• No results found

Lode Zielens, Het duistere bloed · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Lode Zielens, Het duistere bloed · dbnl"

Copied!
112
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

LOSE ZI ELE\S

PRESENTATIE EN DOSSIER DR. E. WILLEKENS

HET DUISTER.F

BLOED

(2)
(3)

HET DUISTERE BLOED

(4)
(5)

..,....ao.

R.

LODE ZIELENS

HET DUISTERE BLOED

Zedenroman

Brito - Editie

Antwerpen - Utrecht 1971

(6)

Copyright 1971 BRIT O - Antwerpen pvba typografie: Gerard van Kalmthout

cover: Vincent van der Linden

druk: Snoeck-Ducaju & Zoon N.V., Gent

(7)

God! -- ik heb u nooit aangeroepen -- ik ben steeds onbewogen voorbij uw huis gegaan —

maak dat ik mij niet méér verneder tot een rede- loos dier — help mij, help ons -- wij zijn schepen zonder stuur, wij zijn op drift t geslagen boten — zullen wij te pletter lopen tegen de kaaien? — God, o God, sta ons bij.

(8)
(9)

I

Mijn vader baatte destijds een logement uit te Antwer- pen: „Het rood Konijn". Binnen de zwetende muren kwamen vooral overspelige dames en heren hun scha- mele liefde verbergen.

Als vereenzaamd kind, geheel aangewezen op de hulp van dienstboden, was me nochtans dit grote, droeve huis lief om de vele duistere gangen en trappen, om de vele, zij het dan duffe kamers, waar ik dartelen en joelen kon naar hartelust als de meisjes ze schoonmaakten. De mei- den vertroetelden mij, deels uit medelijden om mijn verlatenheid, deels uit lust. Vooral met één ging ik zeer vertrouwelijk om en zij verschilde dan ook van al de anderen door haar speciale liefkozingen. Zij deed mij nooit pijn, zoals de anderen in hun wildheid vaak de- den, maar betoonde steeds een zachtheid, die mij zeer voor haar innam. Dat was Anna, — de vertrouwelinge van mijn vader. Daar zij vooral zo lief tegen mij was wanneer niemand ons kon zien, prikkelde zij in mij al vrij spoedig de drang naar het ongewetene, het geheim- zinnige, — wat elk kind aangeboren is.

Niemand sprak mij ooit van mijn moeder. Toch had ik enig besef van haar aanwezigheid in dit huis. Ik zie haar met mij wandelen om op de Groenplaats een kerstboom te kopen. Zij is zeer ernstig, — haar gezicht staat strak.

Zij koopt de boom, zonder een woord tot de handelaar te zeggen. Ik herinner mij het aansteken van de kaars- jes en de algemene vreugde in huis. En hoe laat ik op- blijven mag ! Maar nog zie ik moeders bleek gelaat aan het eind van de tafel, -- en hoe ze plots in schreien uitbreekt en wegloopt. Een tijd nadien is ze uit het huis

(10)

verdwenen. Er was veel lawaai van vader. Een hoge mannenstem lachte honend, — er was een vrouw, die de trappen afvluchtte. Ik lig in mijn bedje te huiveren van angst en van kou, — men heeft mij te weinig deksel gegeven. Ik houd de adem in om beter te kunnen luis- teren. Dan wordt het heel stil. En de volgende dag is moeder verdwenen.

Vader bekommerde zich niet om mij. Ik zag hem zeer weinig, — maar verlangde er ook niet naar hem te ontmoeten. Ik voedde een duistere haat tegen hem, haat die beantwoordde aan een gevoel, dat ik niet ver- klaren kon. Zijn lelijkheid alleen al boezemde mij af- schuw in. Rood-omrand, -- heette ons huis daarom „Het rood Konijn" ? — staken zijn ogen onverdraaglijk. Ik las er steeds dwingende bevelen in. Zijn norse mond, waar- boven een blond snorretje praalde, vond enkel norse klanken om te uiten. Dwong een van de meiden, meestal Anna, mij hem te zoenen, dan huiverde ik van zijn onge- lijk, door de pokken erg geschonden gezicht.

Zo groeide ik op: kind, dat alleen door de gehechtheid van een dienstbode innigheid kende.

Op school leerde ik verbijsterend vlug. Ik hoefde me niet in te spannen: het ging vanzelf, — zodat ik veel tijd over had. Ik was te groot geworden om nog door de mei- den gepakt te worden, — ik groeide zo flink dat ik een paar van hen gemakkelijk optillen kon, — de sombere gangen van het oude huis wekten mijn afschuw; zo vond ik dan troost in de biliotheek van mijn vader. Daar was geen Aimard, geen Cooper, geen Verne, geen Karl May. Daar waren alleen die boeken, welke mijn ver- beelding slechts op één punt opzweepten en vertroe- belden, — zodat ik veel te vroeg gedreven werd door krachten of instincten, waarvoor ik geen naam wist, — die mij weer naar kamers deden sluipen, waar ik ver- moedde dat meiden zich ophielden. Maar dikwijls ook gebeurde dit heimelijk trekken, ik kan het mij zeer goed herinneren, met koel hoofd en zonder de minste over-

(11)

spanning. Zeer bewust trok ik daarop af waar ik wist dat vrouwen aan de arbeid waren. Ik bespiedde ze tot er een gebukt stond, om dan dichterbij te komen. Ik

verslond hen met brandende en spiedende ogen; er was iets dat zij alien kenden en dat zij voor mij verbor- gen hielden. Dit ene geheimzinnige kwelde mij. Ik kon gewoon niet eten of slapen. Veel wist ik al, maar het éne, waar het scheen op aan te komen en dat alleen vaag omschreven was in de boeken van mijn vader, dat éne, waar zij over zwegen als ik in de buurt kwam, wist ik niet precies. Ik kende nog weinig rust. Ik loerde door de deurspleten van die kamers, waar ik dacht dat een man en een vrouw samen verbleven. Hoorde ik niet van de meiden dat zij het ook deden en het elkaar giechelend vertelden ? Maar ik had geen geluk: het antwoord op die ene, brandende vraag kon ik niet achterhalen. Na enige tijd leerde ik mij beheersen: ik zou het weten, het kon niet lang voor mij verborgen blijven. Ik maakte mij zelf wijs er niet naar te verlangen, -- zodoende zou de waarheid wellicht des te spoediger aan het licht komen.

Wat mij ook teisterde, -- het belette mij niet een goed leerling te zijn en te blijven. Ik verbaasde de leraar even- zeer als mij zelf. Hij hield niet van mij. Ik kon het goed begrijpen. Hij wist dat ik in gedachten en gevoel veel ouder was dan de andere leerlingen. Aan het vuur van mijn ogen of aan de koelheid ervan ervaarde hij wat in mij roerde. De schamperheid van mijn lach moest hem een gruwel zijn. Hij zorgde er voor dat ik zo goed als geen omgang had met mijn klasgenoten. Hij isoleer- de mij. Hij trok de ander te feller aan, om mij te kun- nen afstoten en zo te beletten dat kameraadschap zou ontluiken tussen de anderen en mij. Naieve ziel: juist daardoor zochten een paar jongens vooral mijn gezel- schap. Ik had echter niemand nodig. Wisten zij veel Ik was daarbij een te gesloten natuur om wat in mij roerde en wat ik reeds wist aan de anderen te gaan ver-

(12)

tellen. De leraar kon gerust zijn: ik zou zijn schapen van jongens niet besmetten.

En toch: hoe knellend bleef dat éne in mij woelen.

