• No results found

Jeugdige zedendelinquenten : verschillen in individuele- en gezinsfactoren tussen intrafamiliale- en extrafamiliale daders

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jeugdige zedendelinquenten : verschillen in individuele- en gezinsfactoren tussen intrafamiliale- en extrafamiliale daders"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jeugdige Zedendelinquenten: Verschillen in Individuele- en Gezinsfactoren tussen Intrafamiliale- en Extrafamiliale Daders

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam I.M.C (Isa) Jansen 11906502 1e beoordelaar: Mw. dr. E.S. (Eveline) van Vugt

2e beoordelaar: Dhr. Prof. Dr. J. (Jan) Hendriks Maastricht, 03-2019

(2)

Abstract

Er bestaat een gebrek aan literatuur dat naar de verschillen kijkt tussen intrafamiliale en extrafamiliale jeugdige zedendelinquenten. Het huidige onderzoek heeft daarom gekeken naar de verschillen in individuele- en gezinsfactoren tussen deze groepen. Er is hiervoor gebruik gemaakt van het databestand van Van Vugt (2011). In totaal deden 66 jongens mee aan het onderzoek, waar bij 27 gevallen sprake was van een intrafamiliaal delict en bij 39 gevallen van een extrafamiliaal delict. Deze groepen zijn met elkaar vergeleken op de individuele variabelen opleidingsniveau, leeftijd ten tijde van het delict, LVB, ADHD, autisme, type behandeling, internaliserende- en externaliserende psychopathologie, cognitieve- en affectieve empathie, impliciete theorieën, pestgedrag op school en zelf-gerapporteerde delinquentie. Daarnaast zijn de groepen vergeleken op de gezinsvariabelen huiselijk geweld, mishandeling, seksueel misbruik, verwaarlozing, gezinsgrootte en gescheiden ouders. De resultaten laten zien dat extrafamiliale jeugdige zedendelinquenten ouder zijn ten tijde van het delict en vaker de diagnose LVB en ADHD hebben dan intrafamiliale jeugdige zedendelinquenten. Verder blijkt dat de intrafamiliale groep hoger is opgeleid dan de extrafamiliale groep. Daarnaast krijgt de intrafamiliale groep meer ambulante behandeling, terwijl de extrafamiliale groep meer residentiele behandeling krijgt. Bij de gezinsvariabelen is te zien dat bij de intrafamiliale groep vaker sprake is van huiselijk geweld en dat ze uit grotere gezinnen komen dan de extrafamiliale groep. Op de overige variabelen worden geen verschillen gevonden. Implicaties, limitaties en suggesties voor vervolgonderzoek worden besproken.

Sleutelwoorden: jeugdige zedendelinquenten, intrafamiliale- en extrafamiliale daders, individuele factoren, gezinsfactoren

(3)

Inhoudsopgave Abstract ... 2 Inleiding ... 4 Methode ... 10 Deelnemers ... 10 Instrumenten ... 11 Procedure ... 13 Analyseplan ... 14 Resultaten ... 15 Individuele factoren ... 15 Gezinsfactoren ... 16 Discussie ... 18 Aanleiding en samenvatting ... 18 Interpretatie bevindingen ... 19

Sterke punten en limitaties ... 23

Aanbevelingen voor onderzoek en praktijk ... 25

Conclusie ... 26

(4)

Inleiding

In de media zijn zedendelicten vaak onderwerp van gesprek. Dit zorgt voor een verafschuwing en maatschappelijk onbehagen ten opzichte van zedendelinquenten (Hissel, Bijleveld, Hendriks, Jansen & Collot d’Escury-Koenigs, 2006). De zedendelinquenten die kinderen als slachtoffer hebben, worden daarnaast vaak beschreven als ‘pedofielen’ en als vanzelfsprekend gezien als volwassenen. In onderzoeken naar zedendelinquentie ligt de focus dan ook meestal op de volwassen doelgroep. Onderzoek naar jeugdige zedendelinquenten is schaarser, terwijl ongeveer één derde van alle zedendelicten wordt gepleegd door een jeugdige (Finkelhor, Ormrod, & Chaffin, 2009). Het blijkt dat deze jeugdige zedendelinquenten verschillen van volwassen zedendelinquenten in hun niveau van psychopathologie en parafilie. Daarnaast blijken de jeugdige zedendelinquenten vaker last te hebben van trauma’s en familiare disfunctie dan volwassen zedendelinquenten (Grant et al., 2009; Hunter & Becker, 1994). Vanwege de schaarse literatuur naar de jeugdige zedendelinquent, is meer onderzoek hiernaar van groot belang.

Zedendelinquentie kan niet worden verklaard door een enkele risico factor (Marshall & Barbaree, 1990; Ward & Sorbello, 2003). Onderzoekers maken daarom vaak gebruik van multifactoriële theorieën, waarbij men ervan uitgaat dat zedendelicten worden veroorzaakt door een combinatie van meerdere oorzaken (Hissel et al., 2006). Uit onderzoek blijkt dan ook dat verschillende individuele- en gezinsfactoren geassocieerd kunnen worden met (jeugdige) zedendelinquentie. Een van de meest consistente problemen die geassocieerd wordt met jeugdige zedendelinquentie, is het hebben van academische moeilijkheden (Epps & Fisher, 2004). Epps en Fisher (2004) stellen dat leerproblemen meer aanwezig zijn onder jeugdige zedendelinquenten dan onder niet-zedendelinquenten. Daarnaast blijken jeugdige

(5)

zedendelinquenten met een lagere intelligentie, significant meer ongepast seksueel gedrag te laten zien, dan zij met een hoge intelligentie (McCurry et al., 1998).

Ook wordt gebrek aan empathie vaak gezien als een belangrijke factor bij het verklaren van zedendelinquentie. Empathie speelt namelijk onder andere een belangrijke rol bij het maken van morele keuzes (Gery, Miljkovitch, Berthoz & Soussignan, 2009). Empathietraining is dan ook een standaardonderdeel bij de behandeling van jeugdige daders van seksueel misbruik (Hendriks, 2006). Empathie is onder te verdelen in cognitieve empathie (het vermogen om andermans emotionele toestand te herkennen) en affectieve empathie (het vermogen om je in te leven in iemands emotionele staat) (Jolliffe & Farrington, 2006). Uit een meta-analyse (Jolliffe & Farrington, 2004) blijkt dat vooral het hebben van een lage cognitieve empathie gerelateerd is aan criminaliteit. Deze relatie is bij affectieve empathie minder zichtbaar. Het is nog onduidelijk of dit ook het geval is voor zedendelicten.

Een gebrek aan empathie wordt ook gezien als een karakteristiek van het autisme spectrum stoornis (ASS). Onderzoek dat een onderscheid maakte in jeugdige zedendelinquenten en niet-delinquenten, vond dat de zedendelinquenten hoger scoorden op symptomen van ASS (‘t Hart-Kerkhoffs et al., 2009). Tussen de 70% en 87% van de volwassen zedendelinquenten worden, naast ASS, ook vaak gediagnosticeerd met andere stoornissen (Marshall, 2007). In de literatuur wordt bijvoorbeeld veelvuldig hoge scores gevonden van ADHD (Andrade, Vincent & Saleh, 2006; Pinkerton, Waite, Wiekowski, McGarvey & Brown, 2003). Verder blijkt dat jongeren met seksuele gedragsproblemen tevens meer last hebben van

internaliserende en externaliserende problemen, dan jongeren zonder seksuele

gedragsproblemen (Letourneau, Schoenwald & Sheidow, 2004).

Aanvullend op deze individuele factoren, zijn ook verschillende gezinsfactoren geassocieerd met zedendelinquentie. Een factor die vaak geciteerd wordt bij het verklaren van zedendelinquentie, is een eigen verleden van slachtofferschap. Veel studies linken voormalig

(6)

slachtofferschap, in het bijzonder seksueel misbruik, aan het plegen van zedendelicten in de adolescentie (Barbaree & Langton 2006; Boyd, Hagan & Cho, 2000; Letourneau, Schoenwald & Sheidow, 2004; Veneziano & Veneziano, 2002). Onderzoekers vonden dat jeugdige zedendelinquenten, die rapporteerden zelf slachtoffer te zijn geweest, op jongere leeftijd begonnen met het plegen van hun delicten (Murphy, Dilillo, Haynes & Steere, 2001; Taylor, 2003). Een geschiedenis van mishandeling blijkt ook een duidelijke risicofactor te zijn voor seksueel grensoverschrijdend gedrag bij adolescenten (Becker, 1998; Benoit & Kennedy, 1992; Davis & Leitenberg, 1987; Milloy 1994). Daarnaast is bekend dat het hebben van gescheiden ouders een risicofactor is voor algemeen delinquent gedrag bij jongeren (Ageton, 1983). Wanneer een gezin beperkte middelen heeft, zoals een groot gezin waardoor het gezinsinkomen per kind beperkt is, zou dit ook deels algemeen delinquent gedrag verklaren (Nagin, 1997). Gezinsgrootte is gerelateerd aan meer delinquent gedrag omdat het samenhangt met verschillende variabelen zoals inkomen, sociaal economische status enzovoorts (Fischer, 1984). Het is onbekend of dit ook specifiek het geval is voor zedendelinquentie.

