• No results found

Lode Krinkels, Een bundeltje oorlogsliederen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Lode Krinkels, Een bundeltje oorlogsliederen · dbnl"

Copied!
21
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Lode Krinkels

bron

Lode Krinkels, Een bundeltje oorlogsliederen. Z.p. z.j. [1914]

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/krin002oorl01_01/colofon.php

© 2016 dbnl

(2)

EEN BUNDELTJE OORLOGSLIEDEREN VAN LOD. KRINKELS.

Sonnet.

Gij, duitsche praalhans, schoftige Imperator, Wat schuilt gij achter benden moordenaren, Op welker daden huivrend volkren staren...

Gij, van die roovers waardige dictator!

Gij stelt u aan als aartscivilisator,

Met mitrailleusen, bommen en kanonnen!

Gij meent de wereld lang reeds overwonnen En kraait uw roem bereids, als triomphator!...

Gij bazelt: Gott mit uns! trotsch en verwegen!

En 't bloed van kindren zijpelt van uw degen!

De helsche satan schenk' u zijnen zegen!...

Wij houden aan den heilgen vrede!... God, Dien gij verhoont met overmoed'gen spot, Brenge u ten val! Stik in uw bloed en rot...

(3)

De reis naar Parijs.

Wie lacht daar met de wakkre Duitschers?

Wie spot daar met des Keizers woord?

Wie heet hun allergrootst verlangen, Een grove dwaasheid, ongehoord?

Hun wensch is immers niet onwijs?

't Is eene wandeling naar Parijs!...

Wie kan hun dat nu kwalijk nemen!

Parijs is eene schoone stad!

Wie zou daar niet van profiteeren Die er gelegenheid toe had!

Men heeft er wijn en lekkre spijs:

Op dus, ter wandeling naar Parijs!

De kosten zullen zij bereeknen Als Wilhelm Rex in d'hoofdstad komt;

De franschman zal die zelf betalen, Ofschoon hij daar wat tegen bromt.

Zij zien, verdammt, niet op den prijs, Voor hunne wandling naar Parijs!

En ziet, hoe zij ontvangen worden Men neemt hen ransel en geweer, Kanonnen, sabels, mitrailleusen, Want dat bezwaart hen al te zeer.

En goed bewaakt, heel stil en wijs, Gaan zij op wandel naar Parijs!

Men kan dit groote aantal Moffen Niet eens logeeren comme il faut, Daarom zendt men hen nog wat verder:

Men sluit hen op tot in Bordeaux;

Tot in Algiers zelfs gaat de reis, Na d'eerste wandeling naar Parijs!

Wie ons bezoekt gaan wij bezoeken, En, 'wijl de Duitschers ginder zijn,

Gaan Belgen, Franschen, Djekken, Russen, Eens kijken naar de stad Berlijn.

Daar cijfren we uit den kostenprijs Der Duitsche wandeling naar Parijs.

(4)

O qualis artifex!

Aan SUS VAN AERSCHOT.

Onovertroffen kunstenaar, Hoort men den Keizer noemen.

Men weet niet in welk vak voorwaar Men 't meest hem dient te roemen:

Hij schildert, dicht, en schrijft en zingt;

Hij kan ook componeeren;

Hij predikt, vliegt en danst en springt;

Zoo'n kunstnaar moet men eeren!

Hij schildert!... Ach, maar wat zijn hand Penseelt, is arm aan kleuren!

De bloedkleur is de dominant Waarmee hij 't liefst wil smeuren.

Bij voorkeur maalt hij roof en moord En diefstal, brand, verkrachting, Hij is daar knap in, op mijn woord, Ver boven de verwachting!

Hij komponeert... Zijn melodien Ach, zijn geen blijde zangen;

Bij 't zingen stroomen arme lien De tranen langs de wangen.

't Zijn wanhoopszuchten, droef en naar, 't Zijn kreten om erbarmen,

En van ellende, diep en naar, Die rijken drukt, en armen!...