Mijn uiterlijke koelheid ten spijt bestormde het mij voortdurend en schreeuwde om antwoord. Het belette niet dat ik een grote, struise knaap voor mijn dertien jaar was. Toen ik eens een emmer kolen opnam stond ik zelf verbaasd over mijn kracht. Anna bleef mij een buitengewone hartelijkheid betonen, waaraan ik mij als het ware laafde. Zij keek mij soms met blikken aan, welke mij bijna aan het schreien brachten en me deden bevroeden wat goedheid betekende. Er was om haar fits raadselachtigs. Haar diepbruine ogen, vol vreemde gloed, vond ik al meer en meer op mij gericht.

Zij streek mij dikwijls door de haren, omvatte soms mijn middel en zei met een stem, waarin ik de aan- doening voelde trillen.

— Mijn lieve jongen.

Maar ook bij haar vond ik mijn rust niet meer terug.

Ik leerde nu ook de vrouw in haar zien, -- had ik laatst niet in haar corsage kunnen kijken, toen zij gebukt stond om mijn schoenveters in 'n nettere strik te leggen ? Voor ik de slaap kon vatten dacht ik soms lang aan haar.

Uit het duister trad haar lieflijk beeld op mij toe: naakt,

— zoals ik haar raadde. Aan haar zou ik het vragen:

wat het vreselijke ongewetene was, dat mij zo van streek bracht. Zij zou het mij wel zeggen, wel moeten zeggen, want ik zou niet afhouden vooraleer ik het wist. En ik zou mijn kalmte teruggevonden hebben.

— Het raadsel, het ongeweten...

Die avond van Driekoningendag wandel ik door de lange gang. Ik herhaal bij mij zelf de natuurkundeles.

De gang is schemerig. Op het einde brandt reeds een flet- se lamp. Plots ontwaar ik een man en een vrouw, zacht vóór mij lopend Zij houden elkaar omstrengeld. Ik hoor haar lachen.

(13)

Daar is het, zeg ik, nu zal ik het weten. Mijn bloed jaagt. Ik zie hen een kamer binnengaan. Ik sluip dichter- bij, — hoor een zacht kreunen en een onrustige, nijdige adem. Ik kijk scherp toe door het sleutelgat. Dan moet ik de deur openrukken: ik vind mijn vader met Anna.

Huilend loop ik weg.

Het raadsel...

— Toen ik het zo pijnlijk wist overmande mij een grote neerslachtigheid. Ik werd er ziek van. De dokter kwam.

Hij was een koud, harteloos, of misschien enkel een korrekt man. Maar ik begon hem te haten. Want hij nam de koorts niet weg, die mij doorgloeide. Kon hij het echter helpen dat ik steeds dit ene zag: Anna en hem?

Dagen lag ik in de duistere kamer als gevangen. Zelden ontfermde zich iemand over mij. Ik verlangde er ook niet naar. Ik haatte hen allen, — behalve de ene, de éne, — zij die mij troosten kon in mijn lijden. Of mis- schien haatte ik haar nog het meest; zij, de minnares van mijn vader immers, en mijn liefste vriendin. Zij had mij verraden. In de donkerte schreeuwde ik met wellust het woord „minnares". Het was belachelijk, — ik had het uit de boeken van mijn vader gehaald, — maar ik vertolkte zo mijn verlangen en ontgoocheling, mijn drang naar goedheid en ontferming.

In de eenzame uren die mijn deel werden, dacht ik veel aan moeder. Waar was zij nu? In mijn afzondering, in mijn koorts verheerlijkte ik haar beeld, omglansde het met al het liefdegevoel dat in mij was. Ik riep om moe- der, — nu zij, die haar in mijn hart vervangen moest, mij bedrogen had. Waar was zij toch? Had iedereen haar in dit huis dan al vergeten ? Nergens was er een foto die haar beeld bewaarde. Mijn moeder kon niet gestorven zijn ! In strakke overspanning overdacht ik mijn leven.

Beelden, toestanden sprongen op uit het doosje van het verleden. Kleinigheden, waaraan ik nooit gedacht had

(14)

drongen zich aan mij op. Hoeveel herinnerde ik mij plots niet ! Maar niet een dode in huis, — niet een begrafenis.

Dat zou ik onmogelijk hebben kunnen vergeten. Ik her- innerde mij alleen: de razernij van vader, die avond, een vrouw die de trappen afvlucht en een honende mannelach, — die van de Spanjaard van kamer zeven- tien... En dat mijn moeder Anna heette! Verder ging mijn herinneren aan moeder niet. Méér kon ik niet op- roepen. Ik bracht deze vlucht, vaders herrie en de lach met elkaar in verband. Ook hier was een raadsel, — maar welk ?

Dit moest gebeurd zijn toen ik pas zeven jaar geworden was.

In mijn koortsige eenzaamheid riep ik moeder aan, — nu de ene niet kwam. Waar zij ook was, zij zou mij horen en misschien komen. Ik bleef echter alleen. Ik kreeg het smadelijke besef dat men mij opzettelijk vergat.

Niemand trok zich iets van mij aan, — ook Anna niet.

En nochtans, hoe had ik steun nodig. Ik vervloekte dit huis waarin ik opgesloten lag, — waarin men mij gru- welijk liet sterven!

Natuurlijk genas ik. Maar bleef uiterst prikkelbaar en zenuwachtig. De boeken van vader boden mij geen troost meer. Het kwam mij voor dat zij mij niets meer te leren hadden. In de klas moest ik mij geweld aan- doen: ik kon er niet blijven, ik moest er uit.

Naar de Schelde trok dan mijn grootste verlangen. Zo vaak ik kon zwierf ik er heen. Aan haar forse bocht kwam ik gedeeltelijk tot rust. De brede golfslag van haar wateren gaf mij kracht. Ik wende mijn oog aan de bedrijvigheid op schepen die gelost werden. Over de groene polders zwierf mijn blik schepen en stroom tegemoet. Ginder lag de zee, ginder was een andere wereld. Mijn hart schoot vol verlangen naar het ene, dat het betere moest zijn. De reuk van het water en de ladingen dronk ik gulzig in. 0, ginder... Vaak ver- schalkte ik de waakzaamheid van de wachters aan de

(15)

poorten en drong tot onder de hangars door. Wat be- lette mij verstekeling te worden, te ijlen naar het betere, naar een land, waar voor mij wel een thuis zou zijn ? Nog iets dreef mij naar de Scheldekanten:

het Schipperskwartier. De enge straten met de matro- zenkroegen en de deernen achter de weggeschoven gor- dijnen. 0, vrouwen met fluwelen ogen, orgels, harmoni- ka's; lokstemmen...

In het terugkomen kuierde ik voorbij uitstalramen van de grote warenhuizen en verslond met heimelijke blik- ken het geëtaleerde damesondergoed. Het gebeurde al eens dat een jonge vrouw in zo'n uitstalraam een en ander schikte, zich hierbij voorover boog. Mijn ogen baadden in een wolk van rose.

Zo werd ik veertien jaar. Fors, breed, vroeg volgroeid naar binnen en naar buiten.

Het leven riep mij dwingend toe.

(16)

II

Op een avond; toen de zon in koperen gloed achter de Scheldedijk verzonken lag, keerde ik moe en ellendig naar huis. Sedert dagen voelde ik mijn borst beklemd, de benen onzeker. Ik bevond mij alleen in de kamer en draalde om het licht op te steken. Hoe verlaten, hoe hulpeloos en zonder steun stond ik in het leven ... Ik barstte in tranen los, hoezeer ik ook mijn best deed mij flink te houden. — Toen kwam Anna, zacht, nader.

