• No results found

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed · dbnl"

Copied!
127
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Pieter-Jan Bouman

bron

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed. De Arbeiderspers, Amsterdam 1970

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/boum008voor01_01/colofon.php

© 2017 dbnl / erven Pieter-Jan Bouman

(2)

‘Ich habe nicht nur Abschied genommen, ich habe den Beginn von Vorgängen erlebt, die weit über all das hinauswirken werden, was wir in unseren verbrauchten Kategorien zusammenzufassen vermögen.’

Carl J. Burckhardt aan Hugo von Hofmannsthal, 4 aug. 1923 Briefwechsel, blz. 127

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(3)

Woord vooraf

‘Ik heb niet slechts afscheid genomen; ik heb het begin beleefd van gebeurtenissen die in hun invloed ver boven alles zullen uitgaan wat wij in onze versleten categorieën kunnen samenvatten.’ Getuigenis van de historicus Carl J. Burckhardt, een van hen die hun levensloop door de beide wereldoorlogen beheerst wisten. Zijn tijd was ook mijn tijd. En de tijd van vele anderen, die zich afvroegen hoe het zicht kon worden behouden op jaren van afsterving en vernieuwing.

Voor de beoordeling van wat tot ondergang is gedoemd of wat beloften voor de toekomst inhoudt, kan levenservaring zowel een voordeel als een nadeel zijn. Deze overweging prikkelt tot zelfkritiek, in het bijzonder tot een verlangen om na te gaan in welke mate het eigen denken in ‘verbrauchten Kategorien’ rondcirkelt.

Wie later op doorleefde geschiedenis terugziet, weet wel hoe moeilijk het is daarover tot een oordeel te komen. Ik denk aan een opmerking uit een brief van Flaubert aan George Sand (1867): ‘Welke vorm moet men kiezen om soms zijn mening over de dingen van deze wereld weer te geven zonder te riskeren later voor een imbeciel te worden aangezien?’ - ‘sans risquer de passer, plus tard, pour un imbécile? Cela est un rude problème.’

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(4)

Een nog geduchter probleem in onze jaren van ‘versnelde geschiedenis’ waarin de wereld onoverzichtelijk is geworden en iedere poging tot plaatsbepaling tot fundamentele onzekerheid leidt.

Er zou iets gewonnen zijn, indien historische plaatsbepaling door een dialoog kon worden gesteund, een gesprek tussen hen, die terugzien en jongeren, die van de toekomst vervuld zijn. Een discussie tussen ongelijke partners, waarbij zij die in feite

‘reeds afscheid hebben genomen’ niet veel anders doen dan hun kaarten op tafel leggen om toe te lichten hoe het verleden bijdroeg tot kleuring van het

herinneringsbeeld. Beschouwingen kennen steeds een existentiële achtergrond. Waar zij betrekking hebben op het tijdsgebeuren, mogen biografische of autobiografische gegevens niet achterwege blijven. Ze krijgen in dit boekje dan ook hun plaats in de vorm van notities over omstandigheden, die in eigen geschiedbeleving meespraken.

Ik trachtte ze te ordenen als bijdrage tot de bepleite dialoog. Een subjectief relaas, dat toelaat om uit enkele bijzonderheden van één levensloop facetten van het algemene te zien en om uit het algemene iets over het persoonlijke af te leiden.

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(5)

1. De eerste vloedgolf Wreed ontwaken

Jan Romein, wiens te vroege dood een eind maakte aan zijn knappe pogingen om tot ‘integrale geschiedschrijving’ voor de tijd omstreeks 1900 te komen, zag de eeuwwisseling als ‘het breukvlak van twee eeuwen’. Hij beschreef welke

veranderingen de 20ste eeuw inluidden, wees op nieuwe tendenties in wetenschap en kunst en analyseerde sociale en politieke heroriëntering.

Aan de betekenis van deze breukvlak-theorie behoeft niet te worden getwijfeld.

Voor de geschiedbeléving lijkt mij het keerpunt wat later in de tijd te liggen, namelijk bij de diepe inkeping van de Eerste Wereldoorlog. En in die kritieke fase van de westerse geschiedenis speciaal weer in de jaren waarin zich verbijstering van de volken meester maakte, eerste begrip voor wat men collectief misdreef. Daaruit groeide een geleidelijke ontheroïsering van de oorlog, die zich van 1915 of 1916 tot onze tijd zou uitstrekken. Eén etappe in dit proces draagt de naam ‘Verdun’: tussen eind februari en begin juli 1916 sneuvelden ruim driehonderdduizend Fransen bij de verdediging en ongeveer evenveel Duitsers bij de bestorming van een schier

onneembare vestinggordel.

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(6)

Wat echter ook mag zijn veranderd, niet de kinderlijke fantasie die zich uitleeft in oorlogsspel, vroeger in de opstelling van tinnen soldaatjes, tegenwoordig in een manoeuvreren met tanks en raketten in een lilliputwereld, dat als een parodie op de grimmige ernst van volwassenen kan worden gezien.

Uit mijn jeugd herinner ik mij, dat ik vooral in mijn 10de en 11de jaar hele legerafdelingen verzamelde waarin ik met enkele stukjes geschut slachtingen aanrichtte. In mijn 12de jaar verlegde de belangstelling zich naar oorlogsschepen.

In 1902 te Batavia geboren, zoon van een Rotterdamse moeder en een Groninger scheepskapitein, een der oudste gezagvoerders van de

KPM

, was ik al jong met de zeevaart vertrouwd. We verhuisden van de ene woonplaats naar de andere; mijn ouders brachten met het gezin twee maal een verloftijd in Nederland door. Dit verklaart dat ik meer herinneringen aan schepen heb dan aan een of ander ‘ouderlijk huis’. Ook vakantieweken bracht ik soms aan boord door. Ik oefende mij in het taxeren van de tonnage van voorbijvarende schepen. Sedert 1913 las en herlas ik een tijdschrift waarop mijn vader was geabonneerd, Het Nederlandsche Zeewezen, waaruit ik tabellen verzamelde over de sterkte der verschillende slagvloten. Er bestonden weinig Britse, Franse of Duitse oorlogsschepen waarvan ik niet prompt snelheid, bepantsering of bewapening wist op te sommen.

Een glimp van de werkelijkheid ving ik eerst enige jaren later op, toen wij ons in april 1916 op de Tabanan van de Rotterdamsche Lloyd inscheepten voor een lange en moeilijke reis terug naar het vaderland. Een reis via Kaap de Goede Hoop, naderhand ten zuiden van IJsland langs (het Engels Kanaal was voor

passagiersschepen gesloten). In de haven van Kirkwall op de Orkney-eilanden een inspectie van lading en passagiers. Daar zag ik enige Duitsers, die met vervalste passen reisden, van boord halen. Mannen die lange tijd in Indië hadden gewoond.

Met een van hen had ik gedurende de reis menige schaakpartij gespeeld. Toen hij tussen twee Britse soldaten werd weggevoerd,

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(7)

gaf hij me in het voorbijgaan een hand. Ik bleef hem nawuiven tot de motorboot die de gevangenen vervoerde, in de ochtendnevel verdween.

In juni, na het vertrek uit Kirkwall, raakten wij bijna tussen de strijdende vloten die elkaar in het Skagerrak ontmoetten. Ik zag lijken drijven. In de Noordzee kwam ons een sleepboot tegemoet om de Tabanan door een reeks mijnenvelden te loodsen.

Wij gingen gekleed naar bed; alles was in alarmstemming.

Aan de vloottabellen uit Het Nederlandsche Zeewezen dacht ik niet meer.

‘Lessen’ der geschiedenis?

Het kon niet worden betwijfeld dat men voor de jaren 1914-1918 leergeld had betaald.

Gedeeltelijk verkwist leergeld. Want de paradoxie dat vrede kan worden bewaard door zich op oorlog voor te bereiden, bleef de politiek beheersen. Het waren de

‘realisten’ die het hoogste woord voerden. Ze saboteerden Wilsons

Volkenbondsideaal, ze hadden zich voorgenomen Duitsland voorgoed onschadelijk te maken zoals ze ook hoopten de Russische revolutie door tegenacties te doen mislukken.

Het pacifisme uit de oorlogsjaren, de verzetsbeweging van Romain Rolland, Hermann Hesse, Stefan Zweig en vele anderen - een door de geschiedschrijving verwaarloosde onderstroming - vond zijn voortzetting in de ‘nooit-meer-oorlog’

leuze, die na 1918 veel werd gehoord zonder dat men tot een duidelijk program van actie kwam. De jaren twintig kenmerkten zich door een babylonische

spraakverwarring. Het waren de jaren van Oswald Spenglers Untergang des

Abendlandes. Maar ook van Rainer Maria Rilke, James Joyce, T.S. Eliot, van Albert Schweitzer en Karl Barth, van Albert Einstein en van Sigmund Freud. Wat hadden zij in hun denken gemeen?

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(8)

Kunstenaars en geleerden droegen bij tot een veranderend mensbeeld en daarmee tot een verdieping van het historisch bewustzijn. Veel politici echter deden alsof er niets gebeurd was. Zij zetten hun traditionele machtspolitiek voort, dwars tegen de waarschuwingen in van enkele grote figuren die, tot hoge functies geroepen, hun originaliteit wisten te bewaren: Walther Rathenau en John Maynard Keynes bijvoorbeeld.

