevolen. Maar men zou ook een stap verder kunnen gaan. Laten partijen zich beperken tot het aanwijzen van een aanvoerder en het samenstellen van een ongenummerde lijst van in beginsel geschikte kandidaten.

De kandidaten kunnen alfabetisch worden opgevoerd of hun plaats op het stembiljet kan bij loting worden vastgesteld. Vervolgens kunnen de kiezers zelf aangeven welke van de kandidaten zij het meest geschikt achten. Kandidaten kunnen dan niet meer op de slippen van hun lijsttrekker de Kamer betreden maar dienen zich een eigen achterban te verwerven. Kiezers zouden op deze manier niet meer door de partij worden betutteld maar zouden hun eigen fractie kunnen samenstellen.

Volksvertegenwoordigers en bestuurders hadden volgens Thorbecke niet een deelbelang maar het algemeen belang te dienen. In de meeste gevallen geschiedde dat door het individu zoveel mogelijk ruimte te laten. Maar soms moest collectief worden opgetreden, in het belang van de Nederlandse natie. Het algemeen belang was immers het belang van Nederland. Van een Europees integratieproces was in Thorbeckes tijd nog geen sprake. Wel brak Thorbecke al een lans voor meer samenwerking tussen de Europese staten. Samenwerking, geen samensmelting.

Thorbeckes streven was gericht op een Europese ‘statenmaatschappij’,

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(8)

niet op een Europese staat. Thorbecke sprak over een ‘gemenebest der volken’. Bij een Europees burgerschap had hij zich niets kunnen voorstellen: zo'n begrip is ook ahistorisch.

Thorbecke was afkerig van centralisme. Beleid diende zo dicht mogelijk bij de burger te worden gevormd. Wat betreft de huidige Europese integratie kunnen wij leren dat terughoudendheid is geboden wat betreft de overdracht van bevoegdheden naar het centrale apparaat in Brussel. Waar een gezamenlijke Europese aanpak gewenst is, zal Nederland zijn belangen goed voor ogen moeten houden. Thorbecke meende al: ‘Nederland behoort zo machtig te zijn, dat het een begeerlijke bondgenoot en een te vrezen vijand is.’ Nederlands

EG

-beleid moet als Realpolitik kunnen worden getypeerd. Ons land dient binnen de

EG

een krachtige stem te laten horen.

Thorbecke is nog altijd een man van grote betekenis, niet alleen als historische figuur, maar ook voor de huidige politiek. In hem vinden we het bewijs hoeveel een individu kan betekenen voor zijn generatie en voor de generaties erna. Op Thorbecke kan een van zijn eigen uitspraken uitstekend worden betrokken: ‘Eén man is wel eens meer dan een leger waard geweest.’

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(9)

2 Het moderne liberalisme

Het volgende artikel werd gepubliceerd in Maatstaf van september 1993.

Wij leven niet, zoals de Duitse filosoof Gottfried Wilhelm von Leibniz meende, in de beste van alle mogelijke werelden. De bestaande wereld is onvolmaakt en verbetering is mogelijk. Friedrich Hayek, misschien wel de belangrijkste liberale politieke filosoof van de twintigste eeuw, schreef in een naschrift bij zijn Constitution of Liberty dat liberalen, in tegenstelling tot conservatieven, een ideaal voor ogen staat waarnaar zij streven. Het liberalisme als politieke filosofie is dus gericht op verandering van het bestaande met het oog op, onder meer, maximalisatie van de individuele vrijheid. Daartegenover staat het conservatisme, dat met een beroep op de weerbarstige werkelijkheid niet wil streven naar verandering, en dat de verandering die door de politiek is bewerkstelligd vaak ziet als onderdeel van een

degeneratieproces.

Liberalen willen de wereld veranderen! Niet door middel van revolutionaire omwentelingen, maar via een proces van piecemeal engineering. Politiek moet volgens de methodoloog Karl Popper het karakter hebben van een voorzichtig aftasten, van incrementalisme. Voor een revolutionaire politiek ontbreekt het ons volgens Popper aan de noodzakelijke kennis. Kennis over de gevolgen van ons politieke handelen ontstaat juist als resultaat van een politiek van ‘stapje voor stapje’, van trial and error.

Welke idealen staan de liberalen bij dit veranderingsproces voor ogen? Een duidelijk antwoord hierop is geformuleerd door een werkgroep van de

Teldersstichting, het wetenschappelijk bureau van de

VVD

. In haar rapport Liberalisme: een speurtocht naar de filosofische grondslagen worden drie uitgangspunten van het liberalisme geformuleerd. In de eerste plaats wordt het liberalisme omschreven als een maatschappijvisie die uitgaat van het beginsel dat de individuele mens van ultieme waarde is. In de tweede plaats zijn liberalen van mening dat de maatschappelijke orde grotendeels het resultaat van zelfregulerende, spontane processen

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(10)

moet zijn. Ten derde dient de staat een democratische rechtsstaat te zijn.

Is het individu van ultieme waarde, dan moet naar een zo groot mogelijke vrijheid van het individu worden gestreefd. Maar maximalisatie van individuele vrijheid als politiek uitgangspunt krijgt echter pas een heldere betekenis wanneer het begrip

‘vrijheid’ duidelijk wordt omschreven. Welnu, er zijn ten minste twee betekenissen.

In zijn inaugurele rede, getiteld Two Concepts of Liberty, stelde de Britse filosoof Isaiah Berlin dat alle gangbare vrijheidsbegrippen zich laten indelen in twee

categorieën, respectievelijk aangeduid als negatieve en positieve vrijheid. Negatieve vrijheid verwijst naar een gebied (privé-domein) waarbinnen het individu zijn gang kan gaan, ongehinderd door tussenkomst van anderen. Van negatieve vrijheid is dus sprake als de burger bij zijn doen en laten niet door een overheid wordt gehinderd.

Negatieve vrijheid betekent dus dat de overheid iets nalaat. Positieve vrijheid verwijst naar zelfbeschikking en individuele ontplooiing. Van positieve vrijheid is sprake als het individu over voldoende middelen beschikt om zichzelf te verwerkelijken. Niet altijd is het individu in staat die middelen zelf te vergaren. Van de overheid wordt dan verwacht dat zij ze verschaft. Positieve vrijheid wordt dan geacht het gevolg te zijn van overheidsinterventie. In de liberale politieke filosofie kan men op basis van deze twee vrijheidsbegrippen grofweg twee richtingen onderscheiden.

Aan de ene kant is er het klassieke liberalisme, dat de nadruk legt op maximalisatie van negatieve vrijheid, aan de andere kant het romantische liberalisme, met het accent op het verwerkelijken van de positieve vrijheid. De werkgroep van de Teldersstichting koos voor een geamendeerde variant van het klassieke liberalisme. Die keuze werd niet zozeer ingegeven door een radicale verwerping van het romantische liberalisme als wel door het besef dat de ontplooiingsideologie die deze vorm van liberalisme kenmerkt, in Nederland te lang de boventoon heeft gevoerd, waardoor belangrijke liberale waarden in het gedrang zijn gekomen.

Deze constatering behoeft enige toelichting. Hoe, zo kan men zich afvragen, is het mogelijk dat een werkgroep van de Teldersstichting zo duidelijk vraagtekens plaatst bij de stelling dat het individu de middelen moeten worden verschaft om zich te kunnen ontplooien? In de ontplooiingsideologie komen mensen rechten

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(11)

toe die veel verder gaan dan de klassieke vrijheidsrechten. De klassieke

vrijheidsrechten waarborgen alleen vrijheid in formele zin: voor ontplooiing heeft men ook materiële positieve vrijheid in de vorm van sociale grondrechten nodig.

Weinig liberalen, zo mag men verwachten, zullen het met deze gedachte oneens zijn.

Maar er schuilen bij toepassing van deze ontplooiingsideologie forse adders onder het gras. Wat is immers de betekenis van de stelling dat de mens over voldoende middelen moet kunnen beschikken om zich te ontplooien?

Bij de beantwoording van deze vraag zal de samenleving, of namens de

samenleving: de overheid, snel tot paternalisme vervallen. Een antwoord kan immers pas worden gegeven indien de overheid in staat wordt gesteld het streven van de mens in negatieve of positieve zin te waarderen. Wat is goed voor ontplooiing en wat niet? Kunnen we bij de beantwoording van die vraag wel uitgaan van de kennelijke, zich manifesterende voorkeuren van de mens?