Hij predikt... Godes heilgen naam Misbruikt hij in zijn preeken!

Hij spreekt... om roekeloos, infaam, 't Woord dat hij gaf te breken!

Hij zingt een krassend, klagend lied;

Men moet het vergelijken Bij 't koor der raven, die men ziet Zat vreten zich, aan lijken.

Hij vliegt!... Ah, welk een vliegenier!

Wie zal hem evenaren!

Hij vliegt aldaar, hij vliegt alhier;

Hij vliegt uit 't rijk der Tzaren;

(5)

Hij vliegt uit Frankrijk, bont en blauw Geklopt door Gallië's telgen,

En weldra vliegt hij, rap en gauw, Het land ook uit der Belgen!....

Oorlogslied.

Germanje, Germanje Hing 't oorlogsvaandel uit!

De gansche wijde wereld Verklaart het prijs en buit.

Het trekt zijn grooten sabel En buldert luid en gram:

‘Ik wil alom gebieden Al stond heel d'aard in vlam!’

De Keizer, de Keizer Die droeve poesjenel, Wil België annexieren Als inzet van het spel.

Maar zie, de klein piotjes Die vinden dat niet net En kittelen hem geweldig Met hunne bajonet.

‘Gij België, Gij België, Gij nietig' kleine land, Sa, maakt voor mij ruimbane En biedt geen wederstand!

Laat mij terstond passeeren Eer 'k dorp en stad verwoest!’

Het antwoord van de Belgen Luidt, kort en goed: ‘Verroest!’

In 't Luiksche, in 't Luiksche, ja, daar begon de dans!

Daar waagde onvoorzichtig De Pruis zijn eerste kans.

Hij zou de kleine Belgen Gauw ruimen uit de baan;

Maar 't sloeg hem leelijk tegen:

Hij moest er blijven staan.

(6)

Te Haelen, te Haelen Daar wou hij, kort en goed, De Belgen overrompelen;

Hij gaf niets om hun moed.

Maar al zijn legerbenden Die kregen op hun snuit, Zij vielen als de musschen En weken achteruit.

De Pruissen, de Pruissen Begeven zich op reis;

Zij gaan een tochtje wagen, Een tochtje naar Parijs.

Maar, na twee weken sappelen, - Hoe men zich toch vergist! - Begraven zij hun makkers In 't Hageland, bij Diest.

Te Hasselt, te Hasselt Daar toonen zij zich vrank, Bevechten daar als helden, De Nationale Bank!

Ziet hoe zij onverschrokken Bemeestren met gemak Wel twee miljoenen Franken, Die steken zij in hun zak!

Uhlanen, Uhlanen Die rijden dwaas en wild;

Hun woeste vaart wordt echter Voor eeuwig dra gestild!

Zij die zich mesten wilden Aan krijgsbuit, dik en rond, Zij dienen, - naar verdienste! - Tot mest voor onzen grond.

Barbaren, Barbaren!

Woord dat niet meer bestond, Het volk der Denkers bracht u Thans weer in ieders mond!

Waar mannen men verminkte En vrouwen zijn geslacht, Waar kindren men vermoorde, Daar hield de Duitscher wacht!

(7)

O Duitschland, o Duitschland, O roemrijk dichterland!

Gij land van Lessing, Schiller, O Goethe's vaderland!

Dat dankt gij uwen Keizer En zijn heerschzuchtig bent, Dat men uwe eer bezoedelt En Godvergeten schendt!

Donnerwetter!

De Moffen komen over de grens Met lamme voeten en zwaren pens;

Ze zijn met velen en 't wapengekletter Vervult de lucht,

Donnerwetter!

De Moffen komen met grof geweld In 't waalsch gebergte, in 't vlaamsche veld.

‘Nach Paris! Nach Paris!’ klinkt hun gekwetter, Zij dringen voort,

Donnerwetter!

