• No results found

Pieter Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Pieter Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen · dbnl"

Copied!
441
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

oorlogen

Pieter-Jan Bouman

bron

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen. Van Gorcum&Comp, Assen 1969

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/boum008hand01_01/colofon.php

© 2017 dbnl / erven Pieter-Jan Bouman

(2)

Voor haar die de groei van dit boek helpend en begrijpend volgde

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(3)

Die Einzelnen sind es, welche die Leiden der Zeit leiden und die Gedanken der Zeit denken.

H

UGO VON

H

OFMANNSTHAL

/

PROSA

1, 22

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(4)

Inleiding

Alle geschiedschrijving is aangewezen op getuigenissen, op overlevering door getuigen vertolkt. Daarom staat en valt historisch weten met de betrouwbaarheid van meegedeelde ervaring, aangevuld met wat uit andere ‘bronnen’ kan worden afgeleid.

Het vaststellen van de betekenis van verzamelde gegevens is echter niet onder alle omstandigheden hoofdzaak. De studie van de geschiedenis omvat, los van

wetenschappelijke overwegingen, ook kennis die ons rechtstreeks raakt, ja, tot in de schuilhoeken van onze persoonlijkheid doorklinkt. Juist waar wij op deze manier als

‘medespelers’ worden aangesproken, heeft het oproepen van getuigen een diepere zin dan het registreren van de mededelingen die ze doen. Ze komen ons nabij als medemensen. Dat wil dus zeggen dat wij ons niet alleen voor hun getuigenissen interesseren. De getuigen zelf, als mensen van vlees en bloed, geven vorm aan ons geschiedbeeld. Het besef dat niets menselijks hun vreemd was, overbrugt denken, voelen en handelen uit verschillende tijdperken.

Toch moest ons wel voor ogen staan, dat iedere benadering van ‘menselijke’

aspekten van de geschiedenis tot een doolhof van vragen voert, waarvan de belangrijkste luidt welk verband er zou kunnen bestaan tussen het

individueel-menselijke en het algemeen-historische, de relatie tussen de ‘kleine’ en de ‘grote’ geschiedenis. Waar historici zich lieten verleiden om een aantal

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(5)

voor hen bijna onbegaanbare paden aan romanschrijvers over te laten, miskenden zij de realiteit van belevenissen waarvoor het historisch besef zich niet mag afsluiten.

Het historisch gebeuren vindt namelijk een weerspiegeling in de geschiedbeleving van hen die het gebeuren ondergingen en mee bepaalden. Laatstgenoemde toevoeging is niet overbodig. Alle beleving immers kan weer tot handelen leiden. Onmogelijk om een duidelijke grenslijn te trekken tussen het psychologische domein en het terrein van waarneembare daden, die als ‘feiten’ de geschiedenis ingaan.

Het thema mens en geschiedenis kent nog een ander aspekt: dat van de reikwijdte van ons historisch inzicht. Om het gebeuren te ‘begrijpen’, moeten wij soms afdalen naar de interpretaties die tijdgenoten - juist of onjuist - er van gaven. Dat wil zeggen gebeurtenissen volgen tot in een aantal vertakkingen van ‘de kleine geschiedenis’, die men ook de existentiële kant van het historisch gebeuren zou kunnen noemen.

Het is een gebied waarin de causaal-verklarende beschouwingswijze dikwijls vastloopt. Het vraagteken beheerst hier het veld meer dan de conclusie. Niettemin geven pogingen om door te dringen tot het warnet van menselijke lotgevallen de geschiedenis eerst haar ware veelzijdigheid, haar polyfonie, met mogelijkheden om meer dan enige andere wetenschap bij te dragen tot kennis van de mens.

In dit boek heb ik, min of meer experimenteel, zoveel mogelijk met bovengenoemde overwegingen rekening willen houden. Men kan het lezen als een proeve van geschiedschrijving waarin het existentiële element op de voorgrond staat: lotgevallen in de tijd van de beide wereldoorlogen, geschiedbeleving in kritieke jaren,

tegelijkertijd een toetssteen voor het karakter van hen die een reeks beproevingen ondergingen. Biografische bijzonderheden over enige kunstenaars en een geleerde, mannen die elkaar kenden, in voortdurende gedachtenwisseling over de tragiek van het tijdsgebeuren: Thomas Mann, Stefan Zweig, Hermann Hesse, Bertolt Brecht, Gottfried Benn en de fysicus

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(6)

Albert Einstein. Rond deze ‘hoofdpersonen’ vele anderen, figuren die op het tweede plan werden gehouden, maar toch ook behorend tot hen die hun bestaan op het spel gezet zagen. Een handvol mensen.

De gevolgde werkwijze doet denken aan het weven van een gobelin dat lijn en kleur vertoont door draden door het stramien getrokken, in dit geval biografische draden. Over het weefsel heen bovendien nog een weerschijn van de tragiek, de paradoxie en de absurditeit, zo onthullend voor het menselijk lot in het tijdperk der beide oorlogen, dat ik als omraming koos.

Mijn relaas, simultaan-beschrijvend, ordent enige gegevens uit de levensloop van tientallen Europeanen, in verstrooiing geraakt als miljoenen andere. De vervolgden speelden hun rol, soms tot het punt waar hun ondergang vaststond. Als slachtoffers van terreur en agressie hadden zij recht van spreken waar de toekomst der westerse cultuur in het geding kwam. Het was mee aan hen te danken dat zelfs in de donkerste jaren van de moderne geschiedenis ideeën over menselijke solidariteit nooit geheel konden worden uitgebannen.

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(7)

I

Kort respijt

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(8)

Kort respijt

Verhuizen kost tijd, relatief veel tijd zelfs. Einstein wist het. Na enige aarzeling had hij een aanbod uit Praag aanvaard: een speciaal voor hem ingestelde leerstoel in de theoretische natuurkunde, beter gehonoreerd dan zijn professoraat aan de kantonale universiteit te Zürich. Dat financieel aspekt had eigenlijk weinig betekenis voor hem.

Ook het motief van een mogelijke samenwerking met Praagse collega's die zich voor zijn werk interesseerden, woog niet zwaar. Over de werkelijke redenen van zijn vertrek sprak hij zich niet uit: de behoefte om ergens opnieuw te beginnen, een poging om de spanning te breken van een huwelijk, dat al enige tijd ondergraven was.

Weliswaar had Alberts vrouw Mileva Maric, Servische van geboorte, liever te Zürich willen blijven, maar ze verzette zich toch niet tegen de beslissing om met de beide kinderen, hun jongens van zes en van bijna één jaar, naar een naburig land te trekken.

Voor enkele jaren misschien, men kon niet weten.

Zo verhuisden ze dan eind maart 1911 naar Praag, van goede voornemens bezield.

Mileva deed haar best zich aan te passen, zorgde voor de herinrichting van de huishouding en leek niet ontevreden over de verandering waartegen ze in haar depressieve buien had opgezien. Haar psychische labiliteit bleef. Daarmee duurden de huwelijksconflicten voort die Einstein al enige jaren had moeten verdragen. Hij wilde echter niet toe-

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(9)

geven aan sombere gedachten. Zijn werk bevond zich in een fase, die de hoogste eisen aan zijn vernuft stelde. Iedere afleiding irriteerde hem.

Toch moest aan een aantal verplichtingen worden voldaan, kennismaking met collega's en assistenten in de eerste plaats. Een eerste oriëntering in faculteitszaken ook. De 32-jarige geleerde verwonderde zich over het respect waarmee hij werd ontvangen. Zeker, hij had naam gemaakt, hij bezat een Europese reputatie. Daarop behoefde hij zich niet te laten voorstaan. Het vertrouwen waarmee hij collega's tegemoet trad, verwachtte hij ook van hen. Geen formaliteiten, geen overmatige beleefdheid, liefst direct menselijk contact. Men kon hem zijn eenvoud en

bescheidenheid aanzien: het open, wat matbleke gezicht, de trouwhartige blik van zijn donkerbruine ogen onder een breed, hoog voorhoofd, omraamd door donker, krullend haar, met enkele grijze strengen boven de slapen. Niets wat uiterlijk zijn genialiteit verried. Veeleer het voorkomen van een musicus of van een intelligente handwerksman, opvallend slechts door een nonchalante kleding.

Aan die kleding - arbeidershemd, een vormloze broek, soms een afgedragen jasje, sandalen - moest men wel wennen. Een soort werkplunje, kon men zeggen. Dan mocht echter niet het decorum worden geschonden door in een blauw overhemd op een receptie te verschijnen zoals Einstein kort na zijn aankomst eens deed. Men gaf hem discreet te kennen, dat hij zich niet aan alle conventies behoorde te onttrekken.

Intussen amuseerde men zich met uit Zwitserland oververtelde verhalen over zijn minachting voor officieel vertoon. Bij het hem verleende eredoctoraat te Genève bijvoorbeeld, twee jaar geleden, scheen hij in de universitaire stoet te hebben meegelopen met een strohoed in de hand.

Bij iedere schending van de etikette probeerde Einstein zich met een verlegen-olijk lachje te verontschuldigen, met een zo aanstekelijke vrolijkheid in zijn blik dat de omstanders soms in lachen uitbarstten. Wie hem goed kende, wist overigens dat hij niet meer zo dikwijls en hardop lachte als vroeger; huiselijke

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(10)

spanningen, zorg ook over het lot van de kinderen van wie de jongste een uitgesproken nerveuze aanleg toonde, hadden iets van zijn oorspronkelijke onbevangenheid weggenomen. Slechts in zijn werk, steeds van nieuwe plannen vervuld, kon hij zich volledig blijven uitleven.

