• No results found

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN"

Copied!
13
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

R AAD VOOR V ERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

van 2 juni 2020 met nummer RvVb-A-1920-0892 in de zaak met rolnummer 1819-RvVb-0750-A

Verzoekende partij de heer Philippe GEERAERTS

vertegenwoordigd door advocaten Michel DEWEIRDT en Stefaan DESRUMAUX met woonplaatskeuze op het kantoor te 8500 Kortrijk, Doorniksewijk 66

Verwerende partij de provincie OOST-VLAANDEREN

vertegenwoordigd door de deputatie van de provincieraad Tussenkomende partij de heer Johan DERAEDT

vertegenwoordigd door advocaat Pieter VAN ASSCHE met woonplaatskeuze op het kantoor te 9000 Gent, Koning Albertlaan 128

I. BESTREDEN BESLISSING

De verzoekende partij vordert met een aangetekende brief van 23 mei 2019 de vernietiging van de beslissing van de verwerende partij van 11 april 2019.

De verwerende partij heeft het administratief beroep van de tussenkomende partij en mevrouw Kathleen VANHEULE tegen de beslissing van het college van burgemeester en schepenen van de stad Gent van 25 oktober 2018 ingewilligd.

De verwerende partij heeft aan de verzoekende partij een omgevingsvergunning geweigerd voor het wijzigen van het reliëf van de bodem en het plaatsen van L-keerwanden op het perceel gelegen te 9030 Mariakerke (deelgemeente van Gent), Wilgetronkstraat 22, met als kadastrale omschrijving afdeling 27, sectie A, nummer 1177/e.

II. VERLOOP VAN DE RECHTSPLEGING

De tussenkomende partij verzoekt met een aangetekende brief van 8 juli 2019 om in de procedure tot vernietiging tussen te komen.

De voorzitter van de Raad laat de tussenkomende partij met een beschikking van 5 augustus 2019 toe in de debatten.

De verwerende partij dient een antwoordnota en het administratief dossier in. De tussenkomende partij dient een schriftelijke uiteenzetting in. De verzoekende partij dient een wederantwoordnota in.

(2)

De procespartijen werden opgeroepen voor de zitting van 12 mei 2020. De procespartijen hebben ingestemd met het schriftelijk behandelen en in beraad nemen van de vordering met toepassing van artikel 85, §3 Procedurebesluit.

Het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (DBRC-decreet) en het besluit van de Vlaamse regering van 16 mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (Procedurebesluit) zijn toegepast.

III. FEITEN

De verzoekende partij dient op 22 juni 2018 bij het college van burgemeester en schepenen van de stad Gent een aanvraag in voor een omgevingsvergunning voor “het wijzigen van het reliëf van de bodem en het plaatsen van L-keerwanden” op het perceel gelegen te 9030 Mariakerke, Wilgetronkstraat 22.

De aanvraag betreft de regularisatie van het ophogen van het terrein en het plaatsen van L- keerwanden.

Op 24 mei 2018 werd in dit verband een proces-verbaal opgesteld voor:

- De uitvoering van een reliëfwijziging in het rechter deel van de voortuinstrook, de rechter zijdelingse strook naast de woning en een deel van de achtertuin, door grondophoging van 1 m en de plaatsing van 1 m hoge prefab beton L-keerwanden.

- De aanleg van een rechthoekige siervijver in de verhoogde rechter zijdelingse strook.

- De uitbreiding van het bestaande terras op het opgehoogde deel in de achtertuin.

Het perceel ligt volgens de bestemmingsvoorschriften van het gewestplan ‘Gentse en Kanaalzone’, vastgesteld met koninklijk besluit van 14 september 1977, in woongebied.

Het perceel ligt ook binnen de omschrijving van een vergunde niet-vervallen verkaveling ‘1974 MA 051/00’ van 12 juni 1974.

Tijdens het openbaar onderzoek, georganiseerd van 30 juli 2018 tot en met 28 augustus 2018, dienen de tussenkomende partij en mevrouw Kathleen VANHEULE een bezwaarschrift in.

Het college van burgemeester en schepenen verleent in navolging van het verslag van de gemeentelijke omgevingsambtenaar op 25 oktober 2018 een omgevingsvergunning aan de verzoekende partij.

Tegen die beslissing tekenen de tussenkomende partij en mevrouw Kathleen VANHEULE op 23 november 2018 administratief beroep aan bij de verwerende partij.

De provinciale omgevingsambtenaar adviseert in zijn verslag van 25 februari 2019 om het beroep in te willigen en de omgevingsvergunning te weigeren.

Na de hoorzitting van 12 maart 2019 verklaart de verwerende partij in navolging van het verslag van de provinciale omgevingsambtenaar het beroep op 11 april 2019 gegrond en weigert een omgevingsvergunning. De verwerende partij beslist:

“…

(3)

1.5 Beschrijving van de omgeving en de aanvraag

De aanvraag omvat ‘het wijzigen van het reliëf van de bodem en het plaatsen van L- keerwanden’ in de tuin van een vrijstaande woning langs de Wilgetronkstraat in de wijk

‘Beekstraat – Vliegpleinkouter’, ten westen van de kern van Mariakerke. De wijk bestaat in hoofdzaak uit vrijstaande woningen op vrij ruime percelen.

De woning uit de aanvraag houdt telkens 5 m van de zijperceelgrenzen.

De tuin is 16,50 m diep. De woning omvat een gelijkvloers met split-level-structuur en een verdieping onder zadeldak. De inkom bevindt zich aan de linkerzijde. De vloerpas van dit deel van de woning zet zich min of meer op het niveau van de voorliggende straat (niveau 0.00 op de plannen).

