• No results found

Lode Zielens, Het duistere bloed · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Lode Zielens, Het duistere bloed · dbnl"

Copied!
133
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Lode Zielens

bron

Lode Zielens, Het duistere bloed. Elsevier, Amsterdam 1930

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/ziel003duis01_01/colofon.php

© 2014 dbnl

(2)

I.

MIJN vader baatte destijds een gasterije uit te Antwerpen: ‘Het rood Konijn’. Binnen haar zweetende muren kwamen meestal overspelige dames en heeren hun schamele liefde verbergen.

Als vereenzaamd kind, geheel aangewezen op de hulp van dienstboden, was me nochthans dit groote, droeve huis lief om de vele duistere gangen en trappen, om de vele, zij het dan duffe kamers, waarin ik dartelen en joelen kon naar welbehagen als de meisjes ze schoonmaakten. De meiden vertroetelden mij, deels uit medelijden om mijn verlatenheid, deels uit lust. Vooral met één ging ik zeer vertrouwelijk om en ook zij onderscheidde zich van al de anderen door haar bijzondere liefkoozingen.

Zij deed mij nooit pijn, zooals de anderen in hun wildheid vaak deden, maar was steeds van een zachtheid, welke mij zeer voor haar

Lode Zielens, Het duistere bloed

(3)

innam. Die eene was Anna, - de vertrouwelinge van mijn vader. Daar zij vooral zoo lief tegen mij was als niemand ons kon zien prikkelde zij bij mij al vrij spoedig den drang naar het ongewetene, het geheimzinnige, - wat elk kind aangeboren is.

Niemand sprak mij ooit van mijn moeder. Nochthans had ik eenig besef van haar tegenwoordigheid in dit huis. Ik zie ze met mij op wandel om op de Groenplaats een kerstboom te koopen. Zij is zeer ernstig, - haar gelaat staat strak. Zij koopt den boom, zonder een woord tot den handelaar te zeggen. Ik herinner mij het ontglooien van den boom en de algemeene vreugde in huis. En hoe laat ik opblijven mag! Maar nog zie ik moeders bleek gelaat aan het eind van de tafel, - en hoe ze plots in schreien uitbreekt en wegloopt. Een tijd nadien is ze uit het huis verdwenen. Er was veel lawaai van vader. Een hooge mannenstem lachte hoonend, - er was een vrouw, die de trappen afvluchtte. Ik lig in mijn bedje te huiveren van angst en van kou, - men heeft mij te weinig deksel gegeven. Ik houd den adem in om beter te kunnen hooren.

Dan wordt het heel stil. En den volgenden dag is moeder verdwenen.

Vader bekommerde zich niet om mij. Ik zag

Lode Zielens, Het duistere bloed

(4)

hem zeer weinig, - maar verlangde er ook niet naar hem te ontmoeten. Ik voedde een duistere haat tegen hem, haat die beantwoordde aan een gevoel, dat ik niet verklaren kon. Zijn leelijkheid alleen al boezemde mij afschuw in. Rood-omrand, - heette ons huis daarom ‘Het rood Konijn’? - staken zijn oogen onverdragelijk. Ik las er steeds dwingende bevelen in. Zijn norsche mond, waarboven een blond snorretje praalde, vond enkel norsche klanken te uiten. Dwong een van de meiden, meestal Anna, mij hem te zoenen, zoo huiverde ik van zijn ongelijk, door de pokken zeer geschonden gelaat.

Zoo groeide ik op: kind, dat slechts innigheid kende door de gehechtheid van een dienstbode.

Op school leerde ik verbijsterend vlug. Ik moest me niet inspannen: het ging van zelf, - zoodat ik veel tijd over had. Ik was te groot geworden om nog door de meiden gepakt te worden, - ik groeide zoo flink dat ik een paar van hen gemakkelijk optillen kon, - de sombere gangen van het oude huis wekten mijn afschuw; zoo vond ik dan troost in de bibliotheek van mijn vader. Daar was geen Aimard, geen Cooper, geen Verne, geen Karl May. Daar waren alleen die boeken, welke mijn ver-

Lode Zielens, Het duistere bloed

(5)

beelding slechts op één punt opzweepten en vertroebelden, - zoodat ik veel te vroeg gedreven werd door krachten of instincten, waarvoor ik geen naam wist, - die mij weer deden naar kamers sluipen, waar ik vermoedde dat meiden zich ophielden.

Maar ook vaak gebeurde dit heimelijk trekken, ik kan het mij zeer goed herinneren, met koel hoofd en zonder de minste overspanning. Zeer bewust trok ik er op af waar ik wist dat vrouwen aan den arbeid waren. Ik bespiedde ze tot een gebukt stond om nabij te komen. Ik verslond hen met brandende en waarnemende oogen; er was iets dat zij allen kenden en voor mij verborgen hielden. Dit eene geheimzinnige kwelde mij. Ik kon er niet door eten of slapen. Veel wist ik al, maar het ééne, waar het scheen op aan te komen en dat alleen vaag omschreven was in de boeken van mijn vader, dat ééne, waar zij over zwegen als ik nabij kwam, wist ik niet precies. Ik kende nog weinig rust. Ik loerde door de deurspleten van die kamers, waar ik dacht dat een man en een vrouw samen verbleven. Hoorde ik niet van de meiden dat zij het ook deden en het elkaar gichelend vertelden? Maar ik had geen geluk: het antwoord op die eene, brandende vraag kon ik niet onderscheppen. Na eenigen tijd leerde ik mij te be-

Lode Zielens, Het duistere bloed

(6)

heerschen: ik zou het weten, het kon niet lang voor mij verborgen blijven. Ik maakte mij zelf wijs er niet naar te verlangen, - zoodoende zou de waarheid mij wellicht te spoediger toekomen.

Wat mij ook teisterde, - het was mij geen hinder een goed leerling te zijn en te blijven. Ik verbaasde den leeraar evenzeer als mij zelf. Hij hield niet van mij. Ik kon het goed begrijpen. Hij wist dat ik in gedachten en gevoel veel ouder was dan één van zijn leerlingen. Aan het vuur van mijn oogen of aan de koelheid ervan ervaarde hij wat in mij roerde. De schamperheid van mijn lach moest hem een gruwel zijn.

Hij zorgde er evenwel voor dat ik zoo goed als geen omgang had met mijn

medescholieren. Hij isoleerde mij. Hij trok de ander te feller aan, om mij te kunnen afstooten en alzoo te beletten dat kameraadschap zou ontluiken tusschen de anderen en mij. Naiëve ziel: juist daardoor zochten een paar jongens vooral mijn gezelschap.

Ik had echter niemand noodig. Wat wisten zij? Ik was daarbij een te gesloten natuur om wat in mij roerde en wat ik reeds wist aan anderen mede te deelen. De leeraar kon gerust zijn: ik zou zijn schapen van jongens niet besmetten.

En toch: hoe knellend bleef dat ééne in mij

Lode Zielens, Het duistere bloed

(7)

woelen. Mijn uiterlijke koelheid ten spijt bestormde het mij voortdurend en schreeuwde om antwoord. Het belette niet dat ik een groote, struische knaap voor mijn dertien jaar was. Toen ik eens een emmer kolen opnam stond ik zelf verbaasd over mijn kracht. Anna bleef mij een buitengewone hartelijkheid betoonen, waaraan ik mij als het ware laafde. Zij keek mij soms met blikken aan, welke mij bijna aan het schreien brachten en me deden bevroeden wat goedheid beteekende. Er was om haar iets raadselachtigs. Haar diep bruine oogen, vol vreemden gloed, vond ik al meer en meer op mij gericht. Zij streek mij dikwijls door de haren, omvatte soms mijn leest en zegde met een stem, waarin ik de aandoening voelde trillen:

- Mijn lieve jongen.

Maar ook bij haar hervond ik mijn rust niet meer. Ik was nu ook de vrouw in haar beginnen te zien, - had ik laatst niet in haar corsage kunnen kijken, toen zij gebukt stond om mijn schoenveters in mooieren strik te leggen? Voor ik den slaap kon vatten dacht ik soms lang aan haar. Uit het duister trad haar liefelijk beeld op mij toe: naakt, - zooals ik haar raadde. Aan haar zou ik het vragen: wat het vreeselijke ongewetene was, dat mij zoo

Lode Zielens, Het duistere bloed

(8)

van streek bracht. Zij zou het mij wel zeggen, wel moeten zeggen, want ik zou niet afhouden vooraleer ik het wist. En ik zou mijn kalmte herwonnen hebben.

- Het raadsel, het ongewetene....!

Dien avond van Drie-koningen-dag wandel ik, verzadigd van wafelen, door den langen gang. Ik herhaal bij mij zelf de les van natuurlijke wetenschappen.

De gang is schemerig. Op het einde brandt alreeds een fletse lamp. Plots ontwaar ik een man en een vrouw, zacht vóór mij loopende. Zij houden elkaar omstrengeld.

Ik hoor haar lachen.

Daar is het, zeg ik, ik ga het weten. Mijn bloed jaagt. Ik zie hen een kamer ingaan.

Ik sluip nabij, - hoor een zacht klagelijk kreunen en een onrustigen, nijdigen adem.

Ik kijk scherp toe door het sleutelgat. Dan moet ik de deur openrukken: ik vind mijn vader met Anna.

Huilend loop ik weg.

Het raadsel....

- Toen ik het zoo pijnlijk wist maakte zich een groote neerslachtigheid van mij meester. Ik werd er ziek onder. De dokter kwam. Hij

Lode Zielens, Het duistere bloed

(9)

was een koud, harteloos, of misschien enkel een korrekt man. Maar ik begon hem te haten. Want hij nam de koorts niet weg, welke mij doorprikte. Kon hij het echter helpen dat ik steeds dit eene zag: Anna en hem?