Ik hoorde haar lichte gang, ik ving haar stille adem op.

Als nooit had ik in dit éne moment het besef gekregen hoe na zij mij wel stond. En hoe ik, aldoor voor haar op de vlucht, haar toch steeds gezocht had. Ik schaamde mij om mijn tranen. Hoe belachelijk moest ik haar niet toeschijnen ! Ik wilde licht maken. Maar zij weerhield mij en fluisterde:

-- Ik weet wel wat je deert, lieve jongen. Sinds je het weet van mij, van ons... van allen... Hij dwingt er ons toe. Hij is de baas.

Zij zuchtte deze woorden meer dan dat ze die uitsprak.

Ik trilde: waar moest dit eindigen ? Zij hernam:

-- Maar... haar stem verging in ontroering, ...jouw moeder heeft hem talloze malen betrapt. En toen zij, eens, de eerste keer... met die flodderende Spanjool...

Hij heeft haar afgeranseld en buiten gezet. Wat hij mis- deed mocht daarom een ander nog niet doen, tierde hij.

Toen ik hem er laatst nog op wees en zei dat je treurde om jouw moeder, beet hij mij in de schouder. Maar...

Karel...

Het was de eerste maal dat een vrouw mijn naam zo uitsprak. Nooit had hij mij zo geklonken. Anna stond

(17)

nu dicht naast mij. Ik voelde haar. Ik voelde haar warme adem al dichter, ik rook de geur van heur haar zeer nabij, ik raadde de warmte en de lijnen van haar li- chaam. Tot het uiterste gespannen stond ik naast haar.

Ik dacht elk ogenblik neer te ploffen. Mijn keel schroei- de. Mijn lippen brandden op elkaar. Mijn ogen vlamden.

Een stap kwam zij nog nabij. Toen gingen mijn armen open. Voor 't eerst drukte, perste ik een vrouw tegen mij aan ! Ik schreide. Wat was deze vreugde triest. Al- leen zij kon mij troosten, alleen zij kon mijn bedrukte ziel verlichten. Zij leunde tegen mij aan. Gaf zich over.

-- Anna, fluisterde ik, Anna... mijn moeder heette im- mers net als jij ?

Zij omknelde mij nog heftiger, — zoende mij wild op de haren, de ogen, de mond. Mijn krachtige arm om- sloot haar helemaal. Zij beet mijn lippen stuk. Dan maakte zij zich zacht van mij los. Toen, met een plof, het licht aanschoot stonden wij vol schaamte tegenover elkaar. Anna liep weg.

Een stekende onrust verliet mij niet.

Ik ontvluchtte de school. Klas, leraar, jongens, -- alles was mij een voortdurende kwelling, een reusachtige bedreiging.

Ik doolde langs de straten, gewonnen, verloren. Hield mij nu bij voorkeur op voor de uitstalkasten van lingeries bij grote warenhuizen met soms ontklede poppen in de vitrines. Ik dwaalde weer langs Schelde en dokken.

Nergens vond ik rust. Ik voelde mij de rijkste te rijk,

— en wist me toch zo armtierig. Er was een verdriet dat almaar knaagde.

Sinds ik het van vader wist bleef ik hem helemaal uit de weg. Maanden vergingen zonder dat wij elkaar za- gen. Vader, slaaf van zijn lusten, bekommerde zich niet om mij. Ik verfoeide hem hoe langer hoe meer. En wijd- de moeder mijn vererende liefde. Zij zou mijn nood begrijpen. Ik had me de zekerheid voorgespiegeld dat

(18)

ik haar ooit zou weerzien. Zij zou ééns uit de menigte op mij toetreden: ik zou haar herkennen en alles zou weer goed zijn. 0, wat schroeide in mij de behoefte aan innigheid en tederheid, — dingen welke mij onthouden waren geworden. Wie gaf mij die ?

Anna. Daar was voor mij alleen Anna, -- die zich aan de vader gaf en van de zoon hield.

Ja, ze hield van mij. Als ze kon, kwam ze 's avonds op mijn kamer Haar angst betrapt te worden, het fluisteren van haar hese stem wonden mij op. Ik wist mij groot en krachtig en was bereid tot het uiterste te gaan. Als zij kwam doofde ik de lamp. Kind nog, wenste ik reeds een herhaling van die eerste avond van tederheid. Zij had mij enkel op die strelende, liefdevolle, maar smarte- lijke toon: „Karel" te zeggen en ik was weer rijk aan zaligheid. Hoe oud was zij ? Ik vroeg er haar niet naar.

Wat kon het mij trouwens schelen ? Alleen: ik was veertien.

Op een avond vroeg ze mij rillend of ik met haar niet ver weg wilde, -- vér weg. En of ik dan altijd bij haar zou blijven...

Ik vroeg niet waarheen. Ik besefte maar één ding duide- lijk: weg. Hier weg. Het raadsel dat ik steeds in deze vrouw vermoed had brak open. Ofschoon mijn antwoord dadelijk vaststond keek ik haar vragend aan.

Smekend, sidderend richtte zij haar donkere ogen tot mij, die ogen waarvan het mysterie me thans klaar voor- kwam.

— Ja, hijgde ik.

En de volgende ochtend vertrokken wij naar Parijs.

(19)

III

In de rue Cujas wist zij een pension... Het heugt me alsof het pas gebeurde: over Parijs hing een lentewaas toen wij er, 's avonds, belandden. Als dronken stapte ik naast haar over de boulevards, waar de schrale bomen wel moeizaam, maar dan toch in leven verrezen. De kleurige lichten schenen als lampions boven mijn zo pas veroverd geluk. De kreten van de straat vonden hun weergalm in mijn bonzend hart. Anna moest mij leiden. — Maar die eerste avond, nog voor ze geheel van mij was, voelde ik de afstand rijzen tussen haar en mij. Ik minde metéén dit leven; de vlottende lentelucht deed mijn gemoed zwellen. Ik keek, ik, de veroveraar, brutaal naar alle vrouwen. Lachte, — en merkte Anna's ingetogenheid niet. Ik duizelde onder dit geluk. Wat ik zo vaag en vergeefs aan de oevers van de Schelde en in de straten van de oude stad gezocht en verhoopt had, was in vervulling gegaan. Het andere, het raadsel...

hier was het nu. Hier trilde het in de rozige, perelmoe- rige lucht... Er zou voor mij niets meer geheimzinnigs in deze wereld zijn. Voelde dit ook mijn geleidster ? Ik hoor nog haar opgekropte stem:

— Kom, kom mijn jongen...

Ik volgde haar, verrukt, zingend.

Die avond sloot ik een nieuw leven in de armen.

Maar o, met hoeveel schaamte ontwaakte ik, -- veertien- jarige. Wat was die vreugdepijn geweest ? — De eerste dagen, de eerste weken, de eerste maanden gingen wij zo goed als niet uit. Wij betrokken twee naast elkaar lig- gende kamers. Het scheen mij toe alsof er in Anna, bij haar aankomst te Parijs, een heel andere vrouw ont-

(20)

waakt was. Wat mij in haar vooral zo bijzonder aange- trokken had: het zachte, innige, moederlijke bleef weg.

Er kwam de vrouw, tout court. Zij had mij lief tot ra- zendworden toe. Met een raffinement dat ik onmoge- lijk vermoeden kon stak zij alle vuren in mij aan. Zij liet mij geen ogenblik los. Geen seconde nam zij rust.