De ruimte tussen de linkerzijgevel en de zijperceelgrens is volledig verhard en in gebruik als oprit.

De vloerpas van het rechterdeel ligt 1 m hoger. Het niveauverschil met de omgevende tuin was voorheen uitgewerkt door middel van een licht hellend (gebogen) talud. Vooraan en rechts van de woning was een 1 m breed tuinpad voorzien op niveau van de woning, waarna een talud van resp. 2 m en 3 m breed het geheel terug op niveau van de tuin bracht.

Rechts reikte de voet van het talud tot 1 m van de zijgrens, vooraan bevond de voet van het talud zich op 2,02 m van de rooilijn. Achteraan was een terras van 2 m diep over een breedte van 6,70 m. Een beplant talud van 2 m breed overbrugde het niveau met de tuin.

Het talud aan de voor-, rechterzij- en achterkant is zonder vergunning verwijderd en vervangen door een L-vormige keerwand. Zowel vooraan als aan de rechterzijde bevindt de keerwand zich ter hoogte van de voet van de vroegere talud (dus op resp. 2,02 m van de rooilijn en 1 m van de rechterzijperceelgrens). De keerwand is aan de straatzijde ca. 10 m breed. Het tuinpad rond de woning blijft in zijn huidige breedte behouden, op een kleine uitbreiding aan de rechterzijde van de woning na (+ 4,50 m²). Deze verharding reikt volgens plan tot 2,50 m van de zijperceelgrens. De ruimte tussen het tuinpad en de keerwand is beplant, op een kleine vijver rechts achteraan na.

Het terras achter de woning is 2 m verdiept, en dit over de volle breedte van het huidige terras (5,70 m). Het terras reikt tot 4 m van de perceelgrens.

2.4 De juridische toets

De aanvraag is niet strijdig met de voorschriften van het Algemeen Bouwreglement van de stad Gent, goedgekeurd op 16 september 2004, en wijzigingen.

Het perceel betreft het lot 3 van een op datum van 12 juni 1974 goedgekeurde, niet vervallen verkaveling.

De betonnen keerwand komt deels in de voortuinstrook te staan en deels in de 5 m brede bouwvrije zijdelingse strook. In beide stroken geldt een expliciet bouwverbod, zodat de keerwand in strijd is met de voorschriften van de verkavelingsvergunning.

Bij deze aanvraag dient toepassing gemaakt te worden van de bepalingen van het decreet van 8 december 2017 houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu en omgeving (de zogenaamde codextrein), gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 20 december 2017.

Artikel 4.3.1, § 1 VCRO (wijziging in werking getreden op 30/12/2017) luidt als volgt:

Het betreft hier een verkaveling die dateert van 12 juni 1974 en dus ouder is dan 15 jaar.

De afwijkingen hebben geen betrekking op wegenis en openbaar groen. De voorschriften

(4)

van de verkavelingsvergunning waarmee de aanvraag in strijd is vormen dus geen weigeringsgrond.

De aanvraag dient getoetst aan de voorschriften van het gewestplan en aan de principes van een goede ruimtelijke ordening.

De aanvraag is alvast niet strijdig met de voorschriften van het geldend gewestplan, zoals hoger omschreven (zie rubriek 1.1).

2.5 De goede ruimtelijke ordening

Het betreft hier een perceel gelegen in een residentiële omgeving met uitsluitend alleenstaande villa’s op percelen van ca. 20 m breed.

Het perceel van de aanvraag is 20 m breed en ± 33,5 m diep en is bebouwd met een omstreeks 1983 opgetrokken woning met kroonlijsthoogte ± 4,25 m en nokhoogte ± 7,60 m (noklijn loodrecht op as van de weg). De woning is 12 m diep, staat op 5 m afstand van de weg en ook 5 m afstand van de beide zijperceelgrenzen.

De woning heeft een gelijkvloers met split-levelstructuur: de inkom en garage bevinden zich aan de linkerzijde en hebben een vloerpas op het niveau van het maaiveld (iets hoger dan de straat), de leefruimtes rechts hebben een vloerpas die 1,00 m hoger ligt dan de vloerpas van de inkom.

In de vergunde toestand is er vooraan en rechts naast de woning een pad van 1 m breed op de hoogte van de rechtervloerpas en achteraan een 2 m diep terras op deze hoogte.

Het niveauverschil met de tuin was uitgewerkt d.m.v. een licht hellend (gebogen) talud.

Huidige aanvraag strekt ertoe het wederrechtelijk ophogen van het perceel te regulariseren door het plaatsen van een 1 m hoge betonnen keerwand vooraan (op 3 m afstand van voorgevel, over ca. helft van de breedte), rechts (over een diepte van 21 m, op 1 m afstand van de rechterzijperceelgrens, volgens meting appellanten zelfs op ± 70 cm ervan) en achteraan (op 6 m afstand van achtergevel, over ca. helft van de breedte). De keermuur heeft een totale lengte van ca. 40 m. Het pad rechts werd iets breder uitgevoerd dan in de vorige toestand en het terras werd tot 4 m diep uitgevoerd t.o.v. de achtergevel. Achteraan rechts werd een vijver ingewerkt, met verhardingen er rond tot op ± 2,5 m afstand van de rechterzijperceelgrens met appellanten.

Tussen het perceel van de aanvraag en het perceel van appellanten bevindt zich een haag van 1,80 m hoog, conform de voorschriften van de verkaveling.