De Moffen vroegen geen oorlof aan Om door der Belgen land te gaan;

Dit wekte bij Vlamen en Walen geketter En gramschap groot,

Donnerwetter!

De Moffen bracht men al gauw tot stand, Want Walen en Vlamingen, hand in hand, Onthaalden hen op geweergeknetter

Op vuur en lood, Donnerwetter!

De Moffen, ze schrikten, ondanks al hun macht, Zij hadden zich daaraan niet vernacht.

Ook hoorde men plots een wreed geschetter In hunne broek,

Donnerwetter!

De Moffen vertelden: ‘Och, België is klein,

‘Dat zal voor ons een speeldingen zijn!’

Maar dat is abuus! Wij kloppen te pletter Hun lomp gefreet,

Donnerwetter!

(8)

Het diner te Parijs.

‘Ik zal, sprak Willem, naar Parijs Eens lekker gaan dineeren;

Zet de champagne maar al in 't ijs:

'k Zal spoedig arriveeren!

Eerst neem ik nog de vesting Luik;

Dat 's een aperitiefken:

Dat neemt geen plaats in mijnen buik En 't gaat toch op een diefken!’

Maar 't eerste slokske dat hij pakt Blijft in de strot hem steken;

Hij proest, hij hoest, hij hijgt, hij snakt, Hij kan haast niet meer spreken.

Hij trekt er zuur' gezichten van;

Dat geeft ons heel geen wonder:

Het was een glas Amer Leman Dat hij sloeg in zijn donder!

Hij kreeg er pijn van in zijn lijf En andere ongemakken;

Al hield hij zich ook nog zoo stijf, Hij moest hier blijven... plakken, Tot dat hij, vast uit grooten schrik Voor zulk een zwaar trakteeren, Besloot, van zonder kik of mik Naar 't Westen te marcheeren.

‘'k Verloor, zoo sprak hij, te veel tijd Bij die vervloekte Walen,

Die stoorden mijnen appetijt;

De duivel zal hen halen!

Ik haast mij gauw naar Frankrijk toe, 'k Bestelde daar mijn eten;

Als ik dat niet subito doe Mocht ik het nog vergeten!’

Als Wilhelm kwam in 't Fransche land, Met 't zweet al op de koonen,

Was 't eten, ach, zwart aangebrand En knauwen moest hij... boonen!

(9)

De Pan-Germanen.

Ze komen uit Pruissen en Mecklemburg, Bevechten de leeuwen, de hanen;

Uit Beieren, Baden, uit Pommeren ook, De dappere Pan-Germanen!

Ze komen te voet en ze komen te paard:

Dragonders, Huzaren, Uhlanen,

Uit Strelitz, Westfalen, Hannover en Harz...

De dappere Pan-Germanen!

Ze komen de Belgen met zeemzoete woord Beleeren ende vermanen,

Opdat er geen hindernis zij op den weg Der dappere Pan-Germanen!

Ze komen met leger en legertros, Met kogels en kruit en ze wanen Zich meester van alles en iedereen, De dappere Pan-Germanen!

Ze komen!... Doch Vlamen en Walen te saam Die zetten zich schrap op de banen,

En houden de pan gereed op het vuur Voor al die pan-Germanen!

Ze kloppen de Pruissen te saam tot brei, Huzaren, Dragonders, Uhlanen...

En hakken de Moffen gelijk in de pan...

't Zijn immers pan-Germanen?

David en Goliath.

Daar komt de Duitsche Goliath Gegaan met zware stappen;

Hij zal den kleinen David gauw In bloed en slijk vertrappen!

Gepantserd is hij, zwaar en log, Van 't hoofd tot aan de voeten, En wie het waagt te wederstaan Die zal het spoedig boeten!

(10)

De kleine David kent geen vrees;

Hij wil de kans toch wagen:

Hij staat in 't veld, pal, onvervaard En wacht Goliath's slagen!

- Gij reuzengroote praalhans, kom!