De moord op Rathenau in 1922 was een teken aan de wand. Men moest op een terugval in primitivisme verdacht zijn, op verheerlijking van geweld. Rathenau had dat wel geweten. Reeds in oktober 1914 had hij aan Frederik van Eeden geschreven (Briefe 1, blz. 169): ‘Wir werden schwerere Dinge erleben, als die wir sahen. Ein hartes Geschlecht wird heranwachsen, vielleicht zertritt es unsere Herzen.’

Ook Freud schreef al vroeg - in een kort artikel Zeitgemässes über Krieg und Tod (Ges. Werke x, blz. 317) - over de mogelijkheid van regressies van onvoorstelbare kracht. Aantasting van westerse cultuuridealen, óók van de daarin verankerde democratische gedachte. Het irrationalisme diende zich in verschillende varianten aan. Het nieuwe spectrum van denkbeelden en gevoelshoudingen vertoonde

beschouwingen over de nietigheid van de mens en de ondoorgrondelijkheid van Gods wil (Karl Barth, Römerbrief, 1919), van het zoeken naar een nieuwe ethiek (Albert Schweitzers ‘eerbied voor het leven’), van een cultuurbiologisch determinisme à la Spengler en van legitimatie van politiek geweld om een einde te maken aan ‘de strijd van allen tegen allen’ (Mussolini als een Machiavelli in modern gewaad).

Afkeer van anti-democratische gedachten heeft velen er later toe verleid het fascisme en het nationaal-socialisme aansprakelijk te stellen voor vrijwel al het bederf dat Europa te zien gaf. Toch dient te worden erkend dat deze bewegingen (vol geperverteerde idealen) zelf ook hun oorsprong vonden in de chaos rond de oorlogsjaren. Wie de ‘schuldvraag’ stelt - voor

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(9)

zover lange ketens van oorzaak en gevolg dit toelaten - stuit op een machtsstrijd die reeds in ‘het burgerlijk tijdperk’ een hoogtepunt bereikte. Het vooruitgangsoptimisme bleef echter de heersende ideologie, ook toen reeds duidelijk was dat een bloedige krachtmeting niet meer kon worden ontgaan.

Oorlogs- en na-oorlogsjaren, ik beleefde ze als leerling van de 2de h.b.s. met 5j.c.

te Rotterdam, als jonge krantenlezer in een neutraal land. Diepe indruk op mij maakten vooral de gebeurtenissen van november 1918. Ik bezit nog vergeelde kranten uit die tijd, berichtgeving die ik destijds uitspelde. Er lag een hele afstand tussen deze ontwakende historische belangstelling en wat men op school doorgaans als geschiedenis opgedist kreeg. De schoolgeschiedenis bleef echt leerboekgeschiedenis, die niet rechtstreeks verband scheen te houden met wat zich destijds afspeelde.

Bovendien kwam de behandeling van de voorgeschreven leerstof dikwijls niet veel verder dan het jaar 1870, in hoofdzaak omdat een vol jaar voor de Franse revolutie werd uitgetrokken.

Nu behoefde ik me niet door de school aan banden te laten leggen. Naast een vurige belangstelling voor het schaakspel, gaf ik ruimschoots toe aan een leeswoede welke vooral in en na 1918 krasse vormen aannam. Wekelijks haalde ik boeken uit de Rotterdamse Gemeentebibliotheek. Zaterdagmiddags stond ik uren tussen de boekenstalletjes op de Goudse Singel, vastbeloten om mijn weekgeld (van een kwartje tot een gulden gestegen) zo goed mogelijk te besteden.

Vreugde gaf een buitenschoolse oriëntering in de Europese literatuur. Ik raakte er na verloop van tijd aardig in thuis. Maar de meeste voldoening schonk toch een systematische lectuur van Goethe's Faust, serieus, met verschillende commentaren.

Nog vóór mijn eindexamen begon ik in Spengler, Marx en Freud te grasduinen.

Moeilijk te bepalen of literaire, historische of sociale belangstelling de overhand had.

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(10)

Verdere studie? Ik durfde er ternauwernood plannen voor te maken. Mijn ouders, met een laag pensioen uit Indië vertrokken, verloren hun kapitaal door het faillissement van de Koninklijke Hollandsche Lloyd. Zij wisten weinig van het universitaire bestel. Geen familielid ook dat enige raad kon geven. Op school bleef - tekenend voor die tijd - iedere informatie achterwege, zelfs over de voor mij bestaande mogelijkheid om met mijn eindexamen-cijfergemiddelde van boven de 8 een studiebeurs aan te vragen. De meest voor de hand liggende, goedkoopste, oplossing leek om in de eigen woonplaats met de studie in de economie te beginnen aan de Nederlandse Handelshogeschool (spoedig Nederlandse Economische Hogeschool). ‘Een studie’ was voor mij hoofdzaak. Wat ik ervan zou maken, hing, meende ik, grotendeels van mijzelf af. Deze wat naïeve overtuiging bleek later toch niet onjuist te zijn geweest.

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(11)

2. De jaren twintig

Hoop en wanhoop, illusie en desillusie

Huizinga beklaagde zich eens over de ondoorzichtigheid van de Amerikaanse geschiedenis. Wie er zich voor het eerst mee bezig houdt ‘zal licht het gevoel hebben, alsof hij, door een kijker ziende, deze niet aanstonds scherp gesteld kan krijgen: hij schroeft heen en terug, maar het beeld blijft schemerig.’

Richten wij onze kijker op het naoorlogse Europa, dan zien wij een mozaïek van lichte en donkere plekken, aan de ene kant schel, aan de andere kant schemerig, met een vertekening van lijnen langs de randen. Geen heen- of terugschroeven schijnt het beeld duidelijker te kunnen maken. De tijd lokte overdrijving uit, nadrukkelijk beleden pacifistische idealen, luidruchtige revolutionaire klanken, cynisch

gepropageerde machtspolitiek. Wie in deze jaren tot politieke bewustwording kwam - zo meen ik het tenminste te hebben ervaren - moest maar zien wat uit de grabbelton viel op te delven.

Het gangbare beleid bleef een onmiskenbaar 19de-eeuws stempel vertonen:

handhaving van staatssoevereiniteit, vertrouwen in parlementaire democratie, kapitalistische ordening van het bedrijfsleven. Daarbij een strak volgehouden machtspolitiek, gecamoufleerd door een reeks internationale

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(12)

conferenties over ‘herstelproblemen’. De volkenbondsgedachte raakte steeds meer op de achtergrond. Het dictaat van Versailles bleef de Europese politiek beheersen.

Keynes' boek The revision of the Treaty zou voorlopig weinig invloed uitoefenen.

Eerst in de tweede helft van de jaren twintig - in de tijd van Stresemann en Briand - herleefde de hoop dat op een min of meer geordende Europese samenleving kon worden aangestuurd. Maar over het begrip orde werd verschillend gedacht. Het kwam centraal te staan in het fascisme, dat imponeerde door de snelle en gemakkelijke manier waarop het in Italië alle sleutelposities wist te bezetten. Indruk maakte ook het dictatoriaal bewind van Mustafa Kemal Pascha in Turkije, de man die zich presenteerde als leider van de progressieve groepen voor wie het moderniseringsproces niet snel genoeg kon gaan. Sociaal-cultureel radicalisme in combinatie met militaire macht.

In de Sovjet-republiek hield men zich aan de leer dat verwezenlijking van het communisme uiteindelijk tot ware democratie zou leiden. Slechts voor de

overgangsfase was men aangewezen op de ‘dictatuur van het proletariaat’, uitgeoefend door vertrouwensmannen van het volk, uit ‘raden’ naar voren gekomen. Dat deze

‘helden van de revolutie’ met ijzeren hand regeerden, moest voor het goede doel worden aanvaard. Het ging tenslotte om de ‘likwidatie’ van de resten van het verfoeilijke stelsel dat men meende reeds grotendeels te hebben overwonnen.

Wie zich een indruk wil vormen van de dialoog tussen het ‘liberale’ en het

‘dictatoriale’ denken, van de verleiding die van denkvormen kon uitgaan, leze of herleze Thomas Manns Der Zauberberg. Een ‘tijdsdocument’, kenmerkend voor de jaren 1925 en 1926 toen vrijwel niemand ontsnapte aan de aarzeling of nog langer aan traditionele principes mocht worden vastgehouden. Met fijne ironie beschreef Mann hoe weinig

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(13)

het helpt of men de vrijheid ‘vrolijk moraliserend tegen het despotisme uitspeelt’.

Maar was het verantwoord de vrijheid te verloochenen voor een ‘filosofie van de daad’? De vraag kon op verschillende manieren worden beantwoord. Ze kon ook worden ontweken in een gelijktijdig sympathiseren met verschillende regeringsvormen voor zover deze bevorderlijk leken voor aangekondigde sociale reconstructie - een ambivalentie die in de jaren twintig vooral in de jonge generatie veel voorkwam.

Slechts wie van huis uit politiek-kerkelijke bindingen kende, die van de wieg tot het graf iedere twijfel uitsloten (destijds nergens zo massaal als in Nederland), behoefde zich geen zorgen te maken over heersende onzekerheid. Tot deze rechtvaardigen heb ik nimmer behoord. Integendeel, ik heb in mijn door oorlogs- en crisisjaren beïnvloede levensloop niet veel anders gekend dan wisseling van stemming en inzicht, een vragend in de tijd staan - geschiedbeleving vervuld van twijfel, misschien door mijn neiging tot tolerante beschouwelijkheid.