De haag is niet winterhard, zij onttrekt in de winter de betonnen keermuur niet uit het zicht van appellanten.

De haag bevindt zich maar 80 cm hoger dan de vloerpas van het rechterdeel van de woning, het pad rechts naast de woning en het terras. Dit is onvoldoende om inkijk van op het perceel van de aanvraag tegen te gaan, doch dit is een gegeven dat volgt uit de destijds verleende vergunning en thans niet ter discussie kan staan.

Er kan aanvaard worden dat het terras achteraan tot een diepte van 4 m t.o.v. de achtergevel doorgetrokken wordt op het bestaande niveau, dit is een normale diepte voor een terras. Deze diepte wordt echter ook nog eens 2 m doorgetrokken voor een groenbeplanting, waardoor de keermuur op 6 m achter de woning komt te staan.

Het horizontaal doortrekken van de hoogte van de rechtervloerpas tot op 1 m afstand (of minder) van de rechterzijperceelgrens kan niet aanvaard worden. Het betreft hier een zeer vlakke omgeving die zich niet in overstroomd gebied of in (mogelijk) overstromingsgevoelig

(5)

gebied bevindt, waardoor woningen verplicht een hoge vloerpas kunnen hebben.

Tuinzones die 1 m opgehoogd zijn komen niet voor in het straatbeeld en de wijde omgeving, lange betonnen keermuren van 1 m hoog al zeker niet.

De keermuur waar appellanten moeten op kijken, zo dicht bij de perceelgrens, is visueel storend in de wintermaanden.

Het terras wordt niet enkel naar achter doorgetrokken, maar ook naar de zijkant (rond vijver), waardoor de hinderlijke zichten naar de achtertuin van appellanten nog sterk toenemen.

Het beroepschrift bevat tal van foto’s, waaronder één foto getrokken op een moment dat het perceel van appellanten nog niet bebouwd was en er nog geen haag op de perceelgrens stond. Uit deze foto blijkt dat de berm rond de woning van de aanvrager toch iets minder hoog was dan de vloerpas (zie raamdorpels op vloerhoogte). Het pad rond de woning werd dus een ietsje verhoogd, een ietsje verbreed, … De zone tussen het pad en de keermuur bestaat uit groenaanleg, maar dit houdt niet noodzakelijk in dat deze zone niet toegankelijk is.

Regularisatieaanvragen moeten in principe op dezelfde wijze worden behandeld als andere aanvragen, en de overheid moet zich ervoor hoeden dat ze niet zwicht voor het gewicht van het voldongen feit. Er moet worden uitgegaan van de toestand zoals die was vόόr de uitvoering van de wederrechtelijk uitgevoerde werken en de aanvraag moet worden beoordeeld op dezelfde wijze als elke andere aanvraag in functie van de goede ruimtelijke aanleg van de plaats zoals die thans wenselijk is.

In de bestreden beslissing stelt het CBS zelf dat “een overgang door middel van een zacht hellend talud - zoals in de bestaande toestand –uiteraard de voorkeur geniet”.

Indien de aanvrager geen talud wenst, dan had hij de keerwand ook bijvoorbeeld op 1 m afstand van de zijgevel kunnen plaatsen en 4 m afstand van de zijperceelgrens. Een keerwand in metselwerk had esthetisch ook fraaier geweest dan in betonpanelen.

De aanvrager heeft vanuit zijn standpunt het reliëfverschil mooi uitgewerkt, maar zonder rekening te houden met het zicht en de privacy van appellanten.

De aanvraag wordt om bovenvermelde redenen strijdig met de goede ruimtelijke ordening bevonden.

2.6 Conclusie

Op basis van de aanvraag met omgevingsvergunning-referentie 2018076886, ingediend door de heer Philippe Geeraerts, dient de omgevingsvergunning te worden geweigerd.

…”

Dat is de bestreden beslissing.

IV. ONTVANKELIJKHEID VAN DE TUSSENKOMST

Uit het dossier blijkt dat het verzoek tot tussenkomst tijdig en regelmatig is ingesteld. Er worden geen excepties opgeworpen.

(6)

V. ONTVANKELIJKHEID VAN DE VORDERING TOT VERNIETIGING

Uit het dossier blijkt dat de vordering tijdig en regelmatig is ingesteld. Er worden geen excepties opgeworpen.

VI. ONDERZOEK VAN HET ENIG MIDDEL

Standpunt van de partijen

1.

In een enig middel voert de verzoekende partij de schending aan van artikel 1.1.4 VCRO, artikel 4.3.1, §§ 1 en 2 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (VCRO), artikel 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, en van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder het materieel motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel.

De verzoekende partij betoogt dat de bestreden beslissing inzake de goede ruimtelijke ordening slechts summier en onafdoende haar argumenten uit haar verweernota, toegelicht tijdens de hoorzitting van 12 maart 2019, weerlegt.

De verzoekende partij merkt daarnaast op dat de verwerende partij in haar beslissing aangeeft dat de te regulariseren reliëfwijziging en de plaatsing van de L-keerwanden vergund kunnen worden.

Ze verwijst hierbij naar de betrokken overwegingen uit de bestreden beslissing.

Verder stelt ze dat de aanvraag in weerwil van de bestreden beslissing, stedenbouwkundig aanvaardbaar is, nergens stuit op een legaliteitsbelemmering en passend is in de omgeving.