Alle hem toegeschreven onhandigheid belette hem niet om met bestuurders van de universiteit op zakelijke manier overleg te plegen over de herinrichting van zijn werkkamer en over een uitbreiding van de bibliotheek van het natuurkundig laboratorium. In noodzakelijke bezoeken bracht hij enig systeem door deze zoveel mogelijk te beperken tot adressen in de binnenstad. Daar kwam hij graag. Hij kon er uren wandelen, soms vergetend voor welk bezoek hij op pad was gegaan.

Waarin school de bekoring van het oude Praag? Was het zijn joodse afkomst, die hem ontvankelijk maakte voor de historische achtergrond van de stad waarin oost en west elkander eeuwen lang hadden ontmoet? Licht geëmotioneerd volgde hij de afbraak van huizenblokken langs de randen van het voormalige ghetto. De grenszone er omheen, nog steeds van overwegend joodse allure, liet resten van armoede zien, een waas van leed dat in smalle, donkere straten was blijven hangen en zich op muurvlakten en straatkeien had vastgezet. Muurlantarens aan verweerde hoekstenen verlichtten 's avonds bordjes met vervaagde opschriften: Zeltnergasse, Teyngasse, Teynplatz, namen van stegen en binnenplaatsen achter de barokpaleizen die aan de Altstädter Ring prijkten.

Inschriften op scheefgezakte stenen op het joodse kerkhof herinnerden aan wonderdoende rabbi's en geleerden uit een ver verleden. Legendarische verhalen gaven een indruk van de veerkracht waarmee leiders van het vroegere joodse stadsvolk ontbering en onderdrukking hadden gedragen. Een geschiedenis van uiterste armoede dikwijls. Zo de verhalen over de schriftgeleerde Seligman Kantor, arm als een kerkrat.

Hij had de zuinigheid zo ver gedreven, dat hij om zijn schoenen te sparen bij voorkeur blootsvoets over straat was gegaan, zijn schoenen in de hand houdend. Wanneer hij zijn spreekgestoelte

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(11)

beklom, ook weer op blote voeten, werd het schoeisel zorgvuldig naast zich neergezet.

In zijn werkkamer boven het natuurkundig laboratorium, als een burcht boven de huizen uitstekend, voelde Einstein zich al gauw thuis. Uit een zijraam ervan kon een naburige stadswijk worden overzien, een opeenhoping van huizen met één groene plek: een klein wandelpark vol hoog geboomte. Hierop hield hij een wat verstrooide blik gericht wanneer hij, verdiept in een berekening, van zijn bureaustoel was opgestaan om zich voor het geopende raam een korte pauze te gunnen.

Zijn staren ging in waarnemen over telkens wanneer zijn aandacht werd getrokken door moeilijk te onderscheiden groepjes wandelaars in het parkje. Zag hij goed dat het zonder uitzondering mannen waren? Bij latere observatie bleken er, zo leek het althans, uitsluitend vrouwen te lopen, sommige alleen, de meeste in groepjes. Streed dit niet met alle waarschijnlijkheidsrekening? Een probleem. Er school immers iets onverklaarbaars in deze ongelijkmatige spreiding van mannen en vrouwen? Evenzo in hun vreemd wandelgedrag. Hij besloot zijn waarnemingen te systematiseren, eventueel een verrekijker te lenen. Voor het zover kwam, hielp een toevallige opmerking van een van zijn assistenten hem uit de droom: de tuin, vernam hij, behoorde bij een provinciaal krankzinnigengesticht. Verpleegden mochten er onder toezicht, naar sexe gescheiden, enige uren per dag buitenlucht genieten.

‘Misschien nog het beste voor dat gesticht geschikt’, mompelde Einstein bij het uitpakken van de grote kartonnen doos waarin hij zijn uniform thuisbezorgd had gekregen. Eerst na aankomst had hij vernomen dat niet aan de aanschaffing van een gala-tenue viel te ontkomen. Iedere hoge Oostenrijkse ambtenaar, de professor niet uitgezonderd, was verplicht zijn eed in ambtsgewaad af te leggen. Na enige aarzeling had hij zich toen maar vervoegd bij de leverancier die hem de maat zou nemen.

Nu, daar lag de uniform dan. Zorgvuldig hing Albert de jas

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(12)

vol tressen en de broek met brede strepen over een stoel uit. Nadat hij een plaats had gevonden voor de driekante steek (wie had het ding ooit uitgedacht?) en de

bijbehorende degen op tafel had gelegd, overzag hij glimlachend zijn aanwinsten.

Moest hij zich werkelijk tot deze maskerade lenen, hij met zijn afkeer van uniformen?

Hij besloot het costuum te passen, zonder degen evenwel om de vertoning niet tot het uiterste te drijven.

De spiegel loog er niet om: een potsierlijk geval. Maar juist dit stelde hem gerust.

Tegen een echte uniform zou hij beslist bezwaar hebben gemaakt, zoals hij alles verfoeide wat aan militarisme deed denken. Het ambtsgewaad dat men hem opdrong, kon echter als ornament worden gezien, als symbool van een stervende monarchie.

Zo opgedirkt de eed afleggen, schond geen enkel principe.

De 14de maart 1879 te Ulm in Zuid-Duitsland geboren, bewaarde Albert Einstein in hoofdzaak herinneringen aan München waarheen zijn vader Hermann Einstein, een joodse technicus, in 1880 zijn zaak in electrotechnische artikelen had verplaatst.

Een groot zakenman was Hermann stellig niet, maar hij slaagde er in het hoofd boven water te houden en zijn kinderen een goede schoolopvoeding te geven. Zijn zoon Albert liet hij inschrijven als leerling van het Luitpold-gymnasium, een van die drilscholen waarin discipline en leertucht als bijzondere deugden golden.

Vroege aanleg toonde de jongen niet, al kwam nu en dan onmiskenbare originaliteit aan het licht. Als kind had hij - het was in zijn vijfde levensjaar - eens in dagen van ziekte een kompas van zijn vader gekregen. Het richting wijzen van de zich constant gedragende naald maakte een onuitwisbare indruk op hem. Hij kwam er niet over uitgepraat, bleef er over nadenken, een herinnering die hij tot kort voor zijn dood meermalen ophaalde: zijn eerste geboeid zijn door een verschijnsel van natuurlijke wetmatigheid.

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(13)

Natuurkundige vraagstukken kwamen op het Münchense gymnasium niet aan de orde. Men leerde er de klassieke talen, wat wiskunde, geschiedenis. Uitvoerig de historie van het Duitse Rijk op een manier die Albert, hoe jong ook, van harte onsympathiek was. Even onsympathiek als de handhaving van de schooltucht. In de traagheid van zijn intellectuele ontwikkeling lag iets van afweer. Men noemde hem eigengereid, vooral misschien door een weinig gewaardeerde neiging om met zijn leraren in discussie te treden over de opgediste leerstof.

Toen vader Einstein zijn fabriekje naar Milaan verplaatste - met weinig succes overigens - bleef Albert te München achter met de bedoeling dat hij daar de school zou aflopen. De gedwongen vroege zelfstandigheid versnelde de vorming van zijn karakter. Zijn latere biograaf C.P. Snow sprak van ‘vroegrijpheid, niet van het intellect, maar van het karakter’. ‘Dat karakter was al gevormd eer hij zestien was’.

In weloverwogen oordeel meende de scholier Albert Einstein te kunnen vaststellen, dat het Luitpold-gymnasium hem psychische schade berokkende. Moest hij zich blijven onderwerpen aan een op dwang berustend systeem? Het was geen opwelling die hem eind 1894 naar Milaan deed reizen om zijn ouders mee te delen, dat hij een streep achter zijn Münchense tijd wilde zetten. Hij was van plan zijn Duitse

staatsburgerschap op te geven, in een ander land een universitaire studie te beginnen - tenslotte ook uit de joodse religieuze gemeenschap te treden. Merkwaardige verklaring van een 15-jarige.

Alberts ouders legden zich bij de besluiten van hun resolute zoon neer, zoals ze ook accoord gingen met zijn voorstel om zich aan de Eidgenössische Technische Hochschule te Zürich te laten inschrijven, een idee dat slechts door financiële steun van een tante viel te verwezenlijken. In 1895 werd een poging gedaan om het vereiste toelatingsexamen af te leggen. Slechts voor wiskunde en natuurwetenschappen behaalde Albert goede cijfers; voor andere vakken bleek hij onvoldoende voorbereid.

Hij liet zich overtuigen van de wenselijkheid nog een jaar de

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(14)

eindexamenklasse van de kantonale school te Aarau te volgen, een goede introductie meteen tot het Zwitserse leven waarvan de demokratische toon hem beviel.

In tweede aanloop kon in 1896 de studie aan de ETH worden begonnen: een vierjarige leraarsopleiding voor wis- en natuurkunde. Hierbij gaf Einstein voor het eerst van bijzondere aanleg blijk. Voor het overige bleven sommige docenten hem eigenzinnigheid verwijten. Onder zijn mede-studenten gold hij als scherpzinnig en origineel. Men hoorde ook hoog opgeven van zijn muzikaliteit, die hem als violist een graag geziene gast maakte in enige familiekwartetten.

Uit deze in het algemeen gelukkige studietijd dateerde ook zijn vriendschap voor een vier jaar oudere Servische studente: Mileva Maric, die evenals Albert de natuurwetenschappelijke studierichting had gekozen. Teer van gezondheid, met een uit een tuberculeuze aandoening overgehouden afwijking van het heupgewricht, overgevoelig en melancholisch van aard, stond ze wat hulpeloos in het leven. Einstein, die haar bij haar studie hielp, begon toenemende verantwoordelijkheid te voelen voor het meisje dat hem haar volle vertrouwen schonk. Uit hun samenwerking kwam een vriendschap voort die tot een verloving leidde. Vervolgens tot hun huwelijk, in januari 1903 gesloten toen broodzorgen waren weggevallen door een goed gehonoreerde functie aan het federale octrooibureau te Bern. Hier, in Bern, werd in mei 1904 hun zoon Hans Albert geboren.