De in 1921 begonnen studie in de economie te Rotterdam bood me voor het eerst toegang tot wetenschap, die voor de beginneling nog alle bekoring van het onbekende vertoonde. Tot een heel complex van wetenschappen zelfs, waaraan colleges en leerboeken geleidelijk enig reliëf gaven.

Het ontbreken van tentamenregelingen schonk gelegenheid naar eigen inzicht te werk te gaan. Voor mij kwam dit neer op voortzetting van mijn gewoonte om mij in niet-voorgeschreven lectuur te blijven verdiepen. Door de inflatie in Duitsland konden boeken goedkoop worden aangeschaft. Ik kreeg op die manier een volledige uitgave van de werken van Heinrich Heine in bezit. Die las ik van a tot z door, geïmponeerd vooral door Heine's brieven uit Parijs, voorbeeld van waarneming met

literair-historische blik.

Ik waardeerde de colleges van prof. mr. F. de Vries, in het

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(14)

bijzonder zijn scherpzinnige analyse van de marxistische arbeidswaardeleer. Toen ik echter Marx' Das Kapital las, werd ik het meest geboeid door zijn beschrijving van de sociale gevolgen van de industriële revolutie. Daarin vond ik aanleiding om veel over sociale geschiedenis te gaan lezen (al werd de theoretische economie niet vergeten).

Boeken en nog eens boeken. Gelukkig dat daarvoor enig tegenwicht lag in het vlak van menselijke ontmoetingen waaraan ik dankbaar terugdenk. Voor mij, in burgerlijk milieu opgevoed, was het van onschatbare waarde regelmatig een intelligente arbeider, een oom van me, te ontmoeten.

Uit een studie over de bevolking van Rotterdam, die ik later samen met mijn neef W.H. Bouman schreef, De groei van de grote werkstad, citeer ik (1967, 3de druk, blz. 47) een passage over de wilde concurrentie in het Rotterdamse havengegebied:

‘Tot in de lagere regionen der bevolking vond het concurrentiebeginsel toepassing.

Vooral in het ambacht kwam dit het kwaliteitswerk niet ten goede. Knoeierij van tussenpersonen kwam meer en meer voor. Wee degene, die zich niet wist aan te passen. Ons is het voorbeeld bekend van een eerzaam huisschilder, die in de jaren zestig van Heenvliet naar Katendrecht verhuisde, een bloeiende schilderszaak met enige tientallen knechten opbouwde, maar naderhand in de concurrentiestrijd hardnekkig aan zijn ambachtelijk kwaliteitsprincipe bleef vasthouden en daardoor ten slotte failliet ging.’

Deze eigenaar van een schildersbedrijf was mijn grootvader van moederszijde.

Na zijn faillissement leerde hij de armoede van het arbeidersbestaan kennen. Van zijn beide dochters trouwde de oudste met een arbeider, de jongste met mijn vader die in Indiëe carrière maakte. Twee zusters van gelijke constitutie, beiden gekweld door aanleg tot chronische bronchitis. Ik zag hoe mijn moeder door goede verzorging in redelijke conditie bleef, maar hoe haar zuster Celia in haar woning in Katendrecht door een zwoegend bestaan vrij jong overleed.

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(15)

Haar man, mijn oom M., was een arbeider met een helder verstand en intense politieke belangstelling, een van Kuypers ‘kleine luyden’. Het trof mij, hoe hij van zijn schamel arbeidersloon toch nog boeken wist te kopen en zelfs geabonneerd was op de Handelingen van de Tweede Kamer. De zondagmiddagen, die ik bij hem doorbracht, waren voor mij leerzamer dan collegeuren. Uit onze gesprekken hield ik een gevoel over van diep respect voor de man, die in moeilijke levensomstandigheden uit beginselen bleef leven, welke kracht gaven in een wereld die hem niet veel te bieden had.

Respect en eerbied. In een diepzinnige uitspraak van Goethe wordt erop gewezen, dat gevoelens van eerbied onmisbaar zijn voor de vorming van de persoonlijkheid.

Indien dit zo is, weet ik wat ik vooral mijn moeder verschuldigd ben. Maar ik wil er mij toch ook rekenschap van geven hoe het lot mij gunstig is geweest door

ontmoetingen, mijn hele leven door, vooral met vrouwenfiguren van uitzonderlijke wijsheid, goedheiden natuurlijke offervaardigheid. Eén van hen, een vriendin van mijn moeder, C. van T.-B., tegen wie ik hoog opzag, overleed in mijn studententijd.

Zelden heb ik een blijvender herinnering aan iemand bewaard dan juist aan haar.

Bij het terugzien op elkander kruisende levenslijnen, dringt zich de vraag op, of de eigen levensloop een andere wending zou hebben genomen indien een of ander, schijnbaar toevallig, contact niet een hechte relatie had doen ontstaan. In mijn al te vrij opgevatte economiestudie zou ik misschien zijn verdwaald, wanneer ik niet tot een meer gedisciplineerde werkwijze was aangemaand door een in 1922 benoemde hoogleraar in de economische geschiedenis, prof. dr. Z.W. Sneller. Een docent van andere allure dan wij gewend waren, docerend op een manier die deed vermoeden hoe met de behandelde stof was geworsteld eer deze kant en klaar in collegevorm kon worden aangeboden. Sneller verstond de kunst om een wirwar van feiten zodanig te ordenen,

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(16)

dat de grote lijn behouden bleef. Meer dan dat, zijn geschiedbeschouwing gaf toegang tot veelzijdige problematiek, onder andere tot historisch-structurele aspecten van de doorgaans nogal abstract behandelde economie.

Nog vóór mijn kandidaatsexamen begon ik mij te verdiepen in Sombart en Max Weber, zonder voorlopig toe te komen aan de nieuwste controversen over de grondslagen van het historisch materialisme. Nadat ik de economische en sociale geschiedenis als keuzevak voor het doctoraal examen had genomen, kon

systematischer worden gewerkt, speciaal in de kleine kring van studenten die zich aan Snellers strenge tucht wilde onderwerpen. Want streng was Sneller, voor zichzelf en anderen. Dit behoorde bij de toewijding die hem kenmerkte, wetenschappelijk, maar ook menselijk.

De charme van Snellers persoonlijkheid lag zeker niet in de laatste plaats in de warmte waarmee hij zijn geloof beleed. De doorstraling ervan konden wij bespeuren zodra hij over godsdienstsociologische studies van Weber en Troeltsch begon te spreken. Ook na afloop van een college uitte hij zich graag over zijn calvinistisch geloof, dat hij ruim interpreteerde. De manier waarop hij dit deed, tastte de wrokkige houding aan waarmee ik me na de oorlog door ‘de zondeval van het christendom’

van kerk en geloof had afgewend. Hoewel ik in het algemeen dit afwijzend standpunt graag toelichtte, heb ik dit tegenover mijn leermeester Sneller nooit willen doen.

Zijn vorsende, doordringende blik zou ieder schijnargument hebben ontzenuwd.

De droomfabriek

Geloof, kunst en wetenschap zijn volgens het Duitse cultuurbegrip facetten van ‘het hogere’ waarin de menselijke geest zijn volle ontplooiing weet te vinden. Toch is mij nooit duidelijk geworden waarom sommige cultuurhistorici, Huizinga

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(17)

bijvoorbeeld, zo'n negatief oordeel bleven uitspreken over de film als middel van expressie naast het toneel. Het ritme, het tempo, de scènewisseling en de vergroting van het detail in de close-up vormen een eigen filmtaal. Een taal die moet worden verstaan, kunstzinnig en historisch. Zeker, ook historisch, dat wil zeggen toegang gevend tot het eigentijdse waarin het gisteren al verleden is geworden en het heden morgen verleden zal zijn, tekentaal waarin de dynamiek van onze tijd tot uitdrukking komt.

In de jaren waarin ik tot sociale en politieke bewustwording kwam, bood de film behalve puur esthetisch genot mogelijkheden tot een emotioneel doorleven van de na-oorlogsverwarring en tot een leren kennen van ‘the roaring twenties’. De film voorts als index van verborgen wensdromen of fantasieën. Zo wordt ze beschreven in het boek van Kracauer, Von Caligari bis Hitler, een sociaal-psychologische studie over de ‘droomfabriek’ waaruit wij leren hoe in Duitsland onder de druk van politieke vernedering en van inflatie-wanhoop een hitleranisme ‘avant la lettre’ groeide.

In Nederland bestond relatief weinig belangstelling voor films van het dr.

Mabuse-genre waarin Fritz Lang thema's van genie en waanzin, van hypnose en massawaan tot uitbeelding bracht. Ik herinner me niet, dat ze het publiek hier sterk emotioneerden. Heel anders de Russische revolutiefilms, creaties van Eisenstein, Pudowkin en andere regisseurs. Ze droegen bij tot onze historische visie, ook waar duidelijk was hoeveel propaganda er uit sprak. Camerawerk van zo suggestieve kracht getuigde van een bewogenheid waarin het menselijke de ideologie scheen te overheersen.