Onderzoek heeft dus veel onderliggende psychologische variabelen onderzocht in een poging om zedendelinquentie te verklaren. Echter, hierin wordt zelden een onderscheid gemaakt tussen verschillende typen jeugdige zedendelinquenten. In bovenstaande onderzoeken wordt dan ook vaak een groep (jeugdige) zedendelinquenten vergeleken met een groep jongeren zonder criminele achtergrond. Om die reden is het zinvol om ook aandacht te besteden aan de verschillende subtypen jeugdige zedendelinquenten (Ahlmeyer, Kleinsasser, Stoner & Retzlaff, 2003; Bickley & Beech, 2001). Doordat zelden een onderscheid wordt gemaakt, worden de zedendelinquenten als een homogene groep beschouwd, terwijl het een heterogene groep blijkt, met specifieke behandelingsbehoeften en specifieke risicofactoren (Righthand & Welch, 2001).

Één van de manieren om een onderscheid te maken tussen zedendelicten is of het delict intrafamiliaal of extrafamiliaal is. Een intrafamiliaal zedendelict houdt in dat het delict wordt

(7)

gepleegd door familieleden van het slachtoffer. Bij een extrafamiliaal zedendelict spreken we van een delict dat wordt gepleegd door een persoon buiten de familie van het slachtoffer (Ullman, 2005). In onderzoek naar jeugdige zedendelinquenten, wordt er zelden gedifferentieerd in intrafamiliale- en extrafamiliale delinquenten (Grant et al., 2009). Dit maakt het lastig om specifieke karakteristieken, die uniek voor de groep zouden kunnen zijn, toe te wijzen aan die groep. Doordat dit specifieke onderscheid weinig onderzocht is, is het interessant hier onderzoek naar te doen, om zo de literatuur aan te vullen (Caffaro, 2013; Krienert & Walsh, 2011).

Daar zedendelinquenten vaak groepsbehandeling krijgen, waarbij ze als één groep worden beschouwd (Hanson, 2002), is er behoefte aan het begrijpen en classificeren van verschillende typen daders om zo tot een efficiëntere behandeling te komen (Helmus, Thornton, Hanson & Babchishin, 2012; Seto, 2008). Behandelingen voor jeugdige zedendelinquenten zijn nu gebaseerd op de behandelingen voor volwassenen, met Cognitieve Gedragstherapie als dominant model. Deze programma’s geven weinig aandacht aan ontwikkelingsonderwerpen en de invloed van gezinsfactoren op delictgedrag (Grant et al., 2009). Aandacht voor het ontwikkelen van betere behandelingen is noodzakelijk om recidive te voorkomen (Davis & Archer, 2010; Grant et al., 2009). Hoe beter wordt begrepen hoe de jeugdige zedendelinquent kan worden behandeld, hoe beter kan worden vermeden dat ze in de (jong)volwassenheid recidiveren.

In de beperkte literatuur over de intrafamiliale en extrafamiliale zedendelinquenten, is voornamelijk onderzoek gedaan naar de volwassen doelgroep waarbij enkele bevindingen zijn gedaan. Zo blijken intrafamiliale zedendelinquenten een hoger IQ te hebben, zijn zij vaker in aanraking gekomen met seksueel misbruik, familie misbruik, familie verwaarlozing en hebben ze een slechtere hechting met de ouders (Rayment-McHugh & Nisbet, 2003; Seto, Babchishin, Pullman & McPhail, 2015). Extrafamiliale zedendelinquenten hebben vaker een criminele

(8)

achtergrond, minder empathie voor hun slachtoffer en blijkt uit een onderzoek in Zweden maar liefst één derde een autisme-spectrum stoornis te hebben (Hedlund, Masterman & Sturup, 2016; Seto et al., 2015). Verder blijken extrafamiliale zedendelinquenten significant slechter te scoren op een risicotaxatie (Static-99) in vergelijking met intrafamiliale daders (Johnson, Underwood, Baum & Newmeyer, 2016).

Er zijn daarnaast ook overeenkomsten gevonden, intrafamiliale en extrafamiliale zedendelinquenten blijken namelijk niet te verschillen in de leeftijd waarop zij het delict plegen (Johnson, Underwood, Baum & Newmeyer, 2016). Om meer inzicht te krijgen op de verschillen en overeenkomsten tussen deze twee type daders, zal het huidige onderzoek zich richten op jeugdige zedendelinquenten waarin een onderscheid wordt gemaakt in intrafamiliale en extrafamiliale delicten.

Hoewel de informatie zeer beperkt is, is een en ander bekend over de verschillen tussen intrafamiliale- en extrafamiliale jeugdige zedendelinquenten. Zo stelt een onderzoek dat intrafamiliale jeugdige zedendelinquenten meer gedragsproblemen laten zien geassocieerd met conduct disorders, voornamelijk ADHD en Post Traumatisch Stress Stoornis (Grant et al., 2009). Ook blijken intrafamiliale jeugdige zedendelinquenten, net zoals de volwassenen, hogere niveaus van familie disfunctie te hebben, bijvoorbeeld het hebben van een verleden van seksueel, fysiek en emotioneel misbruik, ouderlijke afwijzing, een negatieve familie atmosfeer en meer ongenoegen over familie relaties (Thornton, 2008; Worling, 1995).

Het onderzoeken van de verschillende typen zedendelinquenten, kan zinvol zijn bij het bepalen van een behandeling, assessment en verder onderzoek (Seto, 2008). Daarnaast kan behandeling met deze informatie efficiënter worden gemaakt, aangezien zedendelinquenten vaak groepsbehandeling krijgen waarbij verschillende typen daders dezelfde behandeling ondergaan. Niet alleen is het zinvol om naar de verschillende typen daders te kijken, maar ook naar de leeftijd. Behandelingen voor adolescenten zijn namelijk gebaseerd op onderzoek en

(9)

behandelingen die ontwikkeld zijn voor volwassenen (Eastman, 2004). Met een beter zicht op de verschillende daders, kan behandeling gepaster worden gemaakt. Nu wordt namelijk de noodzakelijkheid genegeerd om de behandeling aan te passen aan de behoeftes van iedere cliënt, ondanks het bewijs van de heterogeniteit en het welomschreven ‘responsiviteitsprincipe’ (Andrews & Bonta, 1994). Het responsiviteitsbeginsel gaat ervan uit dat de interventie moet passen bij de motivatie, leerstijl en intellectuele mogelijkheden van de cliënt (Hendriks, Hoeve, Stams, van Vugt, van der Put, Asscher, Al & van der Laan, 2008).

Naast het wetenschappelijke belang, is het ook van maatschappelijk belang om beter begrip te krijgen in intra- en extrafamiliale zedendelicten, daar de relatie tussen slachtoffer en dader impact heeft op het oordeel van de rechter. Het blijkt dat er een negatiever oordeel bestaat over intrafamiliale daders (Davies, Patel & Rogers, 2013), wat een uiting kan zijn van meer onbegrip. Zo krijgen intrafamiliale daders een langere gevangenisstraf opgelegd dan extrafamiliale daders (Fischer & Mcdonald, 1998). De vraag is echter of zij ook een hoger risico laten zien.

Uit eerder genoemd onderzoek bleek zedendelinquentie in verband te staan met verschillende individuele- en gezinsfactoren. De hoofdvraag van het huidige onderzoek luidt daarom als volgt: ‘In hoeverre zijn er verschillen tussen intrafamiliale- en extrafamiliale jeugdige zedendelinquenten met betrekking tot individuele en gezinsfactoren?’. Deze vraag zal worden onderverdeeld in twee deelvragen. 1) Zijn er verschillen in individuele factoren (opleidingsniveau, leeftijd ten tijde van het delict, etniciteit, type behandeling, internaliserende- en externaliserende psychopathologie, cognitieve- en affectieve empathie, ADHD, licht verstandelijke beperking, autisme, impliciete theorieën, pesten op school en zelf-gerapporteerde delinquentie) tussen intrafamiliale- en extrafamiliale zedendelinquenten? 2) Zijn er verschillen in gezinsfactoren (gezinsgrootte, seksueel misbruik, verwaarlozing,

(10)

mishandeling, huiselijk geweld, gescheiden ouders) tussen intrafamiliale- en extrafamiliale jeugdige zedendelinquenten?