Kom af met uw kornuiten!

Ik zal uw vaart, zoo waar ik leef, Op onzen bodem stuiten!

Al zijt gij groot, al zijt gij sterk, Gij doet ons toch niet wijken:

Wij staan met vele David's hier, In moed vast uws gelijken!

Gij kunt, in dwazen overmoed, Met woorden ons verdelgen;

Doch eerst proeft gij van 't zware lood Der kleine, dappere Belgen!

Wij slingren in het voorhoofd u Een kei, die gij zult voelen!

Dat zal uw drieste vechterslust Wel eenigszins verkoelen!

Gij die ons met den eersten keer Gemeend hebt te verslagen, Gij zult voortaan aan David's heir U roekloos niet meer wagen!

Gij, reus van leem en slijk, wij zien U in malkander storten;

Als stof voor stormwind stuiven weg Angstvallig uw kohorten!

En is de Duitsche Goliath In bloed en drek gevallen, Dan zal der Belgen-Davidslied Luid, triomfantelijk schallen!

(11)

Willems mijmering

Wijze: De Lorelei.

Ik weet niet wat moet het beduiden Dat ik zoo angstig ben!

Ik trok welgemoed naar het Westen Waar ik een vijand ken.

De lucht is zoel en de zonne Die schroeit mij schier den kop, En de Engeschen en de Franschen Die geven mij klop op klop...

De Belg, in zijn klein landje, Die vecht zoo wonderbaar;

Hij zit in hoek en kantje En treft mij scherp en zwaar.

Ik kon dat niet verwachten;

'k Heb daarop niet geteld;

Ben ik niet, met mijn mondwerk, Een onverwinbren held?

Ik moet terug nu trekken Mijn troepen sterk en fel;

Ik moet mij weren, dekken Mijn kostbaar moffenvel!...

Ik vrees dat ik onder mijn kuken Wreedaardig wordt getrapt:

Dat hebben, met wreede voldoening, De Belgen mij gelapt!

Tevredenheid

Ik kreeg eene klopping in Elzas, Ik kreeg eene botering te Luik, Ik leed eene neerlaag bij Haelen, Ik kreeg groote pijn in mijn buik.

Ik smoor eene pijp bij de Walen, Ik rook in Vlaamsch België 'n sigaar;

Ik knauw te Maubeuge veel boonen, Dat ligt op mijn maag heet en zwaar.

(12)

De Russen die nemen Oost-Pruisen, Zij nemen daarbij Koenigsberg;

Zij zullen weldra te Berlijn zijn:

Maar 'k vind dat, Potztausend, niet erg!

Ik roep maar wat luider viktorie!

Al krijg ik zoo jammerlijk smeer;

Ik lieg, lijk een dagblad in Duitschland, Dat ik win met de hulp van den Heer.

Ik breng heel mijn land naar den afgrond, Ik fluit op geweten en eer;

Ich bin ein vollendetes Rindvieh,

Mein Liebchen, was willst du noch mehr?

Ik ben een Pruis

‘Ik ben een Pruis! Zeg, kent gij mijne kleuren?’

Gij zijt een schoft, een moordenaar, een dief!

Uw woord van eer hebt smaadlijk gij geschonden, Gij hebt vernield wat duur ons was en lief...

Voor 's werelds aanschijn klagen Wij, tot aan 't eind der dagen,

Bij donkre nacht, bij heldre zonneschijn:

Gij duitsche dief, een schoft zult ge altijd zijn...

Gij, laffe beest, die 's nachts arglooze lieden Met bommen doodt, en ijlings neemt de vlucht, Onveilig maakt gij lang bereids de aarde, Onveilig wordt door u voor aan de lucht;

Zoo sluipen als de tijgers De laffe duitsche krijgers

In 't donker voort, en moorden groot en klein...

Gij duitsche dief, een schoft zult ge altijd zijn...