Dagen lag ik in de duistere kamer als gevangen. Zelden ontfermde zich iemand over mij. Ik verlangde er ook niet naar. Ik haatte ze allen, - behalve de eene, de ééne, - zij die mij troosten kon in mijn lijden. Of misschien haatte ik haar nog het meest;

zij de minnares van mijn vader immers en mijn liefste vriendin. Zij had mij verraden.

In de donkerte schreeuwde ik met wellust het woord ‘minnares’. Het was belachelijk, - ik had het uit de boeken van mijn vader gehaald, - maar ik vertolkte alzoo mijn verlangen en ontgoocheling, mijn drang naar goedheid en ontferming.

In de eenzame uren welke mijn deel werden, dacht ik veel aan moeder. Waar was zij nu? In mijn afzondering, in mijn koorts verheerlijkte ik haar beeld, omglansde het met al het liefdegevoel dat in mij was. Ik riep om moeder, - nu zij, welke haar in mijn hart vervangen moest, mij bedrogen had. Waar was zij toch? Was ieder haar in dit huis dan al vergeten? Nergens was er een foto die haar beeld be-

Lode Zielens, Het duistere bloed

(10)

waarde. Mijn moeder kon niet gestorven zijn! In strakke overspanning overdacht ik mijn leven. Beelden, toestanden sprongen op uit het doosje van het verleden.

Kleinigheden, waaraan ik nooit gedacht had drongen zich aan mij op. Wat al herinnerde ik mij plots niet! Maar niet een doode in huis, - niet een begrafenis. Dat zou ik onmogelijk hebben kunnen vergeten. Ik herinnerde alleen: het tempeest van vader, dien avond, een vrouw welke de trappen afvlucht en een hoonenden

mannenlach, - deze van den Spanjaard van kamer zeventien.... En dat mijn moeder Anna heette! Verder ging mijn herinneren aan moeder niet. Méér kon ik niet oproepen.

Ik bracht deze vlucht, vaders kabaal en de lach met elkaar in verband. Ook hier was een raadsel, - maar welk?

Dit moet gebeurd zijn toen ik pas zeven jaar geworden was.

In mijn koortsige eenzaamheid riep ik moeder aan, - nu de eene niet kwam. Waar zij ook was, zij zou mij hooren en misschien komen. Ik bleef echter alleen. Ik kreeg het smadelijke besef dat men mij opzettelijk vergat. Niemand trok zich iets van mij aan, - ook Anna niet. En nochthans, hoe had ik steun noodig. Ik vervloekte dit huis waarin

Lode Zielens, Het duistere bloed

(11)

ik opgesloten lag, - waarin men mij gruwzaam liet sterven!

Natuurlijk genas ik. Maar bleef uiterst prikkelbaar en zenuwachtig. De boeken van vader boden mij geen troost meer. Het kwam mij voor dat zij mij niets meer te leeren hadden. In de klas moest ik mij geweld aan doen: ik kon er niet blijven, ik moest er uit.

Naar de Schelde trok dan mijn grootste verlangen. Zoo vaak ik kon zwierf ik er heen. Aan haar forschen bocht kwam ik gedeeltelijk tot rust. De breede golfslag van haar wateren verstevigde mij. Ik wendde mijn oog aan de bedrijvigheid van gelost wordende schepen. Over de groene polders zwierf mijn blik schepen en stroom tegemoet. Ginder lag de zee, ginder was een andere wereld. Mijn hart schoot vol verlangen naar het eene, dat het betere moest zijn. De reuk van het water en de ladingen dronk ik gulzig in. O, ginder... Vaak verschalkte ik de waakzaamheid van de wachters aan de poorten en drong tot onder de hangars door. Wat belette mij als stowaway in te schepen, te ijlen naar het betere, naar een land, waar er voor mij wel een thuis zou zijn? Nog iets dreef mij naar de Schelde kanten: het Schipperskwartier.

De enge straten met de matrozenkroegen en de deernen achter

Lode Zielens, Het duistere bloed

(12)

de weggeschoven gordijnen. O, vrouwen met fluweelen oogen, orgels, harmonika's;

lokstemmen....

In het terugkomen kuierde ik voorbij uitstallingen van de groote warenhuizen en verslond met heimelijke blikken het geëtaleerde dames-ondergoed. Ik trof het al eens dat een jonge vrouw in de vitrienen een en ander schikte, zich hierbij voorover boog.

Mijn oogen baadden in een wolk van rose.

Zoo werd ik veertien jaar. Forsch, breed, vroeg volgroeid naar binnen en naar buiten.

Het leven riep mij dwingend stoe.

Lode Zielens, Het duistere bloed

(13)

II.

OP een avond, toen de zon in koperen gloed achter den Scheldedijk verzonken lag, keerde ik moe en ellendig naar huis. Sedert dagen voelde ik mij de borst beklemd, de beenen onzeker. Ik bevond mij alleen in de kamer en draalde om het licht op te steken Hoe verlaten, hoe hulp- en steunloos stond ik in het leven .. Ik barstte in tranen los, hoezeer ik ook mijn best deed mij flink te houden. - Toen kwam Anna, zacht, nader. Ik hoorde haar lichten gang, ik ving haar luwen adem op. Als nooit had ik in deze ééne stonde het besef gekregen hoe nader zij mij wel stond. En hoe ik, aldoor haar ontvluchtend, haar steeds gezocht had. Ik schaamde mij om mijn tranen. Hoe belachelijk moest ik haar niet toeschijnen! Ik wilde licht maken, Maar zij weerhield mij en fluisterde:

- Ik weet wel wat u deert, lieve jongen.

Lode Zielens, Het duistere bloed

(14)

Sinds gij het weet van mij, van ons .. van allen.... Hij dwingt er ons toe. Hij is de baas.

Zij zuchtte deze woorden meer dan dat ze ze sprak. Ik trilde: waar moest dit eindigen? Zij hernam:

- Maar.... haar stem verging in ontroering, ....uw moeder heeft hem tallooze malen betrapt. En toen zij, eens, de eerste keer.... met dien flodderenden Spanjool... Hij heeft ze afgeranseld en buiten gezet. Wat hij misdeed moest daarom nog niet een ander doen, tierde hij. Toen ik hem er nog onlangs op wees en zegde dat gij treurde om uw moeder, beet hij mij in den schouder. Maar.... Karel....

Het was de eerste maal dat een vrouw mijn naam zóó vermondde. Nooit had hij mij zóó toegesuisd. Anna stond nu dicht naast mij. Ik voelde ze. Ik voelde haar warmen adem al dichter, ik rook den geur van heur haar zeer nabij, ik raadde de warmte en de lijnen van haar lichaam. Zeer bewogen stond ik naast haar. Ik dacht elk oogenblik neer te ploffen. Mijn keel schroeide. Mijn lippen brandden op elkaar.

Mijn oogen vlamden. Een stap kwam zij nog nabij. Toen ontsloten zich mijn armen.

Voor 't eerste drukte, prangde ik een vrouw tegen mij aan! Ik schreide. Wat was deze

Lode Zielens, Het duistere bloed

(15)

vreugde triest. Alleen zij kon mij troosten, alleen zij kon mijn bedrukte ziel ontladen.

Zij leunde tegen mij aan. Gaf zich over.

- Anna, fluisterde ik, Anna.... mijn moeder heette immers als gij?

Zij omknelde mij nòg heftiger, - zoende mij wild op de haren, de oogen, den mond.

Mijn krachtige arm omsloot ze geheel. Zij beet mijn lippen stuk. Dan maakte zij zich zacht van mij los. Toen, met een plof, het licht ontschoot stonden wij schaamtevol tegenover elkaar. Anna liep weg.

Een stekende onrust verliet mij niet.

Ik ontvluchtte de school. Klas, leeraar, jongens, - alles was mij een voortdurende kwelling, een reusachtige bedreiging.

Ik doolde langs de straten, gewonnen, verloren. Hield mij nu bij voorkeur op voor de uitstalkasten van lingeries en groote warenhuizen met, soms, ontkleedde

mannequins in de vitrienen. Ik dwaalde weer langs Schelde en dokken. Nergens vond ik rust. Ik voelde mij den rijkste te rijk, - en wist me toch zoo armtierig. Er was een verdriet dat almaar knaagde.

Sinds ik het van vader wist bleef ik hem geheel uit den weg. Maanden vergingen zonder

Lode Zielens, Het duistere bloed

(16)

dat wij elkaar zagen. Vader, slaaf van zijn lusten, bekommerde zich niet om mij. Ik verfoeide hem al langer zoo meer. En wijdde moeder mijn vereerende liefde. Zij zou mijn nood begrijpen. Ik had me de zekerheid voorgespiegeld dat ik haar nog zou weerzien. Zij zou ééns uit de menigte op mij toetreden: ik zou ze herkennen en alles zou weer goed zijn. O, wat schroeide in mij de behoefte aan innigheid en teêrheid, - dingen welke mij onthouden waren geworden. Wie gaf mij hen?

Anna. Daar was voor mij alleen Anna, - die zich aan den vader gaf en van den zoon hield.

Ja, ze hield van mij. Als ze kon; kwam ze 's avonds op mijn kamer. Haar angst betrapt te worden, het fluisteren van haar heesche stem wonden mij op. Ik wist mij groot en krachtig en was bereid tot het uiterste te gaan. Als zij kwam doofde ik de lamp. Kind nog, wenschte ik steeds een herhaling van dien eersten avond van teêrheid.

Zij had mij enkel op dien streelenden, liefdevollen, maar smartelijken toon: ‘Karel’

te zeggen en ik was weer rijk aan zaligheid. Hoe oud was zij? Ik vroeg er haar niet naar. Wat kon het mij trouwens schelen?

Alleen: ik was veertien.