Op basis van de literatuur zijn de hypotheses over de eerste deelvraag dat de intrafamiliale delinquenten meer empathie voor hun slachtoffer hebben, een hoger IQ hebben (Seto et al., 2015) en vaker gediagnosticeerd zijn met ADHD (Grant et al., 2009). Er wordt geen verschil verwacht in de leeftijd ten tijde van het delict (Johnson, Underwood, Baum & Newmeyer, 2016). De hypothese over de tweede deelvraag is dat de intrafamiliale delinquenten vaker een verleden hebben van seksueel misbruik, verwaarlozing, mishandeling en huiselijk geweld (Seto et al., 2015; Thornton, 2008; Worling, 1995).

Methode Deelnemers

Beide onderzoeksvragen worden geanalyseerd uit een bestaande dataset van Van Vugt (2011). De originele dataset bestaat uit N=85 participanten. Deze jongeren waren op het moment van onderzoek verbonden aan een justitiële jeugdinrichting (Den Heyacker, Harreveld, Rentray) of aan forensisch behandelcentrum De Waag. Op basis van de relatie van de dader met het slachtoffer zijn groepen gemaakt. Aangezien er sprake kan zijn van meerdere slachtoffers, die in andere groepen vallen, is er ook een combinatie groep van N=11 ontstaan. Daarnaast zijn er bij N=8 gevallen gegevens onbekend met betrekking tot de relatie met het slachtoffer. Om de resultaten zo zuiver mogelijk te houden, zijn de participanten van de combinatie groep en/of waarvan gegevens ontbraken uit de dataset verwijderd. Hierdoor is het aantal participanten van 85 naar 66 gegaan.

Bij 27 (40.9%) van de 66 participanten was er sprake van een of meerdere intrafamiliale delicten en bij 39 (59.1%) was er sprake van een of meerdere extrafamiliale delicten. Deze groepen zijn gemaakt op basis van de variabelen ‘relatie slachtoffer indexdelict’, ‘relatie 1e

(11)

slachtoffer’, ‘relatie 2e slachtoffer’ en ‘relatie 3e slachtoffer. Deze variabelen hebben allemaal

de verdeling ‘gezin’, ‘familie’, ‘buurt’, ‘school’ en ‘onbekende’. Wanneer het slachtoffer uit het gezin of familie komt, wordt het delict als intrafamiliaal gezien. Bij de andere relaties met het slachtoffer wordt gesproken van een extrafamiliaal delict.

De intrafamiliale groep was 13 tot en met 23 jaar, met een gemiddelde leeftijd van 17.22 jaar (SD= 2.62). De leeftijd van de extrafamiliale groep was 13 tot en met 22 jaar met een gemiddelde van 17.67 jaar (SD= 2.07). Bij de intrafamiliale groep lag het totale IQ tussen de 60 en 128, met een gemiddelde van 88.30 (SD=19.04). Hierbij was 19.2% zwakbegaafd, 19.2% laaggemiddeld, 46.2% gemiddeld en 15.4% hooggemiddeld intelligent. Bij de extrafamiliale groep lag het totale IQ tussen de 59 en 91, met een gemiddelde van 74.63 (SD= 9.54). Bij deze groep scoorde 52.6% ‘zwakbegaafd’, 13.1% ‘laaggemiddeld’, 34.2% ‘gemiddeld’. Geen van de extrafamiliale jongeren scoorde ‘hooggemiddeld intelligent’. Het overgrote deel van de participanten was autochtoon (85.2% van de intrafamiliale groep en 74.4% van de extrafamiliale groep). Aan het onderzoek hebben ook 22 behandelaren meegewerkt.

De participanten zijn via hun behandelaren benaderd. Er is hiervoor geen screening geweest. Het enige criterium om aan het onderzoek te kunnen deelnemen was dat de deelnemer een zedendelict moet hebben gepleegd.

Instrumenten

Voor het onderzoeken van de onderzoeksvragen zijn verschillende materialen gebruikt. Om Psychopathologie te meten, is gebruik gemaakt van de Strenghts and Difficulties Questionnaire (SDQ). Deze vragenlijst is ontwikkeld door Goodman (1997), maar in het huidige onderzoek wordt gebruik gemaakt van de Nederlandse versie van Goedhart, Treffers en Van Widenfelt (2003). De SDQ is een korte screeningslijst en meet psychische/psychosociale problematiek en vaardigheden bij kinderen en adolescenten. De

(12)

vragenlijst wordt door de jongere zelf, onder begeleiding, ingevuld. De vragenlijst bestaat uit 25 vragen, die worden gescoord met een driepuntsschaal: 'niet waar', 'een beetje waar' en 'zeker waar'. Hogere scores bij de vragen geeft hierbij een hogere mate van psychopathologie. Voorbeelden van vragen zijn 'Ik word erg boos en ben vaak driftig' en 'Ik ben aardig tegen jongere kinderen'. Het instrument kent vijf items voor iedere subschaal: hyperactiviteit/aandachtstekort, emotionele problemen, problemen met leeftijdsgenoten, gedragsproblemen en pro-sociaal gedrag. Goodman en collega’s (2010), stellen dat het zinvol is om bredere schalen te hanteren. Het huidige onderzoek maakt daarom gebruik van de schalen internaliserende- en externaliserende gedragsproblemen. Hierbij worden de schalen emotionele problemen en problemen met leeftijdsgenoten onder de internaliserende schaal verdeeld. De externaliserende schaal wordt gevormd door de schalen hyperactiviteit/aandachttekort en gedragsproblemen.

De SDQ is door COTAN (2007) beoordeeld met voldoende betrouwbaarheid, begripsvaliditeit en uitganspunten voor de testconstructie. De kwaliteit van het testmateriaal is als goed beoordeeld. De criteriumvaliditeit is onvoldoende gevonden vanwege het gebrek aan onderzoek. Verder komt uit validatie- en betrouwbaarheidsonderzoeken (Mieloo et al., 2012 & 2014; Stone et al., 2015; Theunissen et al., 2013; Vogels et al., 2009 & 2011) naar voren dat de interne consistentie van sommige subschalen van de SDQ laag is. Dat betekent dat de verschillende items van een subschaal -die hetzelfde kenmerk beogen te meten- in feite verschillende zaken meten (Theunissen, de Wolff, van Grieken, Mieloo, 2016). Om de interne consistentie van de subschalen bij het huidige onderzoek te bepalen, is een betrouwbaarheidsanalyse uitgevoerd. Van de schalen internaliserende problemen (α =. 60) en externaliserende problemen (α = .74) blijkt de interne betrouwbaarheid voldoende.

De mate van empathie werd gemeten door bij alle proefpersonen de Basic Empathy Scale (BES) af te nemen (Jolliffe & Farrington). In het huidige onderzoek werd ook voor deze

(13)

vragenlijst gebruik gemaakt van een Nederlandse versie (Van Langen, Stams & Van Vugt, 2009). De BES is een zelf-rapportage vragenlijst bestaande uit 40 items met een 5-punts Likert-schaal van ‘helemaal oneens’ tot ‘helemaal eens’. De vragenlijst meet affectieve- en cognitieve empathie. Cognitieve empathie is het vermogen om andermans emotionele toestand te herkennen en affectieve empathie is het vermogen om je in te leven in iemands emotionele staat (Jolliffe & Farrington, 2006). Een voorbeeld van een item dat cognitieve empathie meet is: ‘Ik begrijp dat mijn vrienden blij zijn als ze iets goed hebben gedaan’. Een item dat affectieve empathie meet is: ‘Nadat ik bij een vriend ben geweest die ergens verdrietig over is, voel ik me meestal ook verdrietig’. Uit de vragenlijst komt een score voor cognitieve empathie en affectieve empathie. Voor het huidige onderzoek is voor deze vragenlijst een betrouwbaarheidsanalyse uitgevoerd om de interne consistentie te bepalen. Hieruit bleek zowel de Cronbach’s alpha van de cognitieve empathie (α = .745) als de affectieve empathie schaal (α = .728) acceptabel.

Om de andere variabelen te kunnen onderzoeken, is dossieronderzoek gedaan. Het dossier bestaat uit Pro Justitia rapporten, behandel- en diagnostiek verslagen en vragenlijsten. De variabelen verwaarlozing, mishandeling, seksueel misbruik, huiselijk geweld en gescheiden ouders worden op basis van het dossier in de categorieën ja of nee verdeeld. Daarnaast wordt aan de hand van het dossier de leeftijd ten tijde van het delict, de type behandeling, de gezinsgrootte, het opleidingsniveau en de etniciteit bepaald. Tot slot zullen de DSM classificaties autismespectrumstoornis, ADHD en licht verstandelijke beperking, zoals aangegeven in het dossier, worden meegenomen in het onderzoek.