Gij woudt ons land, dat eens u broeder noemde, Vernielen gansch in vuur en dampend bloed;

Uw heilloos doel zaagt gij in puinen storten:

Gij kendet niet der Belgen heldenmoed!

Uw juk zal niemand dragen:

En schandelijk u verjagen

Dat zal voortaan een heilgen plicht ons zijn!

Gij duische dief, een schoft zult ge altijd zijn...

(13)

Gij steekt den brand in Leuvens' duurste schatten, Door eeuwen geestesarbeid opgesteld;

Uw woest gehuil stijgt met den gloed der vlammen:

Nu viert triomf het ruw en dom geweld!

Brandt tempels plat, o Pruissen!

Brandt tempels plat, o Pruisen!

Toont wat gij zijt, aan Dijle en aan Rijn!

Gij duitsche dief, een schoft zult ge altijd zijn...

‘Ik ben een Pruis!’ Met gruwen hoort de wereld Dien naam, en vloekt hem door de tijden heen!

Dra komt het uur waarop gij smeekt: erbarmen!

Dan klinkt het dondrend over 't aardrijk: Neen!

De volkeren, verbonden, Verpletteren de honden’

Die laffer nog dan laffe dieren zijn...

Een eeuwge schande is 't, een PRUIS te zijn!...

Andere tijden.

Gekende wijs. Oud-Heidelberg.

Ach, oude duitsche heerlijkheid, Waar zijt gij thans gebleven?

Nooit zien we u weder, gouden tijd, Voor altoos weggedreven!

Vergeefs zien wij de wereld rond!

Alom krijgt Pruisen voor zijn... mond...

O jerum! jerum! jerum!

O quae mutatio rerum!

De pinhelm ligt geblutst in 't stof Op België's breede banen;

De Vlaamsche Leeuw verscheurt den Mof, Zoo doen ook Waalsche hanen.

Men pluimt den Duitschen adelaar Gelijk een nuchter kieken gaar...

O jerum! jerum! jerum!

Qualis mutatio rerum!

Waar zijn de pralers, door Berlijn Ten oorlog uitgezonden,

(14)

Die België moesten maken klein?

Meest allen zijn verzwonden!

Zij trokken, met gebogen rug, Naar Moffrika ijlings terug.

O jerum! jerum! jerum!

O quae mutatio rerum!

Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat Hoort men geweldig liegen;

De duitsche pers vol leugens staat Die niemand meer bedriegen.

Vergeefs houdt men de oogen dicht:

De waarheid komt toch aan het licht!

O jerum! jerum! jerum!

O quae mutatio rerum!

De felle duitsche overmoed Die alles wou verslinden, Die gaat ten gronde kort en goed.

Hij zal van d'aard verzwinden.

Des Hohenzollern's schaadlijk ras Verzuipt men in een diepen plas.

O jerum! jerum! jerum!

O quae mutatio rerum!

Dan heerscht, o vrienden, vrede op aard, Dan worden vriendschapsbanden Gesmeed van hechten, gouden aard Door volkren aller landen.

Wij zijn geen keizersknechten meer Wij zijn voortaan ons eigen heer...

O jerum! jerum! jerum!

O quae mutatio rerum!

Het einde...

(Byron van verre gevolgd).

Zij kwamen uit Duitschland, als de wolf uit het woud;

In zonnelicht glinsterden zwaarden als goud;

De glans hunner lansen flitste heinde en ver, Als hoog aan de transen het licht eener ster.

(15)

Als de blaadren der boomen bij zomergetijd' Ontelbaar, zoo daagden zij op, wijd en zijd;

Als de blaadren der boomen door herfstwind geveld, Zoo lagen zij 's avonds verstrooid op het veld.

Want de engel des doods had zijn vlerken gespreid Over 't leger, dat onheil en rampspoed verspreid.

Zij die ons besprongen, vermetel en stout Verstarden en vielen dra, zielloos en koud.