Mileva, in het eerste huwelijksgeluk opgebloeid, toonde zich een voorbeeldige moeder en huisvrouw, een steun voor haar man, die juist in deze jaren zijn maximale creativiteit scheen te bereiken. Eerst vijf jaar later, na de geboorte van hun tweede zoon, vertoonden zich verschijnselen van een neurose waarvan ze niet meer herstelde.

In het voorbereidend werk voor een dissertatie verdiept, voelde Einstein zich geremd door gebrek aan mathematische scholing. Wel had hij te Zürich in Minkowski een bekwame leidsman voor de hogere wiskunde gehad en er ook geprofiteerd van het mathematisch inzicht van zijn vriend en jaargenoot

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(15)

Marcel Grossmann, maar geen leermeester wist hem de wiskundige scholing te geven, welke voor de beoefening der theoretische fysica geleidelijk onontbeerlijk begon te worden. Daartegenover stond zijn intuïtie in de benadering van gecompliceerde vraagstukken, zijn gave om het essentiële van het bijkomstige te scheiden en logische redeneringen te volgen ook zonder een volledig arsenaal van mathematische hulpmiddelen. Hierbij toonde hij zoveel onbevangenheid en zelfvertrouwen dat hij zich kon veroorloven menig traditioneel uitgangspunt buiten beschouwing te laten.

Vol ontdekkersvreugde, steun vindend in de baanbrekende quantentheorie die Max Planck in 1900 had geformuleerd, verdiepte hij zich in de problematiek van ruimte en tijd, beweging en materie. Wikkend en wegend of zijn van de gewone schema's afwijkende conclusies de toets der kritiek konden doorstaan, legde hij de uitkomsten van verschillende onderzoekingen neer in vijf artikelen, die allen in 1905 in de Annalen der Physik verschenen. Een in de geschiedenis der wetenschap nagenoeg ongekende oogst van meesterlijk samengevat pionierswerk.

Eén van deze studiën - waarvoor de auteur zestien jaar later een Nobelprijs zou verwerven - beschreef de betekenis van de quantentheorie voor de verklaring van het foto-electrisch effect. Een andere handelde over de Brownse beweging, de schijnbaar toevallige beweging van kleine deeltjes in een vloeistof. Bewezen werd dat deze deeltjes, atomen en moleculen, zich naar vaste statistische wetten gedroegen.

Het belangrijkste artikel, de fundamentele eenheid van ruimte en tijd aantonend, hield de speciale relativiteitstheorie in. Helder geschreven, zonder verwijzing naar andere publicaties, verried dit gesloten betoog ternauwernood hoeveel denkwerk er aan was voorafgegaan. ‘Dat vermoedende, jaren durende zoeken in het duister met zijn gespannen verlangen, zijn afwisseling van hoop en van afmatting en eindelijk zijn doorbraak naar klaarheid, kent alleen hij, die het zelf heeft doorleefd’.

Deze woorden tekenen zijn overgave aan de taak die hij zich had gesteld. De erkenning die hem verder ten deel viel, een

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(16)

docentschap te Bern, een eredoctoraat hem door de universiteit van Genève verleend, later een professoraat te Zürich, aanvaardde hij met de gemoedsrust van de man die wist tot een kleine schare uitverkorenen te behoren, bezig om de moderne fysica een ander aanzien te geven.

Hoewel niet ongevoelig voor de materiële kanten van het bestaan - na zijn benoeming tot hoogleraar aan de kantonale universiteit te Zürich bemerkte hij hoe onaangenaam een forse teruggang in salaris kon zijn - stond hij vol distantie tegenover het sociaal milieu waaruit hij voortkwam en waarin hij door zijn ambt opnieuw was beland. Einsteins neiging tot een in veler ogen bohème-achtig gedrag, wekte hier en daar ergernis. Sommigen noemden hem een zonderling, anderen, hem gunstiger gezind - schreven zijn onconventioneel optreden aan genialiteit toe. Men moest het op prijs stellen dat een man van deze betekenis de Zwitserse nationaliteit had aangenomen en nu als burger van Zürich stond ingeschreven.

Onvermoeid bleef Einstein zich met de veralgemening van zijn speciale

relativiteitstheorie bezig houden, studies over licht en magnetisme binnen het veld van de zwaartekracht. Als een stap nader tot de gezochte theorie beschouwde hij het artikel, dat hij in 1911 in de Annalen der Physik publiceerde: Einfluss der Schwerkraft auf die Ausbreitung des Lichtes, de eerste beschouwing over zijn hypothese dat van sterren uitgaande lichtstralen in de nabijheid van de zon een afwijking moesten ondergaan.

‘Relativiteitstheorie’, lichtte hij later toe, ‘vormt een mooi voorbeeld van de aard van de moderne ontwikkeling der theorie. De uitgangshypothesen worden namelijk steeds abstrakter, komen steeds verder van de werkelijkheid af. Daarmee komt men echter het voornaamste wetenschappelijke doel meer nabij: met een minimum aan hypothesen of axioma's een maximum aan ervaringsinhoud door logische deduktie te omspannen.... Men moet het fantaseren van de theoreticus verdragen, omdat er voor hem geen andere weg naar het doel

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(17)

leidt. Het is weliswaar geen willekeurig fantaseren, maar een zoeken naar de logisch eenvoudigste mogelijkheden en de konsekwenties daarvan’.

In dit vereenvoudigingsproces speelde de wiskunde een grote rol, paradoxaal genoeg langs omwegen van bijzonder gecompliceerde berekeningen die Einstein niet meer zelfstandig tot een goed einde kon brengen. Het was daarom een voorrecht medewerking van zijn Zürichse vriend, de mathematicus Marcel Grossmann te kunnen verkrijgen. Samen publiceerden zij in het Zeitschrift für Mathematik und Physik, Bd 62, een Entwurf einer verallgemeinerten Relativitätstheorie und eine Theorie der Gravitation, Einstein het natuurkundige gedeelte, Grossmann de mathematische grondslagen ervan.

Een andere, eveneens uit de Bernse jaren daterende vriendschap, was die met de in Wenen geboren fysicus Paul Ehrenfest, docent aan de universiteit van St.

Petersburg. Een vreugde hem, vergezeld van zijn vrouw, Dr. Tatiana Afanasyewa, meermalen in Praag te mogen ontvangen, avonden aan vakgesprekken te besteden of samen te musiceren, meest Bach of Mozart. Tegenover hun wetenschappelijke en artistieke verwantschap stonden sterk uiteenlopende karaktertrekken: bij Einstein een robuust zelfvertrouwen, bij Ehrenfest, die later Lorentz te Leiden zou opvolgen, een kwellende twijfel aan de mogelijkheid zijn taken van docent en onderzoeker te kunnen combineren.

Een onderbreking van het universitaire werk te Praag bracht in 1911 zijn deelneming aan een ‘Solvay-congres’ te Brussel, een door de bekende Belgische industrieel bekostigde conferentie die een aantal genodigden met klinkende namen bijeenbracht.

Ook ditmaal was Ernest Solvay, zelf amateur-fysicus, er in geslaagd vrijwel alle prominenten te verenigen die een rol speelden in de revolutionaire ontwikkeling van de moderne fysica: Marie Curie, Henri Poincaré, Paul Langevin, Max Planck, Walter Nernst, Albert Einstein, Ernest Rutherford, H.A. Lorentz en anderen.

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(18)

Wil men van ‘grote’ figuren spreken, goed. Toch waren het niet uitsluitend

wetenschappelijke verdiensten die hun positie in de Europese cultuur kenmerkten.

Ook standvastigheid, eerlijkheid, scheppende fantasie en de verwerping van iedere pose (zoals die in kunstenaarskringen werd gecultiveerd) droegen tot hun ‘formaat’

bij. Het zou overdreven zijn te beweren dat in zo'n kring van temperamentvolle personen - met de artistieke inslag die hun gedachtenweefsels soms vertoonden - geen naijver te bespeuren viel. Wel echter viel te constateren hoe in deze groep in ware internationale gezindheid gevoelens van vriendschap voorkwamen, die tot het morele fundament behoorden waarop in hun samenwerking werd voortgebouwd.

Met hoeveel eerbied bijvoorbeeld liet Einstein zich over Lorentz uit. ‘Ik bewonder deze man als geen ander, ik zou willen zeggen, ik houd van hem’ (in een brief aan Laub). Vriendschap tussen Einstein en Ehrenfest, tussen Langevin en Marie Curie, tussen allen die in de hoop leefden een internationale arbeidsgemeenschap in stand te houden. Tot de oorlog uitbrak.... In 1911, te Brussel, viel het woord oorlogsgevaar niet. Daarvoor was men te veel verdiept in de perspektieven die de afbrokkeling van de klassieke, mechanistische theorie, Newtons erfenis, bood. Men leefde in de stemming - in het licht der ‘vooruitgang’ gezien - een nieuw tijdperk van natuurwetenschappelijk onderzoek te zijn ingegaan.

Het eigenlijke universitaire werk, colleges, examineren, leiding geven aan

onderzoekingen van assistenten en gevorderde studenten, viel Einstein soms zwaar.