Nee, zo luidt veelal het antwoord, want de mogelijkheid bestaat dat individuen, tijdens hun ontwikkeling, van zichzelf vervreemd zijn geraakt en niet in staat zijn hun werkelijke behoeften te kennen. Ook bestaat de mogelijkheid dat de mens in de zogenoemde lagere behoeften is blijven steken. De psycholoog Maslow

onderscheidde, zoals bekend, lagere en hogere behoeften. Eerst moesten de lagere behoeften worden bevredigd, pas daarna konden de hogere aan hun trekken komen.

De hoogste behoefte is die van de zelfverwerkelijking. Helaas is verre van duidelijk welke mogelijkheden het individu moeten worden geboden om het stadium van de zelfverwerkelijking te bereiken. Is Frans in de brugklas nu slecht omdat het zo moeilijk is, of om dezelfde reden juist goed?

De Amsterdamse hoogleraar in de psychologie Duijker gaf in een artikel ‘De ideologie van de zelfontplooiing’ uit 1976 de voorbeelden van Joyce en Proust, twee grote schrijvers van deze eeuw.

1

Indien Joyce niet arm maar rijk was geweest en indien Proust door een psychotherapeut van zijn innerlijke conflicten was afgeholpen, hadden zij dan meer, minder of hetzelfde gepresteerd? Niemand kan daar iets zinnigs over zeggen. Over de optimale omstandigheden waaronder enig talent zich kan ontplooien, weten wij dus nagenoeg niets. Isaiah Berlin was van mening dat hierdoor, en door het feit dat niet de kennelijke voor-

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(12)

keuren als uitgangspunt worden genomen, de ontplooiingsideologie vaak uitmondt in onderdrukking van het individu. Onder de naam van vrijheid wordt vaak het tegendeel in praktijk gebracht, omdat veelal slechts de ‘deskundigen’ in staat worden gesteld aan het begrip ‘zelfverwerkelijking’ inhoud te geven. Een en ander bleek bijvoorbeeld uit de verschillende onderwijsnota's van het kabinet-Den Uyl, die doortrokken waren van de gedachte dat deskundigen tot taak hebben een optimale ontplooiing van ieders mogelijkheden te bevorderen. Duijker concludeerde: ‘Wie de leerplicht, dat wil zeggen de staatsmacht, gebruikt om de “persoonlijkheid” der leerlingen te vormen respectievelijk te ontplooien, handelt niet democratisch doch totalitair.’

De laatste tijd, en in toenemende mate, worden liberalen ervan beschuldigd aan te zetten tot consumentisme en onmatigheid. Liberalen zouden door hun nadruk op de individuele vrijheid mensen aanzetten tot egoïsme en het bevredigen van

laagwaardige behoeften. Deze beschuldigingen hebben alles te maken met de hiervoor bekritiseerde ontplooiingsideologie. Aanhangers van deze ideologie, onder wie zowel cultuur-socialisten als vele calvinistische christen-democraten, hebben zo veel vertrouwen in hun eigen smaak, dat die als voorbeeld dient te gelden voor burgers die zich te zeer overgeven aan populaire genoegens. De ontplooiingsgedachte bergt aldus het grote gevaar in zich dat zij een vrijbrief voor paternalisme wordt en, in het ergste geval, tot onderdrukking van het individu leidt. Mede om die reden koos de werkgroep van de Teldersstichting voor het klassieke liberalisme.

Om nog een andere reden is de nadruk op het scheppen van positieve vrijheid gevaarlijk. Indien men positieve vrijheid interpreteert als het bezit van voldoende financiële middelen om zich te ontplooien, rijst de vraag wanneer die materiële vrijheid wordt bereikt en wat dit betekent voor de hoogte van het door de overheid te verschaffen sociale minimum. Economen en andere zinnige mensen weten het antwoord: er zijn nooit voldoende middelen voor daadwerkelijke ontplooiing. De behoeften zijn groot en de financiële middelen schaars. Dit gegeven leidt tot de conclusie dat het sociale minimum steeds te laag wordt vastgesteld en de politiek steeds de neiging heeft de sociale (positieve) grondrechten in opwaartse richting bij te stellen. Sociale rechten hebben dus een open eind.

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(13)

De volgende vraag betreft de bekostiging van de positieve financiële vrijheid die een ieder toekomt. In beginsel is daarvoor het middel van de inkomensherverdeling bedoeld. Anders gezegd, de financiering geschiedt door afgedwongen solidariteit.

Nu rijst het probleem dat deze herverdeling op grote weerstand stuit, wat tot uitdrukking komt in het al te nonchalant of juist zeer berekenend invullen van het belastingformulier. Hier manifesteert zich de trade off tussen de positieve vrijheid van de één en de negatieve vrijheid van de ander.

De positieve vrijheid kan natuurlijk ook op een andere manier worden gefinancierd.

De overheid kan het geld namelijk lenen. Doen wij dat, en dat is wat nu gebeurt, dan zijn wij niet onderling solidair, maar wij verwachten wél dat toekomstige generaties een solidariteit opbrengen waartoe wij zelf niet bereid zijn. Ieder jaar moet worden bijgeleend om de rente op de staatsschuld af te lossen. De ontplooiingsmogelijkheden van de huidige generatie worden aldus betaald met de toekomstige armoede van onze kleinkinderen. De positieve vrijheid van de huidige generatie gaat daarmee ten koste van de vrijheid van de generaties die na ons komen.

In beginsel mag de overheid slechts lenen indien het geleende geld wordt gebruikt voor kapitaalvorming, zodat het vermogen per saldo op peil blijft. In technische termen heet dit de gulden financieringsregel. Geleend mag er slechts worden voor overheidsinvesteringen. De wens het vermogen van de samenleving op peil te houden, schuilt ook achter het begrip ‘duurzame ontwikkeling’. In geval de huidige generatie het kapitaal, in de vorm van de beschikbare milieugoederen, zodanig gebruikt dat dit vermogen devalueert, dan gaat het gebruik van de vrijheid door deze generatie ten koste van de vrijheid van toekomstige generaties. Dat is ontoelaatbaar.

Het is de

VVD

geweest die als eerste politieke partij heeft gewezen op de financiële gevolgen van de ontplooiingsideologie. Wij hebben gewezen op de negatieve aspecten van de verzorgingsstaat, die als concept zo goed bij deze ideologie past. Deze aspecten leiden uiteindelijk tot economische inactiviteit en daarmee helpen de sociale rechten zichzelf om zeep. Neemt de overheid te veel zorgtaken op zich, dan leidt dat uiteindelijk tot armoede voor

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(14)

ons allen en van formele en materiële vrijheid is dan al helemaal geen sprake meer.

Sociaal wordt zo asociaal.

De klassieke liberalen hebben door hun nadruk op de vrijheid in negatieve zin deze gevaren sterk onderstreept. Daarbij zijn zij niet vrij te pleiten van een zekere eenzijdigheid, maar het kan in de huidige tijd, waarin het evenwicht tussen de klassieke negatieve vrijheidsrechten en de positieve rechten is verstoord, geen kwaad de visie van de klassieke liberalen op de mens en zijn mogelijkheden te belichten.

Terwijl de ontplooiingsideologie uitgaat van de veronderstelling dat het individu veel hulp nodig heeft om het stadium van zelfverwerkelijking te bereiken, zien klassieke liberalen de mens in beginsel als sterk en flexibel. Hij is sterker dan men denkt en tot veel in staat als hem maar voldoende vrijheid wordt gegeven datgene na te streven wat hij kennelijk - gelet op zijn daden - wil. Baseert men zich op het in feite pessimistische mensbeeld inherent aan de ontplooiingsideologie, dan maakt dit pessimisme zichzelf ook waar. De mens wordt immobiel, inflexibel en

hulpbehoevend. Hans Achterhuis heeft dat duidelijk gemaakt in zijn verkenning van het welzijnswerk. Hij deed dat op basis van inzichten van Ivan Illich inzake de gezondheidszorg. ‘De welwillende hulpverlener schept zelf de vraag naar zijn produkten,’ zo luidt de conclusie van Achterhuis.

Tot zover mijn toelichting bij het eerste liberale beginsel van de individuele vrijheid. Met vrijheid wordt dus in de allereerste plaats vrijheid in negatieve zin bedoeld. Betekent dit dat liberalen geen waarde hechten aan sociale grondrechten?