Daar lagen de paarden, met hun tooisel zoo rijk;

Daar lagen de ruiters in bloed en in slijk;

Daar lagen de strijders, zoo log en zoo loom, Hun blikken vervuld nog met afschuw en schroom.

Daar sneefde de hoofdman, geveld naast zijn paard, Met den broes op den mond en de roest op zijn zwaard...

Het laaiende vuur van hoogopslaanden brand Verlichtte de gruuwlen bedreven in 't land.

In Duitschlands landouwen weent weduwe en bruid!

Zij spreken den vloek Hohenzollern's uit...

En de macht van Germanje, geboren uit bloed, Verdween als de sneeuw voor klein België's moed!...

Wie?

Wie is de lamme oorlogsheld Die, tuk op krijgerseer,

Gansch Duitschland drijft naar 't bloedig veld Met gansch het duitsche heir?

Wie is het die zijn vaderland In rouw en schande brengt, Die naar Parijs dineeren ging En daar zijn snor verzengt?

?

O Moffrika, o slavenland, Uw keizer is die felle kwant...

Dra valt hij door de mand!

Wie houdt zich voor een halven god En predikt als een paap,

Wie houdt zijn wil voor hoogst gebod

(16)

En is toch maar een aap?

Wie valt de zwakke volken aan;

Wie moordt er vrouw en kind?

Wie zal weldra met schand belaân, Gaan vluchten als de wind

?

O Moffrika, o slavenland, Uw keizer is die felle kwant...

Dra valt hij door de mand!

Wie zuigt uw beste krachten uit Voor leger en voor vloot?

Wie zendt uw zoons op roof en buit Naar slagveld en naar dood?

Wie haalt door valschheid en bedrog, U iedereen op den nek?

Wie brabbelt trotsch, terwijl hij toch Maar raaskalt als een gek?

?

O Moffrika, o slavenland, Uw keizer is die felle kwant...

Dra valt hij door de mand!

Wie heeft de oude duitsche faam Door slijk en bloed gesleurd?

Wie heeft uw ouden goeden naam Voor eeuwig nu besmeurd?

Wie maakt, om bloedgen krijgersroem, Uw nijverheid kapot?

Ach, is het noodig dat 'k hem noem, Wilhelmus twee, den zot?

?

O Moffrika, o slavenland, Uw keizer is die felle kwant...

Dra valt hij door de mand!

Te wapen!

Door 't land de stormwind bruischt en suist Langs Maas- en Scheldebeemden...

Harop! de wapens in de vuist, Gij die op België's bodem huist:

Te wapen tegen vreemden!

(17)

Des menschdoms vijand droomt ervan De aard' onder 't juk te dwingen.

Harop! Wie zwaarden zwaaien kan, Wie in den zadel springen kan, Moet zwaaien thans en springen!

Een keizer staat aan 't hoofd en ment De woeste roovershorden...

Afschuwlijkheden, onbekend Bij 't onbeschaafdst barbarenbent, Zijn daaglijksch doen geworden.

Het spoor is bloed en dood en vuur, Van Hunnen en Vandalen!

Herinnert u en dag en uur En gruweldaên, opdat zij duur Hun schandlijk doen betalen!

Bij God den Heer, in 't hemelrijk, Daar smeekten zij om zegen!

Die lafaards zullen wij gelijk, Als hondendrek, als stinkend slijk, Van onzen drempel vegen!

En hebben wij met moed volbracht Wat moet en zal geschieden;

Is 't oorlogsbeest voor goed geslacht, Dan zal de vrede, lang betracht, Nooit meer van 't aardrijk vlieden.

t' Lied van von der Goltz!

(op een moffenwijsje).

Als de Moffen, die krawaten, Sim, serim, sim, sim, sim, sim!

Voor 'nen tijd in Brussel zaten, Sim, serim, sim, sim, sim, sim!

Kwam daar met trompetgeschal Ta, ra, ta, ta, ta, ta, ra!

De beroemde Feld-Marschall, Ta, ra, ta, ta, ta, ta, ra!