Te dikwijls moest hij zijn berekeningen onderbreken, van een strak-volgehouden gedachtengang de terugweg naar alledaagse plichten zien te vinden - op zichzelf geen drukkende of onaangename taken, maar toch steeds storingen van ingespannen vorsen. Aan vrijheid voor een zich volledig wijden aan wetenschappelijke arbeid behoefde niet te worden gedacht. Het beroep stelde zijn eisen. Men had er zich naar te schikken.

Ontspanning vond hij nog altijd in zijn vioolspel, vooral in

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(19)

dagen waarin het werk niet wilde vlotten of in momenten van mistroostigheid. In de donkere wintertijd 1911-'12 deed zich behoefte voelen aan gesprekken, verwijderd van eenzijdige vakproblematiek, een filosoferen met gelijkgezinden. Hij aarzelde dan ook niet, een uitnodiging aan te nemen om toe te treden tot een van de Praagse discussiegroepen waarin geregeld van gedachten werd gewisseld over wijsgerige onderwerpen, meest uit randgebieden van wetenschap en kunst: de ‘Fantakring’, zo genoemd naar de gastheer, eigenaar van de oude, beroemde apotheek Zum Einhorn aan de Altmarkt. Fanta en zijn vrouw Bertha stelden er een eer in, bezoekers van heel verschillende geestelijke signatuur bijeen te brengen. In hun gastvrije woning ontmoette Einstein enige collega's, de wiskundige Kowalewski, de fysicus Frank en diens even geestige als bekoorlijke vrouw; voorts de zionistische filosoof Hugo Bergmann, de directeur van de universiteitsbibliotheek Felix Weltsch met wie hij ook wel ambtelijk te maken had en dan nog twee schrijvers, Max Brod en Franz Kafka.

Een klein gezelschap, aantrekkelijk door de ongedwongen toon die de

gespreksavonden ongemeen levendig maakte, zelfs wanneer het om de grondslagen van de kantiaanse wijsbegeerte ging - het thema bij Einsteins eerste verschijnen.

Einstein, tevoren reeds door Weltsch over zijn dispuutgenoten ingelicht, voelde zich aangetrokken tot de meest zwijgzame van hen, Franz Kafka, een lange, slanke jongeman, grote donkere ogen in een vaalbleek gezicht, correct gekleed, bedeesd, telkens met snelle blik allen om zich heen opnemend. Wanneer men hem zo, met de benen over elkaar geslagen, kaarsrecht op zijn stoel zag zitten, naar het vloerkleed starend alsof hij er de wijsheid van verborgen spreuken van kon aflezen, zou men menen dat het besprokene langs hem heen ging. Tot dat een plotselinge opmerking, een onverwachte vraag of een lachend neenschudden bewezen hoe weinig aan zijn aandacht ontsnapte.

Geen trouwe bezoeker van huize Fanta. Hij liet al gauw verstek gaan, in het midden latend of men hem nog zou terugzien. Max Brod, die hem had geïntroduceerd, verontschuldigde zijn

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(20)

jongere vriend. Franz was een man van stemmingen, lijdend onder zijn fanatisme om naar het onbereikbare te streven. De psychologische uitweiding waarin Brod probeerde zijn beschermeling van een tekort aan interesse vrij te pleiten, boeide Einstein door een aantal opmerkingen die hij meende op zichzelf te mogen betrekken.

Kafka's fanatieke vasthoudendheid week niet van de zijne af, zijn aan de wereld ontrukt schrijven deed hem aan eigen, in alle stilte voortgezette berekeningen denken.

Ook de schommelingen van hoop en wanhoop van de jonge Tsjech waren hem niet onbekend al moest hij toegeven over een iets harmonischer temperament te beschikken dan de auteur van wiens genialiteit Brod zo hoog opgaf.

Rilke, Werfel, Brod, Kafka - drie van hen Praags-joodse schrijvers uit het

Boheems-Duitse taalgebied. Ook in Wenen een concentratie van joods talent: Zweig, Broch, Kraus, Freud, von Hofmannsthal, figuren uit geestelijke tradities levend van de feodaal-artistieke levensstijl met uitlopers tot in het begin van deze eeuw. Levend verleden in het eigene van de Praagse binnenstad, vergane glorie in de barokke overdaad van Weense paleizen of regeringsgebouwen, passend in een sociale structuur waarin de geldmacht van een ten dele joodse middenstand scheen op te wegen tegen het gezag van een aristokratische bovenlaag.

In Wenen de ‘seigneuriale levensstijl’ van adellijke families naar het

‘Bildungs’-ideaal van burgerlijke élites die hun literaire en muzikale belangstelling tot statussymbool hadden verheven. Te Praag een overheersende positie van een welgestelde, zelfs gefortuneerde klasse van handelaren waarin het joodse element sterk vertegenwoordigd was. De emancipatie van de joden in de Donau-monarchie had zich voltrokken langs de weg van zich over vele generaties uitstrekkende vermogensvorming. Deze, met een begeleidingsverschijnsel van ‘gemengde huwelijken’, opende voor latere geslachten de weg naar de universiteit. Of naar het vrije kunstenaarsschap dat zich zo gemakkelijk in het ‘fin-de-siècle’-cultuurpatroon voegde.

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(21)

Het leken uitersten, de winzucht van joodse handelaren en industriëlen en de kunstzinnigheid of intellectuele scheppingskracht van hun kinderen of kindskinderen.

Toch liepen in de diepte verbindingsdraden tussen zelfhandhaving door kapitaalbezit en de gesublimeerde vorm daarvan: een zich boven of tegenover de wereld plaatsen door kennis of door artisticiteit. Het joodse talent dat omstreeks de eeuwwisseling tot ontplooiing kwam, muntte uit door de gave van het afstand nemen, bij de één door wetenschappelijke objektivering, bij de ander door vertolking van de realiteit welke aantasting van de eigen geestelijke vrijheid kon voorkomen - een vorm van verweer waarin vooral dichters uitmuntten. In beide gevallen dus afwijzing van de harde buitenwereld waarvan het joodse volksdeel eeuwenlang de druk had gevoeld.

Ook het genie, dat zich niet sociologisch of cultuurhistorisch laat ‘verklaren’, kent conflicten zoals die in het snijvlak van het strikt persoonlijke en het sociaal-bepaalde voorkomen. In Kafka's protesthouding tegen zijn heerszuchtige, soms brute vader, school iets van een ‘normale’ tegenstelling, in zijn vlucht naar het rijk van de fantasie, een veel voorkomende reactie van zijn jonge tijdgenoten: afwijzing, distantie, afbakening van een eigen domein binnen een ijle wereld van literaire beeldspraak.

Franz' vader, grossier in galanteriewaren, geacht ingezetene van Praag, in stand gestegen door zijn huwelijk met Julie Löwy uit een welgestelde Duits-joodse familie, van zijn voorvaderlijk geloof vervreemd door zijn pogingen zich als een ‘liberaal’

denkende handelsman voor te doen. Despoot in zijn gezin, een krachtige, voortvarende man tegen wie Kafka vol afkeurend ontzag opkeek en tegen wie hij tevergeefs bescherming zocht bij zijn moeder of bij zijn oudste zuster Ottla, die hem het best van allen begreep.

Franz Kafka, in 1883 te Praag geboren, bevocht met moeite zijn geestelijke onafhankelijkheid, zich telkens afvragend of hij zijn ouders daarmee niet tekort deed.

Door een minderwaardigheidscomplex gekweld, voelde hij het als een onverdiend voor-

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(22)

recht het Duits-talige gymnasium in de Altstadt te mogen bezoeken en daarna in staat te worden gesteld een studie in de rechten te beginnen. Zijn traditioneel-joodse behoefte aan zekerheid deed hem deze oplossing verkiezen boven de wisselvalligheid van een kunstenaarsbestaan. Toch stond al vroeg voor hem vast, in zijn studententijd al, dat hij vóór alles schrijver wilde zijn. Na de afsluiting van zijn studie door het behalen van de doctorsgraad, wilde hij werk zoeken dat speelruimte liet voor literaire plannen.

Zo zag men Kafka een ambtelijke functie vervullen bij een sociale

verzekeringsbank, nachtelijke uren aan schrijfproeven wijdend. Max Brod moedigde hem aan, zijn talent tot ontwikkeling te brengen. Hij zag iets geniaals in de eerste schetsen van de dichtende jurist, steunde hem waar hij kon. Misschien had Kafka geen aansporing nodig; het schrijven was immers zijn levensvervulling, een toegeven aan zijn drang om observaties vast te leggen, die tot droombeelden vervaagden of verscherpten. Zijn burgerlijke afkomst belette hem niet sociale nood te doorzien; nu en dan bezocht hij vergaderingen van socialisten of anarchisten. Waarschijnlijk werd zijn sociaal radicalisme nog versterkt door ervaringen met arbeiders die zich bij de sociale verzekeringsbank, ‘zijn’ bank, moesten vervoegen voor uitkeringen die dikwijls veel te lang op zich lieten wachten. ‘Hoe bescheiden deze mensen zijn’, uitte hij zich tegen Brod. ‘Ze komen tot ons om te vragen, in plaats van het gebouw te bestormen en alles kort en klein te slaan’.

Over bescheidenheid van anderen behoefde hij zich niet te verwonderen. Zelf leed hij immers tot in het extreme onder deze eigenschap, tot een verlangen naar

zelfvernietiging toe, dat de achtergrond vormt van Die Verwandlung, het verhaal van de jonge man die gedurende zijn slaap in een kever veranderde. En zijn timiditeit?

Toen hij eens thuis bij Max Brod diens vader in zijn middagrust stoorde, fluisterde hij, wanhopig gebarend op zijn tenen lopend: ‘Alstublieft, beschouwt U mij als een droom’.