Lode Zielens, Het duistere bloed

(17)

Op een avond vroeg ze mij rillend of ik met haar niet ver weg wilde, - vér weg. En of ik dan altijd bij haar zou blijven....

Ik vroeg niet waarheen. Ik besefte maar één ding duidelijk: weg. Hier weg. Het raadsel dat ik steeds in deze vrouw vermoed had brak open. Ofschoon mijn antwoord dadelijk vaststond keek ik haar vragend aan.

Smeekend, sidderend richtte zij haar donkere oogen tot mij, die oogen waarvan het mysterie me thans klaar voor kwam.

- Ja, hijgde ik.

En den volgenden ochtend vertrokken wij naar Parijs.

Lode Zielens, Het duistere bloed

(18)

III.

IN de rue Cujas wist zij een pension....

Het heugt me alsof het pas gebeurde: over Parijs hing een lentevool toen wij er, 's avonds, belandden. Als dronken stapte ik naast haar over de boulevards, waar de schrale boomen wel moeizaam, maar dan toch in leven verrezen. De kleurige lichten allerlei waren de lampions voor mijn zoo pas veroverd geluk. De kreten van de straat vonden hun weerslag in mijn bonzend hart. Anna moest mij leiden. - Maar dien eersten avond, nog voor ze geheel van mij was, voelde ik den afstand rijzen tusschen haar en mij. Ik minde met éénen dit leven; de vlottende lentelucht deed mijn gemoed zwellen. Ik keek, ik, de veroveraar, brutaal naar alle vrouwen. Lachte, - en merkte Anna's ingetogenheid niet. Ik duizelde onder dit geluk. Wat ik zoo vaag en vergeefs

Lode Zielens, Het duistere bloed

(19)

aan de oevers van de Schelde en in de straten van de oude stad gezocht en verhoopt had, wàs in vervulling gegaan. Het àndere, het raadsel.... hier was het nu. Hier trilde het in de rozige, perelmoerige lucht.... Er zou voor mij niets meer geheimzinnigs in deze wereld zijn. Voelde dit ook mijn geleidster? Ik hoor nog haar opgekropte stem:

- Kom, kom mijn jongen....

Ik volgde haar, verrukt, zingend.

Dien avond sloot ik een nieuw leven in de armen.

Maar o, met hoeveel schaamte ontwaakte ik, - veertienjarige. Wat was die vreugdepijn geweest. - De eerste dagen, de eerste weken, de eerste maanden gingen wij zoo goed als niet uit. Wij betrokken twee, naast elkaar liggende kamers. Het scheen mij toe dat in Anna, bij haar aankomst te Parijs, een geheel andere vrouw ontwaakt was. Wat mij in haar vooral zoo bizonder aangetrokken had: het zachte, innige, moederlijke bleef weg. Er kwam de vrouw, tout court. Zij had mij lief tot razensworden toe. Met een raffinement dat ik onmogelijk vermoeden kon stak zij alle vuren in mij aan. Zij loste mij geen oogenblik. Geen seconde nam zij rust. Het leven daarbuiten was ik geheel vergeten, hoezeer het mij ook

Lode Zielens, Het duistere bloed

(20)

dien eersten avond betooverd had. Ik was geheel geklonken in haar ban. De frischheid van haar kloeke leden betooverde mij....

Goddank, de inzinking kwam. Een zekere melancholie overtoog ons. Wij dachten aan thuis. Anna meende het oogenblik gekomen om haar geschiedenis te vertellen.

Haar vader was de onderwijzer van het dorp: krachtige man wiens levenslust de grenzen van het dorp vèr overschreed. Haar moeder: een rustige, ingetogen oude juffrouw met geld wanneer, late jongman, de onderwijzer ze tot vrouw nam. Toen de vader stierf werd het ouderlijke huis al te stil voor het jonge, pas uit de kostschool weergekeerde meisje. Zij vluchtte naar de stad, kreeg, met medewerking van een plaatsingsbureel, een bediening in het pension ‘Het rood Konijn’. Het was met de waard hiervan dat zij een veertiendaagsch speelreisje ondernam naar Parijs en er logeerde in het zelfde hôtelletje van de rue Cujas. De moeder overleefde de vlucht naar de stad van haar dochter niet lang en op een Zomerschen ochtend ontwaakte Anna wees en erfgenaam. Een secure bank beheerde haar geld. Dat was jaren geleden.

Lode Zielens, Het duistere bloed

(21)

- Toen was ik in haar leven gekomen. Zij had mij zien opgroeien tot ik fysiek grooter en breeder werd dan een van de mannen welke het logementhuis van mijn vader pleegden te bevolken. Zij kon in mij al spoedig geen kind meer zien. In mij raadde en wist zij een kracht, die ik zelf niet vermoedde. Op het oogenblik dat ik het meeste steun van doen had wist zij mij tastend en zoekend langs den weg. Eenzaam.

Grondeloos was haar medelijden. Dan was zij zich aan mij gaan hechten. Het feit dat ik, in spraakzame oogenblikken, het liefst haar gezelschap zocht had haar getroffen en haar gevoelens jegens mij aangescherpt. Een vreemde raadselachtige ontroering had haar steeds bevangen toen ik mijn blauwe oogen zacht, vragend of smeekend op haar richtte. Wat haar tot mij dreef: zij kon het niet begrijpen, zij vond er geen woorden voor. Alles werd haar duidelijk toen ik haar met vader vond. Mijn eerst verraste, dan woedende en weer verwijtende blik had haar als een messteek getroffen.

De dokter had gevraagd wie die Anna was op wie ik in ijlkoortsen riep? Haar gehechtheid was van een anderen aard geworden, scherper, nu ze mijn vader verafschuwde. Ze had mij lief gekregen. In mijn tegenwoordigheid verloor zij haar kalmte,

Lode Zielens, Het duistere bloed

(22)

haar beheersching. Ook zij had mij gemeden. Maar ook bij haar was dit ontvluchten een zoeken geweest. Zij werd eenzaam in huis, een verlaten vrouw. Maar zij was een kind van haar vader! In mij zag zij den sterken man toen ik eens op een knecht toevloog welke den hond sloeg. Nooit had een man werkelijk van haar gehouden.

Niemand dan ik had bij haar dit vreemde, huiveringwekkende gevoel opgeroepen, dat pijn en vreugde is; ik: veertienjarige.

Hoe oud was zij? Juist heb ik het nooit geweten. Thans nog aarzel ik en meen vijf en dertig.

Zij was lang niet schoon. In de bolheid van haar rood gelaat stonden de oogen klein en vernepen. De dikke, zwoele lippen lieten de breede tanden zien. Maar zij was uitermate kloek. Zij had de frischheid van het land, - de wind, die over de velden waait, de boomen schudt, de wolken opzwiept. Zij was de eerste vrouw welke zich over mij gebogen had en mij hielp, - na moeder. Zij was de eerste aan wie ik mij, verlossend, had overgegeven. Haar gemoed geraakte echter bezwaard. Zij kreeg buien van diepe neerslachtigheid; staarde uren in peinzen voor zich uit. Zij zat

Lode Zielens, Het duistere bloed

(23)

vol zelfverwijt. Zij verweet zich haar roekeloosheid: weggevlucht te zijn met een knaap, die haar noodzakelijk moest ontvallen. Zij kreeg zenuwstoornissen. Zij maakten mij radeloos. Ik bedolf haar onder streelingen en kussen, zwoer haar nooit te verlaten.

Toen ze bedaarden hadden wij elkaar met nieuwen lust lief.

Ten laatste begon ik evenwel naar buiten te verlangen. Het waren de vranke, tintelende oogen van het kamermeisje die mij de straat opriepen. Door het raam kon ik enkel een naar alle zijden ommuurd binnenkoertje overschouwen, - waarover een zelfde grijze lucht zich welfde. Maar daar moest ook zon te Parijs zijn, blauwe lucht en heldere kleuren. En de Seine!

Mijn hart trok naar de Seine, - juister: mijn hart verlangde naar het water, - het water dat ook voor mijn stad vloeide....

Anna begreep het. De eerste boottocht was de inzet van een heele reeks uitstapjes:

Fontainebleau, Versailles, Maimaison, Sèvres en dan verder l'Isle de France. Wat leek de wereld schoon!

Ik herleefde. Ik werd een ander mensch. Ik ademde weer frissche lucht, ik ademde vrijer, want tijdens de reis kon ik een beetje

Lode Zielens, Het duistere bloed

(24)

me zelf zijn. Het liefst nog drentelde ik 's avonds over de boulevards, verloren in de menigte, ondergedompeld in het naar alle zijden vonkelend en spattend licht.

Mijn gezellin hield niet van flaneeren; wonderlijk: hield niet van winkels kijken.

Zij had echter een zwak gekregen voor de music-hall. Ik volgde haar daar gaarne, vooral omdat ik mij er verzadigen kon aan het tooverspel der warme kleuren.

Alleen mocht ik niet uit. Zij kende een probaat middel om wegvluchten te voorkomen: zij gaf geen geld.

Er kwamen dagen dat wij zeer ver van elkaar leefden. Dat elk zich in eigen gedachten en gevoelens hulde. Dacht Anna dan aan het oude huis, met de vele trappen en kamers, met de donkere hoeken, den killen kelder en den enormen zolder waar het zoo broeiend kon zijn? Dacht zij aan het huis dat er te Antwerpen stond in die even afbuigende straat, smal als een klein gevoel? Overzag zij wat haar leven geweest was en wat het haar thans bracht, - armzalige balans?

Ik dacht slechts zelden aan 's vaders huis. Ik weet niet wat mij op de wintersche dagen van Anna afstootte. Zij was nog steeds de goedheid zelf. Zij putte zich nog almaar uit

Lode Zielens, Het duistere bloed

(25)

in duizend lieve oplettendheden. Maar zaak was: ik, wispelturige kwibus, verlangde alweer naar het andere. Toen de avond, de nacht ons samen bracht en wij het leven vierden in geweldige kracht, blééf bitterheid. Dan weer kleedde ik haar met duizend streelingen en liefkoozingen, riep uit haar nooit te verlaten, wat haar oogen nat van tranen maakte. Haar armen prangden me al heftiger tegen zich aan, ik zat als in een tang gevangen.... Arme dwaas, die zich zóó begoochelde.