Het leven daarbuiten was ik geheel vergeten, hoezeer het mij ook die eerste avond betoverd had. Ik was ge- heel geklonken in haar ban. De frisheid van haar kloe- ke leden betoverde mij...

Goddank, de inzinking kwam. Een zekere melancholie overtoog ons. Wij dachten aan thuis. Anna vond het ogenblik gekomen om haar geschiedenis te vertellen.

Haar vader was de onderwijzer van het dorp: krachtig man wiens levenslust de grenzen van het dorp vér over- schreed. Haar moeder: een rustige, ingetogen oude juf- frouw met geld toen, late vrijgezel, de onderwijzer haar tot vrouw nam. Toen de vader stierf werd het ouderlijke huis veel te stil voor het jonge, pas uit de kostschool weergekeerde meisje. Zij vluchtte naar de stad, kreeg, met medewerking van een plaatsingsbureau, een betrek- king in het pension „Het rood konijn". Het was met de waard hiervan dat zij een veertiendaags speelreisje on- dernam naar Parijs en er logeerde in hetzelfde hotelle- tje van de rue Cujas. De moeder overleefde de vlucht naar de stad van haar dochter niet lang en op een zomerochtend ontwaakte Anna als wees en erfgenaam.

Een secure bank beheerde haar geld. Dat was jaren geleden.

-- Toen was ik in haar leven gekomen. Zij had mij zien opgroeien tot ik fysiek groter en breder werd dan een van de mannen welke het logementhuis van mijn vader pleegden te bevolken. Zij kon in mij al spoedig geen kind meer zien. In mij raadde en wist zij een kracht, die ik zelf niet vermoedde. Op het ogenblik dat ik het meest behoefte had aan steun wist zij mij tastend en zoekend langs de weg. Eenzaam. Grondeloos was

(21)

haar medelijden. Dan was zij zich aan mij gaan hechten.

Het feit dat ik, in spraakzame ogenblikken, het liefst haar gezelschap zocht had haar getroffen en haar gevoelens jegens mij aangescherpt. Een vreemde raadselachtige ontroering had haar steeds bevangen toen ik mijn blauwe ogen zacht, vragend of smekend op haar richtte. Wat haar tot mij dreef: zij kon het niet begrijpen, zij vond er geen woorden voor. Alles werd haar duidelijk toen ik haar met vader vond. Mijn eerst verraste, dan woedende en weer verwijtende blik had haar als een messteek ge- troffen. De dokter had gevraagd wie die Anna was op wie ik in ijlkoortsen riep? Haar gehechtheid was van een andere aard geworden, scherper, nu ze mijn vader veraf- schuwde. Ze had mij lief gekregen. In mijn tegenwoor- digheid verloor zij haar kalmte, haar beheersing. Ook zij had mij gemeden. Maar ook bij haar was dit weg- vluchten een zoeken geweest. Zij werd eenzaam in huis, een verlaten vrouw. Maar zij was een kind van haar vader ! In mij zag zij de sterke man toen ik eens op een knecht toevloog die de hond sloeg. Nooit had een man werkelijk van haar gehouden. Niemand dan ik had bij haar dit vreemde, huiveringwekkende gevoel opgeroe- pen, dat pijn en vreugde is; ik: veertienjarige.

Hoe oud was zij ? Juist heb ik het nooit geweten. Thans nog aarzel ik en meen vijfendertig.

Zij was lang niet mooi. In de bolheid van haar rood gelaat stonden de ogen klein en vernepen. De dikke, zwoele lippen lieten de brede tanden zien. Maar zij was uitermate fors. Zij had de frisheid van het land,

— de wind, die over de velden waait, de bomen schudt, de wolken opzwiept. Zij was de eerste vrouw die zich over mij gebogen had en mij hielp, — na moeder.

Zij was de eerste aan wie ik mij, verlossend, had over- gegeven. Haar gemoed geraakte echter bezwaard. Zij kreeg buien van diepe neerslachtigheid; staarde uren in peinzen voor zich uit. Zij zat vol zelfverwijt. Zij verweet zich haar roekeloosheid: weggevlucht te zijn met een

(22)

knaap die haar noodzakelijk moest ontvallen. Zij kreeg zenuwstoornissen. Zij maakten mij radeloos. Ik over- stelpte haar met strelingen en kussen, zwoer haar nooit te verlaten. Toen ze bedaarde hadden wij elkaar met nieuwe lust lief.

Ten laatste begon ik echter naar buiten te verlangen.

Het waren de vranke, tintelende ogen van het kamer- meisje die mij op de straat lokten. Door het raam kon ik enkel een naar alle zijden ommuurd binnenkoertje overschouwen, — waarover eenzelfde grijze lucht zich welfde. Maar daar moest ook zon te Parijs zijn, blauwe lucht en heldere kleuren. En de Seine!

Mijn hart trok naar de Seine, — juister: mijn hart ver- langde naar het water, — het water dat ook vóór mijn stad vloeide...

Anna begreep het. De eerste boottocht was de inzet van een hele reeks uitstapjes: Fontainebleau, Versailles, Mal- maison, Sèvres en dan verder 1'Isle de France. Wat leek de wereld schoon!

Ik herleefde. Ik werd een ander mens. Ik ademde weer frisse lucht, ik ademde vrijer, want tijdens de reis kon ik een beetje mezelf zijn. Het liefst nog drentelde ik 's avonds over de boulevards, verloren in de menigte, ondergedompeld in het naar alle de zijden fonkelend en spattend licht.

Mijn gezellin hield niet van flaneren; wonderlijk: hield niet van winkels kijken. Zij had echter een zwak ge- kregen voor de music-hall. Ik volgde haar daar gaarne, vooral omdat ik mij er verzadigen kon aan het tover- spel der warme kleuren.

Alleen mocht ik niet uit. Zij kende een probaat middel om wegvluchten te voorkomen: zij gaf geen geld.

Er kwamen dagen dat wij zeer ver van elkaar leefden.

Dat elk zich in eigen gedachten en gevoelens hulde.

Dacht Anna dan aan het oude huis, met de vele trappen en kamers, met de donkere hoeken, de kille kelder en de enorme zolder waar het zo broeiend warm kon zijn?

(23)

Dacht zij aan het huis dat te Antwerpen stond in die even afbuigende straat, smal als een klein hol ? Over- zag zij wat haar leven geweest was en wat het haar thans bracht,.— armzalige balans ?

Ik dacht slechts zelden aan vaders huis. Ik weet niet wat mij op de winterse dagen van Anna afstootte. Zij was nog steeds de goedheid zelf. Zij putte zich nog al- door uit in duizend lieve attenties. Maar de zaak was:

ik, wispelturige kwibus, verlangde alweer naar het an- dere. Toen de avond, de nacht ons samenbracht en wij het leven vierden in geweldige kracht, blééf bitterheid.

Dan weer streelde ik haar met duizend strelingen en liefkozingen, verklaarde haar nooit te verlaten, wat haar ogen nat van tranen maakte. Haar armen drukten me al heftiger tegen zich aan, ik zat als in een tang gevan- gen ... Arme dwaas, die zich zo illusies maakte.

Toen liet ze mij alleen uitgaan.

-- Het liefst dwaalde ik bij valavond in de oude straten en sloppen langs de Seine, achter het Instituut. Gele lan- taarnschijn vlekte op verbrokkelde, zwerende muren.

Die huizen en koten waaruit, naar ik vermoedde, de revolutie losgebarsten was, hielden nog iets grimmigs en dreigends in dat mij, zij het met huivering, lief werd. Ik riep gruwelijke moordgeschiedenissen op, miserabel en benauwend, — en was gelukkig bij de angst, die ik doorstond!