De verzoekende partij vervolgt haar betoog met te verwijzen naar haar verweernota waarin ze aangegeven heeft dat de regularisatieaanvraag verenigbaar is met de goede ruimtelijke ordening als de nodige groeninkleding aanwezig is om de L-keermuur visueel-esthetisch in te kaderen. Ze stelt dat ze hiermee een voorstel heeft gedaan om ter hoogte van de perceelgrens een duurzame winterharde groenafsluiting te realiseren, en dat dit desgevallend in een voorwaarde kan worden opgelegd in toepassing van artikel 4.3.1, §1 VCRO. De verzoekende partij stelt vast dat de tussenkomende partij ondanks dit voorstel voorhoudt dat de aanvraag een nefaste impact heeft op de privacy en beleving van de omgeving.

De verzoekende partij herneemt hierna de motivering uit haar verweernota voor het opleggen van een voorwaarde. Ze betoogt dat de aanvraag niet of slechts minimaal afbreuk doet aan de privacy of de leefkwaliteit van de tussenkomende partij, en stelt dat ze bereid is tegemoet te komen aan diens bezwaren. Zo stelt ze dat aan de rechter zijperceelgrens een volledig groene en winterharde beplanting kan worden aangelegd, in harmonie met deze vooraan en achteraan op haar perceel, zodat er aan de rechterperceelsgrens een dubbele haag ontstaat. De verzoekende partij voegt hierbij een inplantingsplan en enkele foto’s van hagen toe om dit te verduidelijken. Ze stelt nog dat het terras in minimale mate breder is geworden aan de zijde van de tussenkomende partij en dat ze bereid is om de winterharde haag hoger te laten groeien dan de bestaande zodat elk visueel effect vanuit de achtertuin van de tussenkomende partij wordt geneutraliseerd.

Verder verwijst de verzoekende partij in het kader van de aangevoerde privacyhinder dat aan de tussenkomende partij bij het verkrijgen van een vergunning voor een dakuitbouw op de eerste verdieping van diens woning zelf een vergunningsvoorwaarde werd opgelegd ter vrijwaring van de privacy voor de verzoekende partij. De betrokken voorwaarde om het raam in de badkamer vanaf de onderzijde minstens voor drie kwart in ondoorzichtig glas uit te voeren, zou echter niet zijn

(7)

nageleefd. De verzoekende partij stelt hierbij dat haar voorstel tot het plaatsen van een winterharde haag op de perceelgrens meteen ook tegemoet zou komen aan deze voorwaarde.

De verzoekende partij moet evenwel vaststellen dat de verwerende partij op geen enkel moment haar voorstel tot het opleggen van deze vergunningsvoorwaarde heeft onderzocht.

Vervolgens verwijst de verzoekende partij naar het feit dat de tussenkomende partij zich niet verzet tegen de veel hogere muren en wanden op de andere aanpalende percelen. Verder voegt ze enkele foto’s toe van keerwanden die in de omgeving zouden voorkomen en veel hoger reiken dan de aangevraagde.

De verzoekende partij besluit hieruit dat de verwerende partij geen enkele moeite heeft gedaan om de plaatselijke toestand in de onmiddellijke omgeving in aanmerking te nemen. Evenmin heeft de verwerende partij de argumentatie van de verzoekende partij over het toestaan van de regularisatieaanvraag onder de voorgestelde voorwaarde, die tegemoet komt aan de bezwaren van de tussenkomende partij, afdoende onderzocht en weerlegd.

Tot slot betoogt de verzoekende partij dat de bestreden beslissing geen of weinig motivering bevat waarom de beslissing van het college van burgemeester en schepenen van 25 oktober 2018 niet gevolgd kan worden, en de aanvraag dus in het licht van deze beslissing niet kan worden toegestaan. Ze herneemt hierbij de overwegingen van het college van burgemeester en schepenen op grond waarvan de aanvraag niet strijdig wordt geacht met de goede ruimtelijke ordening. De verzoekende partij wijst erop dat wanneer de beoordeling van de verwerende partij afwijkt van de beslissing van het college van burgemeester en schepenen, ze haar beslissing op dat punt concreter en zorgvuldiger dient te motvieren.

2.

De verwerende partij stelt in haar antwoordnota dat de argumentatie van de verzoekende partij waarbij ze haar eigen redenen meegeeft waarom ze de aanvraag opportuun acht maar geen wettigheidskritiek formuleert, neerkomt op opportuniteitskritiek.

Ondergeschikt stelt de verwerende partij nog dat het eventueel onrechtmatig handelen van iemand anders de verzoekende partij geen rechten toekent. Wat de verwijzing naar vergelijkbare situaties in de omgeving betreft, meent de verwerende partij dat niet wordt aangetoond dat deze situaties gelijk zijn en dat de schending van het gelijkheidsbeginsel niet wordt opgeworpen of aangetoond.

Tot slot argumenteert de verwerende partij dat ze door de devolutieve werking van het administratief beroep niet verplicht is te motiveren waarom ze het oordeel van het college van burgemeester en schepenen niet volgt.

3.

De tussenkomende partij herneemt de beoordeling van de goede ruimtelijke ordening uit de bestreden beslissing en stelt vast dat de verzoekende partij geen kritiek op de pertinente motieven uit. De motivering geeft volgens de tussenkomende partij blijk van een zorgvuldige en uitgebreide feitenvinding. Ook meent ze dat de verzoekende partij daarentegen eerder haar eigen inzichten formuleert over waarom de werken zouden geregulariseerd moeten worden en overwegend opportuniteitskritiek aanvoert. Waar de verzoekende partij nog opwerpt dat de verwerende partij zou gemotiveerd hebben dat de reliëfwijziging wel zou vergund kunnen worden, meent de tussenkomende partij dit nergens te lezen.