Toen liet ze mij alleen uitgaan.

- Het liefst dwaalde ik bij valavond in de oude straten en sloppen langs de Seine, achter het Instituut. Gele lantaarnschijn vlekte op verbrokkelde, zweerachtige muren.

Die huizen en koten waaruit, naar ik vermoedde, de revolutie losgebarsten was, hielden nog iets grimmigs en dreigends in dat mij, zij het met huivering, lief werd.

Ik riep gruwelijke moord-geschiedenissen op, mizerabel en benauwend, - en was gelukkig bij den angst, welke ik doorstond!

Ik vertelde Anna hiervan. Zij vond het kinderachtig, wat het inderdaad was. Wat niet belette dat ik er meer en meer aanhield mijn avonden in die lugubere omgeving te slijten. Ik verdwaalde soms in dien doolhof,

Lode Zielens, Het duistere bloed

(26)

geraakte er moeilijk uit, - maar het zoeken en tasten, wat mijn woede opwekte, voldeed me zeer. Ik was niet bang van Montmartre en zijn holen!

Laat thuiskomende merkte ik al eens dat Anna uit was geweest. Ik gaf er geen acht op. Trouwens, als mij, kwamen haar die avondwandelingen ten volle toe.

Een paar keer bleef zij, zeer tot mijn verontrusting, heel den nacht uit. De eerste keer vooral bracht mij dit geheel van streek. Ik vreesde ze vermoord, ontvoerd.... Ik rilde bij de verminkingen welke ik opriep. Huiverend van koorts waakte ik den geheelen nacht. Ik was besloten bij het rozen van den dageraad de politie te verwittigen.

Toen dagklaarte met zachten aandrang binnengleed kwam ze gemoedelijk opzetten:

een beetje in den wind. Ze schrok, toen ze mij zoo ontdaan zag. Ik bracht haar te bed.

Wij waren weer zóó van elkaar als wij in langen tijd niet meer geweest waren. Zij lachte pijnlijk uitbundig toen ik haar mijn vreezen vertelde. Dit lachen hinderde mij.

Het kwetste. Ik was nog een kind en geloofde haar uitvlucht.

Bijna elke week bracht zij een nacht buiten door. Ik wist nooit op voorhand welken.

Ik wachtte niet meer op haar en begaf mij te

Lode Zielens, Het duistere bloed

(27)

rusten. Maar slapen kon ik niet. Haar uitblijven maakte mij kregel en zenuwachtig.

Ik besloot een geheele week 's avonds thuis te blijven. En af te wachten.

Op een Dinsdagavond, rond tien uur zegde zij, schijnbaar kalm:

- Ik ga naar hem....

Zij stond met haar rug naar mij, zoodat ik haar gelaat niet zien kon.

Ik duizelde. Wat ik vermoedde, maar niet te aanvaarden dorst: hier was het nu. Ik keek haar aan. Zij stond in nevel.

- Hebt ge hem al die andere avonden ook gezien?

Ik zei het zoo rustig mogelijk.

Heftig wendde zij zich om:

- Het is beter dat gij het weet, Karel, - al mag dit voor u geen reden zijn om weg te gaan. Hij onderhoudt mij.... Mijn geld is bijna op.... hij vraagt me om meer dan eens per week te komen.... Kàrel....

Niet meer zoo innig als vroeger zegde zij mijn naam.

- Karel.

Bij beiden wekte mijn naam, uitgesproken met zulke weeke intonatie, zooveel heerlijks, Zooveel samenbeleefds op dat ik haar smartelijk aankeek. Zij staarde uit troebele oogen.

Lode Zielens, Het duistere bloed

(28)

Ik zag hoe haar blond hoofd zich boog.

- Anna, zegde ik schor.

En niets meer.

Dan wendde ik mij af. Ik stond weer alleen. Daar was nu het Andere, - daar was de nu bij poozen zoozeer en zoo bitter begeerde vrijheid en ik voelde mij gebroken, ellendig, - uitgebannen. Wat was het? Had zij mij niet meer zoo lief, - kon dit, na alles wat wij samen wisten?

- Karel, zegde zij, weer zoo zacht en smeltend, ruischend.... Ik kon niet anders. Ik heb bijna geen geld meer. Bedenk dat wij bijna twee jaar te Parijs zijn. Ik doe het alleen om u.

- Om mij moet ge het niet doen....

- Wat is het toch moeilijk.... ik kan niet van twee zijn. Ik kan u nog niet missen, mijn jongen.... Ik had gehoopt het te kunnen, maar nu ik u zoo ellendig zie kan ik niet.... ik zal uit werken gaan.... ja, ik doe het.... ik ga niet meer naar hem....

- Neen, riep ik uit, als er moet gewerkt worden, zal ik gaan. Ik ben jong en sterk....

- Weet ik, maar wat gaat gij hier doen? Wat kent gij?

Zij zoende mij den mond dicht, omprangde mij. Op dit oogenblik omhelsde ik niet de

Lode Zielens, Het duistere bloed

(29)

vrouw, - maar wel haar die alles voor mij wou doen, opdat ik het maar goed zou hebben, omhelsde ik diegene, tot alles bekwaam.... het was of ik een moeder weergevonden had en mij, als een lijdende zoon, aan haar borst wierp.

- Maar ga dan 's avonds niet meer uit, Karel, blijf bij mij.

Zwijgend beloofde ik.

- Den volgenden ochtend zocht en vond ze werk in een restaurant.

Ik leed zeer onder het voorgevallene. Was ik jaloersch? Misschien.... Ik

doorschouwde het geval wellicht te klaar en te eenzijdig. In haar was thans, dacht ik, het moederlijke element weer naar boven gerezen. Zij behoedde mij. Zij offerde zich voor mij op. Ik vond het heerlijk, - het verheugde mij buitenmate. Maar onze andere verhouding, deze welke ons al dien tijd samengebonden had, zou er onder verbloeien. Dagen gingen wij kuisch met elkaar om. Of leefde tusschen ons de schim van den ander?

- Hij was een clown-musical uit het cirkus, man uit haar dorp daarbij. De trek naar geluk had hen beiden naar Parijs gebracht. Elkaar herkennen was al toenadering geweest....

Lode Zielens, Het duistere bloed

(30)

Ik vreesde dat al haar opoffering weldra noodeloos zou zijn. Wijl ze mij bezat had zij zich aan een ander kunnen geven. Om mij te houden ging zij uit werken. Kon het lang duren?

Ik verslenterde mijn dagen. De bekoring van dit zwerven was miniem. Ik kon evenwel ook niet boven blijven. 's Avonds ging ik haar meestal afhalen aan het restaurant.

Anna moest er zeer hard werken. Zij verviel zichtbaar. Was aan haar moeheid alléén haar wordende en groeiende onverschilligheid te wijten?

De veer was gebroken en op een keer, laat thuiskomende, trof ik haar niet, maar wel een brief. Ik maakte niet dadelijk open. Kon ik den inhoud niet gissen? Buiten dit schrijven liet zij mij een som geld.

Zij was haar amant naar Bordeaux gevolgd. Voor haar, - heette het - was het lieve leven uit. Voor mij begon het pas. Zij hoopte dat ik haar nooit vergeten zou, haar later vergeven kon voor haar roekeloozen en gevaarlijken misstap; - bij haar was het zeker dat ik nooit uit haar gedachten gebannen werd. In de ure van haar dood zou ze mij aanroepen als diegene welke haar het gelukkigst gemaakt had, - zou ze mij oproepen als haar bruidegom! Ik

Lode Zielens, Het duistere bloed

(31)

was nog jong, pas zestien, en zou mijn weg wel maken. Zij was zooveel ouder, had geen geld en geen kracht meer om te werken. De arbeid sloopte haar. Dus had ze wel niet het aangenaamste, wel het, voor haar misschien beste deel gekozen. De moed had haar gefaald om mij dit van mond tot mond te zeggen. Ik kon niet beseffen hoe zij onder het dubbele leven geleden had dat zij had moeten leiden. Onze liefde, - het viel haar moeilijk dit te bekennen, - was niet onkreukbaar gebleven. Als ervaren vrouw meende zij dit te weten. Te vaak had zij mij betrapt toen in haar

tegenwoordigheid mijn gedachten afdwaalden. Te vaak had zij mij verstrooid en lastig geweten. En wat haar betrof: op twee jaar was ook zij zooveel rijper, zooveel....

ouder geworden! Op een weerzien diende niet gehoopt.... Het hôtel was betaald. Als ik niet te Parijs wilde blijven kon ik gerust naar Antwerpen gaan, wat waarschijnlijk voor mij het beste was... De bittere, weemoedige toon van dit opstel wierp zijn schaduwen over mijn gemoed. Maar ik begreep: zij was bezweken onder de opgaaf:

een moeder voor mij te zijn en te oud om de door mij beminde vrouw te blijven.

Wat mij in haar schrijven hinderde was het weten dat zij den vreemde naar Bordeaux

Lode Zielens, Het duistere bloed

(32)

gevolgd was vooral uit berekening geld te hebben voor haar onderhoud. Kon ik het haar echter verwijten? Had zij niet met mij haar geld opgeleefd?

- Toen ik het epistel driemaal gelezen had, liep ik de vensters open. Was ik tevreden met haar vaarwel? Ik keek nog eenmaal de kamers rond, greep het geld. Dadelijk stond mijn besluit vast: naar Antwerpen.