Naar mijn mening moet het klassieke liberalisme in die zin worden geamendeerd dat de overheid een aantal sociale grondrechten garandeert. Het is immers duidelijk dat mensen buiten hun schuld in omstandigheden kunnen komen te verkeren waarin zij zichzelf niet de middelen kunnen verschaffen om een menswaardig bestaan te leiden.

Een zekere mate van herverdeling van inkomens is dus gewenst. De staat die liberalen zouden moeten nastreven, de waarborgstaat, garandeert een basale bestaanszekerheid.

In die waarborgstaat staat de verantwoordelijkheid van de burger evenwel voorop.

Deze waarborgstaat past als concept bij de fase van economische ontwikkeling waarin Nederland zich anno 1993 bevindt.

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(15)

In 1963 ontvouwde de Groningse professor Jan Pen een driefasentheorie over de positie van de overheid ten opzichte van de samenleving.

2

De rol van de overheid in die theorie wordt bepaald door het stadium van de sociaal-economische ontwikkeling waarin men zich bevindt. Pen onderscheidde drie fasen. In de eerste fase is de welvaart zeer gering. Hoewel er dan zeker een grote behoefte is aan allerlei

overheidsvoorzieningen en inkomenssteun aan de armsten, is de samenleving nog te arm om de lasten ervan te dragen. De staat kan in die fase niet meer zijn dan een nachtwakerstaat. De staat waarborgt in dit stadium de klassieke grondrechten en beperkt zich verder tot een aantal klassieke staatstaken, dat wil zeggen: de zorg voor defensie, politie en justitie, algemeen bestuur en een bescheiden fysieke infrastructuur.

Van wetgeving op het terrein van de sociale zekerheid kan dan nog nauwelijks sprake zijn. Deze eerste fase eindigde in Nederland omstreeks het midden van de jaren twintig.

Gaandeweg neemt in de eerste helft van deze eeuw het gemiddelde inkomen toe, waardoor het draagvlak voor collectieve voorzieningen sterker wordt. In deze tweede fase bestaan echter nog veel achtergebleven groepen en vele inkomenstrekkers die individueel niet in staat zijn zich tegen calamiteiten in te dekken. De inkomensruimte die ontstaat als gevolg van economische groei wordt gedurende deze tweede fase ten dele gebruikt voor gratis voorzieningen en voor een uitbouw van het sociale

zekerheidsstelsel. Het is in deze fase dat de verzorgingsstaat tot volle wasdom komt.

Tijdens de uitbouw van de verzorgingsstaat blijft de welvaart groeien. Sedert de jaren vijftig is ons inkomen in reële termen meer dan verdubbeld. Dat betekent enerzijds dat daarmee het draagvlak voor collectieve voorzieningen verder is versterkt.

Anderzijds kan men zich vanwege de gestegen welvaart de vraag stellen of de voorzieningen van de verzorgingsstaat voortdurend verder moeten worden uitgebreid naarmate het nationale inkomen groeit. Kan men niet met evenveel recht betogen dat op een aantal terreinen verminderingen mogelijk zijn? Sommige voorzieningen en inkomensoverdrachten zijn immers overbodig geworden.

Naar mijn mening bevinden we ons in de overgang van de tweede naar de derde fase. In deze derde fase geeft een beschei-

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(16)

den groei van twee procent per jaar een verdubbeling van het reële nationale inkomen tussen nu en het jaar 2030. De positie van de overheid zal en moet hierdoor

veranderen. Vooral de zorgtaken, die zo kenmerkend zijn voor de verzorgingsstaat, komen in een ander licht te staan.

Oud-minister-president Willem Drees schreef vlak voor zijn dood dat naar zijn opvatting de verzorgingsstaat te ver was doorgeschoten. Hij sprak een voorkeur uit voor een waarborgende staat, waarin de overheid op het terrein van de sociale zekerheid slechts de bestaanszekerheid van de burger moet garanderen. Gekomen in de derde fase van de sociaal-economische ontwikkelingen, kunnen liberalen zich goed verenigen met de opvatting van deze prominente sociaal-democraat. Nu de sociaal-democraten zelf nog!

De reconstructie van de verzorgingsstaat tot een waarborgstaat is, gezien de gestegen welvaart, niet alleen mogelijk maar, met het oog op de economische dynamiek, ook wenselijk. In een samenleving met een kleinere, doelmatiger werkende overheid kan de welvaart in een sneller tempo groeien dan in een samenleving waarin een uit haar krachten gegroeide overheid de particuliere sector in stijgende ademnood brengt.

De herstructurering van de verzorgingsstaat in een waarborgstaat gaat dus gepaard met een aanzienlijke inkrimping van de zorgtaken van de overheid. Aan de andere kant betekent deze herstructurering een vergroting van de aandacht voor de, tijdens de uitbouw van de verzorgingsstaat gaandeweg verwaarloosde, klassieke staatstaken.

De zorg voor de veiligheid van de burger, de aandacht voor een goed functionerende politie, voor het justitiële apparaat en voor de bestuurlijke en fysieke infrastructuur zijn door de zorgtaken verdrongen. Deze ontwikkeling moet in tegengestelde richting worden omgebogen. Back to the future, zo zou men kunnen stellen.

Ik kom nu toe aan het tweede beginsel dat kenmerkend voor het liberalisme wordt geacht. Het gaat hier om het beginsel van de spontane orde.

De maatschappelijke orde is evenmin als de biologische orde en de kosmos door mensen gemaakt. De maatschappelijke orde is weliswaar het resultaat van human action, maar niet van human design, zoals de Schotse socioloog en historicus Adam Ferguson het

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(17)

uitdrukte.

3

Een doel alsook een doelbewust ontwerp van deze complexe orde ontbreekt.

Het menselijk intellect is ook te beperkt voor het maken van geschikte blauwdrukken voor onze samenleving. Dit betekent dat de maatschappelijke orde tot stand moet komen als resultaat van een interactie tussen vrije individuen, met zo weinig mogelijk interventie van buiten. In de eerste plaats maximaliseert een dergelijke ordening de individuele vrijheid. Bovendien wordt de voorkeur voor spontane ordening ingegeven door de omstandigheid dat de coördinatie van individuele beslissingen niet door doelbewuste ordening (planning) kan worden bereikt, omdat de informatie daartoe grotendeels ontbreekt. Deze informatie komt wel tot stand als resultaat van een spontaan proces van trial and error. Daarbij geldt dat ook deze informatie steeds onvolledig is, zodat een zekere mate van onvoorspelbaarheid en onzekerheid altijd blijft bestaan. Wil men evenwel minimale onzekerheid bij maximale vrijheid, dan kiest men voor spontane ordening. Een voorbeeld van een orde die het resultaat van zelfregulerende processen is, is de economische orde waar coördinatie plaatsheeft via het marktmechanisme. Ook hier geldt dat onevenwichtigheden (op markten), en daarmee de onzekerheid, worden geminimaliseerd onder de voorwaarde van maximale (economische vrijheid. Onevenwichtigheden blijven bestaan, maar bij coördinatie door economische planning zijn zij veel groter.

Een en ander betekent nog niet dat volgens liberalen zelfregulering het enige ordeningsbeginsel behoort te zijn. Wil de spontane ordening mogelijk zijn, dan is het noodzakelijk dat de maatschappelijke processen worden ingekaderd door beperkte regelgeving. Maar de wijze van inkadering verschilt binnen de verzameling van kapitalistische ordes nogal. Interessant in dit verband is de beschouwing van de voormalige directeur van het Franse Planbureau, Michel Albert, in zijn boek Kapitalisme contra Kapitalisme. Albert maakt een tweedeling: aan de ene kant is er het Rijnlandse model (geldig voor Duitsland, Zwitserland en de Benelux), en aan de andere kant het Angelsaksische model (geldig voor de Verenigde Staten en

Groot-Brittannië).

4

In het continuüm tussen deze door Albert geschetste ideaaltypen bevindt zich ergens een optimum. Noch het ongebreidelde kapitalisme zonder zorg voor de zwakkeren, noch de door stroperigheid gekenmerkte Nederlandse overlegeconomie gekoppeld

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(18)

aan een herverdelende staat verdient aanbeveling. Het klassieke liberalisme moet dan ook worden geamendeerd met het oog op een noodzakelijk minimum aan sociale grondrechten. Maar in een economische orde waarbinnen men door overleg en consensus conflict en concurrentie te zeer wil indammen, zal de welvaartsgroei uiteindelijk stagneren. Anders gezegd: een model gericht op onzekerheidsreductie en stabiliteit brengt grote risico's met zich mee.