Veel van zijn dromen vonden hun oorsprong in het oude

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(23)

Praag. ‘In ons, leven nog altijd de donkere hoeken’, hoorde Janouch van hem,

‘geheimzinnige gangen, blinde vensters, smerige binnenplaatsen, lawaaiige herbergen en gesloten café's. We lopen door de brede straten van de nieuw-gebouwde stad.

Maar onze schreden en blikken zijn onzeker. Innerlijk beven we nog zo als in de oude stegen vol ellende. Ons hart weet niet van de doorgevoerde sanering. De ongezonde oude joodse stad is voor ons veel werkelijker dan de hygiënische stad om ons heen’.

In de wintermaanden waarin Kafka de Fanta-kring de rug toekeerde, was hij avond aan avond te vinden bij voorstellingen van een oost-joodse toneelgroep uit Lemberg:

jiddisch theater vol chassidische wijsheid. Vriendschap met de leider van het gezelschap, Jirschak Löwy, prikkelde tot een zich verdiepen in het chassidisme, de 18de-eeuwse mystiek van de Baalschem, de grote joodse geleerde en profeet. Weten neergelegd in legenden, levenservaring samengevat in verhalen. Geen vertelsels die men moest afwijzen als ‘kinderen van de tijd’, ‘krom als een klein mensenlot’ of

‘cirkelvormig als een kleine menselijke gedachte’, maar beschrijving vol van ‘de kleurige betovering van de zee’ en ‘de witte betovering van de sterren en het onbegrijpelijkste van alles, het tere wonder van de oneindige hemel,’ ‘de heimelijke melodie van verloren levens’.

Schrijven, bleef er voor hem iets anders over dan schrijven? ‘Schrijven als gebed’, noteerde Kafka in een in 1910 begonnen dagboek, vorm geven aan de wereld die hij in zich droeg: ‘die ungeheure Welt, die ich im Kopfe habe’. Schrijven onder de last van beroepsplichten, onder alle omstandigheden, ook wanneer alles zich tegen hem scheen te keren. ‘Van de literatuur uit gezien’, lezen we in zijn dagboek ‘is mijn lot heel eenvoudig. De zin voor de uitbeelding van het dromerige van mijn innerlijk leven heeft al het andere tot bijkomstigheid gemaakt. Het is op een vreeselijke manier verschrompeld en gaat voort te verschrompelen’.

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(24)

Die Welt von gestern luidt de titel van een autobiografie van Stefan Zweig, kort voor zijn dood geschreven. Een terugblik op ‘la belle époque’ en op de verwarde jaren daarna. Hij had zijn boek ook ‘Eine Welt von gestern’ kunnen noemen, het wereldje van de welgestelde Weense burgerij, het enige milieu dat hij werkelijk kende. Toch vol beschrijvingen van historische waarde. Hoe zou men immers de geschiedenis van de Donau-monarchie in haar nadagen anders kunnen benaderen dan door een zich begrijpend verdiepen in haar late glans van verdwijnende Europese cultuur?

Uit gegevens van de politieke geschiedenis kan veel worden verklaard: een riskante Balkanpolitiek, bestuurlijke desintegratie, de invloed die adellijke en militaire klieken uitoefenden, machtspolitiek achter de rug van de oude keizer Franz Joseph om. Men leert er slechts enkele facetten van het oude Oostenrijk door kennen. Voor de doorlichting van een min of meer corrupt maatschappelijk bestel is méér nodig dan een registratie van feiten: een aantal roentgenfoto's van sociaal-culturele werkelijkheid die niet uit archieven zijn op te diepen. Wij moeten er voor terecht bij schrijvers die als helderzienden in hun milieu stonden. Ieder met eigen beperkingen, maar zonder uitzondering begaafd met die eigenaardige historische gevoeligheid, welke hun het besef gaf op te treden als kroniekschrijvers binnen de wisselende literaire vormen waarvan zij zich bedienden.

Naast Zweigs Die Welt von gestern, beschouwend biografisch, Joseph Roths Der Radetzkymarsch, een geromantiseerd beeld van verloren illusies. Het toneelwerk van Schnitzler, spiegel van menselijk gedrag. Bovenal echter het monumentale, onvoltooid gebleven boek van Robert Musil Der Mann ohne Eigenschaften, epos van een tot ondergang gedoemde cultuur. Of, in geheel andere toonaard geschreven, de talloze artikelen waarmee Karl Kraus zijn blad Die Fackel vulde, één doorlopende aanklacht tegen verwatering van taalgebruik, leegte van uitdrukking, oneerlijkheid van woordcliché's, volgens Kraus de neergang van de Europese cultuur

weerspiegelend.

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(25)

Zoveel oneerlijkheid als uit de inflatie van het woord sprak, moest wel tot een oorlogskatastrofe leiden. Kraus' program van ‘drooglegging van een groot moeras van frasen’ - de ‘Trockenlegung eines grossen Phrasensumpfes’ - deed hem zijn scherpste aanvallen op de pers richten. Een merkwaardig man, in wiens idealisme veel agressiviteit school en wiens agressiviteit een idealistische ondertoon behield:

een Robespierre van het woord met zijn Fackel als guillotine.

Zoals Kraus de bezoedeling van het woord als peilglas koos voor de lage stand van de Europese beschaving, vroeg Hermann Broch aandacht voor de overheersende invloed van de ‘Kitsch’ in het laat-burgerlijke tijdperk. Ik doel op zijn meesterlijk essay Hofmannsthal und seine Zeit, vele jaren later in ballingschap in de Verenigde Staten geschreven. Een requisitoir achteraf, een der diepstgravende historische analyses die mij bekend zijn.

Broch belichtte de protserige luxe van de ‘pluche-jaren’, de tijd van een wonderlijk allegaartje van imitatiestijlen. Zichtbare stijlloosheid, symptomatisch voor het verval van de ‘waarden’, die politieke en sociale reconstructie dwarsboomde. Een

ontbindingsproces: overal zelfstandige waardegebieden, in de staatkunde, de wetenschap, de kunst, het bedrijfsleven. Men sprak bijgevolg van ‘zaken zijn zaken’

of van ‘l'art pour l'art’. En dan verwonderde men zich naderhand nog over kreten als

‘Krieg ist Krieg’ of ‘Befehl ist Befehl’, symptomen van het door Nietzsche aangekondigde nihilisme, de ‘unheimlichste aller Gäste’.

Slechts in opera en toneel - in de Weense traditie althans - leefden volgens Broch nog baroktradities voort waaruit stijlgevoel sprak. In het algemeen echter verwarring in de kunstzin, een ‘vrolijke apocalypse’. ‘Men speelde kunstbloei’, van Berlijn tot Parijs, van Londen tot Rome. Uit leeghoofdigheid zocht de burgerij troost in nationalistisch machtsvertoon en in een adoratie van vorstelijk gezag. ‘Wilhelm II noemde zich de eerste soldaat van zijn rijk, Edward VII gold als de eerste gentleman van Europa, Franz Joseph I was de abstrakte monarch bij uitstek’.

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(26)

Wenen, stad van tegenstellingen, van onmacht, van misstanden. Ook zonder dat het woord corruptie viel, speelde zich veel af wat men gemakshalve met de mantel der liefde bedekte. Een glimlachend schouderophalen, een ironisch afstand nemen van de openbaarheid om des te vrijer te staan in een sfeer van erotiek en kunstgenot. Wie kritiek had, kon deze uiten. Liever echter in het koffiehuis dan op het marktplein.

Het koffiehuis als ontmoetingsplaats van zakenlieden en renteniers, van politici en politieke tinnegieters, van kunstenaars en geleerden, ambtenaren en studenten. Daar werd geredetwist en gelezen, geschaakt en geschreven. Speciale vermaardheid genoten enige literaire café's, in het laatst van de vorige eeuw café Griensteidl en nadat dit was afgebroken, café Central. Legendarische verhalen over Griensteidl waar de baardige literatuurvorst Hermann Bahr resideerde en jonge talenten ontving en aanmoedigde. Zelf vertelde hij graag van zijn kennismaking met de dichter die onder de schuilnaam Loris naam had gemaakt. Loris' gedichten getuigden van geestelijke rijpheid, wijsheid, ervaring. Merkwaardig om na een gemaakte afspraak een jongen van zeventien jaar te zien binnenstappen, een gymnasiast in korte broek, Hugo von Hofmannsthal, literair genie.

Emotionele gesprekken in brede kring golden de muziek. Er kon eindeloos worden gedebatteerd over de verdiensten van gastdirigenten, over het winterprogramma van de Wiener Philharmoniker onder leiding van Gustav Mahler, over conflicten tussen Mahler en zijn orkest. Bij de begrafenis van Mahler in 1911 stonden duizenden rond zijn baar. Discussies over de opvolging. Weingartner, Bruno Walter? Had men niet moeten voorkomen dat Walter in 1913 als ‘Generalmusikdirektor’ naar München vertrok?

‘De wereld van gisteren’. Zweig wist meer dan hij vertelde. Hij ging niet uitvoerig in op het wijd-verbreide antisemitisme. Hij verzweeg veel uit zijn jeugd, zoveel, dat Die Welt von gestern ternauwernood een autobiografie mag worden genoemd, vooral omdat het boek geheel langs zijn huwelijksleven heengaat.