Ook de blik op de Verenigde Staten werd voor velen door het medium film beheerst: een niet al te duidelijk zicht op ‘the roaring twenties’. En daar tussendoor de weerschijn van een andere wereld: de avonturen van die onverbeterlijke stille pechvogel die zich Charles Chaplin noemde.

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(18)

Nu en dan verrassende films van Engelse of Franse makelij, markante uitzonderingen op de ‘Kitsch’ die wekelijks over miljoenen gewoontekijkers werd uitgegoten. In die tijd voltrok zich de scheiding tussen hen die oog hadden voor filmkunst en de menigte, die slechts op amusement uit was. De jaren twintig leerden de betekenis zien van het begrip ‘massa’, een term die later door veel sociologen onbruikbaar werd bevonden. Wie echter in de jaren twintig iets van de ‘tijdgeest’ meende te begrijpen, zich rekenschap gaf van het tempo waar technisch-economische en sociale veranderingen zich voltrokken, kon zich niet losmaken van de gedachte dat in de massaliteit van een aantal verschijnselen iets onbeheersbaars lag. De zegetocht van de film werd gevolgd door die van de radio. De kijksport maakte een stormachtige ontwikkeling door. En dat alles vond zijn neerslag in de pers, welke juist in die jaren miljoenen nieuwe lezers wist te vinden. Was daarmee niet de tijd aangebroken van politieke propaganda, onder andere toepassing van lessen in filmregie op het georganiseerd machtsvertoon, die geen dictatuur meer zou kunnen missen?

Labour-socialisme

De oorlog van 1914-1918 die het afscheid van de 19de eeuw verhaastte, had niet alle vormen van traditioneel denken kunnen aantasten. Vooral het marxisme bleek bestand te zijn tegen de ervaring, dat de economische en sociale ontwikkeling een andere kant was uitgegaan dan de door Marx geformuleerde ontwikkelingswetten aanduidden.

Er was, marxistisch beschouwd, nogal wat geestelijke acrobatiek voor nodig om uit te leggen waarom in het ‘kapitalistisch overrijpe’ Noord-Amerika weinig

revolutionaire actie voorkwam, terwijl de communistische revolutie juist in het economisch achtergebleven Rusland was uitgebroken.

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(19)

De visie van het niet-marxistische socialisme was eenvoudiger. Voortgezette democratisering en een steeds krachtiger publiekrechtelijke inslag in het

geconcentreerde grootbedrijf waarborgden een geleidelijke socialisering van de westerse samenleving. Wat een groot-industrieel en organisator als Walther Rathenau hierover schreef, week niet veel af van denkbeelden die door Engelse

‘Fabian-socialisten’ werden verkondigd. Er was geen revolutie nodig om de ontwikkeling te verhaasten. De arbeiders hadden sleutelposities ingenomen van waaruit zij het beleid konden beïnvloeden. En in het bedrijfsleven zelf was het inzicht ontwaakt, dat verhoogde koopkracht van de arbeiders kon bijdragen tot een beter evenwicht tussen produktie en consumptie. Henry Ford ging hierin voor, echter op andere manier dan door de Britse Labour-Party wenselijk werd geacht.

Er speelde zich meer af dan mij uit mijn economiestudie duidelijk was geworden, veel dat buiten de logisch gesloten theorie viel waarmee ik mij moeizaam vertrouwd had gemaakt. Een voorrecht dus om aan de schoktherapie van een buitenlands verblijf te worden onderworpen.

In 1925, nog vóór mijn doctoraalexamen, ontving ik uit het Van Beek-fonds, verbonden aan de Ned. Economische Hogeschool, een subsidie om een trimester aan de London School of Economics door te brengen. Een dankbaar aanvaard privilege.

Ik nam mijn intrek in een Students' Hostel aan Bedford Place, verblijfplaats van Britse en buitenlandse studenten. Nadat mijn inschrijving geregeld was, volgde ik een aantal colleges. Voorts wist ik toestemming te verkrijgen een vaste ‘desk’ in te nemen in de centrale bibliotheek onder de indrukwekkende koepel van het Brits Museum. Legitimatie hiervoor lag in een door mij ingediend research-project over het vóór-marxistische socialisme.

In het hostel kwam ik al gauw in vriendschappelijke relatie met twee Welshmen, E. Jones en J.A. Thomas (later lector in

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(20)

political science aan Wales University). Samen met hen volgde ik onder andere

‘lectures’ van Harold Laski, de beroemde political scientist, wiens colleges tot de levendigste behoorden die ik ooit heb bijgewoond.

Laski ten spijt, bleef ik mij in discussies met Engelse studenten op Marshall's Principles of Economics beroepen. Mijn vrij solide kennis van de sociale geschiedenis, van het marxistisch en utopisch socialisme of van het Britse Fabian-socialisme, belette me niet om in de doelmatigheid van de vrije markt-economie, zelfs in de sociale aspecten daarvan, te blijven geloven. Ik volhardde in een theoretische benadering van het socialisme totdat het hele gebouw van abstracties op een voor mij onverwachte manier begon te wankelen.

Dit gebeurde tijdens een urenlange bustocht door zuidelijk Londen. ‘London on top of the bus’, geen ongewone manier van ‘sightseeing’. In dit geval had ik een ticket gekocht naar het eindpunt van een der langste buslijnen, door trieste buurten voerend. Zulke wijken waren mij uit Nederland niet onbekend, maar daar lagen ze meest ingekapseld in welvarender stadskwartieren. In Zuid-Londen onderging ik de obsessie van een in mijn gevoel eindeloze reis door sombere straten, met doorkijkjes in steegjes vol grauwe armoede.

Bij deze zichtbare ellende plotseling de gedachte: was dit niet een tastbaar bewijs voor het falen van een systeem van inkomensverdeling waarin armoede en massale verwaarlozing blijkbaar als normaal golden? Waarom hadden gelezen en bestudeerde boeken, met inbegrip van de belangrijkste socialistische literatuur, mij niet de ogen geopend voor wat voor ieder waarneembaar was: het voortbestaan, anno 1925, van een mensonwaardige subcultuur in de hoofdstad van een rijk en machtig imperium?

Hoe hiervoor, zelfs met een beroep op ‘economische wetten’, een verontschuldiging te vinden? Er moest in het land met het hoogste gemiddelde inkomen per hoofd van de bevolking, na een eeuw van ongekende expansie, wel iets mis zijn in

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(21)

de inkomensverdeling. En het waren vooral socialisten, die zich hiertegen hadden verweerd.

Te lang had ik mij bezig gehouden met academische strijdvragen over het gelijk of ongelijk van Marx. De harde feiten dwongen tot afwijzing van de

laat-kapitalistische structuur waarin de economie een ‘dismal science’ zou blijven, indien zij niet argumenten leverde voor een corrigerend sociaal-politiek beleid.

Volgens veel Engelse denkers zou dit beleid niet per se revolutionair behoeven te zijn. Men kon volstaan met het versnellen van reeds op gang gekomen processen, alle wijzend op geleidelijke, niet te stuiten socialisering: standpunt van de Fabian-socialisten, in tal van brochures of ‘Fabian-tracts’ verdedigd.

Toen ik na mijn busreis geschokt in het hostel terugkeerde, wilde het toeval dat ik mijn vrienden Thomas en Jones in verhitte discussie met twee ‘liberale’ Duitse studenten aantrof. Tot hun verbazing schaarde ik mij, afwijkend van vroegere redeneringen, aan hun kant, mij uitputtend in Labour-redeneringen.

Zo bleef het. Mijn studie van socialistische literatuur in de British Museum Library werd voortgezet. Laski beluisterde ik met een ander oor. Maar de meeste voldoening gaf toch het bezoeken van politieke bijeenkomsten. Ik leerde er de slagvaardigheid en de humor van Engelse sprekers bewonderen, de betekenis van een werkelijk open discussie waarderen.

Verwondering

Het eigen land uit de verte leren kennen - wat wordt er anders mee bedoeld dan verlangen naar onbevangen oordeel? Men meent afstand te hebben genomen, tot kritisch denken in staat te zijn. Wie in 1925, na enige tijd in Engeland te hebben gewoond, in Nederland aankwam, moest zich wel verwonderen over verschillen in politieke stijl. In Engeland een niet-

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(22)

marxistische Labour-Party, in Nederland een

SDAP

met een veel principiëler partijprogram dan de politieke praktijk toeliet. In Engeland leden van de staatskerk en dissenters over drie partijen verdeeld, in Nederland een krampachtige ‘eigen kring’-politiek die overigens geen bezwaren scheen op te leveren voor het in stand houden van ‘de coalitie’. Liberalen die over vrijhandel spraken, maar bij elk dreigend gevaar tot de eersten behoorden die om regeringssteun vroegen.

Tussen de bedrijven door, een dikwijls onwezenlijke geloofsstrijd. In 1926 schorste de synode te Assen de Amsterdamse predikant J.G. Geelkerken uit zijn ambt, omdat hij niet geloofde dat de slang die tot Eva had gesproken tot ‘een

zintuigelijk-waarneembare werkelijkheid’ had behoord. Dan de pennestrijd die hierop volgde, de kleingeestigheid waarmee men elkander bestreed, de verdachtmakingen, de laster hier en daar.