De grootste risico's ontstaan in een omgeving waarin men risico's tracht te voorkomen. ‘The biggest risk is no risk at all,’ schreven de politicologen Douglas en Wildavsky terecht.

5

Nederland wordt te zeer gekenmerkt door de negatieve kanten van het Rijnlandse model. Maar dat wil weer niet zeggen dat wij verlangen naar een Amerikaans kapitalisme. In de waarborgstaat bestaat een stelsel van sociale zekerheid, dat als een basisstelsel kan worden getypeerd. In een dergelijk stelsel beperkt de overheid zich tot het garanderen van een basisuitkering bij inkomensderving. De voorziening van boven-minimale uitkeringen wordt dan geprivatiseerd. De huidige bemoeienis van de overheid met de sociale zekerheid leidt tot een soms pijnlijk voelbare afhankelijkheid van de politiek. Sociale zekerheid wordt dan ervaren als sociale onzekerheid. In de discussie over de

WAO

is dat heel duidelijk geworden.

Tot zover het tweede liberale principe van de zelfregulering. Nu dan het beginsel van de democratische rechtsstaat.

Liberalen rekenen de bescherming van het individuele domein, ofwel de

bescherming van de individuele vrijheid, tot de primaire staatstaken. Vervolgens rijst de vraag hoe kan worden voorkomen dat de beschermer van het individuele domein - de staat - zelf de grootste bedreiging ervan wordt. Het gaat om de aloude vraag wie de bewaker bewaakt. Quis custodiet ipsos custodes? Liberalen zijn ervan overtuigd dat met het idee van de democratische rechtsstaat een adequaat antwoord op deze vraag wordt gegeven. De democratische rechtsstaat wordt immers gekenmerkt door:

ten eerste, representatieve democratie; ten tweede, de rule of law; en ten derde door het bestaan van countervailing powers. Het uitgangspunt van de representatieve democratie is gebaseerd op de gedachte dat vertegenwoordigers die over een scala van aangelegenheden besluiten moeten nemen, meer gericht zijn op het alge-

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(19)

meen belang dan individuele burgers die per afzonderlijke zaak op grond van hun eigen belangen beslissen. De representanten dienen zich dan wel te beschouwen als vertegenwoordigers van het gehele volk en niet van bepaalde groepen.

Zij die zo veel belang hechten aan politieke participatie als een onmisbaar ingrediënt voor individueel geluk zien de mens in de eerste plaats als een politiek wezen. Om volledig mens te kunnen zijn, moet een individu zich inlaten met politiek, luidt hun boodschap. Met iemand die dat niet doet, is iets mis. De aanhangers van de

participatie-democratie vinden politieke inactiviteit een misstand die bestrijding verdient. Het feit dat sommige mensen liever naar de televisie kijken dan politieke vergaderingen bezoeken en op verkiezingsdag niet even naar de stembus willen lopen, zou een teken zijn van een falend politiek bestel of van alom heersende gevoelens van vervreemding en machteloosheid. Dit beeld van de mens wordt vooral aangehangen door politici, politicologen en politieke filosofen. In hun leven speelt politiek een dermate grote rol dat ze zijn gaan geloven dat dit voor iedereen geldt, of in ieder geval zou moeten gelden.

Een mensbeeld dat mij meer aanspreekt is dat van de mens als een individu dat probeert zo gelukkig mogelijk te worden. Hoe iemand denkt gelukkig te kunnen zijn, hangt sterk af van zijn persoonlijke talenten en voorkeuren. Een van de aantrekkelijke kanten van het liberalisme is dat het mensen in hun verscheidenheid aanvaardt.

Individuele mensen moeten, zo vinden liberalen, zoveel mogelijk hun eigen gang kunnen gaan. Ze moeten, zolang ze anderen geen schade toebrengen, uiting kunnen geven aan hun eigen ambities en neigingen. Over de waarde van die persoonlijke voorkeuren dient een staat zich zo min mogelijk uit te spreken. Er is geen objectieve opvatting van het ‘goede leven’ die de overheid moet uitdragen. De individuele mens, zo luidt een oud liberaal adagium, is de beste beoordelaar van zijn eigen belangen.

De overheid heeft als voornaamste taken bepaalde rechtsregels te handhaven en voorwaarden voor mensen om hun persoonlijk geluk na te streven, te vervullen.

Representatieve democratie staat tegenover directe democratie. Het algemeen belang en de rechten van het individu zijn in een representatieve democratie beter gewaarborgd dan in een directe democratie, omdat de vertegenwoordigers van de meerderheid

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(20)

beter afstand kunnen nemen van het eigenbelang van die meerderheid dan de meerderheid zelf. Het idee van de representatieve democratie is mijns inziens een van de belangrijkste waarborgen tegen de tirannie van de meerderheid, die inherent is aan de meerderheidsregel. Belangrijke actoren in onze representatieve democratie zijn de politieke partijen. Zij organiseren de representatie en binnen hen vindt de afweging van belangen plaats. Een actiegroepen-democratie valt af te wijzen. De

VVD

is dan ook geen actiepartij maar een beleidspartij.

Het beginsel van de rule of law vereist dat beslissingen en handelingen op een wet gebaseerd zijn (het legaliteitsbeginsel), en dat de wet dezelfde is voor allen. Dit betekent dat regels een algemeen karakter hebben en niet slechts betrekking hebben op bepaalde personen. Anders geformuleerd: de door de overheid te stellen regels moeten zoveel mogelijk generiek van aard zijn en zo weinig mogelijk specifiek. Dus zijn er grenzen aan een herverdeling van inkomens met het oog op de verdelende rechtvaardigheid. Wil men immers maximaal recht doen aan deze verdelende rechtvaardigheid, dan moet er bij de herverdeling rekening worden gehouden met individuele omstandigheden. Dit vergt de beschikbaarheid van informatie over die omstandigheden en zeer specifieke regelgeving. Hiervoor is nodig dat het individu nauwlettend wordt gevolgd. Het streven naar materiële gelijkheid kan zo tot te specifieke regelgeving leiden.

Men hoort steeds vaker de stelling verdedigen dat de zachte verzorgingsstaat, met veel specifieke regelgeving maar zonder controle, vanwege de toenemende fraude moet worden herschapen tot een harde verzorgingsstaat met scherpe sancties. In een waarborgstaat zijn de pretenties van de overheid tot kleinere proporties teruggebracht.

Versterking van de centrale regie is dan minder nodig.

Men kan ook een andere weg kiezen indien de centrale regie de zaak moeilijk in de hand kan houden. Die weg wordt wel aangeduid met de term ‘functionele decentralisatie’ en is in christen-democratische kringen tamelijk populair.

Functioneel bestuur, dat wil zeggen het toekennen van publiekrechtelijke bevoegdheden aan instellingen tussen de overheid en de particuliere sector, heeft belangrijke voordelen. Genoemd kunnen worden: de geringere afstand tussen het bestuur

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(21)

en de direct betrokkenen; ontlasting van de rijksambtenarij en een betere inbreng van specifieke deskundigheid. Functioneel bestuur als een vorm van privatisering brengt echter het gevaar van particularisme met zich mee. Dat wil zeggen: de beslissingsbevoegden hebben soms meer oog voor het particuliere groeps- of instellingsbelang dan voor het algemeen belang. Dit kan betekenen dat

structuurwijzigingen met het oog op het algemeen belang moeilijk kunnen worden doorgevoerd door verzet van de organen die door de functionele decentralisatie beslissingsbevoegdheden hebben verkregen. Door functionele decentralisatie wordt het gevaar van een ‘tirannie van de status quo’ en een stroperige besluitvorming dus groter.

Wanneer de overheid oneigenlijke taken wil afstoten, is het niet nodig deze

‘privatisering’ vergezeld te laten gaan van de overdracht van publiekrechtelijke bevoegdheden. Een functionele decentralisatie van eigenlijke overheidstaken is slechts aanvaardbaar indien de uiteindelijke verantwoordelijkheid bij de overheid blijft liggen. Functionele decentralisatie van oneigenlijke overheidstaken is ongewenst.