(18)

Pasja von der Goltz, oh!

Wou, wou, wou, wou, wou!

Pasja von der Goltz, oh!

Tam taram tam!

Tam taram tam!

Tam taram tam!

Taram tam tam!

Hij was een der duitsche schurken!

Sim, serim, sim, sim, sim, sim!

Hij kwam rechtstreeks van de Turken!

Sim, serim, sim, sim, sim, sim!

En die ouwe turksche guit, Ta, ra, ta, ta, ta, ta, ra!

Riep als goeverneur zich uit, Ta, ra, ta, ta, ta, ta, ra!

Van het land der Belgen!

Wou, wou, wou, wou, wou!

Van het land der Belgen!

Tam taram tam! enz.

Op de muren deed hij plakken, Sim, serim, sim, sim, sim, sim!

Dreigberichten, heel der pakken!

Sim, serim, sim, sim, sim, sim!

En als eerste nieuwe kuur, Ta, ra, ta, ta, ta, ta, ra!

Gaf hij ons een ander uur.

Ta, ra, ta, ta, ta, ta, ra!

Wat zes was, werd zeven!

Wou, wou, wou, wou, wou!

Wat zes was, werd zeven!

Tam taram tam! enz.

Hij had op zijn zang veel noten;

Sim, serim, sim, sim, sim, sim!

Alles werd direkt verboten!

Sim, serim, sim, sim, sim, sim!

Zelfs de beige driekleur vlag, Ta, ra, ta, ta, ta, ta, ra!

Die men alom wappren zag, Ta, ra, ta, ta, ta, ta, ra!

(19)

Die wou hij niet dulden!

Wou, wou, wou, wou, wou!

Die wou hij niet dulden!

Tam taram tam! enz.

't Werd verboten iets te lezen, Sim, serim, sim, sim, sim, sim!

Of 't moest: Deutsche Siege wezen!

Sim, serim, sim, sim, sim, sim!

Himmeltausendsakrament!

Ta, ra, ta, ta, ta, ta, ra!

Anders werd er niets bekend, Ta, ra, ta, ta, ta, ta, ra!

Sauerkraut bleef winnen!

Wou, wou, wou, wou, wou!

Sauerkraut bleef winnen!

Tam taram tam! enz.

En de Brusselaren wachtten, Sim, serim, sim, sim, sim, sim!

Naar wat komen zou en lachtten!

Sim, serim, sim, sim, sim, sim!

Zie ne kie dâne kadee!

Ta, ra, ta, ta, ta, ta, ra!

Dâne zwanst er zekers mee?

Ta, ra, ta, ta, ta, ta, ra!

Wijle zijn gien Pruissen!

Wou, wou, wou, wou, wou!

Wijle zijn gien Pruissen!

Tam taram tam! enz.

Lotj gâ dâ moe goen, eh peere?

Sim, serim, sim, sim, sim, sim!

Als wij zijn uit de miseere, Sim, serim, sim, sim, sim, sim!

Hâve wij begankenis, Ta, ra, ta, ta, ta, ta, ra!

Noe 't statue van Manneken Pis!

Ta, ra, ta, ta, ta, ta, ra!

Hij zitj oep eule wezen!

Wou, wou, wou, wou, wou!

Hij zitj oep eule wezen!

Tam taram tam! enz.

(20)

En zij wach[t]ten, vol vertrouwen Sim, serim, sim, sim, sim, sim!

Dat de Mof 't niet uit zou houwen!

Sim, serim, sim, sim, sim, sim!

Al had hij nog zooveel kaks, Ta, ra, ta, ta, ta, ta, ra!

Dank aan burgemeester Max!

Ta, ra, ta, ta, ta, ta, ra!

Dis den bek hem snoerde!

Wou, wou, wou, wou, wou!

Die den bek hem snoerde!

Tam taram tam! enz.

En het einde der historie, Sim, serim, sim, sim, sim, sim!