Vervolgens stelt de tussenkomende partij dat de verwijzing naar de mogelijkheid om een voorwaarde op te leggen inzake de aanleg van een winterharde groenafsluiting, evenmin een

(8)

afdoende weerlegging vormt voor de pertinente motieven in de bestreden beslissing. Integendeel blijkt uit de bestreden beslissing duidelijk dat het totaalconcept niet vergunbaar is. Bovendien zou dit voorstel ertoe leiden dat ze tegen een hoge afsluiting zou moeten aankijken, wat de overweging in de bestreden beslissing bevestigt dat de verzoekende partij vanuit zijn standpunt het reliëfverschil mooi uitwerkt, maar hierbij geen rekening houdt met het zicht en de privacy van de tussenkomende partij.

Wat de verwijzing naar bestaande keerwanden in de omgeving betreft, stelt de tussenkomende partij vast dat de straatnaam waarnaar wordt verwezen totaal buiten de te beoordelen onmiddellijke omgeving ligt, terwijl in essentie louter de percelen van de verzoekende en tussenkomende percelen relevant zijn. De tussenkomende partij besluit dat de duidelijke motivering van de verwerende partij onverkort overeind blijft.

4.

De verzoekende partij antwoordt dat het middel wel degelijk ontvankelijk is en niet kan beschouwd worden als het in vraag stellen van de opportuniteit, omdat de aangevoerde schendingen uitvoerig worden toegelicht.

Vervolgens houdt de verzoekende partij vol dat uit de geviseerde passage in de bestreden beslissing blijkt dat de reliëfwijziging en de plaatsing van de L-keerwanden vergund kunnen worden. Ze voegt hieraan toe dat de erin opgenomen opmerking dat ze voor de keerwand ook voor metselwerk had kunnen kiezen niet meer relevant is, nu de keerwand volledig begroeid en beplant is en aldus niet meer zichtbaar is.

De verzoekende partij stelt nog dat de Emiel Poetoustraat waarnaar ze verwijst, gelegen is op minder dan 500 meter van de Wilgetronkstraat, dat beide straten zijstraten zijn van de Oranjeboomstraat en deel uitmaken van dezelfde residentiële woonomgeving.

Beoordeling door de Raad

1.

Het behoort tot de taak van het vergunningverlenende bestuursorgaan om op concrete wijze te onderzoeken of een aanvraag beantwoordt aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening. Ze moet in haar beoordeling de noodzakelijke of relevante aspecten van een goede ruimtelijke ordening, met in begrip van de decretale doelstellingen, en de in de omgeving bestaande toestand betrekken (artikel 4.3.1, §2, eerste lid, 1° en 2° VCRO). Verder moeten ook de ingediende bezwaren en de uitgebrachte adviezen in rekening worden gebracht.

De Raad oordeelt niet over de eisen van een goede ruimtelijke ordening. In de uitoefening van het hem opgedragen wettigheidstoezicht is hij enkel bevoegd om na te gaan of de administratieve overheid haar (appreciatie)bevoegdheid daartoe behoorlijk heeft uitgeoefend. De Raad onderzoekt, daartoe gevraagd, of de verwerende partij is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of ze deze gegevens correct heeft beoordeeld en of ze op grond daarvan in redelijkheid tot haar besluit is kunnen komen.

Om bij de toets aan een goede ruimtelijke ordening te voldoen aan de motiveringsplicht moet een vergunningverlenende overheid duidelijk de redenen inzake ruimtelijke ordening opgeven waarop ze haar beslissing steunt. Deze motieven moeten afdoende zijn. Die motivering moet de belanghebbende toelaten met kennis van zaken tegen de beslissing op te komen. De Raad kan, bij het toetsen van die motivering, dan ook slechts rekening houden met de in de bestreden beslissing vermelde motieven.

(9)

Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt in dat een vergunningverlenend bestuursorgaan, zoals de verwerende partij, haar beslissing op een zorgvuldige wijze moet voorbereiden en dus dient te steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die met de vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld. De zorgvuldigheid verplicht de verwerende partij onder meer om zorgvuldig te werk te gaan bij de voorbereiding van de bestreden beslissing en ervoor te zorgen dat de feitelijke en juridische aspecten van het dossier deugdelijk onderzocht worden, zodat ze met kennis van zaken in alle redelijkheid kan beslissen.

2.

Uit artikel 4.3.1, §1, eerste lid, 1°, d) VCRO volgt dat een vergunning in beginsel moet worden geweigerd als het aangevraagde onverenigbaar is met een goede ruimtelijke ordening. Het motief dat het aangevraagde strijdig is met de goede ruimtelijke ordening, is dan ook een draagkrachtig motief om een vergunning te weigeren.

Of de te regulariseren werken al dan niet aanvaardbaar zijn, vergt een appreciatie van de feitelijke gegevens. Dat behoort tot de discretionaire bevoegdheid van het bestuur die de rechter moet eerbiedigen, voor zover de beslissing op juiste gegevens steunt en binnen de grenzen van de redelijkheid blijft.

De verwerende partij weigert de omgevingsvergunning op grond van motieven die duidelijk verband houden met de goede ruimtelijke ordening.