Procedure

Alvorens het onderzoek van start ging, hebben de deelnemers toestemming gegeven voor vrijwillige deelname en inzage in hun dossiers. Bij jongeren onder de zestien jaar is

(14)

hiervoor ook een toestemming gegeven van ouders of verzorgers. Bij vrijwillige deelname komt kijken dat deelnemers altijd mogen beslissen om met het onderzoek te stoppen zonder dat dit voor hen verdere consequenties heeft. Na hiermee akkoord te zijn gegaan, hebben de respondenten verscheidende vragenlijsten ingevuld. In totaal waren dit zeven vragenlijsten waarmee de volgende variabelen werden gemeten: empathie, psychopathische trekken, zelf-gerapporteerde criminaliteit, moreel redeneren, sociaal emotionele gezondheid, sociale wenselijkheid en cognitieve schema’s. Om missing values uit de vragenlijsten te voorkomen, zijn de vragenlijsten elektronisch afgenomen. Alle gegevens zijn, middels een unieke code voor iedere deelnemer, anoniem en vertrouwelijk in het onderzoek opgenomen. Voor deelname aan het onderzoek kregen de deelnemers een financiële vergoeding van €5. Voor het doel van dit onderzoek zijn de volgende vragenlijsten meegenomen: de empathie (BES) en psychopathologie (SDQ) vragenlijst.

Analyseplan

Allereerst zullen de data van de vragenlijsten geprepareerd worden. Zo worden waar nodig items gespiegeld en schalen gemaakt. Vervolgens zal er een dichotome variabele worden aangemaakt, die aangeeft of er sprake is van een intrafamiliaal of extrafamiliaal zedendelict. De variabelen verwaarlozing, mishandeling, seksueel misbruik, huiselijk geweld en gescheiden ouders worden op basis van het dossier in de categorieën ja of nee verdeeld.

Vervolgens zullen de onderzoeksvragen worden onderzocht met behulp van het programma SPSS. Om te kunnen bepalen of er sprake is van verschillen tussen intrafamiliaal en extrafamiliaal zedendelinquenten, met betrekking tot individuele- en gezinskenmerken, worden verschillende analyses gedaan. Er zal gebruik gemaakt worden van Chi-kwadraattoetsen voor het onderzoeken van de verschillen tussen intrafamiliale en extrafamiliale zedendelinquenten in de dichotome variabelen LVB, autisme, ADHD, huiselijk geweld,

(15)

mishandeling, seksueel misbruik, verwaarlozing, gescheiden ouders, pesten op school, type behandeling en etniciteit. Daarnaast zal met onafhankelijke T-toetsen worden onderzocht wat de verschillen tussen de groepen zijn in de continue variabelen internaliserende- en externaliserende psychopathologie, cognitieve- en affectieve empathie, opleidingsniveau, impliciete theorieën, leeftijd ten tijde van het delict, zelf-gerapporteerde delinquentie en gezinsgrootte.

Resultaten Individuele factoren

Om de onderzoeksvraag ‘In hoeverre zijn er verschillen tussen intrafamiliale- en extrafamiliale jeugdige zedendelinquenten met betrekking tot individuele- en gezinsfactoren?’ te beantwoorden, werden meerdere T-toetsen en Chi-kwadraattoetsen uitgevoerd. Met behulp van de T-toetsen zijn significante verschillen gevonden bij de individuele factoren opleidingsniveau en leeftijd ten tijde van het delict (zie tabel 1). Gevonden is dat extrafamiliale jeugdige zedendelinquenten, in vergelijking met intrafamiliale jeugdige zedendelinquenten, vaker een lager opleidingsniveau hebben. Daarnaast blijken intrafamiliale jeugdige zedendelinquenten jonger te zijn ten tijde van het plegen van het delict, dan de extrafamiliale jeugdige zedendelinquenten. De Chi-kwadraattoetsen lieten verschillen zien op de variabelen LVB, ADHD en type behandeling (zie tabel 2). Hieruit blijkt dat bij de extrafamiliale jeugdige zedendelinquenten significant vaker sprake is van LVB (52.6% tegenover 19.2%) en ADHD (38.5% tegenover 14.8%), dan bij de intrafamiliale jeugdige zedendelinquenten. Daarnaast krijgen de extrafamiliale groep jeugdigen vaker residentiele behandeling (56.4% tegenover 29.6%), terwijl de intrafamiliale groep vaker ambulante therapie krijgt (70.4% tegenover 43.6%).

Met de T-toetsen zijn geen verschillen gevonden tussen de groepen op de variabelen internaliserende psychopathologie, externaliserende psychopathologie, cognitieve empathie,

(16)

affectieve empathie, impliciete theorieën en zelf-gerapporteerde delinquentie (zie tabel 1). Op deze variabelen verschillen de intrafamiliale- en extrafamiliale jeugdige zedendelinquenten dus niet. De Chi-kwadraattoetsen lieten geen verschil zien in autisme, pesten op school en etniciteit (zie tabel 2). Ook hierin verschillen de intrafamiliale- en extrafamiliale jeugdige zedendelinquenten dus niet.

Gezinsfactoren

Ook voor de gezinsvariabelen zijn zowel verschillen, als overeenkomsten gevonden. De T-toetsen lieten een verschil zien in de variabele gezinsgrootte (zie tabel 1). Dit resultaat laat zien dat intrafamiliale jeugdige zedendelinquenten, in vergelijking met extrafamiliale jeugdige zedendelinquenten, vaker uit een groter gezin komen. Daarnaast is met de Chi-kwadraattoets een trend gevonden op huiselijk geweld (zie tabel 2). Deze trend laat zien dat binnen het gezin van intrafamiliale jeugdige zedendelinquenten vaker sprake is van huiselijk geweld, dan bij de extrafamiliale jeugdige zedendelinquenten (42.3% tegenover 23.1%).

Uit de toetsen bleken de intrafamiliale- en extrafamiliale jeugdige zedendelinquenten echter niet te verschillen in de gezinsvariabelen mishandeling, seksueel misbruik, verwaarlozing en gescheiden ouders.

Tabel 1.

Verschillen tussen zedendelinquenten met intrafamiliale en extrafamiliale slachtoffers Intrafamiliaal Extrafamiliaal N M SD N M SD T-toets (p-waarde) Effect size Internaliserende psychopathologie (SDQ) 27 1.41 .29 39 1.52 .28 -1.47 (.15) -.10 Externaliserende psychopathologie (SDQ) 27 1.58 .39 39 1.60 .35 -0.27 (.79) -.02 Cognitieve empathie (BES) 27 3.94 .56 39 3.80 .58 0.97 (.34) .14 Affectieve empathie (BES) 27 3.12 .62 39 3.19 .60 -0.45 (.65) -.07 Opleidingsniveau 26 1.12 .43 38 0.79 .62 2.48 (.02)* .33

(17)

Impliciete theorieën 27 1.57 .80 39 1.56 .65 0.07 (.94) .01 Leeftijd ttv delict 26 13.77 1.63 37 14.74 1.51 -2.43 (.02)* -.97 Delinquentie (zelfrapportage) 27 8.96 6.25 39 9.23 6.52 -0.17 (.87) -.27 Gezinsgrootte 27 5.70 3.20 39 4.28 .72 2.69(<.01)** 1.42 Note. *p <.05; **p < .01 P-waarde tweezijdig Tabel 2.

Verschillen tussen zedendelinquenten met intrafamiliale en extrafamiliale slachtoffers (vanuit dossier)

Intrafamiliaal Extrafamiliaal

N Wel Geen N Wel Geen χ2 (p-waarde)

LVB 26 5 21 38 20 18 7.24** (<.01) % Groep 100% 19.2% 80.8% 100% 52.6% 47.4% % Totaal 40.6% 7.8% 32.8% 59.4% 31.3% 28.1% Autisme DSM 27 6 21 39 13 26 0.96 (.33) % Groep 100% 22.2% 77.8% 100% 33.3% 66.7% % Totaal 40.9% 9.1% 31.8% 59.1% 19.7% 39.4% ADHD DSM 27 4 23 39 15 24 4.35* (.04) % Groep 100% 14.8% 85.2% 100% 38.5% 61.5% % Totaal 40.9% 6.1% 34.8% 59.1% 22.7% 36.4% Huiselijk geweld 26 11 15 39 9 30 2.71ǂ (.10) % Groep 100% 42.3% 57.7% 100% 23.1% 76.9% % Totaal 40.0% 16.9% 23.1% 60.0% 13.8% 46.2% Mishandeling 27 7 20 39 8 31 0.27 (.61) % Groep 100% 25.9% 74.1% 100% 20.5% 79.5% % Totaal 40.9% 10.6% 30.3% 59.1% 12.1% 47.0% Seksueel misbruik 27 10 17 39 10 29 0.98 (.32) % Groep 100% 37.0% 63.0% 100% 25.6% 74.4% % Totaal 40.9% 15.2% 25.8% 59.1% 15.2% 43.9% Verwaarlozing 26 9 17 39 10 29 0.61 (.44) % Groep 100% 34.6% 65.4% 100% 25.6% 74.4% % Totaal 40.0% 13.8% 26.2% 60.0% 15.4% 44.6% Ouders gescheiden 27 14 13 39 16 23 0.75 (.39) % Groep 100% 51.9% 48.1% 100% 41.0% 59.0% % Totaal 40.9% 21.2% 19.7% 59.1% 24.2% 34.8% Pesten op school 26 16 10 38 25 13 0.12 (.73) % Groep 100% 61.5% 38.5% 100% 65.8% 34.2% % Totaal Type behandelinga 40.6% 27 25.0% 8 15.6% 19 59.4% 39 39.1% 22 20.3% 17 4.62* (.03) % Groep 100% 29.6% 70.4% 100% 56.4% 43.6% % Totaal Etniciteitb 40.9% 27 12.1% 23 28.8% 4 59.1% 39 33.3% 29 25.8% 10 1.12 (.29) % Groep 100% 85.2% 14.8% 100% 74.4% 25.6% % Totaal 40.9% 34.8% 6.1% 59.1% 43.9% 15.2%