Oneigenlijke overheidstaken moeten worden overgelaten aan de particuliere sector waarbinnen ‘de wet van vraag en aanbod’ bepaalt hoe de middelen worden

gealloceerd. Bij functionele decentralisatie van eigenlijke overheidstaken moet het democratisch gehalte van de besluitvorming zijn gewaarborgd. Het toedelen van overheidstaken aan het maatschappelijk middenveld kan immers op gespannen voet met het beginsel van de representatieve democratie staan. Zoals de socioloog Van Doorn het heeft uitgedrukt: ‘De autonomie in eigen kring die met de functionele decentralisatie wordt gediend, betekent veelal “baas in eigen huis en het huis op kosten van de gemeenschap.”’

6

Functionele decentralisatie kan ook worden verdedigd met een beroep op het subsidiariteitsbeginsel, dat afkomstig is uit de katholieke staatstheorie. Bij dit beginsel gaat het om de afbakening van de invloedssfeer tussen overheid en maatschappelijk middenveld. Tegenwoordig wordt dit begrip ook anders gehanteerd, namelijk om de terreinen tussen de verschillende overheden af te bakenen. Het beginsel houdt dan in dat een hogere overheid geen taken ter hand zal nemen die even goed of beter op een lager niveau kunnen worden aangepakt. Men kan dit beginsel gerust omarmen indien het wordt begrepen als minimalisatie van de geo-

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(22)

grafische afstand tussen burger en overheid. Het subsidiariteitsbeginsel betekent dan maximale territoriale decentralisatie.

Beslissingsbevoegdheden van nationale overheden moeten dus niet naar een Europese overheid worden overgedragen als dat niet strikt nodig is. Dit betekent dat harmonisatie van regelgeving op het terrein van de sociale zekerheid binnen de Europese Unie niet gewenst is. Maar het betekent ook dat de monetaire autoriteiten op termijn hun bevoegdheden zullen moeten overdragen aan een Europese monetaire autoriteit, dat wil zeggen aan een Europese Centrale Bank. In het algemeen kan men stellen dat er zwaarwegende motieven moeten zijn om over te gaan tot een

overheveling van taken naar het Europese niveau. In de Internationale Spectator heb ik er drie geformuleerd: het wegnemen van economische belemmeringen, het aanpakken van grensoverschrijdende problemen en het benutten van schaalvoordelen.

7

De totstandkoming van de Economische en Monetaire Unie (

EMU

) zie ik als een onderdeel van marktintegratie gericht op het slechten van handelsbelemmeringen.

Verschillen in sociale wetgeving staan de handel evenwel niet in de weg. Wél is het mogelijk dat er door de concurrentie op de markten convergentie van sociale stelsels plaats heeft.

Negatieve integratie is daarbij beter dan positieve integratie. Bij negatieve integratie is sprake van integratie door deregulering. Verschillen in regelgeving worden weggenomen door regels te schrappen. Bij positieve integratie daarentegen tracht men de regelgeving van bovenaf te harmoniseren door nieuwe regels, die veelal de vrijheid verder inperken.

Indien de Europese Gemeenschap de nadruk legt op negatieve integratie, zal de uiteindelijke integratie van de voormalige volksrepublieken in Centraal-Europa veel gemakkelijker en sneller verlopen. Het is voor deze economieën immers onmogelijk de financiële lasten die voortvloeien uit de Westeuropese sociale stelsels te dragen.

Negatieve integratie binnen de

EG

is dus ook aan te bevelen met het oog op de welvaart in Oost-Europa en de democratie aldaar.

Rest mij nog een uitweiding over de noodzaak van countervailing powers. Dit beginsel behelst het plaatsen van de ene macht tegenover een andere macht binnen de staat. Hierdoor zal de staat in zijn machtsuitoefening worden beperkt, waardoor de kans op schending van het individuele domein door de staat kleiner

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(23)

wordt. Countervailing powers komen tot stand door machtenscheiding en door checks and balances. Machtenscheiding betekent dat de beslissingsbevoegdheden over gescheiden groepen binnen de staat worden verdeeld. De ene groep heeft

beslissingsbevoegdheid op het ene terrein, een andere groep op een ander terrein.

De uitvoerende macht kan niet naar eigen wens de wetten veranderen, want die taak komt toe aan de wetgevende macht. Machtenscheiding is nodig om te zorgen dat de macht niet in één hand komt te liggen. Van checks and balances is sprake wanneer van elkaar onafhankelijke groepen binnen de staat gezamenlijk de beslissingen moeten nemen op een bepaald terrein.

De ervaring leert dat louter machtenscheiding danwel een stelsel met louter checks and balances niet leidt tot voldoende countervailing powers. Er dient sprake te zijn van een evenwichtige combinatie. Bij volledige scheiding der machten zijn er geen checks and balances, terwijl bij te veel checks and balances de verantwoordelijkheden van de onderscheiden groepen te zeer in elkaar schuiven. In Nederland zijn de verantwoordelijkheden van de regeringsfracties in het parlement en van de leden van het kabinet te ver in elkaar geschoven. Dit leidt tot te weinig effectieve controle van het regeringsbeleid door het parlement. Het dualisme als ideaal is te veel

opzijgeschoven door een monisme, dat voortvloeit uit politiek-tactische overwegingen.

Meer dualisme brengt het bovenbedoelde evenwicht dichterbij. Nu domineert een vaste meerderheid gedurende een regeerperiode, zodat de belangen van een vaste oppositionele minderheid in gevaar komen.

Kiest men voor een (institutionele) vormgeving van de besluitvorming, waarin de kans op schending van belangen van een minderheid door de meerderheid zo klein mogelijk is, dan moet de huidige politieke cultuur worden bekritiseerd. Bij te weinig dualisme wordt ‘de bewaker niet goed bewaakt’. Te weinig dualisme betekent ook dat de kans toeneemt dat de burger weinig fundamenteel debat in het politieke schouwspel kan ontwaren. Gebrek aan belangstelling voor het politieke bedrijf kan hiervan het gevolg worden. Belangrijke beslissingen worden in het overleg tussen regeringsfracties en kabinet voorgekookt voordat het parlementaire debat plaats heeft.

Dit betekent dat de uitkomst van de parlementaire behandeling van kabinetsvoorstellen meestal van tevoren vastligt.

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(24)

Zijn ingrijpende staatsrechtelijke hervormingen nodig in Nederland? Ik zou willen waarschuwen voor de neiging om de oplossing van eventuele problemen te zoeken in bestuurlijke vernieuwing. Vaak is het immers niet de staatkundige structuur die het probleem veroorzaakt, maar de politieke cultuur. Gebrek aan dualisme is niet zozeer te wijten aan ons staatsrecht, als wel aan een gegroeide praktijk die gericht is op verkleining van de risico's voor de zittende coalitie.

Wij leven, zoals gezegd, niet in de beste van alle mogelijke werelden. Liberalen willen verandering. In welke richting de

VVD

deze verandering wenst en hoe dat kan, heb ik geschetst. Ik heb dat gedaan aan de hand van drie liberale uitgangspunten, te weten: het primaat van de individuele vrijheid, het beginsel van de zelfregulering en dat van de democratische rechtsstaat. Deze aloude beginselen verschaffen ons ook nu die helderheid in de liberale politiek waar de burger recht op heeft.

Eindnoten:

1 Pedagogische studiën, 76 (53), blz. 358-373.

2 J. Pen, ‘De grenzen van de welvaartsstaat’, in: Sociologische gids, 1963, blz. 69-77.

3 Adam Ferguson, An Essay on the History of Civil Society, New Brunswick/Londen 1991 (1767), blz. 122.

4 Genoemde kapitalistische modellen worden uitvoerig behandeld in hoofdstuk 3 (‘Het Mid-Atlantische model’).

5 Zie ook ‘De stelling van Frits’, in: De Engel en het Beest, Amsterdam 1990, blz. 43.

6 J.A.A. van Doorn, ‘De verzorgingsmaatschappij in de praktijk’, in: J.A. A van Doorn en C.J.

M Schuyt (red.), De stagnerende verzorgingsstaat, Meppel/Amsterdam, blz. 41-42.

7 ‘Europa na Maastricht’, in: Internationale Spectator, september 1992.

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(25)

II De economie

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(26)

3 Het Mid-Atlantische model

Op 31 oktober 1994 hield ik de volgende toespraak voor de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel in Tiel over het Rijnlandse en het Angelsaksische model. Zij is afgedrukt in de Volkskrant van 9 november 1994.

Wij staan aan de vooravond van een nieuwe eeuw. De verleiding is groot een parallel te trekken met het einde van de vorige eeuw. Dat einde werd beheerst door een gevoel van verval. Er heerste een sfeer van vermoeidheid en decadentie. Fin du siècle was alles wat abnormaal en excentriek was.