Zo overweegt de verwerende partij dat het horizontaal doortrekken van de hoogte van de rechtervloerpas tot 1 m afstand (of minder) van de rechterzijperceelgrens niet kan aanvaard worden. Ze wijst er om te beginnen op dat het een zeer vlakke omgeving is die zich niet in overstroomd gebied of in (mogelijk) overstromingsgevoelig gebied bevindt, zodat woningen niet verplicht een hoge vloerpas hebben. Tevens overweegt ze dat tuinzones die 1 m opgehoogd zijn niet voorkomen in het straatbeeld en de wijde omgeving, en lange betonnen keermuren van 1 m hoog al zeker niet. De verwerende partij overweegt daarnaast dat de keermuur waar de tussenkomende partij moeten op kijken, zo dicht bij de perceelgrens, visueel storend is in de wintermaanden. Ook stelt ze vast dat het terras niet enkel naar achter wordt doorgetrokken, maar ook naar de zijkant, waardoor de hinderlijke zichten naar de achtertuin van de tussenkomende partij sterk toenemen. Tot slot stelt de verwerende partij dat de zone tussen het pad en de keermuur uit groenaanleg bestaat, maar dit niet noodzakelijk inhoudt dat deze zone niet toegankelijk is. De verwerende partij besluit dan ook dat de verzoekende partij vanuit zijn standpunt het reliëfverschil mooi heeft uitgewerkt, maar hierbij geen rekening heeft gehouden met het zicht en de privacy van de tussenkomende partij. De verwerende partij voegt nog toe dat indien de verzoekende partij geen talud wenst, ze de keerwand ook bijvoorbeeld op 1 m afstand van de zijgevel had kunnen plaatsen en op 4 m afstand van de zijperceelgrens. Ze stelt dat een keerwand in metselwerk esthetisch ook fraaier had geweest dan in betonpanelen.

Uit die motivering blijkt dat de verwerende partij de aanvraag weigert omwille van de vlakke omgeving waarin dergelijke reliëfwijzigingen met keermuur niet vorkomen, de visuele hinder en de hinderlijke inkijk naar het perceel van de tussenkomende partij.

3.

3.1

De verzoekende partij poneert vooreerst op algemene wijze dat de bestreden beslissing wat betreft de goede ruimtelijke ordening slechts summier en bijgevolg onvoldoende de argumenten uit haar verweernota van 11 maart 2019, zoals ook toegelicht tijdens de hoorzitting, weerlegt.

(10)

Het is evenwel de stelplicht van de verzoekende partij om voldoende concreet te verduidelijken waarom de bestreden beslissing foutief, kennelijk onredelijk of onzorgvuldig zou zijn. Door slechts op algemene wijze te stellen dat uit de bestreden beslissing niet blijkt dat de verwerende partij haar argumenten heeft onderzocht, toont de verzoekende partij niet concreet aan dat de motivering in de bestreden beslissing niet kan volgehouden worden of niet afdoende is, in acht genomen haar opmerkingen, of dat een bepaalde opmerking had moeten leiden tot een andersluidende beslissing.

3.2

Waar de verzoekende partij louter vaststelt dat de verwerende partij in haar overwegingen heeft aangegeven dat ze een keerwand op 1 m afstand van de zijgevel en 4 m van de rechter perceelgrens had kunnen plaatsen, en dat een keerwand in metselwerk esthetisch fraaier zou zijn dan in betonpalen, toont ze hiermee niet aan dat de motivering in de bestreden beslissing inzake de verenigbaarheid met de goede ruimtelijke ordening kennelijk onredelijk of op grond van onjuiste gegevens genomen is. Evenmin overtuigt ze dat de verwerende partij hiermee blijk geeft van een tegenstrijdige motivering.

3.3

Voor zover ze verder stelt dat de aanvraag wel degelijk stedenbouwkundig aanvaardbaar is, niet stuit op legaliteitsbelemmeringen en passend is in de omgeving, komt ze niet verder dan het uiten van een louter aan de bestreden beslissing tegengestelde visie. Hiermee lijkt ze aan te sturen op een uitspraak over de opportuniteit van de aanvraag waarover de Raad niet mag oordelen.

3.4

De verzoekende partij verwijst vervolgens in haar uiteenzetting naar haar verweernota waarin ze stelt dat de regularisatieaanvraag verenigbaar is met de goede ruimtelijke ordening als de nodige groeninkleding aanwezig is om de L-keermuur visueel-esthetisch in te kaderen. Daarbij stelt ze voor om tegemoet te komen aan de bekommernissen van de tussenkomende partij inzake privacyhinder en het hinderlijke zicht op de betonnen keermuur door ter hoogte van de perceelsgrens een duurzame winterharde groenafsluiting te realiseren, indien gewenst hoger dan de bestaande haag. De verzoekende partij stelt dat dit desgevallend kan door dit als voorwaarde in de zin van artikel 4.3.1, §1 VCRO op te leggen.

Echter, door voor te stellen om de hinder voor de tussenkomende partij als aanpalende buur weg te nemen, zo nodig mits het opleggen van een vergunningsvoorwaarde, erkent de verzoekende partij zelf dat er sprake is, minstens kan zijn, van visuele hinder en inkijk door de uitvoering van de bestreden beslissing, en dus van een principiële onverenigbaarheid met de goede ruimtelijke ordening. Op die wijze laat ze ook uitschijnen dat de regularisatieaanvraag maar kan verleend worden mits het opleggen van de voorwaarde van de aanleg van een winterharde haag. De verzoekende partij betwist de vaststellingen in de bestreden beslissing inzake de visuele hinder en de inkijk verder niet. Ze toont dan ook niet aan dat deze op onjuiste gegevens steunt of enige onredelijkheid vertoont. De stelling dat er geen sprake is van een verhoogd talud maar louter een versteviging van de bestaande reliëfverschillen, en dat het terras aan de rechter zijde van de woning slechts minimaal breder is geworden, zoals aangehaald in de hernomen verweernota van verzoekende partij, doen niet anders besluiten.