(18)

Note. *p < .05 ǂp <.10, p-waarde is tweezijdig

awel = residentiele behandeling, geen = ambulante behandeling; bwel = beide ouders van

Nederlandse afkomst, geen = ten minste één ouder van niet-Nederlandse afkomst

Discussie Aanleiding en samenvatting

Tot op heden is weinig bekend over de verschillen tussen intrafamiliale- en extrafamiliale jeugdige zedendelinquenten. Het doel van het huidige onderzoek was daarom om dit gat in de literatuur meer te dichten. In deze studie is onderzocht in hoeverre er verschillen zijn tussen intrafamiliale- en extrafamiliale jeugdige zedendelinquenten met betrekking tot individuele- en gezinsfactoren.

Over de resultaten van de individuele factoren zijn zowel verschillen als overeenkomsten gevonden tussen intrafamiliale- en extrafamiliale jeugdige zedendelinquenten. Bij de achtergrond variabelen blijken de groepen niet te verschillen op het gebied van etniciteit. Daarentegen blijkt de extrafamiliale groep een lager opleidingsniveau te hebben en ouder te zijn ten tijde van het delict in vergelijking met de intrafamiliale groep. Binnen het psychiatrisch profiel blijken de twee groepen niet te verschillen in autisme, internaliserende- en externaliserende psychopathologie, cognitieve- en affectieve empathie en impliciete theorieën. Wel zijn de extrafamiliale jeugdige zedendelinquenten vaker gediagnosticeerd met ADHD en LVB dan intrafamiliale jeugdige zedendelinquenten. Daarnaast werd ook een verschil gevonden in type behandeling. Waar de intrafamiliale groep vaker ambulant wordt behandeld, worden extrafamiliale delinquenten vaker residentieel behandeld. Tot slot werd bij de individuele factor zelf-gerapporteerde delinquentie geen verschil gevonden.

Net zoals bij de individuele factoren, zijn ook in de gezinsfactoren verschillen en overeenkomsten gevonden. Zo is geen verschil gevonden in mishandeling, seksueel misbruik en verwaarlozing tussen de twee groepen. Wel blijken intrafamiliale jeugdige

(19)

zedendelinquenten uit een groter gezin te komen en vaker slachtoffer te zijn van huiselijk geweld.

Interpretatie bevindingen Individuele factoren.

Binnen de individuele factoren zijn enkele achtergrond variabelen meegenomen, namelijk etniciteit, opleidingsniveau en leeftijd ten tijde van het delict. Onderzoekers hebben al vaker gekeken naar het verschil in etniciteit tussen verschillende type daders. Zo blijken misbruikers van leeftijdgenoten en groepsplegers vaker van allochtone afkomst te zijn en kindmisbruikers en solodaders vaker van autochtone afkomst (Bruinsma, 1996; Hendriks, 2006; Hendriks & Bijleveld, 2004). Echter, uit het huidige onderzoek blijkt dat wanneer een onderverdeling wordt gemaakt in type dader op basis van de relatie met het slachtoffer, er geen verschil is in afkomst. Dit resultaat impliceert dat de intrafamiliale- en extrafamiliale jeugdige zedendelinquenten vergelijkbaar opereren in verschillende culturele contexten. Hierbij moet worden opgemerkt dat het overgrote deel van de huidige steekproef autochtoon is (85.2% van de intrafamiliale groep en 74.4% van de extrafamiliale groep).

Bij de achtergrond variabelen leeftijd ten tijde van het delict en opleidingsniveau werden wel verschillen aangetroffen. Zo bleek de intrafamiliale groep jonger te zijn ten tijde van het delict. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de adolescentie een fase is waarin de nadruk steeds meer op leeftijdsgenoten en steeds minder op het gezin komt te liggen (Junger, 2003). Hoe jonger de jeugdige dus is, hoe meer tijd hij besteedt binnen het gezin en hoe groter de kans is dat het delict binnen de familie plaatsvindt. Visa versa betekent dit dat hoe ouder de jeugdige is, hoe meer tijd hij spendeert met leeftijdsgenoten en hoe groter de kans dus is dat daar het slachtoffer bevindt. Echter, in de literatuur over volwassenen werd gesteld dat er geen verschil

(20)

zou zijn in de leeftijd waarop het delict wordt gepleegd (Johnson, Underwood, Baum & Newmeyer, 2016).

Daarnaast bleken de extrafamiliale jeugdige zedendelinquenten uit het huidige onderzoek, in lijn met de bestaande literatuur, een lager intelligentieniveau te hebben dan de intrafamiliale groep (Pérez, 2019; Seto, Babchishin, Pullman & McPhail, 2015). Zo bleken de extrafamiliale jeugdige zedendelinquenten lager opgeleid te zijn en was er binnen deze groep vaker sprake van een licht verstandelijke beperking (LVB) dan bij de intrafamiliale groep. Uit de literatuur blijkt dat bij jongeren met een verstandelijke beperking, vaker comorbiditeit met ADHD voorkomt, dan bij jongeren zonder LVB (Hastings, Beck, Daley & Hill, 2005; Faraone, Ghirardi, Kuja, Halkola, Lichtenstein & Larsson, 2017). In lijn hiermee werd bij de extrafamiliale groep in het huidige onderzoek, naast LVB ook vaker ADHD gediagnosticeerd, dan bij de intrafamiliale groep. Desalniettemin staat de bevinding dat ADHD minder voorkomt bij de intrafamiliale groep, niet in lijn met de bestaande literatuur dat hierover gevonden werd (Grant et al., 2009). Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat in het onderzoek van Grant en collega’s (2009) onderzoek is gedaan naar jongens en meisjes terwijl het huidige onderzoek uit enkel jongens bestaat. Aangezien ADHD drie keer vaker voorkomt bij jongens dan bij meisjes, zou dit een verschuiving in de resultaten kunnen laten zien (Willcutt, 2012).

Opvallend binnen het psychiatrisch profiel is dat er wel verschillen worden gevonden in ADHD en LVB maar niet in internaliserende- en externaliserende psychopathologie. Deze discrepantie is opmerkelijk omdat de vragen van de SDQ, waarmee de externaliserende psychopathologie werd gemeten, zijn opgesteld door gebruik te maken van onder andere de DSM-diagnose ADHD (Goodman, 2000). Dat dan toch verschillen worden gevonden in ADHD maar niet in externaliserende psychopathologie, kan worden veroorzaakt door de manier waarop de variabelen zijn gemeten. De diagnoses ADHD, LVB en ASS zijn namelijk opgesteld door een getrainde professional, terwijl de overige variabelen binnen het psychiatrisch profiel

(21)

zijn gemeten aan de hand van vragenlijsten die door de jeugdigen zelf zijn ingevuld. Aangezien jeugdigen hun gedrag als minder problematisch rapporteren dan volwassenen (Vermaes, Konijn, Jambroes & Nijhof, 2014), kunnen de scores op de zelfrapportages wellicht nergens op uitwijzen terwijl de behandelaren het gedrag wel problematisch vinden. Zo is ook gebleken dat jongvolwassenen met ADHD hun symptomen onder-rapporteren (Sibley et al., 2012). Dit kan in het huidige onderzoek ook het geval zijn geweest, waardoor de externaliserende psychopathologie vanuit de zelfrapportages niet naar boven is gekomen.

Uit bovenstaande tekst kan dus worden gesteld dat de extrafamiliale groep meer psychiatrische problemen laat zien dan de intrafamiliale groep. Dit kan verklaren waarom de extrafamiliale groep meer onder residentiele behandeling is, terwijl de intrafamiliale groep meer ambulante behandeling krijgt. De extrafamiliale groep bestaat namelijk significant meer uit jongeren met een gedrags- of ontwikkelingsstoornis, dé doelgroep voor residentiele behandeling. De oorzaken van het probleemgedrag bij deze groep liggen volgens een onderzoek (Janse-Alewijnse, Jansen & Niessen, 2003) in de cognitieve beperking, sociaal-cognitieve en psychiatrische problemen. Hierdoor is voor veel van deze jongeren een residentiele opname onvermijdelijk, omdat ambulante behandeling vaak niet als een betere optie wordt gezien.