De Leidse historicus H.L. Wesseling

1

wijst er terecht op dat het begrip fin du siècle niet zonder meer kan worden overgebracht naar andere eeuwwisselingen. Aan de overgang naar de twintigste eeuw zijn achttien eeuwwisselingen voorafgegaan die niet door een algemene ondergangsstemming werden beheerst. Er is volgens hem maar één echt fin du siècle geweest en dat was het einde van de negentiende eeuw.

Ook al gaat het dit keer niet om zomaar het einde van een eeuw maar om het einde van een millennium, er lijkt nu toch geen sprake te zijn van een fin du siècle-gevoel.

Wij vrezen de ondergang van de westerse beschaving niet. Democratie en kapitalisme, twee fundamentele beginselen van de westerse samenleving, staan niet ter discussie.

Integendeel: de omverwerping van het communistische regime in Oost-Europa geeft juist aanleiding tot optimisme.

Wel geeft het einde van de twintigste eeuw aanleiding ons te bezinnen op de toekomst. De ontwikkeling van de telematica heeft het mogelijk gemaakt economische activiteiten in deelactiviteiten op te splitsen en daar te organiseren waar zij het meeste opbrengen. Als gevolg van de globalisering van produktie en investeringen zal de concurrentie sterk toenemen. En het succes of het falen van een economie zal in grote mate afhangen van haar reactie op deze ontwikkelingen.

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(27)

Hoe kunnen wij onze samenleving aanpassen aan deze nieuwe tijd? Theoretisch kunnen wij onze maatschappij naar twee modellen inrichten: het Angelsaksische model of het Rijnlandse model. Het Angelsaksische model wordt vertegenwoordigd door de Amerikaanse economie. Het is een economisch liberaal model dat wordt gekenmerkt door weinig overheidsingrijpen en veel vrije markt. De nadruk ligt op individueel succes en snel geld verdienen, in de veronderstelling dat er volop kansen zijn voor iedereen die hard werkt.

Hiertegenover staat het Rijnlandse model, waarin de overheid en de sociale partners een grote rol spelen en de nadruk ligt op sociale zekerheid, gemeenschapsgevoel en een grote spaarzin. De Duitse en de Nederlandse overlegeconomieën maar ook de Japanse economie worden tot dit model gerekend.

Hier past een kanttekening. De Rijn begint in Zwitserland en loopt via Frankrijk, Duitsland en Nederland naar de Noordzee. Dat zijn onderling verschillende landen, wat aangeeft dat het moeilijk is over hét Rijnlandse model te spreken. En dat geldt evengoed voor hét Angelsaksische model. Dit neemt niet weg dat de modellen wel een richting aangeven.

In 1992 is het boek Kapitalisme contra kapitalisme van Michel Albert verschenen.

2

In zijn boek vergelijkt Albert, de voormalig directeur van het Franse Planbureau, het Rijnlandse met het Angelsaksische model van kapitalisme. Hij komt tot de conclusie dat het Rijnlandse model beter presteert dan het Angelsaksische model.

Dat geldt allereerst voor het monetaire beleid. Ondanks de perikelen rond het Europese Monetaire Stelsel (

EMS

) hebben Duitsland en Nederland met een succesvol wisselkoersbeleid de rente en de inflatie laag kunnen houden.

Een tekortkoming van het Angelsaksische model, ten tweede, is de lage spaarquote.

Tot op zekere hoogte is dat een cultureel verschil. Amerikanen consumeren graag en veel, en vaak ook op krediet. De lage particuliere besparingen en daarbij opgeteld het overheidstekort hebben geleid tot een grote behoefte aan buitenlands kapitaal.

Die behoefte heeft de rente opgedreven en de investeringen onder druk gezet. In Duitsland en Nederland wordt daarentegen overvloedig gespaard en liggen de investeringen op een hoger peil.

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(28)

De Amerikanen hebben, ten derde, te weinig geïnvesteerd in publieke voorzieningen, zoals infrastructuur en onderwijs. Wegen en bruggen worden slecht onderhouden en, op een aantal topuniversiteiten zoals Harvard en Berkeley na, bieden de high schools en colleges kwalitatief matig onderwijs in vergelijking met ons systeem.

Ten slotte is er een neiging in de juridische en medische wereld om wind fall profits te behalen. Advocaten bieden aan zonder tegenprestatie verdediging te voeren voor cliënten mits zij, als zij winnen, meedelen in de schadeclaim. Zo is een winstgevende juridische procesindustrie ontstaan en dreigt het justitieel apparaat overspannen te raken.

Het is al met al niet moeilijk tot de conclusie te komen dat het Rijnlandse model superieur is aan het Angelsaksische. Dat voelt ook goed want het is altijd prettig om bij de winnaars te horen. Maar die conclusie is te gemakkelijk. Voor veel mensen laat het Rijnlandse model het afweten. Er zijn hier veel werklozen die niet van het succes en de superioriteit van het Rijnlandse model kunnen genieten. Ondanks het hoge niveau van sociale voorzieningen biedt dit model die mensen weinig vreugde.

De werkloosheid in de Europese Unie is gemiddeld ongeveer 11%. In Nederland ligt dit percentage op 9,5%. Bijna één op tien mensen van de Europese

beroepsbevolking is werkloos. In de Verenigde Staten is dit ongeveer één op twintig.

De ernst van het probleem blijkt niet alleen uit het werkloosheidspercentage maar vooral uit de gemiddelde werkloosheidsduur. In de Verenigde Staten is die ongeveer twee à tweeëneenhalve maand, vergeleken met een gemiddelde werkloosheidsduur van meer dan tien maanden in Europa. In Nederland zelfs bijna twee jaar.

De Amerikaanse economie is dus beter in staat gebleken om nieuwe

werkgelegenheid te creëren. In Amerika worden per maand 200.000 nieuwe banen geschapen. Het Rijnlandse model schiet op dit punt zeer tekort.

In Amerika is de pioniersgeest van de founding fathers, die in de zeventiende eeuw van de Mayflower aan land gingen, nog te herkennen. De wil om te winnen en de angst om te verliezen tellen zwaarder als de staat niet méér dan een sociaal minimum garandeert. In de Rijnlandse economieën hebben de regelgeving en de sociale bescherming initiatieven en ondernemerszin in een

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(29)

dodelijke omhelzing. De goedertierenheid van de verzorgingsstaat heeft geleid tot een afwenteling van risico's en verantwoordelijkheden van de marktsector naar de publieke sector, die ten koste gaat van onze dynamiek.

Hoe groot het belang van dynamiek en ondernemerslust is, blijkt uit de geschiedenis.

In de Gouden Eeuw was de Republiek het middelpunt van Europa. Nederland was groot door de scheepsbouw, de lakenindustrie en de uitgebreide handel met de Oost.

Technologisch liep Holland voorop. Denk bijvoorbeeld aan de lenzen voor de verrekijkers van Christiaan Huygens. In de scheepsbouw werden geavanceerde vaartuigen ontwikkeld, iets waarvoor tsaar Peter naar Nederland kwam.

De Republiek bood kansen om economische initiatieven te ontplooien en dat trok veel nieuwkomers aan. Immigranten uit Spaanse gebieden met vakkenis en kapitaal vestigden zich hier. Zijn economische succes had Nederland dus te danken aan de grote mate van economische vrijheid en aan de enorme ondernemerszin van die dagen.

In de achttiende eeuw verloor Nederland deze economische voorsprong. Als gevolg van protectionisme in andere landen en prijsopdrijvende accijnzen nam de vraag naar Nederlandse goederen af. En terwijl andere economieën ons links en rechts voorbij streefden, leunde de Hollandse elite zelfgenoegzaam achterover. Zij genoot van het goede leven en besteedde werkzaamheden aan de Engelsen uit. In zijn boek Jan, Jannetje en hun jongste kind hekelde Potgieter in de negentiende eeuw deze jansaliegeest.

Wat ons in de achttiende eeuw is overkomen, dreigt nu weer te gebeuren. De luxe van de verzorgingsstaat heeft ons traag gemaakt. Door de luwte van de welvaartsstaat zijn wij risicomijdend geworden.

In de afgelopen weken heeft hoogleraar aan de Vrije Universiteit A. Kleinknecht zich opgeworpen als de Potgieter van de twintigste eeuw, door de discussie over de gezapigheid in het Nederlandse bedrijfsleven aan te zwengelen.