In haar argumentatie voor het opleggen van een voorwaarde teneinde tegemoet te komen aan de bezwaren van de tussenkomende partij als aanpalende buur, gaat de verzoekende partij tot slot tevens voorbij aan de vaststelling van de verwerende partij dat het doortrekken van de ophoging van het reliëf in de tuinzone met 1 m evenals een lange betonnen keermuur van 1 m hoog niet in de omgeving voorkomt. Ze argumenteert dus niet hoe de gestelde voorwaarde tegemoet kan

(11)

komen aan het niet kennelijk onredelijke weigeringsmotief van niet-inpasbaarheid van de werken in de omgeving.

Het feit dat de tussenkomende partij zelf een voorwaarde niet zou naleven die haar bij de vergunning voor de dakuitbouw op de eerste verdieping van haar woning werd opgelegd, en dat de voorgestelde voorwaarde tegelijk kan tegemoet komen aan de privacy hinder die hieruit voor de verzoekende partij voortvloeit, kan er evenmin toe leiden te besluiten dat de beoordeling van de verwerende partij onzorgvuldig noch kennelijk onredelijk is. De mogelijke niet-naleving van een vergunningsvoorwaarde van een andere vergunningsbeslissing vormt immers geen relevant beoordelingselement uit 4.3.1, §2, eerste lid VCRO om de voorliggende aanvraag toelaatbaar te achten wat betreft de hinderaspecten, noch vormt dit een vrijgeleide voor de verzoekende partij of kan ze hieruit rechten putten om werken uit te voeren met mogelijke schending van de goede ruimtelijke ordening.

3.5

De verzoekende partij kan daarnaast niet gevolgd worden waar ze opwerpt dat de verwerende partij onvoldoende onderzocht heeft of de regularisatievergunning verleend kan worden door het opleggen van een voorwaarde en de bestreden beslissing dus gebrekkig gemotiveerd is.

Op de verwerende partij rust immers geen verplichting om uitdrukkelijk te motiveren waarom ze de aanvraag, die ze principieel niet met de goede ruimtelijke ordening te verenigen acht, niet alsnog wenst te vergunnen door het opleggen van aangepaste voorwaarden.

Het vergunningverlenend bestuursorgaan kan op basis van artikel 4.3.1, §1, tweede lid VCRO een vergunning, die het onverenigbaar acht met de goede ruimtelijke ordening, toch afleveren wanneer het van oordeel is dat de overeenstemming van het aangevraagde met het recht en de goede ruimtelijke ordening gewaarborgd kan worden door het opleggen van voorwaarden. Ook artikel 71, eerst lid van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning (Omgevingsvergunningsdecreet) bepaalt dat het vergunningverlenend bestuursorgaan voorwaarden kan verbinden aan een vergunning. Evenwel houden geen van beide bepalingen een verplichting in tot het opleggen van voorwaarden.

De beslissing om al dan niet voorwaarden op te leggen om een aanvraag, die zoals ze is ingediend niet vergunbaar is, toch in overeenstemming te brengen met de goede ruimtelijke ordening, behoort tot de discretionaire bevoegdheid van het vergunningverlenend bestuursorgaan.

Bovendien moet artikel 4.3.1, §1, tweede lid VCRO als uitzonderingsregeling restrictief worden geïnterpreteerd en toegepast. Dit blijkt ook uit de memorie van toelichting van het ontwerp van aanpassings- en aanvullingsdecreet. De mogelijkheid tot het opleggen van voorwaarden wordt hierin omschreven als een uitzonderingsregeling: “(…)uitzonderlijk toch een vergunning (kan) worden verleend indien de regelmatigheid of de overeenstemming met de goede ruimtelijke ordening kan worden gewaarborgd door middel van het opleggen van een voorwaarde (…).”

(Parl.St. Vl.Parl., 2008-09, nr. 2011/1, 128).

3.6

Ter weerlegging van de niet-inpasbaarheid van de aanvraag verwijst de verzoekende partij met behulp van foto’s naar veel hogere keerwanden die in de omgeving zouden voorkomen en stelt ze dat de verwerende partij de plaatselijke toestand van de onmiddellijke omgeving niet in aanmerking heeft genomen. Buiten een foto van een straatnaambord, waarbij de betrokken straat op 500 m van de aanvraag blijkt te liggen, geeft de verzoekende partij evenwel geen indicatie waar deze keermuren zich precies bevinden. Minstens blijkt niet dat deze deel uitmaken van de relevante in de omgeving bestaande toestand. De uiteenzetting in de wederantwoordnota dat de vernoemde

(12)

straat deel uitmaakt van dezelfde woonomgeving als de straat van de aanvraag volstaat evenmin, te meer omdat niet kan vastgesteld worden welke ophoging hiermee gepaard is, hoe lang de keermuren zijn en uit welk materiaal deze zijn opgebouwd.

Naast het gegeven dat elke aanvraag telkens op zich moet worden getoetst aan de vereisten van de goede ruimtelijke ordening, toont de verzoekende partij met haar vage uiteenzetting niet aan dat de keermuren waarnaar ze verwijst als feitelijk relevant kunnen aangemerkt worden zodat de verwerende partij deze diende te betrekken in de beoordeling van de aanvraag.

Nog minder kan ingezien worden op welke wijze het feit dat de tussenkomende partij zich niet verzet tegen de bouw van een constructie op aanpalende percelen die veel hoger zijn, nuttig is in de beoordeling van de reliëfwijziging met keermuur op het perceel van de verzoekende partij.