In het eerste deel van dr. L. de Jongs Het Koninkrijk der Nederlanden komt in een terugblik op de jaren 1919-1939 een hoofdstuk voor, dat de titel draagt ‘Een

conservatief land’. Wij lezen daarin over een ‘versplintering die zich niet alleen op godsdienstig maar ook op politiek gebied voordeed en waarin zich een

Prinzipienreiterei en ideologisch perfectionisme openbaarden die de Nederlander van ouds dierbaar waren’ (blz. 83).

De vraag is slechts wat onder ‘de Nederlander’ valt te verstaan. Toch niet uitsluitend het type dat de geborgenheid van kerk of partij zocht? Vooral in de jonge generatie kwam in de jaren twintig twijfel voor aan de doelmatigheid van het Nederlandse politieke bestel. Ook onder ouderen die uit Indië, land van snelle carrières en ruime bestuurservaring, terugkeerden. Wie heeft de zoekers en de ontevredenen geteld?

Wij kunnen geen statistieken overleggen van de aantallen van hen, die hun stem uitbrachten op de partij die hun het minst onsympathiek was. Negatieve opvattingen woekerden in het ver-

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(23)

borgene voort. Weinig bronnen geven achteraf een indruk van de mate waarin ontevredenheid of voorgewende onverschilligheid voorkwamen. Zwijgen wordt niet geregistreerd.

Begrijpelijk dat mijn belangstelling voor de Britse Labour-Party een voortzetting vond in sympathie voor de Nederlandse

SDAP

. Ik bezocht vergaderingen, bestudeerde het partijprogramma, maar kon nergens een spoor van elan bespeuren - behalve in de

AJC

, die me om verschillende redenen niet aantrok. De tijd van Troelstra was voorbij, het algemeen kiesrecht was verworven, terwijl verkorting van de arbeidsdag en uitbreiding van de sociale wetgeving hun beslag hadden gekregen. Waarvoor en op welke grondslag werd de strijd nu verder gevoerd? Dat werd mij niet duidelijk, te meer omdat de marxistische passages in het partijprogramma niet meer in overeenstemming bleken met de veranderde sociale structuur van ons land.

Zo stond ik teleurgesteld langs de kant. Mogelijkheden om mij bij een van de andere partijen aan te sluiten - ik was geen liberaal en ook geen voorstander van vermenging van geloof en politiek - zag ik niet. Ik belandde dus bij de ‘politiek daklozen’, eigenlijk verbaasd over een situatie die mij dwong outsider te blijven terwijl ik toch een sterke politieke en sociale belangstelling bezat.

Telkens vroeg ik mij af, in hoeverre ik schuld had aan mijn afzijdigheid. Was het soms omdat ik door mijn afkomst begrip miste voor specifiek Nederlandse

verhoudingen? Er kwamen herinneringen aan mijn kinderjaren boven, aan de tijd waarin ik in het verre Indië verschenen Verkadealbums zo dikwijls aandachtig had bekeken, dat ik de namen van alle daarin afgebeelde Nederlandse planten en bloemen kende. Bij aankomst in Nederland - de zomer van 1916 werd in Zuid-Limburg doorgebracht - herkende ik de hele flora die ik er aantrof, maar steeds met het gevoel exotische bloemenpracht voor mij te zien. Misschien dat de Nederlandse politiek en het kerkelijk leven uit de

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(24)

gezichtshoek van het land van herkomst beschouwd, even exotisch waren als de bloemen waarmee ik mij al vroeg door plaatjes kijken vertrouwd had gemaakt.

Veel tijd voor bespiegelingen werd me overigens niet gelaten. De studie in haar eindfase eiste alle krachten op. In 1926 legde ik het doctoraal examen af, waarbij ik wist dat er een specialisatie-mogelijkheid bestond welke me bijzonder aantrok:

die in de economische en sociale geschiedenis. Professor Sneller was graag bereid als promotor op te treden. Als dissertatie-onderwerp suggereerde hij een studie over Rotterdam en het Duitse achterland, van 1831-1855 - tijd van concurrentie tussen spoorwegen (speciaal de lijn Antwerpen-Keulen) en de rivierstoomvaart.

Terwille van de voort te zetten studie, maar ook uit pedagogische belangstelling, solliciteerde ik naar een leraarsfunctie. Een tijdelijke benoeming voerde me in september 1926 naar Middelburg, waar ik aan de Rijks-h.b.s. geschiedenis en handelswetenschappen te doceren kreeg. Op belofte overigens, dat ik mij volledige bevoegdheid zou verwerven door de acte

MO

geschiedenis te behalen. Zo gezegd, zo gedaan, al was het wel een onaangename onderbreking van het werken aan mijn dissertatie.

Na mijn promotie in februari 1931 had ik met Sneller een diepgaand gesprek over mijn verdere plannen. Hij bepleitte verdere vakspecialistische arbeid. Ik bekende hem, dat mijn hart naar de cultuurgeschiedenis en de cultuursociologie uitging.

Waarom zou ik mij verzetten tegen ‘l'obsession des problèmes essentiels’ (Hazard)?

Eén van deze problemen lag in de unieke en specifiek westerse situatie van het ontstaan van het moderne kapitalisme, of, in ruimere zin van een rationalisme waarvoor in andere culturen vrijwel geen analogieën waren te vinden.

Max Weber: alleen in het Westen ontstond wetenschap in moderne zin, ontwikkelde zich een rationeel systeem van rechts-

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(25)

regels, kwam het tot vorming van bureaucratieën waarin vakspecialisten een bijzondere plaats innemen. Westers waren ook kapitaalrekening en markteconomie in combinatie met organisatie van vrije arbeid, te samen de essentie vormend van wat wij het moderne kapitalisme noemen. Met ‘der schicksalvollsten Macht unseres modernen Lebens: dem Kapitalismus’ (Vorbemerkung bij Gesammelte Aufsätze zur Religionssoziologie) vormde zich ook een heel bijzonder cultuurpatroon, verklaarbaar uit een samenspel van geestelijke en materiële factoren, gevarieerder dan uit enig historisch-materialistisch schema kon worden afgeleid.

Ik hoopte, zo verzekerde ik mijn leermeester Sneller, het volledig werk van Max Weber te bestuderen om met cultuursociologische kennis gewapend, door te dringen tot het ‘Schicksal’ van de westerse beschaving. Sneller hoorde me geduldig aan. Zijn exactheid maakte hem huiverig voor wetenschappelijke speculaties. Hij betreurde het, dat ik de weg der gedetailleerde bronnenstudie, tijdelijk misschien, scheen te willen verlaten. Maar hij liet zijn teleurstelling zo min mogelijk blijken. Zelf wist ik toen nog niet hoeveel beschutting gespecialiseerde vakstudie biedt. Bovendien was ik niet ongevoelig voor een waarschuwende opmerking die Sneller ten slotte nog maakte: het gevaar van isolement bij de keuze van een studierichting waarvoor vrijwel niemand in Nederland enige belangstelling toonde.

Ik antwoordde, dat ik tenminste één gesprekspartner had gevonden, een

oud-leerling, Job van Leur. Een uiterst begaafde jonge man, die in de hoogste klasse van de h.b.s. zat, toen ik in Middelburg arriveerde. Reeds vóór zijn eindexamen toonde hij een verwonderlijke belezenheid. Hij kwam werk van Weber en Sombart uit mijn bibliotheekje lenen en toonde grote scherpzinnigheid in het weergeven van de problematiek die hij daaruit had opgediept. In 1927 vertrok hij voor de

indologiestudie naar Leiden, vervuld van plannen om de Weberse categorieënleer voor de Aziatische geschiedenis uit te diepen. Wij werden goede

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(26)

vrienden en bleven dat tot Van Leur ons door zijn vroege dood in februari 1942 ontviel (na jaren van wetenschappelijke produktiviteit waarop ik nog nader zal ingaan).

Stad en platteland

Een voorrecht mijn eerste werkkring in Middelburg, in die prachtige oude stad, te hebben gevonden. Een vreugde een agrarische provincie te leren kennen, het eigene van het gebied door waarneming te benaderen, zo geheel anders dan uit boeken viel op te diepen.

Walcheren was in de jaren voor 1940 een klein paradijs. Middelburg lag op een verhoging tussen een krans van buitenplaatsen, middelpunt van bochtige wegen met abelen of iepen omzoomd. In het voorjaar gingen de wegranden schuil onder welig groeiend pijpkruid; in de weilanden bloeiden meidoornhagen. Glorieus om er van de hoge duinrand tussen Dishoek en Zoutelande op neer te zien. In de verte het profiel van Veere met zijn massieve kerk, geflankeerd door een rank stadhuistorentje.

De bevolking even gevarieerd als de eilanden, ieder met een eigen streekkarakter.

Mijn werk later voor de Zeeuwsche Landbouw-Maatschappij, een breed-opgezette geschiedenis van deze vereniging en van de Zeeuwse landbouw, bracht mij in alle delen van de provincie met boeren en landarbeiders in aanraking. Naast toenemend begrip voor het wel en wee van het agrarisch bedrijf, koesterde ik respect voor de bewoners van het eilandengebied en van het aangrenzende Zeeuws-Vlaanderen.

Hoeveel ‘stijl’ vertoonden de regionale samenlevingen waarmee ik mij vertrouwd maakte! Een kostelijke ervaring om los te raken van het stedelijk

meerderwaardigheidsgevoel dat in Nederland hardnekkig voortleeft.