Dien laatsten avond bleef ik nog te Parijs. Ik wenschte afscheid te nemen van al waaraan ik mij gaan hechten was. Een beetje weemoedig schreed ik over de

boulevards en door de donkere straten. Het kamermeisje, toevallig op den boulevard Clichy ontmoet, liep een eindje op. Ik herinnerde mij dat zij het was welke mij eens naar het leven had doen terug verlangen. Ik gevoelde mij heel den avond lastig: een mengsel van vreugde en weemoed.

Den laatsten nacht te Parijs wijdde ik Anna. Zij was lang in mijn gedachten; het stemde mij tevreden en bracht eenige verlichting. Had ik haar alzoo niet mijn dankbaarheid betuigd?

Lode Zielens, Het duistere bloed

(33)

IV.

ANTWERPEN ontving mij zingend. De Keyzerlei baadde in zomerzon. Hoog had zich de blauw-zijden lucht boven mijn stad gespannen. Ik hoopte dat haar genoeglijk rhytme me zou genezen van te felle jachtigheid, welke mij doortrok. Ik kon niet dadelijk naar huis: een dag slenterde ik langs Schelde en kaaien. Blijde begroeting.

Gaf mij totaal over aan de branding van het Schipperskwartier; weer matrozen en matrozenlieven...

Aarzelend richtte ik den volgenden ochtend mijn schreden naar de vaderlijke woning. Lichamelijk vreesde ik vader niet, - maar het feit dat ik als verloren zoon, welke er met zijn vriendin van door was gegaan, onder zijn oogen moest komen stemde mij niet prettig.

Ik trof nog wel het gebouw, maar niet meer de gasterije ‘Het rood Konijn’. Een konfektiehuis voor heeren had er onderdak gevonden...

Lode Zielens, Het duistere bloed

(34)

Ik wandelde ettelijke keeren de straat op en neer, - maar slaagde er niet in mij tot binnengaan te bewegen. Waarheen nu? Mijn geld was bijna op....

Op het politiekommissariaat deelde men mij mede dat het logementhuis ‘Het rood Konijn’ bankroet geslagen had en de uitbater er met een dame, welke er logeerde, van door was gegaan. De eigenaars van het gebouw hadden het aan een Brusselsche maatschappij verkocht welke er een warenhuis voor heeren installeerde.... Van den vroegeren uitbater was geen spoor.

Enkele seconden voelde ik mij radeloos. Het bloed drong me naar het hoofd. Ik wankelde het politiebureel uit.

- Maar aan de kaaien stond mijn plan vast: de haven welke in den nooddruft van zoovelen voorzag zou ook mij helpen. Ik was sterk, kloek en dapper. Ik was besloten te strijden voor mijn bestaan. Ja, die strijd bekoorde me plots onzeglijk.

Ik vond dadelijk genade bij een foreman...

Weldra verdiende ik mijn kost zelf, - o, vreugde!

De eerste nachten had ik moeilijk den slaap kunnen vatten, ik was te vermoeid.

Maar dan beterde het. Fier en gelukkig stapte ik elken

Lode Zielens, Het duistere bloed

(35)

ochtend naar de dokken. Uit rozigen nevel klaarde de dag open boven schouwen en masten. Van verre landen en zeeën dreven blanke wolken boven de stapelhuizen.

Het open leven, de kracht van de natuur staalden mijn borst en armen. Ik leerde den arbeid lief-krijgen. Ik werkte met lust, - ik, die tot dan toe op de kosten van anderen geleefd had.

- Ik had logement genomen in een herberg aan de haven: ‘In het land van Waes’ bij A. Sinjan, bijgenaamd minister. Sinjan was een gewezen matroos. Met door een verrekijker van een besmet zeeman te kijken, had hij een kortzichtigheid opgedaan, waardoor hij het varen moest laten. Hij had een logementhuis geopend en won rijkelijk zijn brood.

Vooral arbeiders uit de Vlaanderens verbleven in zijn huis. Het was er niet stil, - maar juist genoeglijk genoeg.

Ik leefde de eerste weken zeer zuinig en constateerde na zekeren tijd dat ik een spaarpot bezat! Niets heeft mij ooit zoo met trots vervuld als dit bezit.

De minister was een leepe kerel. Hij permitteerde zich de weelde van er niet min dan drie volbloedige dochters op na te houden: Nora, Liva, Liza. Om beurten, maar op Zater-, Zon-,

Lode Zielens, Het duistere bloed

(36)

Maan- en Donderdagen stonden ze gedrieën gelijk achter de schenkbank en bedienden er hupsch, onder het niet al te waakzaam oog van den weduwnaar Sinjan. De minister hield het huishouden met zeer lossen teugel. Met de logistgasten had hij het niet moeilijk. Als zij niet gedronken hadden waren de Vlaanderaars norsch en zwijgzaam, - en trokken vroeg naar kooi. Maar de aanwezigheid van zoo djente meiskens bracht er menig jongman over den vloer, die zekere plannen met een van de drie, of wel met alle drie voorhad. Van Zaterdagmiddag tot Dinsdagochtend trokken de

kostgangers meestal naar den familiehaard en had het jong fierefluiters-geslacht het terrein vrij. Op die dagen gonsde de herberg. Er werd veel gedronken en hoe meer er gelampet werd hoe meer de minister de oogen look. Nora en Liva, de kloeksten, lieten zich die, soms schijnbaar argelooze, maar steeds vriendschappelijk gemeende vrijpostigheden best welgevallen. Liza, die van mijn jaren was, de jongste van het dochterental, werd er vaak kregelig onder en keek dan vuurrood naar mij als wilde zij nadrukkelijk verklaren dat zij ze niet uitgelokt had. Of riep zij mijn tusschenkomst in?

Ik keek met koelen blik dat heel gedoe

Lode Zielens, Het duistere bloed

(37)

aan. Niet waar, - hoeveel ouder en meer ervaren was ik dan een van allen? Ik was toeschouwer. Dat maakte soms Nora of Liva nijdig en vaak gebeurde het dat ze mij het middelpunt maakten van hun belangstelling, - mij waarvan ieder wist dat ik in dit huis verbleef. Ik doorschouwde het spelletje heel goed; meestal moest het dienen om de een of ander jaloersch te maken.

Er waren tijden dat ik dit spektakel meer dan beu was. Ik trok dan uit wandelen, - naar de velden, de bosschen, de heide, de beneden Schelde.

- De minister had zeer veel vertrouwen in mij. Liza's slaapkamer paalde aan de mijne.

Ik kon mij allicht, een dronken nacht, van deur vergissen.... Hij gaf mij nog meerdere blijken van vertrouwen: hij vertelde mij hoe uitstekend zijn zaken gingen. Kocht hij aan de haven niet een en ander op dat alleen 's nachts in zijn kelder mocht geslagen worden? En er ook alleen maar tijdens het nachtelijk uur uitgehaald werd? Hij werd echter stillekes aan oud en hoe prettig zou het niet zijn als een van zijn dochters met een man afkwam waaraan hij de zaak kon overlaten? Hij vereerde mij met mij mede te deelen dat hij in mij iets

Lode Zielens, Het duistere bloed

(38)

meer zag dan een gewoon dokwerker. Was ik soms niet van betere kom-af? Ik had zulke intelligente gaven.... Hij prees mij om mijn vlijt, zelfs om mijn zuinig verteer!

Stel je dat voor van een waard: iemand loven om zijn zuinigheid! Maar, dan kwam de kat uit den boom kijken: daar ik zuinig was in verteer en elken dag noest werkte zou ik wel een en ander bezitten? Had ik geen spaarboekje? Oogknippend vertolkte hij zijn diepst vaderlijk gevoelen met mij mede te deelen dat van alle drie Liza zijn lievelinge was. Voor Nora en Liva zag hij maar ééne toekomst en die was niet zeer eerbaar.

De toeleg van den minister was mij duidelijk. Hij trachtte mij aan Liza te makelen.

Hij bewees daardoor een liefdevol en vooruitziend vader te zijn. Hij vergiste zich echter in mij.

Ter herberg kwam vaak: John. Het kan best, dat hij er al vroeger kwam, maar eerst nu merkte ik zijn bijna bestendige tegenwoordigheid op. Hij was zwaar, lomp - niets dan klauw. En geweldig dom. Hij had Liza plots tot uitverkorene zijns harten gemaakt, - naar ik, een beetje naar mijn genoegen, op 's ministers verveeld gelaat merken kon.

John ging nogal vrijpostig te werk. Hij beschouwde Liza reeds als zijn bezit. Ten leste begon ook mij

Lode Zielens, Het duistere bloed

(39)

dit te hinderen. Ik kreeg een hekel aan dien gespierden metaalbewerker. Niet dat ik Liza méér dan genegen was, - althans iets anders was mij niet bewust, - maar de superieure houding van een kerel, die alleen kracht was, stond mij niet aan. John week niet van Liza's zijde, greep haar soms onverhoeds in de lenden, keek aldoor met walgelijke standvastigheid naar haar, droop van liefelijkheden. Nora en Liva gunde hij geen blik meer, en evenmin den minister, wiens hart zeer gepijnigd werd.

Hij verveelde mij.

Om hem te tergen begon ik dan met Liza te flirten, ofschoon ik niet zeker was hem te kunnen overmeesteren in het gevecht dat noodzakelijk volgen moest. Ik keek Liza scherper aan: ja, zij was dat wel waard, haar traagheid en engheid van blik ten spijt. Maar vooral meende ik met haar te stoeien om John te plagen. Ik wilde hem uit zijn schelp lokken... Nu was het mijn beurt om haar niet meer te lossen, om haar durend aan te kijken met blikken die ik vurig maakte. Ik zoende ze wulpsch, - onder de aanmoedigende kreten van den minister. Ik deed niet alleen beminnelijk, maar geestig. Had ik mijn ervaring niet? Ik streelde haar de wangen, omvatte speels haar leest, kittelde haar. Ik merkte mijn

Lode Zielens, Het duistere bloed

(40)

sukses. John werd woedend. Maar brak niet uit zijn huls. Hij gaf zich zonder strijd over. Zette zich, als een ziek konijn, in een hoek, hulde zich in zwijgen, - kwam dan onregelmatig. Verscheen op zekeren dag met zijn lief, die hij geheel in zijn macht had, - en bleef, tot groote tevredenheid van den minister, geheel weg.