Naast deze verschillen, zijn veel overeenkomsten gevonden binnen het psychiatrisch profiel van de intrafamiliale- en extrafamiliale jeugdige zedendelinquent. Bij beide groepen jeugdige zedendelinquenten werd bijvoorbeeld een hoge mate van autisme ontdekt. Waar slechts 1% van de Nederlandse bevolking is gediagnosticeerd met autisme (Gezondheidsraad, 2009), is in het huidige onderzoek 22.2% van de intrafamiliale- en 33.3% van de extrafamiliale groep met autisme gediagnosticeerd. Ook bleken de groepen niet te verschillen in cognitieve- en affectieve empathie, wat niet in lijn staat met de literatuur over de volwassen doelgroep. Volwassen extrafamiliale delinquenten blijken namelijk minder empathie voor hun slachtoffer te hebben dan intrafamiliale delinquenten. Er is dus een groter verschil in empathie binnen

(22)

volwassen zedendelinquenten dan binnen jeugdige zedendelinquenten. Dit kan te maken hebben met de ontwikkeling van empathie. Empathie ontwikkelt zich tijdens de adolescentie namelijk door verschillende factoren zoals het zelfbeeld, relaties, educatie en onafhankelijkheid van familie (Coleman, 1989), waardoor leeftijd als een mediator zou kunnen worden gezien voor niveaus van empathie (Coleman & Hendry, 1990).

Tot slot werd geen verschil gevonden in zelf-gerapporteerde delinquentie, wat wil zeggen dat de intrafamiliale en extrafamiliale groep volgens henzelf niet meer of minder delicten pleegt dan de andere groep. Dit geeft aan dat beide groepen jongeren naast het zedendelict dus ook andere delicten hebben gepleegd. Hierdoor lijkt het zedendelict eerder een onderdeel van het delinquentie profiel te zijn, dan dat een van de twee groepen een zuiver specialistische dader kan worden genoemd. Hierbij moet worden aangehaald dat het dus om zelfrapportages gaat waardoor de kans bestaat dat beide groepen adolescenten, uit schaamte of sociale wenselijkheid, onderrapporteren. Onderzoek naar criminaliteit gebaseerd op

zelfrapportages kunnen soms andere cijfers geven dan officiële politiecijfers (Farrington et al., 2003).

Gezinsfactoren.

In veel onderzoeken is gevonden dat intrafamiliale zedendelinquenten een slechtere

thuissituatie kennen dan extrafamiliale zedendelinquenten (O’brien, 1991; Rayment-McHugh & Nisbet, 2003; Seto et al., 2015; Worling 1995). Ander onderzoek laat zien dat jeugdige zedendelinquenten in het algemeen een gezinsleven kennen dat gekenmerkt wordt door chaos, kindermishandeling, seksueel misbruik en onvoldoende ondersteuning (Boyd, Hagan & Cho, 2000; Veneziano & Veneziano, 2002). Dit komt overeen met het huidige onderzoek, waarin beide groepen daders hoge getallen rapporteerden. Zo blijken van de intrafamiliale groep 25.9% en van de extrafamiliale groep 20.5% te maken hebben gehad met mishandeling

(23)

binnen het gezin. Daarnaast is er bij 37.0% intrafamiliale- en 25.6% extrafamiliale jeugdige zedendelinquenten sprake geweest van seksueel misbruik. Met verwaarlozing heeft 34.6% van de intrafamiliale groep en 25.6% van de extrafamiliale groep te maken gehad. Het huidige onderzoek laat dus zien dat zowel intrafamiliale- als extrafamiliale jeugdige

zedendelinquenten een bewogen thuissituatie kennen.

Wel werd gevonden dat de intrafamiliale delinquenten uit grotere gezinnen kwamen en dat daar meer sprake was van huiselijk geweld dan bij de extrafamiliale groep. Dat

intrafamiliale jeugdige zedendelinquenten uit grotere gezinnen komen, zou een verklaring kunnen zijn waarom zij op jongere leeftijd het delict pleegden. Zo bleek namelijk uit de literatuur dat een grotere gezinsomvang is geassocieerd met ongewenste gezinsfactoren zoals het hebben van slechte rolmodellen, een slecht ouderlijk toezicht en een gebrek aan aandacht, affectie en familie interacties (Fischer, 1984). Ook bleek uit het huidige onderzoek bij de intrafamiliale groep meer sprake te zijn van huiselijk geweld. Ook dit kan verklaren waarom intrafamiliale jeugdige zedendelinquenten een negatievere familie atmosfeer en ongenoegen met familierelaties rapporteren (Worling, 1995). Zowel de hogere frequentie van huiselijk geweld als de grotere gezinsomvang bij intrafamiliale daders zou kunnen bijdragen aan deze mate van ongenoegen. Hierdoor zou het plegen van het delict binnen de familie toegankelijker kunnen zijn dan bij hen die betere familiebanden ervaren.

Sterke punten en limitaties

Zoals ieder ander onderzoek, kent ook het huidige onderzoek enkele sterke punten en limitaties. Een sterk methodologisch punt is dat de groepen zuiver zijn. Doordat het onderzoek niet alleen het index delict, maar ook vorige delicten heeft meegenomen, is een combinatiegroep ontstaan van jeugdigen die zowel een intrafamiliaal, als een extrafamiliaal delict hebben gepleegd. Hoewel interessant, was de kleine combinatiegroep (N=11) niet meegenomen, vanwege een te

(24)

lage statistische power en om groepen homogeen te houden. Naarmate de verschillen binnen groepen kleiner zijn (homogene groepen), is de kans dat de verschillen tussen groepen op toeval berusten kleiner (Baarda, de Goede & van Dijkum, 2014). Een andere optie was geweest om enkel het indexdelict mee te nemen, waardoor er geen combinatiegroep zou zijn ontstaan. Echter, er is gekozen om meerdere delicten in het onderzoek te betrekken, om zo een meer totaal beeld van het delinquentie profiel van de jongere te zien.

Ook is rekening gehouden met de validiteit en betrouwbaarheid door gebruik te maken van valide meetinstrumenten. Doordat alle jeugdige zedendelinquenten (die vastzaten) in Nederland op het moment van de dataverzameling hebben deelgenomen aan het onderzoek, is er sprake van een goede dekking van de steekproef in de populatie. Een theoretisch pluspunt van het onderzoek is dat er meer kennis wordt verkregen over een onderwerp dat nog minimaal onderzocht is. Het huidige onderzoek heeft meerdere factoren onderzocht om zo het gat in de literatuur zo veel mogelijk te dichten.

Een punt van aandacht bij het zuiver maken van de groepen, is dat de omvang van de onderzoeksgroepen redelijk beperkt zijn geworden (N=27 en N=39), waardoor sommige verschillen misschien niet aan het licht zijn gekomen. Ook zijn de groepen niet even groot waardoor er sprake is van een scheve verdeling. Praktisch gezien, moet worden bedacht dat het moment van onderzoek, niet het moment van het delict is geweest. Aangezien de jongeren al in behandeling waren, kunnen individuele factoren zoals empathie en impliciete theorieën zijn verbeterd. Empathietraining is namelijk een standaardonderdeel van de behandeling van jeugdige daders van seksueel misbruik (Hendriks, 2006). Ook dient te worden aangemerkt dat veel gegevens in het onderzoek zijn verkregen aan de hand van zelfrapportages, waarbij sociale wenselijkheid een rol kan hebben gespeeld.

(25)

Aanbevelingen voor onderzoek en praktijk

Voor vervolgonderzoek wordt het belang van eenduidige termen nog eens expliciet aangehaald. In de literatuur variëren de definities voor ‘intrafamiliaal’, wat het lastig maakt om onderzoeken te vergelijken. Zo worden naast biologische relaties, ook vrienden van de familie, kennissen, kinderen van een nieuwe stief-ouder, kinderen uit een pleeggezin en zelfs kinderen die in dezelfde woning wonen, onder intrafamiliaal ingedeeld (Latzman et al., 2011; Nilsson et al., 2014; O’Brien, 1991; Worling, 1995). Daarnaast zou er nog onderzoek kunnen worden gedaan naar de groep jeugdige delinquenten die zowel een intrafamiliaal als extrafamiliaal delict hebben gepleegd. Deze groep is vanwege het lage aantal niet meegenomen in het huidige onderzoek, maar ook in de literatuur wordt deze groep zelden aangehaald. Wellicht kan deze groep als een derde groep worden gezien, en zijn daar andere verschillen en overeenkomsten in te vinden met één of beide andere groepen.