Ik vertelde Anna hiervan. Zij vond het kinderachtig, wat het inderdaad was. Wat niet belette dat ik er meer en meer prijs op stelde mijn avonden in die lugubere omgeving te slijten. Ik verdwaalde soms in die doolhof, raakte er moeilijk uit, — maar het zoeken en tasten, wat mijn woede opwekte, voldeed me zeer. Ik was niet bang van Montmartre en zijn holen!

Laat thuiskomend merkte ik wel eens dat Anna uit was geweest. Ik sloeg er geen acht op. Trouwens, net als mij, kwamen haar die avondwandelingen ten volle toe.

Een paar keer bleef zij, zeer tot mijn verontrusting, heel

(24)

de nacht uit. De eerste keer vooral bracht mij dit ge- heel van streek. Ik waande haar vermoord, ontvoerd... Ik rilde bij de verminkingen die ik fantaseerde. Huiverend van koorts waakte ik de hele nacht. Ik was besloten bij het rozen van de dageraad de politie te verwittigen.

Toen dagklaarte met zachte aandrang binnengleed kwam ze gemoedelijk opzetten: een beetje verwaaid. Ze schrok, toen ze mij zo ontdaan zag. Ik bracht haar naar bed. Wij waren weer zo van elkaar als wij in lange tijd niet meer geweest waren. Zij lachte pijnlijk uitbundig toen ik haar mijn vrees vertelde. Dit lachen hinderde mij. Het kwetste. Ik was nog een kind en geloofde haar uitvlucht.

Bijna elke week bracht zij een nacht buiten door. Ik wist nooit op voorhand welke. Ik wachtte niet meer op haar en ging naar bed. Maar slapen kon ik niet.

Haar uitblijven maakte mij kregelig en zenuwachtig.

Ik besloot een hele week 's avonds thuis te blijven. En af te wachten.

Op een dinsdagavond, rond tien uur zei zij, schijnbaar kalm:

-- Ik ga naar hem...

Zij stond met haar rug naar mij, zodat ik haar gezicht niet zien kon.

Ik duizelde. Wat ik vermoedde, maar niet durfde aan- vaarden: hier was het nu. Ik keek haar aan. Zij stond in nevel.

-- Heb je hem al die andere avonden ook gezien ? Ik zei het zo rustig, mogelijk.

Heftig wendde zij zich om:

— Het is beter dat jij het weet, Karel, -- al mag dit voor je geen reden zijn om weg te gaan. Hij onderhoudt mij... Mijn geld is bijna op... hij vraagt me om meer dan eens per week te komen... Karel...

Niet meer zo innig als vroeger zegde zij mijn naam.

— Karel.

Bij beiden wekte mijn naam, uitgesproken met zulke we-

(25)

ke intonatie, zoveel heerlijks op, zoveel gemeenschap- pelijks op dat ik haar bedroefd aankeek. Zij staarde uit troebele ogen. Ik zag hoe haar blond hoofd zich boog.

-- Anna, zei ik schor.

Dan wendde ik mij af. Ik stond weer alleen. Daar was nu het Andere, — daar was de nu bij pozen zozeer en zo bitter begeerde vrijheid en ik voelde mij gebroken, ellendig, — uitgebannen. Wat was het? Had zij mij niet meer zo lief, — kon dit, na alles wat wij samen wisten?

-- Karel, zegde zij, weer zo zacht en smeltend, rui- send... ik kon niet anders. Ik heb bijna geen geld meer.

Bedenk dat wij bijna twee jaar te Parijs zijn. Ik doe het alleen om jou...

— Om mij moet je het niet doen...

— Wat is het toch moeilijk... ik kan niet van twee zijn. ik kan jou nog niet missen, mijn jongen... Ik had gehoopt het te kunnen, maar nu ik je zo ellendig zie kan ik niet... ik zal uit werken gaan... ja, ik doe het...

ik ga niet meer naar hem...

-- Nee, riep ik uit, als er moet gewerkt worden, zal ik gaan. Ik ben jong en sterk...

— Weet ik, maar wat ga jij hier uitvoeren ? Wat ken jij

Zij zoende mij de mond dicht, omprangde mij. Op dit ogenblik omhelsde ik niet de vrouw, -- maar wel haar die alles voor mij wou doen, opdat ik het maar goed zou hebben, omhelsde ik diegene, tot alles bekwaam... het was of ik een moeder weergevonden had en mij, als een lijdende zoon, aan haar borst wierp.

-- Maar ga dan 's avonds niet meer uit, Karel, blijf bij mij.

Zwijgend beloofde ik het.

— De volgende ochtend zocht en vond ze werk in een restaurant.

Ik leed zeer onder het gebeurde. Was ik jaloers ? Mis-

(26)

schien... ik doorschouwde het geval wellicht te klaar en te eenzijdig. In haar was thans, dacht ik, het moeder- lijke element weer naar boven gerezen. Zij behoedde mij.

Zij offerde zich voor mij op. Ik vond het heerlijk, — het verheugde mij uitermate. Maar onze andere verhou- ding, die ons al die tijd samengebonden had zou er door uitbloeien. Dagenlang gingen wij kuis met elkaar om.

Of leefde tussen ons de schim van de ander ? -- Hij was een clown uit het cirkus, daarbij een man uit haar dorp. De trek naar geluk had hen beiden naar Parijs gebracht. Elkaar herkennen was al toenadering geweest...

Ik vreesde dat al haar opoffering weldra nutteloos zou zijn. Wijl ze mij bezat had zij zich aan een ander kun- nen geven. Om mij te houden ging zij uit werken. Kon het lang duren ?

Ik verslenterde mijn dagen. De bekoring van dit zwer- ven was miniem. Ik kon evenwel ook niet boven blijven.

's Avonds ging ik haar meestal afhalen aan het restau- rant.

Anna moest er zeer hard werken. Zij verviel zichtbaar.

Was aan haar moeheid alléén haar wordende en groeien- de onverschilligheid te wijten ?

De veer was gebroken en op een keer, laat thuiskomend, trof ik haar niet, maar wel een brief. Ik maakte hem niet dadelijk open. Kon ik de inhoud niet gissen ? Behal- ve dit schrijven liet zij mij een som geld.

Zij was haar amant naar Bordeaux gevolgd. Voor haar, -- heette het — was het lieve leven uit. Voor mij begon het pas. Zij hoopte dat ik haar nooit vergeten zou, haar later vergeven kon voor haar roekeloze en gevaarlijke misstap; — wat haar betrof was het zeker dat ik nooit uit haar gedachten gebannen zou worden. In de ure van haar dood zou ze mij aanroepen als diegene die haar het gelukkigst gemaakt had, — zou ze mij oproepen als haar bruidegom ! Ik was nog jong, pas zestien, en zou mijn weg wel maken. Zij was zoveel

(27)

ouder, had geen geld en geen kracht meer om te wer- ken. De arbeid sloopte haar. Dus had ze wel niet het aangenaamste, wel het, voor haar misschien beste deel gekozen. De moed had haar ontbroken om mij dit van mond tot mond te zeggen. Ik kon niet beseffen hoe zij onder het dubbele leven geleden had dat zij had moeten leiden. Onze liefde, — het viel haar moeilijk dit te bekennen, — was niet onkreukbaar gebleven. Als er- varen vrouw meende zij dit te weten. Te vaak had zij mij betrapt toen in haar tegenwoordigheid mijn gedach- ten afdwaalden. Te vaak had zij mij verstrooid en lastig geweten. En wat haar betrof: op twee jaar was ook zij zoveel rijper, zoveel... ouder geworden ! Op een weer- zien diende niet gehoopt... Het hotel was betaald. Als ik niet te Parijs wilde blijven kon ik gerust naar Ant- werpen gaan, wat waarschijnlijk voor mij het beste was... De bittere, weemoedige toon van dit opstel wierp zijn schaduwen over mijn gemoed. Maar ik begreep:

zij was bezweken onder de opdracht een moeder voor mij te zijn en te oud om de door mij beminde vrouw te blijven.