Dan viel ook mijn flirten. Ik bemoeide mij met Liza niet méér dan strikt noodzakelijk was.

Maar....

Niet alleen bij John had ik sukses gehad. Ook bij Liza, - ofschoon mijn hart zoo goed als koud gebleven was bij dit scharrelen. Ik vond Liza wel aardig, - nu ja, maar lang niet begeerenswaard.

Zij werd al stiller en stiller. Haar blikken zweefden vaag, onbestemd. Aan den minister meende ik te merken dat hij mij de treurnis van zijn dochter weet. En op een helderen Octobernacht vergiste zij zich van deur.

Bedremmeld, aarzelend, tusschen hopen en vreezen, stond ze daar. Keek me onvast, beschaamd en smeekend aan. Haar bleeke handen hielden ter gevulde borst een groenen mantel samen. Ik zag haar naakte beenen.... en, vlammend, wist ik ze meteen onder dien mantel naakt. Ik raadde het niet, ik zag het

Lode Zielens, Het duistere bloed

(41)

niet, - ik wist met groote zekerheid: haar glanzend naakt in de ijle klaarte van den nacht. Mijn bloed klopte luid. Ik knikte, -waarom zij niet evenzeer als een ander?

Zij kwam meerdere nachten. Op haar kamer wilde ik niet komen. Het scheen mij toe, dat ik van haar gaan houden was. Roes hield mij weer gevangen. Op de werf was ik niet meer de vlijtige, levenslustige kerel van voorheen. In de herberg deed Liza nog meer afwezig. Wij verlangden beiden te zeer naar de heimelijkheid van den nacht.

De minister speelde zijn rol uitstekend. Hij deed aanvankelijk of hij niets merkte.

Maar hij wist het. Hij moet het geweten hebben van den eersten nacht af....

Onze verhouding kon trouwens niet lang verborgen blijven in zulk een huis. Nora en Liva hadden er pret in, - moedigden ons aan: de twee tortels! Onze schaamte duurde niet lang. Waarom ook zouden wij ons schamen? Waren wij niet twee vrije, jonge menschen?

Toch was er iets dat me weerhield. Ik kende aan Liza's zijde niet die vreugde, die heerlijkheid, welke alles zoo licht en glanzend maakte en welke ik gekend had bij Anna. Ik kende evenwel bij Liza ook niet die heimelijke onrusten, den tuimel van zaligheid in ver-

Lode Zielens, Het duistere bloed

(42)

doemenis, welke ik wedervoer bij Anna. Thans kwam meestal over mij een stille verdrietelijkheid, welke ik niet begrijpen, niet bepalen kon. Neerslachtigheid maakte zich bij poozen zeer van mij meester. Liza hielp mij er niet over heen. Zij was lijdzaam, geduldig, - uitstekende hoedanigheden, wier waarde ik maar eerst later zou leeren waardeeren. Maar in dien tijd hinderden zij mij. Nu ik haar ten volle ken vraag ik mij soms af of zij het wel was die dien eersten nacht in mijn kamer drong en zich bood? Was zij dronken, - of ben ik mij dat in den loop der jaren gaan inbeelden. Wie weet heeft Sinjan haar niet dezen weg naar mijn hart gewezen!

Zij begon op openbare verloving aan te dringen. Ik ging er aanvankelijk niet op in, -ik was bang. Maar toen de minister mij nederig aansprak en mij met zachten dwang er toe drong (Ik moest bedenken: hoever was Liza al niet met mij gegaan?

Hoezeer moest zij mij niet beminnen! Zij zou het besterven als ik haar moest verlaten!) had ik, onbegrijpelijk genoeg, niet de kracht te weigeren. Wij werden officiëel verloofd.

Sinjan meende zich verplicht zijn kliënten een feestje aan te bieden. Het gezelschap walgde me. Nora en Liva, dronken, waren van buiten-

Lode Zielens, Het duistere bloed

(43)

sporig gedrag. - Toen de bende al vroeg in den avond dronken was sloop ik heimelijk weg. In druilenden mist en regen zwierf ik langs kaaien en taveernen. Had ik mij ooit zoo eenzaam en verlaten gevoeld?

- Dien avond dacht ik onweerstaanbaar aan Anna. Kwam het doordat ik haar zoo ontrouw was geworden? Ik riep haar beeld op, herleefde met haar in gedachten onze schoonste dagen. Neen, ik was niet gelukkig. Wat zou ik op dien stond gegeven hebben om haar weer te zien, haar liefkoozingen te ondergaan! In de Schippersstraat, foor, waar alle naties ter wereld te gast komen, ging ik in de ‘Zwarte Kat’ dansen.

Het was Anna, die ik poezelig in de armen had.... Het gescher van de orchestrions maakte me duizelig, wond me op. Laat in den avond was het me of alle lichten wentelden om me heen en bestraalden me met vurige tongen.

Beschaamd keerde ik naar huis. Vond Liza wachtend in de verlaten herberg. Ze verklankte geen woord. Alléen, haar oogen staarden me zoo onuitsprekelijk droef aan, zóó smartelijk.

Wat golfde over mij?

Ik zonk op de knieën voor haar, omvatte haar, snikte. Ik, de sterke.... Maar toen ik haar, dringend en roepend kuste, was het me

Lode Zielens, Het duistere bloed

(44)

of ik.... Anna zoende, of het háár adem was welke over mijn gloeiende wangen streek.

- Met deze Liza ben ik, in Januari 1914, achttien jaar oud, getrouwd. Zij wachtte een kind.

Lode Zielens, Het duistere bloed

(45)

V.

OP haar verzoek hadden wij een woonst gekozen, ver van de herberg van den minister.

- Zij verwijderde mij van mijn werk, maar ik stemde toe, omdat ik mij in deze zaak geheel drijven liet, - ja, alles gebeurde in die dagen als buiten mij om. Liza was me vreeselijk onverschillig geworden. Wat kon zij mij nog geven? Ik kende haar geheel.

Ik beminde ze niet. De betoovering van haar lichaam had al opgehouden. Ik ben er thans zeker van: ware het kind er niet geweest ik zou haar toch niet getrouwd hebben.

Sinjan, wiens liefste droom vergaan was, kwam in den beginne vaak op bezoek.

Ondanks zijn ontgoocheling was hij toch zeer met ons huwelijk ingenomen en reeds op het kind gesteld. Ik zag in hem maar alleen iemand die zijn slag ten mijnen nadeele had thuisgehaald, ja die de val gespannen had, waarin ik

Lode Zielens, Het duistere bloed

(46)

omstrikt was geworden. Het was onbillijk van mij: Sinjan was een brave kerel.

Maar ik werd down onder dien toestand, - later kregelig en barstte om kleinigheden in woede uitvallen los. Liza verdroeg alles. Evenmin als zij iets gedaan had om mij op te fleuren deed zij nu iets om mijn opgewondenheid te fnuiken. Zij zat er maar, keek mij af en toe, en dan nog ter sluiks, onbeholpen aan. Mijn gemoeds-gesteldheid ging blijkbaar buiten haar om, schoot haar voorbij. Zij had er geen uitstaans mede, leed er, scheen het, in geenen deele onder. Dit tergde mij. Het was mij een bewijs dat ik voor haar niets was. Haar slordigheid in ons huishouden hinderde mij zeer.

Maar mijn woede hierom viel toen ik haar eens verraste rustig, rustig werkend aan een mutsje voor ons kind.

Naarmate de geboorte naderde werd ze droomeriger, nòg lusteloozer. Zij staarde lang voor zich uit, - stil en onbeweeglijk. Aan wat dacht zij? Leek het haar ook dat wij elkaar gefopt hadden, dat wij in hinderlaag gelokt waren, - gedreven door machten en instinkten buiten ons om? Of dacht zij aan het kind. aan het door geen van ons verlangde kind, dat ons bij elkaar zou houden, ofschoon liefst elk van ons zijn eigen weg wilde gaan? Dacht

Lode Zielens, Het duistere bloed

(47)

zij weemoedig aan haar, après tout, vroolijke dagen in de herberg van haar vader?

Naast elkaar brachten wij soms slapelooze nachten door, zonder een woord, een gedachte te wisselen. Hoe heb ik haar in die dagen doen lijden....!

Ik voelde mij verouderen.

In Juli, wijl een zomerstorm woedde, werd onze dochter Tine geboren. - Alleen de minister was er gelukkig om. En zeker ook Liza, maar zij wilde het mij niet toonen uit koppigheid.

Toen ik dien avond aan Liza's ziekbed kwam keek ze me lang en doordringend aan. Ik trachtte dien blik zoo spoedig mogelijk te vergeten.

- Want ik bracht in die periode heelder nachten door met de vrouw van een waker.

Zij woonden beneden, - wij op de tweede verdieping. Ik had Liza wijsgemaakt dat ik ook 's nachts te werken had. Ik verliet mijn kamer toen het huis in de stilte van den avond gekoesterd stond, daalde de trap af, deed of ik de voordeur dicht sloeg, - maar in de duistere gang spreidden zich twee vangarmen uit en trokken mij binnen de huiskamer van een ander. Zij heette Magdaleen en was van

Lode Zielens, Het duistere bloed

(48)

Moeskroon. Grappig dat gebroken Vlaamsch van haar! Schoonere vrouw heb ik nooit ontmoet. Nergens was de harmonie van haar lenig en rijzig lichaam verstoord.