Aangezien niet-specifieke behandelprogramma’s geen effect blijken te hebben op zedendelinquentie, is het van belang om de jeugdige zedendelinquent niet als één groep te behandelen (Lösel & Schmucker, 2005). De verschillen die in het huidige onderzoek worden aangehaald kunnen in de praktijk worden gebruikt om de behandelingen specifieker te maken. Zo lijkt het delict bij de extrafamiliale groep te komen uit een probleem in de ontwikkeling, terwijl bij de intrafamiliale groep meer gezinsproblemen zijn gevonden. De gevonden problemen bij deze groepen zouden voor hen een primaire focus kunnen vormen binnen de behandeling. Zo verloopt de sociaal-emotionele ontwikkeling bij verstandelijk beperkte jongeren langzamer dan bij normaal begaafde jongeren, wat ervoor kan zorgen dat ze weinig zicht hebben op wat het gedrag bij anderen oproept. De discrepantie tussen de lichamelijke- en sociaal-emotionele ontwikkeling, de afhankelijkheid van anderen, het gebrek aan kennis en de grotere mate van naïviteit maakt deze jongeren kwetsbaar voor grensoverschrijdend gedrag (Graaf & Maris, 2014). Behandeling bij deze jongeren zou dus kunnen focussen om hen

(26)

voorlichting te geven over wat wel en niet gepast is. Het gaat bij deze jongeren namelijk hoogstwaarschijnlijk niet om een deviante seksuele voorkeur, maar omdat zij niet over genoeg kennis en inzicht beschikken om andermans grenzen te bewaren.

Ook bij jongeren met ADHD is bekend dat problemen met emotieregulatie en inhibitie kunnen doorwerken in de seksuele ontwikkeling (Barkley, 2002; Florey et al, 2006). Bij deze jongeren kan in de behandeling dus ook worden gewerkt aan hoe ze beter kunnen omgaan met eigen en andermans emoties en hoe ze hun seksuele prikkels beter kunnen inhiberen en

controleren. Het gaat er bij deze groep jongeren om, dat behandelingen erop zijn gericht om competenties te ontwikkelen waarmee ze hun wensen en grenzen leren aangeven. Hierdoor kan een recidive beter worden voorkomen. Dit kan worden gedaan met behulp van

aanvullende interventies op de bestaande behandelingen.

De intrafamiliale jeugdige zedendelinquenten laten minder ontwikkelingsproblemen zien, maar wel meer problemen in de thuissituatie. Een hypothese vanuit het huidige onderzoek is dat doordat zij thuis meer problemen kennen, een ontvreemding kan ontstaan met de familiebanden en het delict dus sneller intrafamiliaal kan plaatsvinden dan bij de extrafamiliale groep. Behandeling zou bij deze jongeren dus kunnen focussen op de familierelaties en thuissituatie. Familie therapie wordt het meest als helpend gezien wanneer er sprake is van een incest delict omdat overtuigingen, attitudes en gevoelens tegenover seksualiteit, worden ontwikkeld binnen de familie (Shaw, 1999).

Conclusie

De resultaten wijzen erop dat extrafamiliale jeugdige zedendelinquenten over het algemeen minder hoog zijn opgeleid en vaker de diagnose LVB en ADHD krijgen dan intrafamiliale jeugdige zedendelinquenten. Daarnaast krijgt de extrafamiliale groep meer residentiele behandeling, terwijl de intrafamiliale groep meer ambulante behandeling krijgt. Over de gezinsfactoren kan worden gesteld dat de intrafamiliale jeugdige zedendelinquenten vaker

(27)

slachtoffer zijn van huiselijk geweld en uit grotere gezinnen komen dan extrafamiliale jeugdige zedendelinquenten. De groepen onderscheiden zich niet op basis van psychopathologie, empathie, impliciete theorieën, zelf-gerapporteerde delinquentie en autisme. Daarnaast onderscheiden ze zich ook niet op basis van seksueel misbruik, mishandeling en verwaarlozing, wat bij beide groepen veel werd gerapporteerd. Deze kennis kan worden gebruikt in de behandeling voor de jeugdige zedendelinquent.

(28)

Referentielijst

Ageton, S. S. (1983). Sexual assault among adolescents. Lexington, MA: Lexington Books. Ahlmeyer, S., Kleinsasser, D., Stoner, J. & Retzlaff, P. (2003). Psychopathology of

incarcerated sex offenders. Journal of Personality Disorders, 17, 306-318.

Andrade, J. T. , Vincent, G. M., & Saleh, F. M. (2006). Juvenile sex offenders: A complex population. Journal of Forensic Science, 51(1), 163-167

Andrews, D.A. & Bonta, J. (1994). The psychology of criminal conduct. Cincinnati: Anderson Publishing.

Barbaree, H. E., & Langton, C. M. (2006). The effects of child sexual abuse and family environment. The juvenile sex offender, 2, 58-76.

Barkley, R.A. (2002). Major life activity and health outcomes associated with

attentiondeficit/hyperactivity disorder. Journal of Clinical Psychiatry, 63 (suppl 12), 10-15.

Becker, J. V. (1998). What we know about the characteristics and treatment of adolescents who have committed sexual offenses. Child maltreatment, 3(4), 317-329.

Benoit, J. L., & Kennedy, W. A. (1992). The abuse history of male adolescent sex offenders Journal of Interpersonal Violence, 7, 543-548.

Bickley, J., & Beech, A. R. (2001). Classifying child abusers: Its relevance to theory and clinical practice. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 45(1), 51-69.

Boyd, N. J., Hagan, M., & Cho, M. E. (2000). Characteristics of adolescent sex offenders: A review of the research. Aggression and violent behavior, 5(2), 137-146.

Caffaro, J. V. (2013). Sibling abuse trauma: Assessment and intervention strategies for children, families, and adults. Routledge.

(29)

Davis, G. E., & Leitenberg, H. (1987). Adolescent sex offenders. Psychological bulletin, 101(3), 417.

Davis, K.M. & Archer, R.P. (2010). A critical review of objective personality inventories with sex offenders. Journal of Clinical Psychology, 66(12), 1254-1280.

Eastman, B. J. (2004). Assessing the efficacy of treatment for adolescent sex offenders: A cross‐over longitudinal study. The Prison Journal, 84(4), 472‐485.

Epps, K., & Fisher, D. (2004). literature on young people who sexually abuse. The handbook of clinical intervention with young people who sexually abuse, 62.

Faraone, S. V., Ghirardi, L., Kuja-Halkola, R., Lichtenstein, P., & Larsson, H. (2017). The familial co-aggregation of attention-deficit/hyperactivity disorder and intellectual disability: a register-based family study. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 56(2), 167-174.

Farrington, D. P., Jolliffe, D., Hawkins, J. D., Catalano, R. F., Hill, K. G., & Kosterman, R. (2003). Comparing delinquency careers in court records and self‐reports. Criminology, 41(3), 933-958.

Finkelhor, D., Ormrod, R., & Chaffin, M. (2009). Juveniles Who Commit Sex Offenses Against Minors. Juvenile justice bulletin.

Fischer, D. G. (1984). Family size and delinquency. Perceptual and motor skills, 58(2), 527-534.

Fischer, D. G., & McDonald, W. L. (1998). Characteristics of intrafamilial and extrafamilial child sexual abuse. Child Abuse and Neglect, 22(9), 915–929.

Gery, I., Miljkovitch, R. Berthoz, S. & Soussignan R. (2009). Empathie and recognition of facial expressions of emotion in sex offender, non-sex offenders and normal controls. Psychiatry Research, 165, 252-262.

(30)

Gezondheidsraad (2009). 'Autismespectrumstoornissen: een leven lang anders'. Den Haag: Gezondheidsraad. Pub.nr. 2009/09: p. 48

Goodman, R., Ford, T., Simmons, H., Gatward, R., & Meltzer, H. (2000). Using the Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ) to screen for child psychiatric disorders in a community sample. The British journal of psychiatry, 177(6), 534-539.

Goodman, A., Lamping, D. L., & Ploubidis, G. B. (2010). When to use broader internalizing and externalising subscales instead of the hypothesised five subscales on the Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ): data from British parents, teachers and children. Journal of abnormal child psychology, 38(8), 1179-1191.

Goedhart, A. W., Treffers, P. D., & Van Widenfelt, B. M. (2003). Vragen naar psychische problemen bij kinderen en adolescenten. De Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ). Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 58(11), 1018-1035.

Graaf, J. C., & Maris, S. (2014). De seksuele ontwikkeling van kinderen met een beperking of psychiatrisch probleem. Rutgers WPF.

Grant, J., Indermaur, D., Thornton, J., Stevens, G., Chamarette, C., & Halse, A. (2009). Intrafamilial adolescent sex offenders: psychological factors and treatment issues. Criminal Research Council.

Hanson, R.K. (2002). Recidivism and age: Follow-up data from 4,673 sexual offenders. Journal of Interpersonal Violence, 17, 1046-1062.