Ook zonder romantiserende beschouwingen over het plat-

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(27)

teland of idealisering van de landbouw, kan worden vastgesteld dat ‘Holland’ niet identiek met Nederland is. Taai handhaaft zich de traditie om het zwaartepunt van de vaderlandse geschiedenis in het westelijk stedengebied te zien, onder miskenning meestal van het feit dat landbouw en veeteelt eeuwenlang de belangrijkste bron van inkomsten bleven, zo goed als zij een groot gedeelte van ons volksbestaan - naast de zeevaart - zin en inhoud gaven. Geen enkele historische visie, hoe eenzijdig ook, rechtvaardigt de neiging van veel stedelingen om zich als de bij uitstek beschaafde bevolkingsgroep te beschouwen, ver verheven boven de ‘boeren’ (lees

plattelandsbevolking) aan wie een zekere primitiviteit wordt toegeschreven. Oordeel, vooroordeel, in stand gehouden door onkunde; minachting uitgesproken door grote-stadsbewoners, verstrikt in hun soms zielloze woonmilieu dat zij maar al te dikwijls als maatstaf voor verschillende bestaansmogelijkheden hebben gekozen.

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(28)

3. De tijd van de grote crisis

Conjunctuurinzinking of structuurcrisis?

De jaren twintig hadden conjunctuurschommelingen te zien gegeven, vrijwel in overeenstemming met de economische theorie. Dit had iets geruststellends. Iedere inzinking immers vertoonde trekken van een saneringsproces. Het vrije spel der economische krachten bracht het bedrijfsleven vanzelf weer in een opgaande beweging, totdat zich weer de eerste symptomen van naderende haperingen aankondigden.

De leer van het ‘uitzieken’ lag diep in het denken verankerd, zó diep dat na de New Yorkse beurscrisis van de 24ste oktober 1929 deskundigen aan een voorbijgaande storing dachten. De uit de crisis voortvloeiende malaise leek voorlopig normaal. Wel volgden in 1931 in Europa bankfaillissementen, ging Engeland tot devaluatie van het £ over, werden overal invoerrechten verhoogd en steeg de werkloosheid onrustbarend, maar dit alles lag min of meer in de lijn der verwachtingen.

Men meende met ‘noodmaatregelen’ te kunnen volstaan, met crisiswetgeving en financiële steun aan werklozen. Het kwam voor, dat het inkomen van kleine

zelfstandigen, onder anderen van boeren op de zandgronden, beneden de werklo-

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(29)

zensteun daalde. ‘Juist doordat dat “cureren” plaats vond op basis van de bestaande malaise,’ schreef L. de Jong (Het Koninkrijk 1, blz. 125,), ‘kon het crisisbeleid geen ander effect hebben dan dat de lasten van de ene bevolkingsgroep afgewenteld werden op de andere.’

In december 1930 stonden in Nederland 136.000 werklozen geregistreerd, een jaar later was dit getal tot 246.000 opgelopen. In december 1932 steeg het tot 350.000.

Gelaten aanvaardde men het noodlot, erkende men de werkloosheid als iets wat men tegenwoordig ‘volksvijand nr. 1’ pleegt te noemen. Centraal in de binnenlandse politiek stond, dat het systeem van uitkeringen moest worden gehandhaafd, het enige middel om explosies van verbittering te voorkomen. Het diende om een algemene verschuiving naar een links extremisme af te kopen. Dezelfde functie hadden de landbouwcrisismaatregelen, bedoeld om in het nauw gedreven boeren een minimuminkomen te garanderen.

Becijfering van kosten, inspanning om ‘de gulden gaaf te houden’, bezuiniging op salarissen van overheidspersoneel, op uitgaven voor de defensie. Uit alles sprak de befaamde Hollandse degelijkheid, culminerend in het beleid van het tweede ministerie Colijn (mei 1933-juli 1935). Niemand echter die ook maar bij benadering de verwoestende gevolgen van de massale werkloosheid kon overzien. Berusting en opstandigheid, psychische depressies en verschijnselen van decadentie laten zich niet in statistieken samenvatten. De economische crisis liep parallel met een sociale crisis vol sociaal-psychologische ontreddering. Intussen bleef men over ‘uitzieken’

praten, ook toen het nationaal bestel voortdurend verder werd ondermijnd.

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(30)

Uitdaging en antwoord

Verdiende het regeringsbeleid de kritiek die van alle kanten losbarstte? Zij die verantwoordelijkheid droegen, verdedigden zich met vast te stellen, dat men ‘deed wat men kon’. In zekere zin was dat ook zo. Wat uitbleef, was een politiek in grote stijl, de erkenning dat de crisis structurele aspecten vertoonde die het meest

krachtdadige ingrijpen rechtvaardigden, met al het elan dat daarvoor nodig was.

Waarom zou zo'n elan slechts in oorlogstijd mogelijk zijn? Hadden de westerse democratieën in 1914-1918 niet bewezen in geval van nood bereid te zijn tot negatie van regels van begrotingsbeleid of van traditionele rentabiliteitsrekening om alle beschikbare ‘manpower’, ook in het produktieproces, te mobiliseren?

Wanneer men in de jaren dertig hiervoor terugdeinsde, lag dit in het onuitroeibare vertrouwen op het ‘automatisch herstel’ waarnaar van begin af werd uitgezien. De laatste wijsheid leek in het woord ‘overbrugging’ te zijn gelegen. In Nederland althans. In de Verenigde Staten had Roosevelt de ‘New Deal’ aangekondigd, door velen ‘communistisch’ genoemd. In Duitsland en Italië beschikten de dictators en hun volgelingen over voldoende machtsmiddelen om een nationale organisatie van de arbeid door te zetten. Het meest imponerend evenwel was de manier waarop Sovjet-Rusland de vijfjarenplannen verwezenlijkte, zijn arbeidspotentieel volledig benuttend. Geen werkloosheid in Rusland. In de westerse landen miljoenen mannen en vrouwen, die met wat financiële steun werden afgescheept.

Het was voor velen een raadsel waarom de

SDAP

niet, desnoods met revolutionaire dreiging, principieel ‘het recht op arbeid’ verkondigde. In plaats daarvan werd aan een ‘Plan voor de Arbeid’ gedokterd. Goed bedoeld ongetwijfeld, maar weinig geschikt om enthousiasme te wekken. Bovendien stond bij voorbaat vast, dat het plan direct in het politieke vaarwa-

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(31)

ter zou komen. Omdat het van de zijde der

SDAP

kwam, wilde men het niet als een nationaal plan aanvaarden. Men had het in de politiek trouwens druk genoeg met het gewone gehakketak over al dan niet continueren van de coalitie. Ook het aantal partijen, gestegen tot 54, maakte de kans op een constructief nationaal beleid steeds geringer.

De teleurstelling over het uitblijven van een nationaal reveil werd duidelijk uitgesproken. En waarlijk niet alleen door jonge heethoofden. Een zo bezadigd man als de Leids hoogleraar J. Huizinga, stelde in 1934 vast: ‘Wij leven onder het zware dek van een volstrekt verouderd partijstelsel, dat door de misgreep van het evenredig kiesrecht is gefossileerd’ (Nederlandsch geestesmerk, Verz. Werken

VII

, blz. 299).

Hoe het zware dek van dat versleten partijsysteem op te lichten? Op een revolutie van links viel niet te rekenen. Een revolutie van rechts was evenmin aanlokkelijk.

Algemeen verbreid was de opvatting dat de regering bijzondere volmachten moest vragen om vrijer ten opzichte van de partijpolitiek te staan. De Utrechtse hoogleraar C. Gerretson, ten onrechte fascist genoemd, bepleitte om het parlementaire kabinet door een ‘koninklijk kabinet’ te vervangen, desnoods onder leiding van een premier met dictatoriaal gezag. ‘Dictatuur is geen despotie, doch een exorbitante rechtsfiguur, die, redster uit de nood ener anarchische verwarring, een nieuwe rechtsorde autoritair institueert. Maar de dictatuur is geen ideaal. Moge zij soms noodzakelijk zijn, zij blijft een noodzakelijk kwaad. En het kost, door de bank, een eeuw worstelens, eer een volk zijn vrijheid op een dictatoriale élite heeft heroverd. Zo duur kost de orde aan de vrijheid, indien de vrijheid geen orde weet te scheppen’ (C. Gerretson, Koninklijk kabinet of dictatuur?, blz. 11).

Men ziet, uitlatingen van deze soort getuigden niet van lichtvaardig optimisme.

Ze kwamen voort uit verzet tegen de onmacht van ons partijwezen. Dit was het klimaat waarin Mus-

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(32)

sert zich als redder des vaderlands aandiende. De groei van de

NSB

was een

crisisverschijnsel ook in die zin, dat velen in de beweging een middel zagen om de zelfgenoegzaamheid van de oude partijen eens flink te schokken. Na het

verkiezingssucces van de

NSB

in 1935 schreef Menno ter Braak aan zijn vriend E.

du Perron, antifascist als hijzelf: ‘Het is overigens goed geweest, dat de

NSB

flink wat stemmen heeft gekregen. Er is nu tenminste enige deining in het andere kamp’

(Briefwisseling

III

, blz. 181).