3

Hij heeft overigens geen patent op deze redenering. Vóór hem hebben ook andere economen als E.J.

Bomhoff en S.J.G. van Wijnbergen dit onderwerp aangesneden.

Kleinknecht stelt dat het in Nederland ontbreekt aan goed on-

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(30)

dernemerschap. Ons land richt zich te eenzijdig op goedkoop en efficiënt produceren en doet te weinig aan produktontwikkeling. Een van de oorzaken daarvan is de loonmatiging. Onze politiek van loonmatiging is een concessie aan het

niet-innoverende bedrijfsleven en verschaft Nederlandse ondernemingen een oneigenlijk concurrentievoordeel. De niet-innoverende kneusjes, die anders van de markt zouden worden gedreven, kunnen zo blijven bestaan. Door een loongolf zouden Nederlandse ondernemers worden gedwongen hun koers te wijzigen. Een prijsstrategie is dan niet langer vol te houden en ondernemers zullen moeten kiezen voor een kwaliteitsstrategie. En als dit proces niet wordt afgedwongen door een loongolf dan zorgen de lage-lonenlanden daar wel voor, aldus professor Kleinknecht.

Vervolgens is heel economisch Nederland over Kleinknecht heengevallen. De president van De Nederlandsche Bank, dr. W.F. Duisenberg, noemde zijn verhaal cynisch en naargeestig. Volgens de voorzitter van het werkgeversverbond

NCW

, J.C.

Blankert, raakte het kant noch wal.

Niemand, en dus ook Kleinknecht niet, kan heen om de ijzeren wet van de economie dat een werknemer die meer kost dan hij opbrengt aan de kant wordt gezet. Een loongolf prijst laagproduktieve arbeid daarom uit de markt. En aangezien de werkloosheid zich duidelijk concentreert onder laaggeschoolde werknemers worden wij van een algemene loongolf per saldo niet beter.

De lonen kunnen uiteraard wel omhoog in bedrijven die het voor de wind gaat.

Maar net zo goed moeten zij kunnen dalen als het slecht gaat. Nieuwe ondernemers moeten de ruimte krijgen in de opstartfase lagere lonen te betalen. Een nationale loongolf is dwaasheid: een even slecht idee overigens als nationale loonmatiging.

Wat wij nodig hebben, is meer differentiatie in de lonen.

Blankert en de financiële woordvoerder van de PvdA, prof. Rick van der Ploeg, komen met een alternatief: maak de lonen afhankelijk van de winst. Voor dit voorstel is veel te zeggen, maar het hierbij laten, zoals Blankert en Van der Ploeg doen, doet toch tekort aan de analyse van Kleinknecht.

Het gaat Kleinknecht vooral om het gebrek aan dynamiek in onze economie.

Loonmatiging en andere vormen van beleid, zoals het oogluikend toestaan van prijsafspraken, belemmeren het proces van ‘creatieve destructie’, dat Schumpeter heeft beschreven.

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(31)

Innovatieve ondernemers zetten hun concurrenten op een technologische achterstand en veroveren zo marktaandeel op hun zwakke broeders.

Kleinknecht pleit voor een loongolf. Van der Ploeg merkt terecht op dat dit zeker zal leiden tot destructie van bedrijven en werkgelegenheid. Maar of het ook leidt tot

‘creatieve destructie’?

Toch heb ik enige sympathie voor de ideeën van Kleinknecht. Misschien zijn Nederlandse bedrijven te veel in de watten gelegd. Er zijn natuurlijk talloze

ondernemers die hard voor hun positie knokken. Maar het Nederlandse bedrijfsleven is te snel geneigd onderlinge afspraken te maken.

Ondernemers komen dan niet voor verrassingen te staan en worden daarom minder tot vernieuwing geprikkeld. Sinds de introductie van de pc is de produktie van ons kantoorpersoneel nauwelijks toegenomen terwijl de produktiviteit op de Amerikaanse kantoren nog steeds stijgt. Hoe ontstaat ‘creatieve destructie’ in de van

gelijkheidsethos doordrenkte Nederlandse samenleving? Een loongolf is niet het middel om de eigentijdse jansaliegeest te doorbreken. De Nederlandse overheid moet de economische vrijheid scheppen die in de Gouden Eeuw zo doorslaggevend voor economisch succes is geweest.

In de eerste plaats moeten wij minder belang hechten aan de overlegeconomie.

Waar werkgevers en werknemers samen beslissen, worden compromissen gesloten die niet altijd in het algemeen belang zijn. Ondernemers hebben lang geprofiteerd van loonmatiging in ruil voor arbeidstijdverkorting. Op die manier is er rust aan het arbeidsfront gekomen. Omwille van de vrede hebben werkgevers en werknemers zich bovendien de uitbouw van de sociale zekerheid laten welgevallen, waardoor die is ontspoord. Ook remde die rust het innoveringsvermogen.

Doordat uitvoering van en controle op de sociale zekerheid in één hand waren, sliepen wij verder terwijl de problemen ons boven het hoofd groeiden. In de

overlegeconomie kopen werkgevers en werknemers elkaar af en ontloopt de regering haar verantwoordelijkheid.

In de tweede plaats moet er een einde komen aan het algemeen verbindend verklaren van de looncomponent in

CAO

's. Een

CAO

die algemeen verbindend is verklaard, geldt verplicht voor een gehele bedrijfstak. Dit verzekert werkgevers ervan dat er geen

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(32)

concurrenten in hun bedrijfstak rondlopen die met lagere loonkosten werken. Dat is een rustig idee maar het beperkt de concurrentie.

Ten derde is er de monopoliepositie van het Centraal Planbureau. In de

verkiezingstijd stonden alle partijen met hun verkiezingsprogramma te dringen voor een keurmerk van Neerlands grootste rekenmeester. Wij staren ons blind op

maatregelen die door de computers van het

CPB

kunnen worden doorberekend. Andere maatregelen scoren geen effect. Daarmee ontstaat het risico dat het beleid te eenzijdig wordt gericht op loonmatiging in plaats van op verhoging van de arbeidsproduktiviteit.

De nadruk op kwantificeerbare voorstellen dreigt de inventiviteit van beleidsmakers te frustreren.

Ten vierde is er het gebrek aan toezicht op de bedrijfsvoering. Nederland is het enige land in Europa met een regime voor structuurvennootschappen. Deze juridische vorm is destijds in het leven geroepen om de medezeggenschap van werknemers te vergroten. De praktijk wijst uit dat nauwelijks aan dit doel is bijgedragen. De macht van de raad van commissarissen is toegenomen ten koste van de zeggenschap van de aandeelhouders. De raad wijst zijn leden door coöptatie aan. In plaats van controle op de bestuurders uit te oefenen, is de raad van commissarissen in veel gevallen juist van hen afhankelijk geworden, wat het toezicht natuurlijk tot een hachelijke zaak maakt.

Ten vijfde moet de ‘regeldichtheid’, die na Duitsland de hoogste in Europa is, worden verminderd. Voor taxibedrijven bestaan vaste tarieven om concurrentie te voorkomen. Waarom mag niet iedereen fietsenmaker worden? Is het werkelijk nodig dat er strenge vestigingseisen bestaan? Voor getalenteerde werknemers en werklozen betekent de vestigingswetgeving een barrière om zelfstandig actief te worden. Het is dan ook toe te juichen dat minister Wijers een begin heeft gemaakt met de versoepeling daarvan.

Het is ook een goede zaak dat de winkelsluitingswet eindelijk wordt aangepast.

Winkels moeten open kunnen zijn als de klant daaraan behoefte heeft. Maar banken zijn nog steeds alleen open als de mensen werken.

Ten slotte belemmert een deel van de arbeidswetgeving de dynamiek van het ondernemersgedrag. Nieuwe relaties tussen

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(33)

werkgever en werknemer op basis van flexibele contracten mogen door de arbeidswetgeving niet onmogelijk worden gemaakt.

Dit kabinet heeft zichzelf tot taak gesteld de regeldruk sterk te verminderen.

Daarnaast wil het de lastendruk voor ondernemers omlaag brengen. Daarbij gaat het zowel om de administratieve lastendruk als om de druk van belastingen en premies.

In deze kabinetsperiode wordt de micro-lastendruk met negen miljard gulden verminderd. Om dat mogelijk te maken, moet de sociale zekerheid worden herzien.