Toen zij voor 't eerst de smachting van haar diep bruine oogen op mij richtte, was ik reeds een verloren man. Toen ik voor 't eerst, toen ik steeds haar naam uitsprak, trilde er smeeking in haar stem. Mijn eerste kussen op haar vaste wangen waren de verlossende zuchten van een diep bezwaarde ziel. Zij was louter hartstocht, deze dertigjarige, louter passie. Zij verschroeide mij. Met haar nooit bevredigd verlangen wierp ze zich op mij. O, mijn honger naar het verloren paradijs! Bij haar kende ik weer dit zaligend gevoel, die algeheele verlichting welke ook Anna mij geschonken had. Zij vroeg echter te veel, deze Magdaleen. Zij vroeg alles van mij, méér dus dan ik haar geven wilde. En mijn worsteling herving. Wat ik voorheen niet hoorde, niet had willen hooren, vernam ik plots pijnlijker en smartelijker: ik hoorde, wijl ik in de armen van een andere vrouw lag dan de mijne, ik hoorde mijn kind schreien door den nacht. Ontwaakte in mij het bewustzijn van een beterik? Of brandde mijn vlam voor Magdaleen op? Ik schaamde mij diep, - ik, die toch een en ander had

medegemaakt dat het schaamtegevoel sterkt.

Lode Zielens, Het duistere bloed

(49)

Als ik in den bleeken uchtend naar boven toog en me nog voor enkele uren neervleide naast Liza, keek ik diep in mij en vroeg me met afschuw en walging af, hoe het mogelijk was, hoe het kon dat een mensch - dat ik! - tot zulke laagheid in staat was.

Zeker, ik minde Liza niet. Maar had ik Magdaleen lief? Geenszins, - wijl Liza dan toch de moeder van mijn kind was.

Die ochtenden van inkeer nam ik me heilig voor met Magdaleen te breken. Wat ik bij haar vond moest ook Liza mij kunnen geven.

Evenwel, 's avonds.... o, wat was ik zwak, géén man, - of te veel man en te weinig mensch? Ik had de kracht niet mij tegen de aanvallen van deze vurige vrouw te keeren. Ik was haar slaaf geworden. Daarbij ik vreesde ze. Niet dat zij het uitbrengen zou, of kabaal maken, - maar ik was bang dat zij Liza, of mij of wellicht haar zelf naar het leven zou staan. Gek, want een vrouw als zij kan duizend mannen krijgen, - waarom zou ze treuren als één haar verliet? Zij beweerde mij lief, onuitsprekelijk lief te hebben. Ik geloofde er aanvankelijk niet veel van, - moest het dan wel gelooven toen ik haar schuchter een einde aan onze verhouding voorspiegelde. Ik was niet van plan mijn kind op te geven, kon er geen

Lode Zielens, Het duistere bloed

(50)

afstand meer van doen, zoo lief had ik het gekregen, en zij was zeker niet bereid het aan te nemen, zoodat er van een samenleven tusschen ons nooit sprake kon zijn, wat ik trouwens ook niet begeerde.

Het einde zou spoediger komen dan ik vermoeden dorst.

Maar hoe!

Nauw was ik op een avond bij Magdaleen of de deur werd opengerukt en daar stond.... Liza, dragend in een sjaal ons slapend kind... Liza's vergroote oogen keken mij starlings aan, haar mond was in een pijnlijke spleet vertrokken. Mijn bloed stolde.

Het was of ik weggleed. Ik kon haar toeroepen, wat Magdaleen verwachtte, dat het mij niets deed haar hier te zien, dat ik haar allang niet meer toebehoorde en geheel van Magdaleen was; dat het nu maar uit moest zijn tusschen ons.... Ik zweeg als versteend. Het bloed drong mij in de oogen, licht cirkels wentelden om mij. Zonder een woord te zeggen ging Liza weg. Den nacht in. Maar dan kwam ik tot bezinning.

Ik sprong haar na, - want plots had ik de grootheid van haar geduld en lijdzaamheid begrepen. Ik haalde haar spoedig in. Omvatte zacht haar schouders, zweeg, - en in dit zwijgen lag mijn schuldbesef, mijn berouw.

Lode Zielens, Het duistere bloed

(51)

Ook zij zweeg. Zwéég. - Al zouden in dit oogenblik verwenschingen en vervloekingen mij liever geweest zijn. Ik boog voor haar stomme smart, haar geslotenheid. Wij keerden stil en bijna geruischloos naar onze kamer. Zij nam mijn handen:

- Dat gij dat kunt doen! Gij zijt niet gelukkig bij mij, fluisterde zij, ik weet het, maar dìt in ons huis....

Was dat Liza, die sprak? Was dat die domme, luie vrouw van mij?

- Bij haar was ik het ook niet. Ik ben nog nooit gelukkig geweest, snikte ik.

- Geluk, zegde zij, geluk.... och, geluk is maar wat gij als geluk wilt aanvaarden.

Ik geloof er niet meer aan. Wij denken ons gelukkig, maar er komt een klein spatje en de schijn breekt los. Het geluk is vervlogen. Waarom kondt gij mij niet den schijn van mijn geluk laten? Laat ons voortaan maar in vriendschap leven, zij aan zij. Ik....

Kàrel...

Zoo dringend, zoo wellend uit de diepte van een getrapte ziel klonk mijn naam tevens als een belijdenis en een verlangen. Hoe zuiverder ruischte hij nu. Ik kreeg er zekerheid door hoe grondeloos deze vrouw mij liefhad, hoe verknocht ze mij was, hoe lijdzaam ze beminde. Ook al zou ze in haar liefde veel

Lode Zielens, Het duistere bloed

(52)

gesmaad worden. Was dit echter niet de grootheid van deze dienende, opofferende liefde?

Ik prangde haar tegen mij aan, liep ons kind zoenen.

- Wat zijt ge nog een jongen, zegde ze. Ge grijpt wat u onder handen komt. Maar komt het bij u nu niet op dat ge ook háár misdaan hebt? Gij hebt ook háár bedrogen, getrapt.... Zij is ook een mensch....

- Zij is een dier.... merkte ik op en dacht hierbij ‘als ik’....

Wij beleefden den eersten nacht van louter vrede in ons huwelijk.

Wij betrokken spoedig een andere woning. Mijn vrees voor Magdaleens ijverzucht bleek ijdel. Voor vrouwen als zij is de keus niet moeilijk, - een verlies niet zwaar.

Lode Zielens, Het duistere bloed

(53)

VI.

AUGUSTUS veertien. De oorlog brak open.

Toen de Duitsche mortieren Antwerpen bestookten zaten we veilig in Hulst. Eens de brand rond Antwerpen uitgeloeid kon ik het binnen de beslotenheid van het omwalde stadje niet langer aarden, - en met een ‘Telegraaf’ boot vaarden wij spoedig uit Walsoorden de breede bochten van de Schelde op, naar Antwerpen toe. Doel voorbij kon ik niet meer in de kajuit blijven. Onrust joeg me aan dek. De avond viel vroeg. Over den stroom en den polder omdomme sluierde perelmoerige nevel. Heel in de verte was ter lucht een rooden gloed als weerschijn van verren brand. Na een laatste kromming rees de Antwerpsche Toren plots op, pralend in rozig marmer, - vurig als een sidderenden gil, welke opklom naar het nacht-blauw, dat reeds trilde.

Lode Zielens, Het duistere bloed

(54)

In de diepste duisternis legde de boot aan. Een enkele lantaarn deelde wat armtierige klaarte.

Onder den hangar keek ik schuw rond. Waarom waren de lichten gedoofd, welke vroeger eindeloos reekten langs de kaaien? Ik ontwaarde slechts hier en daar de romp van een boot. Een rood en groen havenlichtje glimmerde en blikkerde in het roerlooze en dreigend stille water. De kranen hadden hun arm roerloos opsteken. Zouden zij morgen weer aan 't werk tiegen? Ter herbergen flikkerde geen enkel licht. Over de stad lag de dichtste donkerte. Dreigend. Geheimzinnig. Broedend.

Een eenzaam Duitsch soldaat wikkelde zich in zijn grijzen mantel.

- Abend, zei hij kort.

Wij schrokken en vergaten te antwoorden.

Dan stortten wij ons in de donkerte. Zij bleef ons verontrusten. Zij werd schrikbarend. Wij voelden de vreemde vuist, welke onze stad omknelde.

- In de eerste dagen schikten wij ons in de werkloosheid. De vreemde gebeurtenissen hadden ons uit onzen gewonen doen geslingerd. Wij waren ver van ons gewoon middelpunt beland.

Lode Zielens, Het duistere bloed

(55)

Eer wij ons aan den nieuwen toestand leerden aanpassen verliepen maanden. Af en toe hielp ik een reliefboot lossen. Mijn eenige bezigheid bestond van met ons kind te spelen. Ik was me almeer gaan hechten aan dit kleine leven. Mijn trots was gewekt doordat ieder het een beeld van een kind oordeelde. Ik plantte het op mijn schouders, huppelde er mede de kamer rond, zong het voor. Ik volgde in den meest letterlijken zin haar eerste schreden, proestte het uit als zij lachte, leerde het ‘spreken’. Het wicht hield meer van mij dan van zijn moeder. Liza was stil-gelukkig mij zoo huiselijk te zien....

Om mijn bestaan eenige richting te geven begon ik te studeeren: wiskunde, natuurwetenschappen, electriciteit. Ik behaalde mijn diploma van chauffeur. Ik verslond bergen romannetjes....

Maar de oorlog bleef duren. Als de anderen ging ik soms aan de Scheldeboorden het bonken van het kanon beluisteren dat over de Vlaandersche vlakten dof aansloeg.