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(27)

Vrijwel niets ook over de verhouding tot zijn moeder, een vitale, vrijwel dove dame, in Italië geboren. Mondain, energiek, dikwijls tyranniek. De jonge Stefan voelde zich tot verweer gedrongen. Hij miste de bescherming die hij van zijn vader, een stille man, had mogen verwachten. Beide ouders, van gefortuneerd joodse afkomst, hadden zoveel sociale verplichtingen dat ze de opvoeding van hun twee zonen aan gouvernantes overlieten. Stefan, in 1881 geboren, werd voor de gymnasiale studie ingeschreven in de tijd waarin het gymnasium niet veel meer dan een tredmolen was, een traditionele instelling, waarin intellect en gemoed tekort kwamen. Zweig dacht er bitter gestemd aan terug, even scherp in zijn oordeel als Einstein, Thomas en Heinrich Mann, Brecht en anderen die hun grieven over het verouderde schooltype teboek stelden.

Eerst in zijn studententijd - hij studeerde ‘Germanistik’ - leerde Zweig zich als volwassene bewegen. Zijn vrijheidsdrang uitlevend, profiterend van een ruim jaargeld, verwende zoon in ieder opzicht, vond hij zijn weg in theaters en café's, in donkere wijken van binnenstadsamusement, in restaurants en ‘Weinstuben’ op zonnige heuvels rond de metropolis. Opvallend literair begaafd, meende hij als dichter in het leven te staan. Een bundel Silberne Saiten, debuut van een 19-jarige, bezorgde hem enige reputatie in literaire kringen. Mogelijk dat men zijn vrijgevigheid nog meer

waardeerde dan zijn talent. Voor velen die hij financieel steunde, gold hij als ‘een genie van vriendschap’. Men noemde hem, de schrijver met zijn wat weke gezicht met kleine snor, een steunpilaar van het Weense culturele leven. Een cliché-term, die op de van nature bijzonder bescheiden Zweig weinig indruk maakte. Hij wist hoeveel inspanning nodig was om tot enige taalbeheersing te komen. Op raad van Richard Dehmel legde hij zich toe op het vertalen van buitenlandse poëzie, vooral werk van de Belgische dichter Emile Verhaeren, die hij in 1902 bezocht. Zijn eerste buitenlandse reis.

Een tijd van lange reizen, van breed-uithalende verkenning, begon eerst na het verwerven van de doctorsgraad in 1904.

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(28)

Een winter te Parijs. Na Italië en Spanje te hebben doorkruist, richtte Zweig te Wenen in de Kochgasse een eigen woning in. Hij begon kostbare uitgaven en handschriften te verzamelen, las veel, schreef een treurspel Tersites, daarna een paar novellen gebundeld onder de titel Erstes Erlebnis. Vier Geschichten aus Kinderland (1911).

In de jaren 1910-1912 wereldreizen naar India en Indochina, Noord-Amerika, Cuba en Panama. Meer publicaties, weer vertalingen van Verhaeren, in een deeltje van de Inselbücherei verenigd. Zweig was toen al een bekend auteur vooral door zijn novellen Erstes Erlebnis. Dikwijls ontving hij brieven van lezers, meest van lezeressen.

Eén van hen die hem zo benaderden, was de schrijfster Friderike von Winternitz die met twee dochtertjes gescheiden van haar man leefde. In emotionele stemming - uit een zomerverblijf waar ze met een ziek kind heengereisd was - schreef ze Stefan een brief. Ze vertelde hoe ze meermalen in zijn nabijheid was geweest in een Weinstube in Rodaun, hoe ze elkander hadden aangekeken. Hij zou er zich niets van herinneren, meende ze en ook niet de impuls begrijpen, die haar tot schrijven bracht.

Zweig voelde zich getroffen door de toon van haar brief. Hij antwoordde, verontschuldigde zich dat hij op het punt stond naar België te reizen om Emile Verhaeren te bezoeken. Misschien dat ze elkaar later eens zouden kunnen ontmoeten.

Tot Friderike's verbazing ontving ze enige dagen later een brief uit België. Ze schreef opnieuw. Het scheen Stefan ernst te zijn met het voornemen een afspraak te maken.

Uit hun later door Friderike gepubliceerde briefwisseling valt af te leiden hoe snel de toenadering zich voltrok, hoe Zweig geboeid raakte door de intelligente, gracieuze vrouw. Ze verlangde hem te volgen, in dienende liefde bij te staan, ook toen haar duidelijk werd hoe onevenwichtig de man was wie ze haar vertrouwen had

geschonken. De Oostenrijkse wetgeving stond de ontbinding van Friderike's huwelijk in de weg. Na enige jaren van niet gelegaliseerd samenleven, kon van

dispensatiebepalingen gebruik worden gemaakt. Zo bracht het jaar 1919 de afsluiting

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(29)

van een zorgelijke tijd, de mogelijkheid voor Stefan en Friderike om als man en vrouw het huis te betrekken dat Zweig te Salzburg had gekocht.

Ook in Duitsland dekte de nationale vlag een lading van vele kleine werelden, ieder door een eigen ‘gisteren’ beheerst. De onmisbaarheid van generaliserende begrippen - de trits volk, staat, natie vooral - doet soms vergeten hoeveel variatie het verleden vertoont. Thomas Mann, aan zijn jeugd terugdenkend, sprak van ‘Lübeck als levensvorm’. Maar ook het plattelandsleven in de Neumark in de Noord-Duitse vlakte, geboortestreek van Gottfried Benn, of het stadje Calw in Württemberg, Hermann Hesse's verloren paradijs, vertoonden ‘vorm’. Berlijn, München en andere grote steden gaven een kaleidoskopisch beeld van dooreenvloeiende vormen te zien, in tegenstelling tot de homogeniteit van sommige oude steden, bijvoorbeeld Augsburg, Bertolt Brechts oord van herkomst. Verschillen dus, van dorp tot dorp, van stad tot stad, van streek tot streek.

Misschien zou men Lübeck en Augsburg beter in één adem kunnen noemen, steden die op een trots handelsverleden terugzagen, monumenten van middeleeuwse architektuur. Augsburg met tekenen van een industriële opleving, Lübeck profiterend van de nabije zee, centrum van graanhandel. Toch behoorden de Oostzee-landen in het laatste kwart van de 19de eeuw niet meer tot de graanschuren van Europa. Invoer van Amerikaanse en Canadese tarwe leidde tot verschuivingen in het handelsverkeer.

De Lübeckse graanfirma van senator Johann Heinrich Mann ondervond er de gevolgen van. Een punt van twijfel of de achteruitgang van de zaak het gevolg was van economische structurele veranderingen of aan beleidsfouten moest worden toegeschreven, misschien ook aan vermoeidheid van de oude senator.

Men had in de Hanzestad kwaad gesproken van zijn huwelijkskeuze. Telkens werd opgerakeld hoe hij Julia de Silva-Bruhns, dochter van een Duits-Braziliaanse plantagebezitter

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(30)

en een kreools-Portugese moeder, als zijn echtgenote in het Lübeckse patriciaat had geïntroduceerd. Het ‘meisje uit Rio’, een exotische schoonheid, muzikaal, literair gevoelig ook, schonk haar man vijf kinderen: Heinrich, Thomas, Julia, Carla en Viktor. De groei van het gezin, voor het oog een goed burgerlijk gezin met vijf beweeglijke kinderen - Viktor beschreef het vijftal later in zijn boek Wir waren fünf - deed de kritiek tenslotte bedaren. Men had de senatorsvrouw leren aanvaarden als een goedhartige mondaine dame, die haar best deed niet al te veel uit de toon te vallen.

Toen haar man Johann Heinrich in 1891 overleed, kwam aan het licht dat een gedeelte van het familievermogen was weggeslonken. De boeken wezen uit, dat het ternauwernood loonde om het bedrijf voort te zetten. Wie zou er trouwens toe geneigd zijn? De beide oudsten toonden niet de minste commerciële belangstelling. In hun gymnasiumjaren werden ze onhandelbare leerlingen genoemd, Heinrich, in 1871 geboren, misschien nog meer dan zijn vier jaar jongere broer Thomas. Het eindexamen schoot er bij in. Voor toekomstige schrijvers - het stond voor hen vast, dat ze op vroege roem mochten rekenen - leek schoolkennis bijzaak.

Heinrich reisde in 1809 naar Dresden om tot boekhandelaar te worden opgeleid.

Thomas meldde zich als volontair bij een verzekeringsmaatschappij. Demonstraties van goede wil ongetwijfeld. Ze leverden niets op, behalve dan het inzicht dat beide broers niet voor een gebonden bestaan in de wieg waren gelegd. Na de dood van hun vader in 1891 stond vast dat de bescheiden erfenis van de senator door zijn zonen zou worden benut om op wat meer vrijheid aan te sturen, de beste kans om hun schrijverschap tot gelding te brengen. Hun gemeenschappelijke afkeer van Lübeck ging zo ver, dat zij niet alleen zelf hun geboorteplaats ontweken, maar ook hun moeder overhaalden naar München te vertrekken, de stad waarop hun eigen keus was gevallen.

Daarmee was niet gezegd, dat zij er zich blijvend wilden vestigen. Heinrich vertrok in 1892 na een sanatoriumkuur naar

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(31)

Italië. Thomas volgde aarzelend zijn voorbeeld. Hij bleef steeds ‘noordelijker’ gericht dan zijn broer. Heinrichs enthousiasme voor Italië verwonderde hem soms. Was het niet wat al te demonstratief? Niet alleen in het oordeel over het Italiaanse volksleven kwam de tegenstelling tussen hun karakters tot uiting. Over de hele linie kon van een ‘representatief contrast’ tussen de beide broers worden gesproken. Heinrich impulsief, strijdlustig, emotioneel, Thomas beheerst, wat afwerend, meer gekenmerkt door de ironische glimlach dan door een gulle lach.