Brengt voor von der Goltz geen glorie, Sim, serim, sim, sim, sim, sim!

Met zijn hand al aan zijn gat, Ta, ra, ta, ta, ta, ta, ra!

Kiest hij dra het hazenpad!

Ta, ra, ta, ta, ta, ta, ra!

't Riekt straf in zijn broekske!

Wou, wou, wou, wou, wou!

't Riekt straf in zijn broekske!

Tam taram tam! enz.

Naar gewoonte van de Belgen, Sim, serim, sim, sim, sim, sim!

Om de herinnering uit te delgen, Sim, serim, sim, sim, sim, sim!

Dat de Pruis in Brussel was, Ta, ra, ta, ta, ta, ta, ra!

Dronk men menig lekker glas, Ta, ra, ta, ta, ta, ta, ra!

Geuse-Lambik of Faro!

Wou, wou, wou, wou, wou!

Geuse-Lambik of Faro!

Tam taram tam! enz.

(21)

Aan den koning

't Afreekningsuur komt dra, o Vorst!

Dan vraagt men U om raad...

Lang is de schuldbrief!... Vorder stout, Maar wees geen diplomaat!

Dwing van de Duitsche dieven af Desnoods hun halven staat...

't Betaalt nooit wat ons werd misdaan:

Maar wees geen diplomaat!

Herinner U Luik en Dinant En Aerschot!... Dat de haat Om wat wij leden U beziel'...

Maar wees geen diplomaat!

Houd Dendermonde voor den geest...

De godvergeten daad

Die Leuven sloeg in bloed en vuur, Maar wees geen diplomaat!

Herinner U!... Aan man en vrouw Beging hier 't ergste kwaad

Het wilde Duitsche denkend beest...

Ach, wees geen diplomaat!

Hoor kindren schreien! Zie de maagd Die weent om hoogsten smaad;

Zie overal verwoesting, dood...

Ach, wees geen diplomaat!

Laat U met in met woordgevlei, Met nutteloos gepraat.

Wees grof: men randde grof ons aan...

Maar wees geen diplomaat!

Wees taai, zooals van d'eersten dag Uw leger stond, en staat!

Eisch recht! Daarvoor toch stroomde ons bloed:

Maar wees geen diplomaat!

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een kind wordt geboren; noodra het meisje haar eerste jurkjes ontwassen is, herleeft Karel het drama van zijn eigen jeugd, en dan gaat het in schielijke vaart berg-af naar

Oneindig heer in liefde ongemeten, Schou aan op uw genaden-stoel gezeten, In Jezu wonden 't vyantlyke hert, Dat door dit alles niet verbroken

En, steekt een stooker op, Hy hyscht het zeil in top, – Weet ook van by te leggen, Is zeeman op en t' op, Naar ieders zeggen.. Kompas en streken, 't Is alles hem bekend, En,

't Was maar een uithoek van de stad en er was dan ook niet veel te zien in die korte spanne tijds, maar toch waren de kameraden tevreden eens in Luik geweest te zijn.. Hun

Floraa's Bloemkorfje; Of Bundeltje van Nièuwe Zangstukjes, voor Neerlandsch jeugd; Op oude en nieuwe wyzen.. Zie hier weêr, Neêrlandsch blyde Jeugd, Die zich door zoeten Zang

Tree in 't Bosch met bange, schreeden waar 't edelst pand mij wierd ontrukt,2. waar dwaal ik heenen, waar dwaal ik heenen, Vlieg in deez' River,

Maar de arnhemsche neef had nog niet uitgesproken Hij zag Machteld met eerbiedige hoogachting aan, en terwijl hij van de bank opstond, plaatste hij zich naast haar stoel, terwijl

Hoe de oude heer Staak van Welsland onder het gewicht zijner veelvuldige werkzaamheden gebukt gaat, en wat hij aan zijne dochter Bella en aan zijn zoon Louis daags vOOr het