Verdiepte mij met hen in strategische ‘beschouwingen’. De dagen werden al grijzer en grijzer. De klarende dag kleurde geen doffe luchten meer.

En ik, die te Parijs gewoond had! Ik die

Lode Zielens, Het duistere bloed

(56)

daar zorgeloos, kommerloos twee jaar vertoefde, - genietend van het licht, de warmte, de vreugde! Hier sloopte verveling al mijn energie, mijn kracht. Hier was ik met een vrouw, welke dagen zwijgen kon, - nooit hatelijk was, ook niet hartelijk alles weg kon lachen. Een vrouw, die zich enkel gelukkig voelde als ik, zij het dan norsch en grimmig, aan haar zijde zat. Wier eenige trots erin bestond een man als ik getrouwd te hebben!

Daar kon ook mijn wispelturig hart niet langer vrede hebben den opbloei te beletten van Tineke, - al was zij dan een kind als een roos! De oude onrust maakte zich weer van mij meester. Ik zwierf langs Schelde en dokken, doortrok de straten zonder doel.

En sloeg de galanterieën van menige soldatenvrouw af. Trotsch, koppig.

- Toen leerde ik de vriendschap kennen. In ons ploegje ‘strategisten’ was Gerard Molte me al eerder opgevallen als iemand die rustig en bedaard zijn zegje had, maar dit dan ook met besliste nadrukkelijkheid uitte. Hij bazelde niet als de anderen, verdiepte zich niet in het wikken en wegen van de krijgskansen; wij, proletariers, zegde hij vaak, verliezen den strijd, maar winnen de overwinning,

Lode Zielens, Het duistere bloed

(57)

ge zult zien. Het was zeer onduidelijk gezegd, maar wij begrepen hem toch: het volk van hier en van over den Rijn was het slachtoffer van dezen oorlog. Het was zijn bloed dat de slachtvelden bevruchtte, - maar in die nederlaag zou het volk eindelijk de kracht putten op te staan en de ketens te breken. Molte was socialist. Hij was de oudste van allen. Hij had in onze stad jaren geleden mede de partij-afdeeling gesticht en daar alles wat hij bezat voor geofferd. Hij had op zijn gezellen voorgehad dat hij vloeiend lezen en schrijven kon. Voor een tiental genooten las hij ten zijnent de socialistische druksels voor en verklaarde ze. Men zond hem, wegens zijn gevaarlijke gedachten overal door, maar hij volhardde en gaf zich nooit gewonnen. Als de anderen den moed lieten vallen sprak hij de opbeurende woorden. Onverpoosd ijverde hij voor het Ideaal. Hij bestudeerde het socialisme, want hij wilde alleen dàt dienen wat hij au fond kende. Het doorgronden van de leer stevigde hem in zijn princiepen. Toen hij wat geld overgehouden had huurde hij een viool en speelde en zong de makkers de door hem uit het Duitsch vertaalde socialistische liederen voor. Hij was nog zeer onder den indruk toen hij mij vertelde dat hij die geschuwde liederen aanleerde

Lode Zielens, Het duistere bloed

(58)

ergens diep verborgen in een achterkelder, bij de piepende en klagende tonen van een viool. Van geestdrift trillend waren, na zwaren arbeidsdag, de werkers vergaderd om met hun afgebeulde stemmen die liederen aan te leeren, waarin het geloof en betrouwen van een lijdende klasse hun verklanking vonden. Toen Gerard dan weer het werk ontzegd was gebeurde het vaak dat hij geen geld had om een viool te gaan huren. De anderen waren vaders waarvan de verdiensten niet eens toereikend waren om in de nooddruft van hun gezin te voorzien. Waar het geloof onverzettelijk is geschieden echter wonderen. Op den avond van zijn verjaardag boden zij hem als geschenk een viool aan. Op de fabriek waren ze er voor rondgegaan. Grijze Krist overhandigde het instrument hem met een speechje. Krist stotterde, kon geen twee woorden fatsoenlijk zeggen, zóó kwam hij, zoo waren allen onder den indruk. Nooit werd meer ontroerd de ‘Internationale’ aangeheven. De beste propaganda zou gemaakt worden door het lied en dus stichtte Gerard een zangkring. Verschillende zonen kwamen dan uit de burgerij over; zij waren geleerder dan Gerard, deden zich als geboren leiders voor en Gerard had hen graag zijn plaatsje afgestaan. Zulk een man was Gerard.

Lode Zielens, Het duistere bloed

(59)

De partij was gegroeid, meer naar de breedte dan naar de diepte, maar hij was trouw op post gebleven, zijn leven lang. Hij had wat kunnen reizen, weigerde een betrekking in de partij en bleef op de fabriek zijn werk doen. Borstlijder, had hij het nooit aangedurfd een gezin te stichten.

Hem leerde ik kennen. Hij sprak vloeiend en zijn woorden, hoe scherp soms ook, hadden iets troostends voor mij en staalden me in zwarte dagen. Vaak liepen wij een hoekje om; hij kwam bij mij aan huis, omdat zijn huishoudster niet met bezoek om kon.

Hij zou Gerard niet geweest zijn als hij ook bij mij geen propaganda voor zijn gedachten had gemaakt. Maar hij forceerde mij niet. Hij vertrouwde mij zijn brochuurtjes toe, zijn boeken en kommentarieerde ze. Om zijn gedachtegang kracht bij te zetten hamerde hij mij statistieken in het hoofd. Deze oorlog, zegde hij, is het logisch gevolg van een systeem. Het kapitalistisch. De ééne nationale industrie en handel is op de andere gebotst. Wij zijn er de dupe van. Wij, het volk, die ons bedrinken aan nationale eer en glorie. Wij, die ons veruit beter wanen dan de volkeren, welke ons omringen. Wij zijn beneveld ten strijde gegaan voor kapitalistische belangen. Maar de tijd

Lode Zielens, Het duistere bloed

(60)

werkt voor ons. Onthoud dat ons grootste argument dáár is; en met gestrekte hand wees Gerard naar het Zuiden, naar het front, -achter de groene, met zon besprenkelde Vlaamsche velden, waar de volkeren streden.

- Ik voel socialistisch, zegde ik zekeren dag tot hem.

- Gij moet socialistisch denken, antwoordde hij.

Wij deden groote wandelingen buiten de stad. Gerard kon lang, maar steeds zacht en innig spreken. Hij aanhoorde mij ook geduldig en liefdevol. Zijn goedheid maakte mij zóó gelukkig dat ik me soms moeite moest doen niet te weenen. Ik was, ik kòn niet zóó verdorven zijn wanneer iemand als Gerard, welke door ieder geëerd werd, met mij omgang wilde hebben en me geduldig aanhooren kon als ik, stamelend en me in woorden verwarrend, van mijn strijd en moeilijkheden vertelde.

- Gelooft gij in het geluk? vroeg ik hem.

Hij antwoordde dat hij vrede gevonden had in zijn ijveren voor de partij; dat maar dàn eerst het heerlijke zachte geluk de wereld zou bestralen als de wereld er een geworden was van rechtvaardigheid en kameraadschap. Dat kon maar eerst als ieder vrij naar zijn geestelijke en materieele behoeften kon leven. De

Lode Zielens, Het duistere bloed

(61)

mensch had niet veel vandoen om gelukkig te zijn, maar dat weinige werd hem hier onthouden doordat anderen te veel hadden. En dan: de opvoeding berustte op een geheel verkeerden grondslag. De pedagogiek was nog steeds van het kapitalistisch systeem doordrongen. Dat bemoeilijkte het ijveren voor het ideaal zeer. De menschen zouden echter thans reeds veel gelukkiger kunnen zijn als ze elkaar méér gunden en minder beneden. Al was men arm, men kon toch een rijk gemoed hebben.

Wij zaten in den rooden zomeravond. Muggen hommelden om onze hoofden. Zij droegen hun brommen op den schemer, die neerruischte.

- En de liefde, vroeg ik, Gerard, de liefde?

Hij lachte hartelijk. Maar niet kwetsend. Ik had een man als Gerard in mijn jeugd moeten ontmoeten; waarom was hij mijn vader niet. - Mijn vragen hinderden mij zelf. Zij waren wist ik, die van een schooljongen, niet die van een man van jaren. Er kwamen oogenblikken dat de groote rust, de sereenheid van Gerard me hinderden.

Ik werd er opstandig aan, - en grimmig, het was mijn jaloerschheid op zijn kalmte, die zich alzoo deed gelden.

Lode Zielens, Het duistere bloed

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Smallstonemediasongs.com printed & distributed by: GMC Choral Music, Dordrecht - www.gmc.nl Vermenigvuldigen van deze bladmuziek zonder toestemming van de uitgever is

1988 Talpa Music t/a Classic Music, Laren,

Homo-, lesbische en bi-jongeren worden vaak omringd door heteroseksuele mensen in wie zij zich niet of weinig kunnen herkennen en waarbij zij het gevoel hebben ‘anders’ te

 Als we in detail gaan kijken naar de jongeren die eetproblemen en/of een eetstoornis rapporteren, valt het op dat deze groep zich verder in het suïcidale proces bevindt dan de

Vanuit de ervaringen van het ‘Ik-Vaderproject’ van Link=Brussel in 2010 geven wij zoveel mogelijk tips voor het organiseren van activiteiten voor vaders in wording of met

(Joh.. Als dan deze gelijkenis in hoofdzaak één is met de twee andere gelijkenissen, en deze van Christus spreken, dat Hij het is, die de penning verliest en van Wie

Mede door zijn politieke enga- gement werd Verdi hét gezicht van de Italiaanse opera.. Som- mige melodieën, zoals het sla- venkoor uit Nabucco, behoren tot het

H.M. van Randwijk, Een zoon begraaft zijn vader.. aarzelender en minder luidruchtig dan de eerste maal) maar niet toen zijn vader hem aanbood wat vacantie te nemen, aleer hij