Deze opmerking tekent de algemeen voorkomende wrokkige houding. Wij zullen nooit weten welk percentage van de kiezers die hun stem op de

NSB

uitbrachten, dit uit protestgevoelens deed. Intussen werd het van jaar tot jaar duidelijker dat Mussert niet de man was, die in nationale zin leiding zou kunnen geven. Een bekwame hoofdingenieur ongetwijfeld, een man vol idealistische bedoelingen, maar te zwak om de verleiding te weerstaan, die zijn beweging al direct bedreigde: imitatie van de Hitlerbeweging. De dictator in spe toonde zich blind voor het anti-Duitse sentiment dat in het Nederlandse volk leefde. Het werd hem nooit duidelijk dat hij op de vingers werd gekeken of het wel waar was dat hij een nationaal georiënteerd Nederlands socialisme wilde, of genoegen nam met ‘het’ nationaal-socialisme als importprodukt.

Tegenover het wantrouwen jegens de partijen, stond dus een even sterk wantrouwen jegens een klakkeloos volgen van het Duitse voorbeeld. Het Nederlandse publiek wist kritisch te luisteren. Onbewust veelal toonde men de achterdocht, die Gerretson in zijn beschouwingen over de dictatuur duidelijk onder woorden bracht: ‘Door de nimbus rond menig ideaal meen ik een oude vijand in nieuwe gedaante te ontwaren.

Het engelgewaad verbergt mij de bokspoot niet van een staatsabsolutisme, dat Oranje en Nederland in Philips

II

tot de dood toe hebben bekampt’ (t.a.p. blz. 11).

De bokspoot was in dit geval duidelijk te zien: de hoge

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(33)

zwarte fascistenlaars. Niet op zijn principes strandde de

NSB

, maar op het gelaarsd rondlopen van in het zwart uitgedoste jongelieden, één voortdurende demonstratie van wat de meeste Nederlanders per se niet wilden. Een en ander verklaart, dat na verloop van tijd bijna alle oorspronkelijke leden van de

NSB

de beweging verlieten en dat veel meelopers geleidelijk ervoeren, dat de beweging zelfs als protestactie niet veel te betekenen had. De

NSB

moest het steeds meer hebben van agitatie onder bevolkingsgroepen die geducht onder de crisis leden en die zich bijgevolg vatbaar toonden voor beloften welke niet zonder demagogisch talent naar voren werden gebracht.

Tijd van verwarring, van misvattingen, van verkeerd beoordeelde situaties - ik weet ervan mee te praten.

Menig verwijt heb ik te horen gekregen, dat ik in een tweetal brochures pleitte voor een nationale oriëntering van het socialisme met een krachtig geleide planeconomie, zonder voldoende te beseffen hiermee het in Nederland opkomende

nationaal-socialisme goede diensten te bewijzen. Het verwijt is stellig niet ongegrond.

Men kan mij echter nog veel meer voor de voeten werpen, waarbij vooral de beschuldiging het Duitse nationaal-socialisme aanvankelijk te positief te hebben beoordeeld, mij zwaar treft. Ik ben werkelijk van mening geweest (in de denktrant van de gebroeders Strasser in Duitsland, al gauw Hitlers aartsvijanden), dat het nieuwe regime tot een vernieuwing van het socialisme zou kunnen leiden. Misleid door het historisch gedachtenloopje dat revoluties in het begin met veel geweld gepaard gaan en zich daarna geleidelijk consolideren, zag ik bijvoorbeeld het antisemitisme als een tijdelijk nevenverschijnsel. Dit alleen reeds was een bewijs van grove onkunde, zoals door H. van Galen Last werd vastgesteld in zijn

voortreffelijke studie Nederland voor de storm. Politiek en literatuur in de jaren dertig (blz. 50 en 50).

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(34)

Ik had beter kunnen weten, mij beter op de hoogte kunnen stellen van berichten die uit Duitsland binnenkwamen. Eerst tegen het einde van 1935 werd mij duidelijk welke gevaren er dreigden. Van Duitse en van Russische zijde. Want wat er ook ten gunste van de Russische vijfjarenplannen te zeggen viel, het stalinisme had intussen zijn masker laten vallen. Dictatuur in vele gedaanten.

Wat had de democratie daartegenover te bieden? Een vraag die mij al zo lang had beziggehouden. Parallel aan mijn spelen met de gedachte dat een dictatuur in geval van nood een tijdelijke oplossing zou kunnen bieden (een gedachtengang à la Gerretson), liepen meditaties over mogelijkheden van een strijdbare democratie. Dit verklaart de paradox dat ik in dezelfde tijd waarin mijn brochure Structuurcrisis en nationaal-socialisme in Nederland verscheen, het manuscript voltooide van een studie over drie democraten die hun inspanning voor politieke en sociale hervorming met de dood hadden moeten bekopen: het in 1935 geschreven, in 1936 gepubliceerde boek Jaurès, Wilson, Rathenau. Bij de verschijning hiervan had ik mij trouwens al aangesloten bij groepen die de strijd tegen het groeiende nationaal-socialisme hadden aangebonden.

Voor iedere despotie geldt de constatering van Lord Acton dat macht tot bederf en dat absolute macht tot absoluut bederf leidt. Hoe en in welke vorm valt niet bij voorbaat te zeggen. Machtsmisbruik begint meestal met willekeur in de uitschakeling van binnenlandse politieke tegenstanders. Vervolgens wordt aan een gewelddadige buitenlandse politiek gedacht. Ieder succes hierin behaald, vormt een aanmoediging tot verdere riskante zetten op het politieke schaakbord.

Machtsroes benevelt het verstand. Intelligente beslissingen zijn niet meer te verwachten. De heerser is geheel en al speler geworden, iemand die niet langer de verleiding kan weerstaan op het ‘alles of niets’ aan te sturen. Het gedrag van Mussolini

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(35)

in 1936 vormt hiervan een voorbeeld. In het najaar van 1935 was hij zijn Abessynië-avontuur begonnen, een kras staaltje van laat imperialisme of

neo-kolonialisme. Als motief voor deze oorlog gold de noodzaak het Italiaanse volk meer levensruimte te verschaffen. De Volkenbond ging tot sancties over, het Britse Rijk nam een dreigende houding aan. De Italianen zetten echter hun veroveringen voort, meldden overwinningen. Ze bereikten hun doel.

De Volkenbond en de westelijke mogendheden bleken bereid de nieuwe grenzen van het Italiaanse imperium te erkennen. Mussolini zag zijn plannen verwezenlijkt.

Hij had zich verder aan vulling van de verkregen ‘levensruimte’ kunnen wijden. In plaats daarvan, in een situatie waarin hij niets te winnen en alles te verliezen had, verbond hij zich in oktober 1936 met Hitler. De as Rome-Berlijn. Ook in Mussolini's macht woekerde het bederf voort, weliswaar met minder psychopathologische trekken dan bij Hitler en Stalin, maar toch duidelijk in de negatie van iedere redelijkheid.

Een demonstratie van Lord Actons stelregel dat bij iedere macht de bijl al bij de wortel ligt. Bij uitzondering iets van een ‘les’ uit de geschiedenis geput. Een steeds weer vergeten les. Wie over dat vergeten wil lezen, moet Erasmus’ Lof der zotheid nog maar eens ter hand nemen.

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(36)

4. Storm op til Plaatsbepaling

Toen Huizinga een uitnodiging ontving een inleiding te houden voor de

studentenconferentie voor volkseenheid, te Zeist de 9de mei 1934, verklaarde hij zich niet tot vragen van staatkundige vormgeving te kunnen beperken. Vormde de politieke crisis geen aspect van een veel algemener cultuurcrisis?

In een gesprek dat ik hierover met Huizinga mocht hebben, zei hij heel goed te weten hoe iedere aanduiding van verschijnselen van cultureel verval tot aantijgingen van ‘cultuurpessimisme’ leidde. Geen reden tot zwijgen overigens, of tot een meeplooien met min of meer officieel optimisme, gangbare sanctionering van de 19de-eeuwse vooruitgangsgedachte.

Huizinga beperkte zich niet tot een enkele lezing of een paar discussies in de studeerkamer. In 1935 publiceerde hij een boek van plaatsbepaling, In de schaduwen van morgen. Een veelgelezen en veelbesproken boek, volgens critici meer requisitoir dan wetenschappelijke analyse. Men toonde er weinig begrip voor, dat Huizinga in dit geval geen ‘wetenschap’ wilde bieden. Zijn bedoeling reikte niet verder dan het beschrijven van enkele processen die naar zijn mening tot decadentie zouden leiden (voor zover ze niet op reeds ingetreden verval we-

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(37)

zen). Een somber boek? Een wat te smal boek misschien vanwege een definitie van cultuur (in de richting van het Duitse begrip ‘Kultur’) die een eenzijdige interpretatie van sommige moderne verschijnselen onvermijdelijk maakte. Pessimisme? Wij stellen vast dat de schrijver nergens toekwam aan de fantasie nodig om ook maar iets te voorzien van excessen van wreedheid welke zich nog geen tiental jaren later zouden voordoen. Hij volstond met waarschuwingen, met aan te tonen waarom het aloude vertrouwen in ‘de vooruitgang’ niet meer in overeenstemming met de werkelijkheid was.