Dat is niet alleen een kwestie van bezuinigen maar vooral van een nieuwe

verantwoordelijkheidsverdeling tussen werkgevers en werknemers. In oktober 1994 heeft minister-president Wim Kok hierover het volgende in Trouw gezegd: ‘Als we het stelsel niet [...] hervormen, dan zijn we morgen niet in staat zekerheid te geven aan de mensen die het het hardste nodig hebben. Dat is voor mij dé kern van sociale zekerheid.’

4

Net als in de achttiende eeuw is in Nederland veel ondernemerslust en dynamiek verloren gegaan. Regels belemmeren de economische vrijheid. En ondernemers, die net zo goed als werknemers een produkt van de verzorgingsstaat zijn, genieten van de rust van de overlegeconomie. Zowel Holland in de Gouden Eeuw als de

Amerikaanse economie nu zijn lichtende voorbeelden van dynamische economische structuren, waartegen het conservatisme van de Rijnlandse economieën schril afsteekt.

Het Angelsaksische model heeft zijn eigen problemen; problemen die wij liever niet overnemen. Desondanks is er geen enkele reden om tot zelfgenoegzaamheid te vervallen. Het Rijnlandse model heeft sterke punten: het monetaire beleid, de spaarzin en de sociale zekerheid, die in essentie behouden moeten blijven. Tegelijk faalt het Rijnlandse model op andere punten. De politiek heeft haar krachten overschat en draagt teveel van de verantwoordelijkheid die in een gezonde dynamische economie bij het individu zelf moet liggen.

Wij zullen een synthese van het Angelsaksische en het Rijnlandse model moeten vinden. Ik pleit daarom voor een Mid-Atlantisch model, dat het goede van beide verenigt.

Eindnoten:

1 H.L. Wesseling, ‘Tweemaal op weg naar het einde?’, in: Hollands Maandblad, nr. 1, 1992.

2 M. Albert, Kapitalisme contra kapitalisme, Amsterdam/Antwerpen 1992.

3 F. van Empel, ‘Loonmatiging: Een premie voor niet-innoverende kneusjes’, in: NRC Handelsblad, 26 september 1994.

4 de Volkskrant, 22 oktober 1994.

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(34)

4 Het ‘dood bestand’

Het volgende artikel verscheen, in verkorte vorm, op 29 januari 1994 in de Volkskrant.

Het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening wil een groep van ten minste 150.000 werklozen als ‘niet bemiddelbaar’ uit het bestand van werkzoekenden schrappen. Die komen in een ‘dood bestand’ terecht. Het bestuur denkt daarbij aan werkzoekenden van 45 jaar en ouder met een lage opleiding die langer dan twee of drie jaar werkloos zijn, en aan zeer langdurig werklozen met een lage of verouderde opleiding.

1

CNV

-beleidsmedewerker drs. Piet Hazenbosch is lid van het centrale bestuur en steunt dit voornemen. Hij zegt: ‘Ik vind het reëler en eerlijker om [...] mensen met rust te laten als het niet meer lukt.’

2

Als Hazenbosch en zijn collega's hun zin krijgen, wordt het officieel beleid, toe te staan dat een grote groep werklozen wordt ontslagen van de sollicitatieplicht omdat zij ‘te weinig geschoold danwel gemotiveerd’ zijn.

Het is een voorstel van groot gewicht en ongehoorde reikwijdte, want hier leggen beleidsbepalers zich neer bij het ontstaan van een onderklasse van mensen aan wie geen eisen meer zullen worden gesteld. Zij worden tevreden gehouden met brood en spelen: brood van de bijstand en spelen in de vorm van Goede tijden, slechte tijden.

Heeft het centrale bestuur overwogen wat de gevolgen van dit nieuwe beleid zullen zijn? Wat de olievlekwerking in de straat waar de persoon woont die in het dood bestand is opgenomen? Welke ontmoediging van de man die nog wel bereid is zich een vaardigheid op

LBO

-niveau te verschaffen? In welke mate de status van

‘doodbestander’ zal worden overgedragen op zijn kinderen en dus overerfbaar zal blijken te zijn? Welke aanzuigende werking dit zal hebben op mensen in Afrika die horen dat je in Nederland kunt leven zonder te werken? Nu al is van de ongeschoolde nieuwkomers op de arbeidsmarkt 60% allochtoon.

Frits Bolkestein, Het heft in handen

(35)

Het plan van beleidsmedewerker Hazenbosch is een stap op weg naar het

basisinkomen. Dit komt hierop neer dat iedereen - werkend of niet, behoeftig of niet - een bepaalde uitkering krijgt. Zij die niet kunnen werken, moeten het daarmee doen en zij die niet willen werken, kunnen het daarmee doen.

Om het stelsel betaalbaar te houden, kan de basisuitkering niet anders dan laag zijn; een stuk lager dan het huidige niveau. Scherp geformuleerd: de vrouw van de specialist en de vrouw in het invalidenwagentje krijgen beiden een basisuitkering, maar die van de eerste wordt opgebracht door de tweede.

Een basisinkomen bestaat nergens ter wereld, en met reden, want in een dergelijk stelsel wordt de band tussen werk en inkomen losgelaten. Terecht houdt

minister-president Wim Kok aan die band vast en met hem vele sociaal-democraten.

Maar niet prof. Rick van der Ploeg. Deze hoogleraar economie, die tevens kamerlid voor de PvdA is, propageert vervanging van alle uitkeringen door een basisinkomen van zeshonderd gulden per maand voor zowel werkenden als niet-werkenden. Hij noemt dat zijn ‘peper-in-de-reet’-systeem.

3

Ook prof. Jos de Beus, mede-auteur van het verkiezingsprogramma van de PvdA, morrelt aan de band tussen werk en inkomen. Hij meent dat wij ons moeten neerleggen bij een structurele vorm van werkloosheid omdat ‘bij een fatsoenlijk kapitalisme een beetje werkloosheid hoort’.

4

Hij licht dit als volgt toe: ‘Het scheppen van banen moet aan een kwaliteitsnorm worden gebonden [...] Een baan moet bijdragen tot nuttige maatschappelijke produktie, tot het zelfrespect waarop elke burger recht heeft en tot zelfontplooiing van de betrokkene.’

5

Wie moet die kwaliteitsnorm bepalen? Voldoet de toezichthouder op een

parkeerterrein eraan? Wordt de Bijenkorf beboet omdat dit bedrijf een liftbediende aanstelt? Levert het schoonhouden van het Amsterdamse Vondelpark ‘nuttige maatschappelijke produktie’ op? Zo nee, waarom niet? Waarom geeft het rondbrengen van koffie wél zelfrespect en het ronddragen van een reclamebord niet?

De Beus verkiest de kilte van een uitkering boven de warmte van een betaalde baan, wat voor baan het ook is.

VNO

-voorzitter Rinnooy Kan zei terecht dat het

‘humaan kapitalisme’ van De Beus ‘waanzinnig’ is, en ‘langs geen enkele economische wetma-

Frits Bolkestein, Het heft in handen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar daar staat tegenover dat juist deze mensen waarschijnlijk tekort zullen schieten als het gaat om de competentievoorwaarden voor het burgerschap in de directe democratie, daar

Er waren toen veel zich progressief noemende intellectuelen die lid waren van de Communistische Partij, dan wel op zijn minst meenden dat men ‘genuanceerd’ tegen het communisme

Diezelfde progressieve intellectuelen, in Nederland en elders, onderscheidden zich voorts door lankmoedigheid jegens communistische regimes. Ook dat verbaasde mij, want de stelling

Ik heb er in mijn toespraak, net als Giscard d'Estaing, voor gepleit dat die bepaling in de Grondwet - de staatshoofden en regeringsleiders schuiven een kandidaat-voorzitter van

Niet alleen de politicus heeft de twee lampen van de rede en de geschiedenis nodig: voor ieder die in vrijheid wil leven en handelen zijn zij onmisbaar.. Met hen kan men zijn

Rita zei toen tegen Femke: ‘Heeft Frits daar nog steeds zin in?’ En Wim zei tegen mij dat ik maar een afspraak met hem moest maken voor het nieuwe jaar.. Toen ging er een rood

De opstelling van de PvdA ergert hem zichtbaar, maar: ‘Ik neem het Wallage niet kwalijk, die doet ook maar wat zijn fractie hem opdraagt.’ Als er eind van de week geen

The European Commission has never been able to define an industrial policy, a certain number of ad hoc arrangements excepted, because the very idea that an industrial policy proper