Wat mij in haar schrijven hinderde was het weten dat zij de vreemde naar Bordeaux gevolgd was vooral uit berekening geld te hebben voor haar levensonderhoud.

Kon ik het haar echter verwijten? Had zij niet met mij haar geld verteerd ?

— Toen ik het epistel driemaal gelezen had, maakte ik de ramen open. Was ik blij met haar vaarwel ? Ik keek nog eenmaal de kamers rond, greep het geld. Da- delijk stond mijn besluit vast: naar Antwerpen.

Die laatste avond bleef ik nog te Parijs. Ik wenste af- scheid te nemen van alles waaraan ik gaan hechten was. Een beetje weemoedig liep ik over de boulevards en door de donkere straten. Het kamermeisje, toevallig op de boulevard Clichy ontmoet, liep een eindje mee. Ik herinnerde mij dat zij het was die mij eens naar het leven had doen terug verlangen. Ik voelde mij heel de

(28)

avond lastig: een mengsel van vreugde en weemoed.

De laatste nacht te Parijs wijdde ik aan Anna. Zij was lang in mijn gedachten; het stemde mij tevreden en bracht enige verlichting. Had ik haar zo niet mijn dankbaarheid betuigd ?

(29)

IV

Antwerpen ontving mij zingend. De De Keyserlei baad- de in zomerzon. Hoog had zich de blauw-zijden lucht boven mijn stad gespannen. Ik hoopte dat haar ge- noeglijk ritme me zou genezen van te felle jachtigheid, die mij doortrok. Ik kon niet dadelijk naar huis:

een dag slenterde ik langs Schelde en kaaien. Blijde be- groeting. Gaf mij totaal over aan de branding van het Schipperskwartier; weer matrozen en matrozenlieven...

Aarzelend richtte ik de volgende ochtend mijn schreden naar de vaderlijke woning. Lichamelijk vreesde ik vader niet, — maar het feit dat ik als verloren zoon, welke er met zijn vriendin van door was gegaan, onder zijn ogen moest komen stemde mij niet prettig.

Ik trof nog wel het gebouw, maar niet meer het logement

„Het rood Konijn". Een konfektielïuis voor heren had er onderdak gevonden... Ik wandelde ettelijke keren de straat op en neer, -- maar slaagde er niet in mij tot binnengaan te bewegen. Waarheen nu? Mijn geld was bijna op...

Op het politiekommissariaat deelde men mij mee dat het logementhuis „Het rood Konijn" bankroet gegaan was en de uitbater er met een dame, die er logeerde, van door was gegaan. De eigenaars van het gebouw hadden het aan een Brusselse maatschappij verkocht die er een warenhuis voor heren installeerde... Van de vroegere uitbater was geen spoor.

Enkele seconden voelde ik mij radeloos. Het bloed drong me naar het hoofd. Ik wankelde het politiebureau uit.

— Maar aan de kaaien stond mijn plan vast: de haven die aan zovelen werk verschafte zou ook mij helpen. Ik

(30)

was sterk, fors en dapper. Ik was besloten te strijden voor mijn bestaan. Ja, die strijd trok mij plots sterk aan.

Ik vond dadelijk uitkomst bij een voorman.

Weldra verdiende ik mijn kost zelf, — o, vreugde!

De eerste nachten had ik moeilijk de slaap kunnen vat- ten, ik was te vermoeid. Maar dan ging het beter. Fier en gelukkig stapte ik elke ochtend naar de dokken. Uit rozige nevel klaarde de dag open boven schouwen en masten. Van verre landen en zeeën dreven blanke wol- ken boven de stapelhuizen. Het open leven, de kracht van de natuur staalden mijn borst en armen. Ik leerde de arbeid lief krijgen. Ik werkte met lust, — ik, die tot dan toe op de kosten van anderen geleefd had.

-- Ik had onderdak gevonden in een herberg aan de haven: „In het land van Waes" bij A. Sinjan, bijge- naamd minister. Sinjan was een gewezen matroos. Door een verrekijker van een besmet zeeman te gebruiken, had hij een oogziekte opgelopen, waardoor hij het varen moest laten. Hij had een logementhuis geopend en won rijkelijk zijn brood.

Vooral arbeiders uit de Vlaanders verbleven in zijn huis.

Het was er niet stil, — maar precies genoeglijk genoeg.

Ik leefde de eerste weken zeer zuinig en constateerde na zekere tijd dat ik een spaarpot bezat! Niets heeft mij ooit zo met trots vervuld als dit bezit.

De minister was een lepe kerel. Hij gunde zich de weel- de er niet minder dan drie volbloedige dochters op na te houden: Nora, Liva, Liza. Om beurten, maar op zater-, zon-, maan- en donderdagen stonden ze ge- drieën samen achter de schenkbank en bedienden er hups, onder het niet al te waakzaam oog van de weduw- naar Sinjan. De minister hield het huishouden met zeer losse teugel. Met de gasten had hij het niet moeilijk. Als zij niet gedronken hadden waren de Vlaanderaars nors en zwijgzaam, — en trokken vroeg naar kooi. Maar de aanwezigheid van zo hupse meiskens bracht er menig jongman over de vloer, die zekere plannen met een van

(31)

de drie, of wel met alle drie voorhad. Van zaterdagmid- dag tot dinsdagochtend trokken de kostgangers meestal naar de familiehaard en had het jong flierefluiters-ge- slacht het terrein vrij. Op die dagen gonsde de herberg.

Er werd veel gedronken én hoe meer er verteerd werd hoe meer de minister de ogen dichtkneep. Nora en Liva, de forsten, lieten zich die, soms schijnbaar argeloze, maar steeds vriendschappelijk gemeende vrijpostigheden best welgevallen. Liza, die van mijn jaren was, de jong- ste van het dochterental, werd er vaak kregelig onder en keek dan vuurrood naar mij als wilde zij nadrukkelijk verklaren dat zij ze niet uitgelokt had. Of riep zij mijn tussenkomst in ?

Ik keek met koele blik dat hele gedoe aan. Niet waar,

— hoeveel ouder en meer ervaren was ik dan een van alien ? Ik was toeschouwer. Dat maakte soms Nora of Liva nijdig en vaak gebeurde het dat ze mij het middel- punt maakten van hun belangstelling, — mij, van wie ieder wist dat ik in dit huis verbleef. Ik doorschouwde het spelletje heel goed; meestal moest het dienen om de een of ander jaloers te maken.

Er waren tijden dat ik dit schouwspel meer dan beu was.

Ik trok dan uit wandelen, — naar de velden, de bos- sen, de heide, de Benedenschelde.