Hastings, R. P., Beck, A., Daley, D., & Hill, C. (2005). Symptoms of ADHD and their correlates in children with intellectual disabilities. Research in Developmental Disabilities, 26(5), 456-468.

Hedlund, J., Masterman, T., & Sturup, J. (2016). Intra-and extra-familial child homicide in Sweden 1992–2012: A population-based study. Journal of forensic and legal medicine, 39, 91-99.

(31)

Hendriks, J. (2006). Jeugdige zedendelinquenten.

Hendriks, J., Hoeve, M., Stams, G. J., van Vugt, E., van der Put, C., Asscher, J., Al, C., & van der Laan, P. (2008). Diagnostiek in de Forensische Orthopedagogiek: een voorstel. NVO Bulletin, 9, 5-7.

Hissel, S., Bijleveld, C., Hendriks, J., Jansen, B., & Collot d’Escury-Koenigs, A. (2006). Jeugdige zedendelinquenten: specialisten, generalisten en ‘first offenders’. Tijdschrift voor seksuologie, 30, 215-225.

Hunter, J. A., & Becker, J. V. (1994). The role of deviant sexual arousal in juvenile sexual offending: Etiology, evaluation, and treatment. Criminal Justice and Behavior, 21, 132‐149.

Janse-Alewijnse, W., Jansen, P., & Niessen, J.S. (2003). Groepsomvang in

orthopedagogische behandelcentra voor jeugdigen met een lichte verstandelijke handicap. Onderzoek & Praktijk, 1, 13-18.

Johnson, H. C., Underwood, L. A., Baum, L. J., & Newmeyer, M. (2016). Differences in Risk Scores among Intrafamilial and Extrafamilial Sexual Offenders. International Journal of Emergency Mental Health and Human Resilience, 18 (2), 742-751.

Jolliffe, D., & Farrington, D. P. (2004). Empathy and offending: A systematic review and meta-analysis. Aggression and violent behavior, 9(5), 441-476.

Jolliffe, D., & Farrington, D. P. (2006). Development and validation of the Basic Empathy Scale. Journal of adolescence, 29(4), 589-611.

Jolliffe, D., & Farrington, D. P. (2006). Examining the relationship between low empathy and bullying. Aggressive Behavior: Official Journal of the International Society for

(32)

Krienert, J. L., & Walsh, J. A. (2011). Sibling sexual abuse: An empirical analysis of offender, victim, and event characteristics in National Incident-Based Reporting System (NIBRS) Data, 2000–2007. Journal of child sexual abuse, 20(4), 353-372. Letourneau, E.J., Schoenwald, S.K., & Scheidow, A.J. (2004). Children and adolescents with

sexual behavior problems. Child maltreatment, 9(1), 49-61.

Marshall, W. L. (2007). Diagnostic issues, multiple paraphilias, and comorbid disorders in sexual offenders: Their incidence and treatment. Aggression and Violent Behavior, 12(1), 16-35.

Milloy, C. D. (1994). Specialized treatment for juvenile sex offenders: A closer look. Journal of Interpersonal Violence, 13, 653-656.

Murrie, C., Warren, I.: Asperger’s syndrome in forensic settings. Int. J. Forensic Ment. Health. 1(1), 59–70 (2002)

McCurry, C., McClellan, J., Adams, J., Norrei, M., Storck, M., Eisner, A., & Breiger, D. (1998). Sexual behavior associated with low verbal IQ in youth who have severe mental illness. Mental Retardation, 36, 23-30

Marshall, W.L. & Barbaree, H.E. (1990). An integrated theory of the etiology of sexual offending. In: Marshall, W.L., Laws, D.R. & Barbaree, H. (Eds.). Handbook of Sexual Assault. New York: Plenum Press.

Murphy, W. D., DiLillo, D., Haynes, M. R., & Steere, E. (2001). An exploration of factors related to deviant sexual arousal among juvenile sex offenders. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 13, 91‐103.

Nagin, D.S., Pogarsky, G. & Farrington, D.P. (1997). Adolescent mothers and the criminal behavior of their children. Law and Society Review, 31, 137-162.

(33)

abuse: Frontline research and evaluation. (pp. 75‐92). Newbury Park, CA.: Sage Publications

Pérez, C. I. M. (2019). Risk and Protective Factors of Child Delinquency (Doctoral dissertation, Alliant International University).

Pinkerton, R. C., Waite, D., Wieckowski, E., McGarvey, E., & Brown, G. (2003). Evidence of personality and psychopathological differences: A comparison of incarcerated juvenile sexual offenders with non-sexual offenders. 22nd Annual Research and Treatment Conference of the Association for the Treatment of Sexual Abusers. St. Louis. Rayment‐McHugh, S., & Nisbet, I. A. (2003). Sibling incest offenders as a subset of

adolescent sexual offenders. Child sexual abuse : justice response or alternative resolution: Proceedings of Australian Institute of Criminology Conference, Adelaide. Righthand, S., & Welch, C. (2004). Juveniles who have sexually offended: A review of the

professional literature. Diane Publishing Company.

Seto, M. C. (2008). Pedophilia and sexual offending against children: Theory, assessment, and intervention. American Psychological Association.

Seto, M. C., Babchishin, K. M., Pullman, L. E., & McPhail, I. V. (2015). The puzzle of intrafamilial child sexual abuse: A meta-analysis comparing intrafamilial and extrafamilial offenders with child victims. Clinical psychology review, 39, 42-57. Shaw, J. (1999). Practice parameters for the assessment and treatment of children and

adolescents who are sexually abusive of others. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 38, 55‐76.

Sibley, M. H., Pelham Jr, W. E., Molina, B. S., Gnagy, E. M., Waxmonsky, J. G.,

Waschbusch, D. A., ... & Kuriyan, A. B. (2012). When diagnosing ADHD in young adults emphasize informant reports, DSM items, and impairment. Journal of

(34)

’t Hart-Kerkhoffs, L. A., Jansen, L. M., Doreleijers, T. A., Vermeiren, R., Minderaa, R. B., & Hartman, C. A. (2009). Autism spectrum disorder symptoms in juvenile suspects of sex offenses. Journal of Clinical Psychiatry, 70(2), 266-272.

Taylor, J. F. (2003). Children and young people accused of child sexual abuse: A study within a community. Journal of Sexual Aggression, 9, 57‐70.

Thornton, J. A., Stevens, G., Grant, J., Indermaur, D., Chamarette, C., & Halse, A. (2008). Intrafamilial adolescent sex offenders: Family functioning and treatment. Journal of Family Studies, 14(2-3), 362-375.

Ullman, S. E. (2007). Relationship to perpetrator, disclosure, social reactions, and PTSD symptoms in child sexual abuse survivors. Journal of child sexual abuse, 16(1), 19-36. Veneziano, C., & Veneziano, L. (2002). Adolescent sex offenders: A review of the literature.

Trauma, Violence and Abuse, 3, 247‐260.

Vermaes, I., Konijn, C., Jambroes, T., & Nijhof, K. S. (2014). Statische en dynamische kenmerken van jeugdigen in JeugdzorgPlus: Een systematische review. Orthopedagogiek: Onderzoek en Praktijk, 53(6), 278-292.

Ward, T., & Sorbello, L. (2003). Explaining child sexual abuse. Sexual deviance: Issues and controversies, 3-20.

Worling, J. R. (1995). Adolescent sibling-incest offenders: Differences in family and

individual functioning when compared to adolescent nonsibling sex offenders. Child Abuse & Neglect, 19, 633-643.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Naast de twee bovengenoemde groepen daders die beroepshalve en op bevel van de staat dan wel gedwongen bij genocide en andere internationale misdrijven betrokken raken, is er een

De waarschijnlijkste verklaring voor de sterk uiteenlopende verdeling tussen mannen en vrouwen in beide onderzoeksgroepen lijkt te zijn dat, hoewel zowel mannen als vrouwen

Child welfare, 64e jrg., nr. SeXueel misbruik van kinderen, vooral onder de twaalf jaar komt steeds meer aan het licht. Preventie- programma's worden opgezet en zijn er op gericht

¾ Indien de recidivecijfers worden gecorrigeerd voor de stijging van het aantal opgehelderde zaken en de genoemde verschuivingen in de daderpopulatie, bedraagt de toename van

Van de online veiligheid interventies werden bovendien geen effecten op feitelijk gedrag gevonden en slechts één studie vond een effect op bewustwording over daderschap

1) De ‘hack-in-contest’ zou leiden tot een verhoogde veiligheid op het internet als hackers latente beveiligingsfouten identificeren. 2) Als hackers de beveiliging sterker maken,

Voor alle methoden wordt nagegaan welke typen vragen er mee zijn te beantwoorden, bijvoorbeeld vragen naar modus operandi en daderkenmerken en of er bijzonderheden gelden bij

We hebben de mogelijkheden van Social Media analyse onderzocht als methode voor het schatten van de omvang van online criminaliteit in de eerste plaats omdat deze aanpak een