Men moest rekening houden met een catastrofaal slot van de ontwikkeling waarvan men zo hoge verwachtingen had gekoesterd: in een tweede wereldoorlog misschien, of in een derde of vierde oorlog, telkens met nog destructievere middelen gevoerd.

Een mogelijkheid, geen voorspelling. Zo dient het suggestieve begin van In de schaduwen van morgen te worden gelezen: ‘Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het. Het zou voor niemand onverwacht komen, als de waanzin eensklaps uitbrak in een razernij, waaruit deze arme Europese mensheid achterbleef in

verstomping en verdwazing, de motoren nog draaiende en de vlaggen nog wapperende, maar de geest geweken.’

In een tijd van ‘versnelde geschiedenis’, bij toenemende ondoorzichtigheid van de wereld waarin de mens van zichzelf vervreemd was geraakt, drong alles tot

‘plaatsbepaling’. Waar stond men? Wat dreigde er? Wat in het politieke gebeuren droeg een incidenteel karakter? Wat wees op morele ontreddering, op een noodlottige combinatie van heroïsme of schijnheroïsme met het puerilisme waarover Huizinga zich vol ironie uitliet?

Vermaarde denkers trachtten hun antwoord te formuleren, cultuurfilosofisch, cultuursociologisch, ieder in een eigen betoogtrant. Het is interessant achteraf nog eens verschillende

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(38)

diagnoses te lezen, na te gaan wat door onafhankelijke geesten in de jaren 1933-1936 over de goede en kwade kansen van de Europese cultuur werd geschreven. In 1933, in het jaar van Hitlers greep naar de macht, verscheen Karl Jaspers Die geistige Situation der Zeit. De filosoof-psychiater Jaspers schreef niet nadrukkelijk over Duitsland. Evenals Huizinga richtte hij zijn kritiek op tekenen van verval in de westerse cultuur, hekelde hij het blijkbaar onuitroeibare vooruitgangsoptimisme. Er heerste anarchie. Van een algemeen aanvaard mens- en maatschappijbeeld was geen sprake meer, de democratische meningsvorming stagneerde, nieuwe ‘elites’ grepen naar de macht, verheerlijkten bruut geweld. Vrijheid was een secundair vraagstuk geworden. Wanneer gehoorzaamheid binnen geperfectioneerde bureaucratische ordeningen welvaart garandeerde en beloften voor ‘brood en spelen’ inhield, wilden velen niets liever doen dan gehoorzamen. Wie aarzelde, werd door dwingende propaganda tot de orde geroepen.

Corruptie van woordgebruik aan alle kanten. Overal ‘die Sprache der

Verschleierung’, die het onmogelijk maakte het ware van het onware te onderscheiden.

Alleen reeds daardoor brokkelde echte autoriteit af. Vertrouwen en eerbied golden voor velen als verouderde begrippen. Opvoeding en onderwijs, zelfs wetenschap, zonken weg in nuttigheidsoverwegingen - of werden dienstbaar gemaakt aan de staat.

Wie voor de ‘waarden’ van de westerse cultuur opkwam, tornde tegen anonieme machten op en voerde een ‘Kampf ohne Front’. Geen reden overigens, volgens Jaspers, om de strijd te staken. Het was onder alle omstandigheden mogelijk om filosoferend te leven en om daarbij ‘den Menschen an sich selbst zu erinnern’.

In andere toonaard, enige jaren eerder geschreven, Sigmund Freuds studie Das Unbehagen in der Kultur. Beschouwingen over collectieve neurosen onder de druk van ons normensy-

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(39)

steem. Noodzaak van cultuur en tegelijk daarmee een gevoel van onbehagen over de ‘instituties’ die wij leerden aanvaarden om cultuur in stand te houden (cultuur als bescherming tegen de natuur en als regulatie van menselijke relaties). Spanningen die een uitweg vinden in agressie of ‘sublimering’, meestal helaas in agressie. ‘Infolge dieser primären Feindseligkeit der Menschen gegeneinander ist die

Kulturgemeinschaft beständig vom Zerfall bedroht’ (S. Freud, Ges. Werke

XIV

, blz.

471). In de kunst agressie te beheersen, heeft de mensheid het nog niet ver gebracht, misschien ook als gevolg van de latente doodsdrift waarop Freud de aandacht vestigde.

De ontwikkeling van de cultuur toont ‘den Kampf zwischen Eros und Tod, Lebenstrieb und Destruktionstrieb’ (t.a.p., blz. 481). Het is een strijd waarvan de afloop binnen verschillende constellaties onzeker blijft. Freud wees echter voortdurend op mogelijkheden tot regulering van menselijke driften.

Over deze regulering heeft de socioloog nog wel wat meer te zeggen. Het verband tussen de persoonlijkheidsstructuur en het cultuurpatroon blijft een der meest fascinerende onderwerpen in de wetenschappen van de mens. Wij hebben geleerd wantrouwig te staan tegenover het begrip volkskarakter. De Engelsman van 1600 was, typologisch gezien, een heel andere figuur dan de Engelsman van 1900. In de Duitse geschiedenis ziet men perioden van strijdlust en van vredelievendheid.

Ontketening van agressie kan gedeeltelijk worden verklaard uit sociale

structuurveranderingen, die mensen in een toestand van onzekerheid (Durkheims

‘anomie’) brengen. Op zulk ‘begrijpen’ van crisissituaties was het in 1935 verschenen boek van Karl Mannheim gericht: Mensch und Gesellschaft im Zeitalter des Umbaus.

Imponerend om te lezen hoe een uit Duitsland uitgeweken socioloog in

wetenschappelijke zelfbeheersing tot een analyse van het gebeuren kwam, nergens door bittere opmerkingen of hatelijkheden onderbroken. Rustig afwegend, geheel volgens

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

(40)

Max Webers pleidooi voor uitschakeling of opschorting van waarde-oordelen, betoogde Mannheim dat de opkomst van het Duitse nationaal-socialisme twee kanten had: de overrompelingstactiek der nieuwe machthebbers en het falen van de

democratie in een land zonder democratische tradities. Hij wees er op, dat dit falen van de democratie ook in andere structuren kon voorkomen, speciaal waar men vasthield aan een sociaal-economisch bestel dat op de werking van markten

prijsmechanismen afgestemd bleef die in feite niet meer functioneerden. Waar men noodgedwongen tot enige ordening overging, gebeurde dit aarzelend en onder behoud van elementen der vrije markt-economie. ‘Die letzte Wurzel aller Konflikte im gegenwärtigen Zeitalter des Umbaus lässt sich in eine einfache Formel fassen. Es geht auf der ganzen Linie um Spannungen, die aus dem unbewältigten

Nebeneinanderwirken des ‘laissez-faire’ Prinzips und des neuen Prinzips der Regulierung entstehen’ (blz. 2).

Spanningen van deze aard zijn slechts te verklaren wanneer men in staat is een groot aantal onderling samenhangende factoren te overzien. Er is, aldus Mannheim, een historische psychologie nodig om te doorgronden in welke mate rationele en irrationele elementen zich gelijktijdig in ons cultuurpatroon kunnen voordoen.

Eveneens hoe structureel bepaalde conflictsituaties daarop inwerken.

Wanneer ik er mij rekenschap van geef, hoeveel ik aan Mannheim heb te danken, gebeurt dit in de erkenning dat er boeken zijn die men niet alleen als ‘leerzaam’ of

‘boeiend’ prijst, maar waaraan men - subjectief gesproken - een bevrijdende functie toeschrijft. Mannheim maakte veel duidelijk wat mij eerst vaag voor ogen had gestaan.

Hij bood me formuleringen en conclusies waartoe ik graag uit eigen kracht zou zijn gekomen. De lectuur van zijn werk deed me betreuren enige nogal onbekookte beschouwingen op papier te hebben gezet.

Pieter-Jan Bouman, Voor en na de zondvloed

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zulke teksten zijn niet in de eerste plaats geschreven door norse geestelijken, maar eerder door auteurs die veel meer in het gewaarschuwde milieu van stedelingen en

Men kan zich niet veel eerder dan half twee installeren en moet er voor zorgen weg te komen tegen de tijd dat de stationshekken open gaan, om half zes precies.. De een zoekt zich

Zij gaf in de 19de eeuw de Europese cultuur de typische aspecten, waarmee de cultuurgeschiedenis, welke steeds naar de dominanten in bepaalde cultuurgebieden en -tijdperken zoekt, in

Weliswaar had Alberts vrouw Mileva Maric, Servische van geboorte, liever te Zürich willen blijven, maar ze verzette zich toch niet tegen de beslissing om met de beide kinderen,

Intussen is echter een Afrikaans rasbewustzijn, vermengd met nationalistische gevoelens ontwaakt, dat even sterk de nadruk legt op Europese wandaden in het verleden als van

In bijlagen geeft hij onder andere een volle- dige ledenlijst van de 'Aartsbroeder- schap van de Heilige Drievuldigheid tot Vrijkoop van Slaven' (1705-1848), een overzicht

Men vertelt, dat hij als schoenlapper den kost verdiende, zittende in den potkast van de Zwarte Hond; dat hij in den oorlog tegen Engeland onder den admiraal Tromp dienst nam op

‘Spielereien’; en zoo zijn er meer pralende genoegens van lediggangers, waarvoor de nuchtere burger niets voelt. Ook hier groeit de critiek met het onafhankelijkheids-