De minister had zeer veel vertrouwen in mij. Liza's slaapkamer paalde aan de mijne. Ik kon mij allicht, een dronken nacht, van deur vergissen... Hij gaf mij nog meer blijken van vertrouwen: hij vertelde mij hoe uitstekend zijn zaken gingen. Kocht hij aan de haven niet een en ander op dat alleen 's nachts in zijn kelder mocht opgeslagen worden ? En er ook alleen maar tij- dens het nachtelijk uur weer uitgehaald werd ? Hij werd echter stilaan oud en hoe prettig zou het niet zijn als een van zijn dochters met een man kwam aanzetten aan wie hij de zaak kon overlaten ? Hij vereerde mij met mij mede te delen dat hij in mij iets meer zag dan een gewoon dokwerker. Was ik soms niet van betere komaf ? Ik had

(32)

zulke intelligente gaven... Hij prees mij om mijn vlijt, zelfs om mijn zuinig verteer ! Stel je dat voor van een waard: iemand loven om zijn zuinigheid! Maar, dan kwam de kat uit de boom kijken: daar ik zuinig was in verteer en elke dag noest werkte zou ik wel een en ander bezitten ? Had ik geen spaarboekje ? Oogknippend ver- tolkte hij zijn diepst vaderlijk gevoelen met mij toe te vertrouwen dat van alle drie Liza zijn lievelinge was.

Voor Nora en Liva zag hij maar éne toekomst en die was niet zeer eerbaar.

De toeleg van de minister was mij duidelijk. Hij trachtte mij aan Liza te koppelen. Hij bewees daardoor een lief- devol en vooruitziend vader te zijn. Hij vergiste zich ech- ter in mij.

In de herberg kwam vaak John. Het is best mogelijk, dat hij er al vroeger kwam, maar eerst nu merkte ik zijn bijna bestendige tegenwoordigheid op. Hij was zwaar, lomp -- niets dan klauw. En geweldig dom. Hij had Liza plots tot uitverkorene van zijn hart gemaakt, — naar ik, een beetje tot mijn genoegen, op 's ministers verveeld gelaat merken kon. John ging nogal vrijpostig te werk. Hij beschouwde Liza reeds als zijn bezit. Ten slotte begon ook mij dit te hinderen. Ik kreeg een hekel aan die gespierde metaalbewerker. Niet dat ik Liza méér dan genegen was, -- althans van iets anders was mij niet bewust, — maar de superieure houding van een kerel, die alleen kracht was, stond mij niet aan. John week niet van Liza's zijde, greep haar soms onverhoeds in de lenden, keek aldoor met walgelijke standvastig- heid naar haar, droop van liefelijkheden. Nora en Liva gunde hij geen blik meer, en evenmin de minister, wiens hart zeer gepijnigd werd.

Hij verveelde mij.

Om hem te tergen begon ik dan met Liza te flirten, of- schoon ik niet zeker was hem baas te kunnen in het gevecht dat noodzakelijk volgen moest. Ik keek Liza scherper aan: ja, zij was dat wel waard, haar traagheid

(33)

en bekrompenheid ten spijt. Maar vooral meende ik met haar te stoeien om John te plagen. Ik wilde hem uit zijn tent lokken... Nu was het mijn beurt om haar niet meer te lossen, om haar voortdurend aan te kijken met blikken die ik vurig maakte. Ik zoende haar wulps,

— onder de aanmoedigende kreten van de minister. Ik deed niet alleen beminnelijk, maar geestig. Had ik mijn ervaring niet ? Ik streelde haar de wangen, omvatte speels haar taille, kietelde haar. Ik merkte mijn sukses.

John werd woedend. Maar brak niet uit zijn huls. Hij gaf zich zonder strijd over. Zette zich, als een ziek konijn, in een hoek, hulde zich in zwijgen, — kwam dan onregelmatig. Verscheen op zekere dag met zijn lief, die hij geheel in zijn macht had, — en bleef, ten- slotte tot grote tevredenheid van de minister, helemaal weg.

Dan hield ik ook op met flirten. Ik bemoeide mij met Liza niet méér dan strikt noodzakelijk was.

Maar...

Niet alleen bij John had ik sukses gehad. Ook bij Liza,

— ofschoon mijn hart zo goed als koud gebleven was bij dit scharrelen. Ik vond Liza wel aardig, -- nu ja, maar lang niet begerenswaardig.

Zij werd al stiller en stiller. Haar blikken zweefden vaag, onbepaald. Aan de minister meende ik te merken dat hij mij de treurnis van zijn dochter weet. En op een hel- dere oktobernacht vergiste zij zich van deur.

Bedremmeld, aarzelend, tussen hopen en vrezen, stond ze daar. Keek me onvast, beschaamd en smekend aan.

Haar bleke handen hielden ter hoogte van de gevulde borst een groene mantel samen. Ik zag haar naakte be- nen... en, vlammend, wist ik ze meteen onder die man- tel naakt. Ik raadde het niet, ik zag het niet, — ik wist met grote zekerheid: haar glanzend naakt in de ijle klaarte van de nacht. Mijn bloed klopte luid. Ik knikte, -- waarom zij niet evenzeer als een ander ?

Zij kwam verschillende nachten. Op haar kamer wilde

(34)

ik niet komen. Het scheen mij toe, dat ik van haar was gaan houden. De roes hield mij weer gevangen. Op de werf was ik niet meer de vlijtige, levenslustige kerel van voorheen. In de herberg deed Liza nog meer afwezig.

Wij verlangden beiden te zeer naar de heimelijkheid van de nacht.

De minister speelde zijn rol uitstekend. Hij deed aanvan- kelijk of hij niets merkte. Maar hij wist het. Hij moet het geweten hebben van de eerste nacht af...

Onze verhouding kon trouwens niet lang verborgen blij- ven in zulk een huis. Nora en Liva hadden er pret in, -- moedigden ons aan, de twee tortels ! Onze schaamte duurde niet lang. Waarom ook zouden wij ons scha- men ? Waren wij niet twee vrije, jonge mensen?

Toch was er iets dat me weerhield. Ik kende bij Liza niet die vreugde, die heerlijkheid, welke alles zo licht en glanzend maakte en die ik gekend had bij Anna. Ik kende bij Liza ook niet die heimelijke onrusten, de tuimel van zaligheid in verdoemenis, die ik bij Anna ondervonden had. Thans kwam meestal over mij een stil- le verdrietigheid, die ik niet begrijpen, niet bepalen kon. Neerslachtigheid maakte zich bij pozen zeer van mij meester. Liza hielp mij er niet overheen. Zij was lijdzaam, geduldig, — uitstekende hoedanigheden, waar- van ik de betekenis eerst later zou leren waarderen.

Maar in die tijd hinderde ze mij. Nu ik haar ten volle ken vraag ik mij soms af of zij het wel was die die eerste nacht in mijn kamer drong en zich aanbood ? Was zij dronken, — of ben ik mij dat in de loop der jaren gaan inbeelden ? Wie weet heeft Sinjan haar niet deze weg naar mijn hart gewezen!

Zij begon op openbare verloving aan te dringen. Ik ging er aanvankelijk niet op in, — ik was bang. Maar toen de minister mij nederig aansprak en mij met zach- te dwang er toe wrong (Ik moest bedenken: hoever was Liza al niet met mij gegaan ? Hoezeer moest zij mij niet beminnen ! Zij zou het besterven als ik haar zou

(35)

verlaten !) had ik, onbegrijpelijk genoeg, niet de kracht te weigeren. Wij werden officieel verloofd.

Sinjan meende zich verplicht zijn klanten een feestje aan te bieden. Ik walgde van het gezelschap. Nora en Liva, dronken, gedroegen zich buitensporig. — Toen de bende al vroeg in de avond dronken was, sloop ik heimelijk weg. In druilende mist en regen zwierf ik langs kaaien en taveernen. Had ik mij ooit zo eenzaam en verlaten gevoeld ?

-- Die avond dacht ik onweerstaanbaar aan Anna.