Minstens overtuigt de verzoekende partij hiermee niet dat de verwerende partij geen zorgvuldig onderzoek zou hebben gevoerd met betrekking tot de concrete kenmerken van de voorliggende aanvraag, inclusief de relevante in de omgeving bestaande toestand.

3.7

De verzoekende partij werpt tot slot op dat uit de motivering in de bestreden beslissing niet kan afgeleid worden waarom de beslissing van het college van burgemeester en schepenen wat betreft de toelaatbaarheid van de reliëfwijziging en het plaatsen van de L-keerwanden niet gevolgd kan worden.

Door de devolutieve werking van het administratief beroep onderzoekt de verwerende partij de aanvraag in haar volledigheid. Dit houdt in dat ze de aanvraag opnieuw beoordeelt naar legaliteit en opportuniteit, zonder daarbij gebonden te zijn door de motivering vervat in de beslissing van het college, of nog door de voor haar aangevoerde beroepsargumenten. De omstandigheid dat het college van burgemeester en schepenen andersluidend oordeelt, kan op zich dus niet tot de onwettigheid van de bestreden beslissing leiden. Uit de bestreden beslissing blijken overigens duidelijk de redenen op grond waarvan de verwerende partij, in afwijking van het college van burgemeester en schepenen, de aanvraag onverenigbaar met de goede ruimtelijke ordening acht.

De verzoekende partij maakt met de loutere verwijzing naar de beslissing van het college van burgemeester en schepenen dus geenszins aannemelijk dat de beoordeling in de bestreden beslissing onzorgvuldig of kennelijk onredelijk is.

4.

Het besluit is dat de verzoekende partij niet aantoont dat de motivering van de bestreden beslissing steunt op onjuiste gegevens of op een niet correcte beoordeling van de gegevens. Rekening houdend met de marginale toetsingsbevoegdheid die de Raad ter zake heeft, reikt de verzoekende partij geen overtuigende argumenten aan dat de vergunningverlenende overheid de grenzen van de haar wettelijk toegekende appreciatiebevoegdheid heeft overschreden en de aanvraag kennelijk onredelijk heeft beoordeeld.

Het middel wordt verworpen.

VII. KOSTEN

1.

Met toepassing van artikel 33 DBRC-decreet legt de Raad de kosten van het beroep ten laste van de partij die ten gronde in het ongelijk gesteld wordt.

(13)

Artikel 21, §7 DBRC-decreet bepaalt dat de Raad op verzoek een rechtsplegingsvergoeding kan toekennen, die een forfaitaire tegemoetkoming is in de kosten en erelonen van de advocaat van de partij die ten gronde in het gelijk gesteld wordt.

2.

Gelet op de verwerping van het beroep dient de verzoekende partij als de ten gronde in het ongelijk gestelde partij de kosten van het beroep, zijnde het rolrecht dat ze betaalde, zelf te dragen. Om dezelfde redenen kan haar geen rechtsplegingsvergoeding worden toegekend.

De tussenkomende partij vraagt om de kosten van het beroep ten laste van de verzoekende partij te leggen. In zoverre ze hiermee zou doelen op het door haar betaalde rolrecht, is de Raad van oordeel dat een (vrijwillige) tussenkomst de inzet van de procedure niet mag verzwaren in de mate de verzoekende partij niet kan inschatten hoeveel partijen er in voorkomend geval zullen tussenkomen. Het komt de Raad dan ook billijk voor om de kosten van de tussenkomst ten laste van de tussenkomende partij te laten.

BESLISSING VAN DE RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

1. Het verzoek tot tussenkomst van de heer Johan DERAEDT is ontvankelijk.

2. De Raad verwerpt de vordering tot vernietiging.

3. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende partij, bepaald op 200 euro ten laste van de verzoekende partij.

4. De Raad legt de kosten van de tussenkomst, bepaald op 100 euro, ten laste van de tussenkomende partij.

Dit arrest is uitgesproken in zitting van 2 juni 2020 door de zesde kamer.

De toegevoegd griffier, De voorzitter van de zesde kamer,

Elien GELDERS Karin DE ROO

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Er wordt vastgesteld dat op de betrokken locatie 25 paardenboxen aanwezig zijn, waarvan er acht in de te regulariseren bijgebouwen gelegen zijn en 17 aan de overzijde van

De Raad oordeelt dan ook dat de verzoekende partij helemaal niet aannemelijk maakt dat zij (persoonlijk) rechtstreekse of onrechtstreekse hinder of nadelen kan

Verder werpt de eerste tussenkomende partij op dat de verzoekende partij geen belang had bij het administratief beroep, waarbij ze verwijst naar wat ze in haar nota voor de

Ze wijst erop dat binnen het bouwblok van het industrieterrein zich diverse alleenstaande of clusters van (zonevreemde) woningen bevinden. Ze stelt dat ze dit ook uitdrukkelijk

Laatstgenoemd artikel laat nu net toe dat een vergunningverlenende overheid rekening kan houden met beleidsmatig gewenste ontwikkelingen, zelfs indien ze (nog)

De Raad van State vernietigt met zijn arrest van 22 december 2017 met nummer 240.303 zowel het besluit van de gemeenteraad van de stad Lier van 23 maart 2015 tot

Tijdens de hoorzitting verduidelijkt de raadsman van de aanvrager dat het pand pas werd aangekocht nadat de vergunning voor het inrichten van studentenhuisvesting al was

Overwegende dat een tankstation niet zoveel lawaaihinder veroorzaakt als door de beroepsindieners wordt aangegeven; dat het maximaal gaat om autodeuren die geopend