Mogelijk dat Thomas' zelfbeheersing de functie had een sterke sensitiviteit in toom te houden, overgevoeligheid te bedwingen. Misschien vloeide ze eveneens voort uit de noodzaak, zich met een zekere ambivalentie te verzoenen, het evenwicht te vinden tussen aangeboren artistieke bewogenheid en een neiging tot ‘burgerlijke’ discipline:

het conflict tussen de dichter en de burger dat het thema vormt van de mooiste novelle die hij ooit schreef, Tonio Kröger.

Terwijl Heinrich inspiratie vond in Italiaanse waarnemingen, hield Thomas zich te Rome bezig met een ontwerp van een roman over Lübeck, in feite de geschiedenis van de familie waaruit hij was voortgekomen, als ‘Wahrheit und Dichtung’ opgedist.

Het breed-opgezette werk zou de inslag vertonen van het decadentie-motief dat omstreeks de eeuwwisseling de literaire fantasie boeide. De Buddenbrooks werd het boekhandelssucces van 1901, een triomf voor de jonge schrijver die zijn plotselinge roem in klinkende munt verzilverd kreeg.

Intussen liet ook Heinrich zien waartoe hij in staat was: zijn roman Die kleine Stadt, een vroeg meesterwerk dat niet direct de waardering vond waarop het aanspraak had mogen maken. Herhaalde reizen naar het noorden, maanden in München doorgebracht, prikkelden Heinrich tot het trekken van een parallel tussen het leven in Italië en de levensstijl, die Duitsland in de tijd van keizer Wilhelm II kenmerkte.

Hij meende een waarschuwing te moeten laten horen tegen het protserige nationalisme, dat zich als ‘deutsche Tüchtigkeit’ aandiende. Het zou

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(32)

een aanklacht worden, scherper dan de Duitse burger zou kunnen verdragen, een afrekening, een requisitoir tegen de politiek die op een oorlog moest uitlopen.

Thomas' bedenkingen tegen de al te satirische toon van het ontworpen boek weerleggend, schreef Heinrich zijn roman Der Untertan. Hij wilde niet zeggen dat Thomas tot het genre onderdanen behoorde, dat hij op de korrel nam. Maar toch kon hij geen raad aannemen van iemand die de allures van een gezeten burger had aangenomen, een hardwerkende literator die op ruime inkomsten mocht rekenen en zich interesseerde voor de bouw van een royale villa in een deftige Münchense stadswijk, luxueuze neigingen die stellig waren versterkt door zijn huwelijk met ‘een meisje van stand’.

Als een moderne Hamlet, een naar de laatste mode geklede Tonio Kröger, was Thomas Mann in Münchense salons ontvangen. Slank, donker, met een koket snorretje, poseerde hij als een geslaagde auteur die een hoog inkomen uit zijn boeken trok. Een geestig causeur, uit een respectabele Lübeckse familie voortgekomen, kortom een man die zich in de stedelijke society kon laten zien.

Wanneer Thomas een opvallende voorliefde aan de dag legde voor ontvangsten in de luxueuze woning van Alfred Pringsheim, mocht worden betwijfeld of hij er voor de bekende kunstverzameling van zijn gastheer kwam. Ook Pringsheim zelf, hoogleraar in de wiskunde, kenner van Italiaanse majolica en bewoner van een imitatie-renaissancepaleis, begreep al gauw dat voor deze bezoeker de parel van het huis niet in een der vitrines met uitgestalde kostbaarheden lag. De jonge man die hier geen receptie oversloeg, interesseerde zich kennelijk voor Pringsheims dochter Katja, een zelfstandig, slagvaardig en daardoor ietwat ongenaakbaar meisje dat verschillende aanbidders met lichte spot op een afstand hield. Zo liet ze zich ook allerminst imponeren door Thomas' licht opdringerige hoffelijkheid.

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(33)

Katja, die iets van de mathematische aanleg van haar vader had geërfd, was haar universitaire studie begonnen zonder enige indruk van blauwkouserij te wekken.

Wie haar 's morgens samen met haar tweelingbroer op de fiets zag wegrijden, behoefde niet over veel mensenkennis te beschikken om van haar voortvarendheid en

spontaniteit overtuigd te zijn. Geen jonge vrouw die men met salonpraatjes het hof kon maken. Dit wist Thomas Mann ook wel, maar hij liet niet af. Op zijn vertelkunst vertrouwend, verzuimde hij geen gelegenheid om met Katja een gesprek aan te knopen om haar interesse te winnen voor dingen die hem bezig hielden.

Gevleid toonde ze zich voor het eerst door Thomas' verhaal hoe hij haar al kende toen hij nog in de schoolbank zat. Het behoorde tot de herinneringen uit zijn

jongensjaren hoe hij uit een geïllustreerd tijdschrift een plaat had uitgeknipt om die in zijn kamer op te hangen: een reproductie van een schilderij van von Kaulbach,

‘Kinderkarnaval’, de kinderen Pringsheim in pierrotcostuum. Onder deze kinderen de donkerogige Katja, door Thomas uitverkoren als de liefste van het groepje. Of hij meer van zulke vertellingen in petto had, vermeldt de geschiedenis niet. In ieder geval bleek hij aan de winnende hand te zijn. De overwinning kon hem niet meer ontgaan.

Begin oktober 1904 werd hun verloving bekend gemaakt. Katja was toen 21 jaar, haar verloofde 29. Het huwelijk behoefde niet lang te worden uitgesteld; de zorg voor hun nakomelingschap evenmin. Hun eerstgeborene kreeg de naam van Erika, een jonger broertje (die later graag als haar tweelingbroer poseerde) werd Klaus genoemd (er volgden nog Golo, Monika, Elisabeth en Michael). Een Münchens gezin

‘zoals het behoorde te zijn’. Een gezin waarvan de moeder, ongewoon intelligent en energiek, vol liefde met man en kinderen meelevend, de spil vormde, welke dunk Thomas als pater familias ook van zichzelf mag hebben gehad.

Mann behoorde tot de weinige schrijvers die van hun pen konden leven. Hij veroorloofde zich de luxe een vacantiehuis in Bad Tölz te laten bouwen. In 1910 verhuisde de familie

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(34)

Mann naar een grotere woning, een huurhuis voorlopig nog, Mauerkircherstrasse 13, in de Herzogpark-buurt. Enige jaren later kon in dezelfde wijk, het Herzogpark, een perceel bouwterrein in de Poschingerstrasse worden gekocht. Daar verrees dicht bij de schuimende Isar de villa, die bij de kinderen steeds in herinnering zou blijven als het huis. Hoe het een deel van hun leven was, leert ons Klaus Manns autobiografie Der Wendepunkt. Wij lezen over de kamer die hij met Golo deelde, over portalen en trappen, over het studeervertrek van zijn schrijvende vader, over de salon van zijn moeder. Kleine voorvallen hadden zich in het geheugen vastgehaakt: de ontdekking van een schaal met familiefoto's, een daaruit opgediepte foto van hemzelf, vijfjarige jongen met blonde krullen.

Dan die nachten vol woeste dromen: een telkens weerkerend spook dat zijn hoofd onder een arm droeg. Klaus werd er gillend door wakker. Dat het spook zich tenslotte niet meer liet zien, had hij aan zijn vader te danken. Thomas slaagde er in zijn zoon te bepraten geen vrees meer te tonen. Het spook kon worden overtroefd door het verzoek voortaan weg te blijven, liefst met een verwijzing naar vader Mann, die volgens zeggen een groot overwicht op spoken had. De voorschriften hielpen, Klaus werd niet meer bedreigd. Sindsdien noemden de kinderen hun vader ‘de tovenaar’.

Voor hun moeder hadden ze de naam ‘Mielein’ bedacht. De grootouders Pringsheim heetten in de wandeling ‘Ofey’ en ‘Offi’. Zulke voor anderen onbegrijpelijke namen kenmerkten de beslotenheid van het gezin. Ieder was er even vertrouwd mee als met enige ongeschreven wetten van het huis, bijvoorbeeld de ontoegankelijkheid van vaders studeerkamer in de uren dat hij er werkte, 's morgens van negen tot twaalf.

Of het voorschrift dat er overal in huis stilte moest worden bewaard gedurende de middagrust. In Klaus' gedachten vormden zijn ouders, onafscheidelijk als ze waren, een ondoorgrondelijke twee-eenheid. Zij, rad van tong, impulsief. Hij, beheerst, zich bewust van de overredingskracht die van zijn sonore stem en van zijn woordkeus uitging. ‘Mielein is praktisch, maar on-

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(35)

ordelijk; de Tovenaar dromerig, wat los van de wereld, is van een ordelijkheid die aan pedanterie doet denken’.

Niet altijd gingen zorgen de deur voorbij. In 1912 kreeg Katja voor een aandoening van de longtoppen een kuur voorgeschreven in het Waldsanatorium Davos, een verblijf van een half jaar. Thomas bezocht haar meermalen. Hij wist zelfs gedaan te krijgen er drie weken als ‘hospitant’ te mogen doorbrengen. En als hij had toegegeven aan de aandrang van een dokter om zich na een aanval van koorts onder medische controle te laten houden, zou zijn verblijf nog veel langer hebben geduurd. Er was niet veel voor nodig om zich ‘ziek’ te gaan voelen en zich door de kleine samenleving op de toverberg te laten inspinnen: iedere verschuiving van de grenzen tussen ziekte en gezondheid deed het levensperspektief veranderen. Stof genoeg voor een goed verhaal meende Mann. Hij dacht aan een tegenhanger van zijn in 1912 voltooide novelle Der Tod in Venedig - het thema van de dood die zin geeft aan het leven.