Kwam het doordat ik haar zo ontrouw was geworden ? Ik riep haar beeld op, beleefde met haar in gedachten opnieuw onze schoonste dagen. Neen, ik was niet geluk- kig. Wat zou ik op die stond gegeven hebben om haar weer te zien, haar liefkozingen te ondergaan ! In de Schip- persstraat, kermis, waar alle naties ter wereld te gast komen, ging ik in de „Zwarte Kat" dansen. Het was Anna, die ik poezelig in de armen had... Het geschetter van de orgels maakte me duizelig, wond me op. Laat in de avond was het me of alle lichten om me heen wentelden en me met vurige tongen bestraalden.

Beschaamd keerde ik naar huis. Vond Liza wachtend in de verlaten herberg. Ze liet geen woord horen.

Alleen, haar ogen staarden me zo onuitsprekelijk droef aan, zo smartelijk.

Wat golfde over mij ?

Ik zonk op de knieën voor haar, omvatte haar, snikte.

Ik, de sterke... Maar toen ik haar, dringend en roepend kuste, was het me of ik... Anna zoende, of het háár adem was die over mijn gloeiende wangen streek.

-- Met deze Liza ben ik, in januari 1914, achttien jaar oud, getrouwd. Zij verwachtte een kind.

(36)

v

Op haar verzoek hadden wij een woonst gekozen, ver van de herberg van de minister. — Ook verder van mijn werk, maar ik stemde toe, omdat ik mij in deze zaak geheel drijven liet, — ja, alles gebeurde in die dagen als buiten mij om. Liza was me vreselijk onverschillig geworden. Wat kon zij mij nog geven ? Ik kende haar geheel. Ik beminde haar niet. De betovering van haar lichaam had al opgehouden. Ik ben er thans zeker van:

was het kind er niet geweest ik zou haar toch niet ge- trouwd hebben.

Sinjan, wiens liefste droom vergaan was, kwam in het begin vaak op bezoek. Ondanks zijn ontgoocheling was hij toch zeer met ons huwelijk ingenomen en reeds op het kind gesteld. Ik zag in hem maar alleen iemand die zijn slag in mijn nadeel had thuisgehaald, ja die de val gespannen had, waarin ik gestrikt was gewor- den. Het was onbillijk van mij. Sinjan was een brave kerel.

Maar ik voelde mij down onder die toestand, — later kregelig en ik barstte om kleinigheden in woedeuitval- len los. Liza verdroeg alles. Evenmin als zij iets gedaan had om mij op te fleuren deed zij nu iets om mijn opwinding te fnuiken. Zij zat er maar, keek mij af en toe, en dan nog tersluiks, onbeholpen aan. Mijn ge- moedsgesteldheid ging blijkbaar buiten haar om, schoot haar voorbij. Zij had er geen uitstaans mee, leed er, scheen het, in genen dele onder. Dit tergde mij. Het was mij een bewijs dat ik voor haar niets was. Haar slordig- heid in ons huishouden hinderde mij zeer. Maar mijn woede hierover zakte toen ik haar eens verraste, rustig

(37)

werkend aan een mutsje voor ons kind.

Naarmate de geboorte naderde werd ze dromeriger, nog

lustelozer. Zij staarde lang voor zich uit, -- stil en onbeweeglijk. Aan wat dacht zij ? Leek het haar ook dat wij elkaar misleid hadden, dat wij in een hinderlaag gelokt waren, — gedreven door machten en instinkten buiten ons om ? Of dacht zij aan het kind, aan het door geen van ons verlangde kind, dat ons bij elkaar zou houden, ofschoon liefst elk van ons zijn eigen weg wil- de gaan ? Dacht zij weemoedig aan haar, après tout, vrolijke dagen in de herberg van haar vader?

Naast elkaar brachten wij soms slapeloze nachten door, zonder een woord, een gedachte te wisselen. Hoe heb ik haar in die dagen doen lijden... !

Ik voelde mij verouderen.

In juli, wijl een zomerstorm woedde, werd onze dochter Tine geboren. — Alleen de minister was er gelukkig om. En zeker ook Liza, maar zij wilde het mij niet tonen uit koppigheid.

Toen ik die avond aan Liza's ziekbed kwam keek ze 1_

lang en doordringend aan. Ik trachtte die blik zo spoe- dig mogelijk te vergeten.

— Want ik bracht in die periode hele nachten door met de vrouw van een waker. Zij woonden beneden, -- wij op de tweede verdieping. Ik had Liza wijsgemaakt dat ik ook 's nachts te werken had. Ik verliet mijn kamer toen het huis in de stilte van de avond gekoesterd stond, daalde de trap af, deed of ik de voordeur dichtsloeg, — maar in de duistere gang spreidden zich twee vangarmen uit en trokken mij in de huiskamer van een ander.

Zij heette Magdaleen en was van Moeskroen. Grappig dat gebroken Vlaams van haar ! Mooiere vrouw heb ik nooit ontmoet. Nergens was de harmonie van haar lenig en rijzig lichaam verstoord. Toen zij voor 't eerst het smachten van haar diepbruine ogen op mij richtte, was ik reeds een verloren man.

Steeds toen ik haar naam uitsprak, trilde er smeking

(38)

in mijn stem. Mijn eerste kussen op haar vaste wangen waren de verlossende zuchten van een diep bezwaarde ziel. Zij was louter hartstocht, deze dertigjarige, louter passie. Zij verschroeide mij. Met haar nooit bevredigd verlangen wierp ze zich op mij. 0, mijn honger naar het verloren paradijs ! Bij haar kende ik weer dit zalig gevoel, die algehele verlichting die ook Anna mij ge- schonken had. Zij vroeg echter te veel, deze Magdaleen.

Zij vroeg alles van mij, méér dus dan ik haar geven wilde. En mijn worsteling begon opnieuw. Wat ik voorheen niet hoorde, niet had willen horen, vernam

ik plots pijnlijker en smartelijker; ik hoorde, wijl ik in de armen van een andere vrouw lag dan de mijne, ik hoorde mijn kind schreien door de nacht. Ontwaakte in mij het bewustzijn van een beter ik ? Of brandde mijn vlam voor Magdaleen op ? Ik schaamde mij diep, — ik, die toch een en ander had meegemaakt dat het schaam- tegevoel sterkt.

Als ik in de bleke ochtend naar boven trok en me nog voor enkele uren neervlijde naast Liza, keek ik diep in mijzelf en vroeg me met afschuw en walging af, hoe het mogelijk was, hoe het kon dat een mens — dat ik ! — tot zulke laagheid in staat was.

Zeker, ik minde Liza niet. Maar had ik Magdaleen lief ? Geenszins, — terwijl Liza dan toch de moeder van mijn kind was.

Die ochtenden van inkeer nam ik me heilig voor met Magdaleen te breken. Wat ik bij haar vond moest ook Liza mij kunnen geven.

Evenwel, 's avonds... o, wat was ik zwak, géén man, — of te veel man en te weinig mens ? Ik had de kracht niet mij tegen de aanvallen van deze vurige vrouw te keren. Ik was haar slaaf geworden. Daarbij, ik vrees- de haar. Niet dat zii het uitbrengen zou, of herrie schop- pen, — maar ik was bang dat zij Liza, of mij of wel- licht haar zelf naar het leven zou staan. Gek, want een vrouw als zij kan duizend mannen krijgen, -- waarom

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Daar men dit in de buurt vernam En dus geen kind in 't bosch meer kwam, Begon de beer, om toch wat te eten, Zijn eigen nagels op te vreten. Hij beet er op, hij knauwde ze af, Tot -