Voorlopig echter bleef dit plan rusten. Het werk aan de schelmenroman Felix Krull kreeg voorrang maar vorderde weinig. Tijd en inspanning vergden muziekstudies, een voortdurend bezig zijn met Wagner, steeds kritischer beoordeeld. Concertbezoek, muziekhistorische lectuur. Mann had niets beters kunnen wensen dan een

kennismaking met Bruno Walter, die in 1913 eveneens in het Herzogpark was komen wonen. Mogelijk dat ze elkaar het eerst ontmoetten bij ochtendwandelingen met hun honden, Thomas met zijn dartele Bauschan, (de hoofd-‘persoon’ van zijn vertelling Herr und Hund), en Bruno met zijn forse herder Torleif. Hoe dan ook, het kwam al gauw tot een vriendschap welke de beide kunstenaars en hun gezinnen omvatte.

Kinderen die met elkaar speelden, bezoeken over en weer van de ouders.

Zomeravonden op het terras van de villa van de Manns, uitzicht op de populierenlaan en de hoge espen daarachter die de Poschingerstrasse van de ruisende Isar scheidden.

Thomas las voor, Bruno zette zich voor de vleugel

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(36)

bij de wijd-geopende deur om piano-uittreksels te spelen van orkestwerken die hij instudeerde: Webers Euryanthe, Mozarts Don Giovanni, symfonieën van Mozart of Schubert. Hij maakte Thomas bekend met Pfitzners Palestrina, vertelde van zijn ervaringen in de leiding van de drie operagebouwen die onder zijn toezicht stonden:

het Residenztheater, het Hoftheater en het Prinz Regententheater. De Manns waren tevoren nog niet tot zo regelmatig opera- en concertbezoek gekomen als in de eerste jaren na de ontmoeting met Bruno Walter, de onbezorgde tijd welke zijn afsluiting vond in het signaal van ‘de toestand van verhoogd oorlogsgevaar’, de Generalmarsch die in de namiddag van de 31ste juli 1914 op de stoep van het Prinzregententheater werd getrommeld.

Onder het beendergestel van zijn industrie, spoorwegen en militaire uitrusting, kende het organisme dat de naam Duitsland droeg ook wekere delen van kerkelijk gebonden groepsleven, van instellingen van sociale voorzorg of van medische bijstand. Het zou overdreven zijn te beweren dat kerk en geloof in de jaren van de tweede

industriële revolutie kwijnden. Toch kon niet worden ontkend dat het religieus besef in de schrale wind van een algemene verwereldlijking was komen te staan. Evenmin dat kerkelijke leiders, of ze zich katholiek of protestant noemden, schromelijk het gevaar hadden onderschat dat miljoenen handwerkers, tot een proletarisch bestaan neergedrukt, zich van de kerk zouden afwenden. En alsof dit nog niet genoeg was:

de kerken tastten mis door hun steun aan de maatschappelijke orde, als een door God gewilde orde, uit te strekken tot de schijnorde van het late kapitalisme in zijn imperialistische fase. Sanctionering dus van een machtsstrijd uitlopend op de oorlog van 1914 waarin alle waarden van het christendom door de modder werden gehaald.

Zulke algemene uitspraken houden doorgaans een miskenning in van veel dat evengoed tot de waarneembare werkelijkheid moet worden gerekend. In dit geval veelvuldige voorbeel-

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(37)

den van geloofskracht, van evangelische eenvoud, van missionaire ijver. Tot de kernen waarin het protestantisme zijn oorspronkelijkheid had bewaard, behoorde de kerkelijke gemeente in het Schwarzwald-stadje Calw, geboorteplaats van Hermann Hesse. Hesse, wiens naam in 1877 in de doopregisters werd ingeschreven, stamde uit een geslacht van zendelingen. Zijn vader, Estlander van geboorte, had het klimaat van India niet kunnen verdragen. Na terugkeer naar Europa trad hij te Calw in dienst bij Dr. Gundert, een taalgeleerde die een uitgeverij leidde welke zendingstijdschriften en woordenboeken voor Aziatische talen uitgaf. In 1874 huwde hij Gunderts dochter Marie, zelf een zendelingsdochter, in Indonesië geboren, van moederskant van Franse origine.

In het ouderlijk huis, schreef Hermann Hesse later aan zijn zuster Adele, kruisten zich de stralen van verschillende werelden. ‘Hier werd gebeden en in de bijbel gelezen, hier werd gestudeerd en Indische filologie bedreven, hier werd veel goede muziek gemaakt, hier wist men van Boeddha en Lao Tse, gasten kwamen uit vele landen, een waas van het vreemde en buitenlandse over hun kleren, met buitenissige koffers van leer en boombastvlechtwerk en de klank van vreemde talen. Armen werden hier gespijzigd en feesten gevierd, wetenschap en sprookjes woonden dicht bijeen’.

Toen vader Hesse werd belast met de redactie van het in Zwitserland uitgegeven Missionsmagazin verhuisde het gezin naar Bazel. In 1886 keerden de Hesses terug naar Calw, het stadje waaraan Hermann steeds de beste herinneringen bewaarde.

Alleen de schooljaren drukten zwaar, al kan hieraan toch niet geheel en al het in toenemende mate neurotisch gedrag van de jongen worden toegeschreven. Nòch de school, nòch het gezinsmilieu verklaren de psychische labiliteit van het kind dat algemeen als een lastpost gold. Ook termen als puberteitscrisis enzovoort zeggen weinig. De jonge Hesse wees alles van de hand wat hem enig houvast had kunnen geven. Hij beweerde dat hij dichter wilde worden maar hierin kon moeilijk een rechtvaardiging worden gevonden voor zijn weerspannigheid,

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

(38)

eerst op het gymnasium te Göppingen, daarna in het protestantse seminarium van het klooster Maulbrunn, de beroemde ‘kloosterschool’. ‘Meer dan vier jaar liep alles wat men met mij wilde ondernemen onvermijdelijk mis, geen school wilde me houden, in geen enkele opleiding hield ik het lang uit. Iedere poging een bruikbaar mens van me te maken, eindigde in een mislukking, meermalen met schande en schandaal met vlucht of met ontslag’.

Eerst als boekhandelsleerling in Tübingen scheen hij enigermate tot bezinning te komen. Hij werkte er vier jaar in de zaak van Heckenhauer, een eenzame, maar door lectuur en zelfstudie geen onvruchtbare tijd. In 1899 vertrok hij als boekhandelaar naar Bazel, toen al met vaste grond onder de voeten. Steun vond hij in het werk van Goethe, een nieuwe wereld opende zich voor hem door een eerste reis naar Italië.

Door enige dichtbundels en het autobiografisch verhaal Hermann Lauscher viel hij op in Duits-Zwitserse literaire kringen. Een meer algemene reputatie verwierf hij zich eerst door zijn Peter Camenzind, de in 1904 verschenen kleine roman - Hesse zelf sprak van ‘eine Erzählung’ - uitblinkend door natuurbeschrijvingen zoals men ze in lange tijd niet had gelezen. Een dichterlijk boek, een romantisch boek.

Romanticus zou Hesse nog lange tijd blijven. Hugo Ball noemde hem ‘de laatste ridder uit de glansrijke optocht der romantiek’.

Snel opeenvolgende drukken van Peter Camenzind bevrijdden Hesse voorlopig van financiële zorgen. In 1904 huwde hij de Bazelse Maria Bernoulli. Samen zochten ze hun woonplaats: in Zuid-Baden, aan de Duitse kant van het Bodenmeer, of liever gezegd aan de Untersee, een gedeelte van een boerenwoning in het gehucht

Gaienhofen. Twee kleine kamers en een keuken, primitief. Na de geboorte van hun zoon Bruno in 1905 moest naar een ruimere behuizing worden uitgezien. Hermann en Maria besloten toen een huis te laten bouwen, buiten het dorp, aan de Untersee.

Men had er uitzicht op de Zwitserse oever van het meer, op Reichenau. In de verte de Münstertoren van Konstanz. Er verrees een woning met rieten

Pieter-Jan Bouman, Een handvol mensen. Uit de tijd der beide oorlogen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Men kan zich niet veel eerder dan half twee installeren en moet er voor zorgen weg te komen tegen de tijd dat de stationshekken open gaan, om half zes precies.. De een zoekt zich

zei ik, ‘want ik houd meer van mijn wartaal dan van uw lege woorden, die ook wartaal zijn, want alle woorden zijn wartaal, hoe mooi zij ook bij elkander passen, maar uw woorden

Zij gaf in de 19de eeuw de Europese cultuur de typische aspecten, waarmee de cultuurgeschiedenis, welke steeds naar de dominanten in bepaalde cultuurgebieden en -tijdperken zoekt, in

Gedachtig aan het woord van Dilthey dat de mens niet alleen geschiedenis heeft, maar zelf ook geschiedenis is, heeft voortgezet onderzoek mij in mijn mening versterkt dat geen

Voor deze ons veel meer nabije tijd kan aan een samenvoeging van verschillende begrippen worden gedacht: industriële revolutie, rationalisme en Verlichting, Franse revolutie

Intussen is echter een Afrikaans rasbewustzijn, vermengd met nationalistische gevoelens ontwaakt, dat even sterk de nadruk legt op Europese wandaden in het verleden als van

“Mijn vader en mijn biologische moeder waren intellectueel wél een goeie match”, zegt Myriam terwijl ze naar de jonge versies van haar ouders kijkt.. “Het is zonde dat ze de grip

Verder onderzoek zou geen zin meer hebben, zo staat in een brief van het college van B&W aan de Rotterdamse gemeenteraad, omdat de vrouw tegen wie een aanklacht werd