• No results found

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN"

Copied!
7
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

R AAD VOOR V ERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

van 15 oktober 2020 met nummer RvVb-A-2021-0161 in de zaak met rolnummer 1819-RvVb-0992-A

Verzoekende partij de heer Hans VAN ISEGHEM

vertegenwoordigd door de heer Francis CHARLIER met woonplaatskeuze op het kantoor te 8790 Waregem, Kalkhoevestraat 30, bus 31

Verwerende partij de provincie WEST-VLAANDEREN

vertegenwoordigd door de deputatie van de provincieraad

I. BESTREDEN BESLISSING

De verzoekende partij vordert met een aangetekende brief van 13 augustus 2019 de vernietiging van de beslissing van de verwerende partij van 27 juni 2019.

De verwerende partij heeft het administratief beroep van de verzoekende partij tegen de weigeringsbeslissing van het college van burgemeester en schepenen van de stad Izegem van 18 maart 2019 verworpen.

De verwerende partij heeft aan de verzoekende partij een omgevingsvergunning geweigerd voor het inrichten van een woning in functie van een bestaand bedrijf en het uitbreiden van de bestaande schrijnwerkerij op het perceel gelegen te 8870 Izegem, Zuidkaai 32, met als kadastrale omschrijving afdeling 4, sectie D, nummer 922M2.

II. VERLOOP VAN DE RECHTSPLEGING

De verwerende partij dient geen antwoordnota maar wel het administratief dossier in. De verzoekende partij dient geen toelichtende nota in.

De kamervoorzitter behandelt de vordering tot vernietiging op de openbare zitting van 17 september 2020. De procespartijen hebben ingestemd met het schriftelijk behandelen en in beraad nemen van de vordering met toepassing van artikel 85, §3 van het Besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse Bestuursrechtscolleges (Procedurebesluit).

Het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (DBRC-decreet) en het Procedurebesluit zijn toegepast.

(2)

III. FEITEN

De verzoekende partij dient op 31 januari 2019 bij het college van burgemeester en schepenen van de stad Izegem een aanvraag in voor een omgevingsvergunning voor “het inrichten van een woning in functie van een bestaand bedrijf en het uitbreiden van de bestaande schrijnwerkerij” op het perceel gelegen te 8870 Izegem, Zuidkaai 32, met als kadastrale omschrijving afdeling 4, sectie D, nummer 922M2.

De aanvraag bevat zowel meldingsplichtige inrichtingen of activiteiten als stedenbouwkundige handelingen.

Het perceel ligt volgens de bestemmingsvoorschriften van het gewestplan ‘Roeselare-Tielt’, vastgesteld met koninklijk besluit van 17 december 1979 in een gebied voor milieubelastende industrieën.

Het perceel ligt ook binnen de grenzen van het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan ‘Afbakening regionaal stedelijk gebied Roeselare’, goedgekeurd op 21 november 2008. In dit uitvoeringsplan zijn geen nadere voorschriften opgenomen voor het perceel.

Er wordt geen openbaar onderzoek georganiseerd.

De gemeentelijke omgevingsambtenaar adviseert in zijn verslag van 7 maart 2019 om de omgevingsvergunning te weigeren.

Het college van burgemeester en schepenen weigert op 18 maart 2019 een omgevingsvergunning aan de verzoekende partij.

Tegen die beslissing tekent de verzoekende partij op 5 april 2019 administratief beroep aan bij de verwerende partij.

De provinciale omgevingsambtenaar adviseert in zijn verslag van 24 mei 2019 om het beroep niet in te willigen en de omgevingsvergunning te weigeren.

Na de hoorzitting van 11 juni 2019 verklaart de verwerende partij het beroep op 27 juni 2019 ongegrond en weigert een omgevingsvergunning.

Dat is de bestreden beslissing.

IV. ONTVANKELIJKHEID VAN DE VORDERING TOT VERNIETIGING

Uit het dossier blijkt dat de vordering tijdig en regelmatig is ingesteld. Er worden geen excepties opgeworpen.

V. ONDERZOEK VAN DE MIDDELEN

A. Tweede middel Standpunt van de partijen

In dit middel voert de verzoekende partij de schending aan van de “omgevingskenmerken” en van

(3)

de schending van de goede ruimtelijke ordening worden afgeleid juncto de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Ze meent dat de bestreden beslissing op manifeste wijze de bestaande omgevingskenmerken van de nabije omgeving miskent. Ze wijst erop dat binnen het bouwblok van het industrieterrein zich diverse alleenstaande of clusters van (zonevreemde) woningen bevinden. Ze stelt dat ze dit ook uitdrukkelijk heeft aangegeven op de hoorzitting waarop ze foto’s heeft neergelegd. Ze benadrukt dat de verwerende partij recent een omgevingsvergunning voor één van deze woningen heeft verleend nl. voor het opsplitsen en renoveren van een woning naar twee woningen. Het huidig project situeert zich in vogelvlucht slechts op 250 meter van deze woning. De verwerende partij heeft in deze recente vergunning gesteld dat er geen ruimtelijke impact te verwachten is.

De verzoekende partij is van oordeel dat er sprake is van conflicterende standpunten inzake de verenigbaarheid van een aanvraag met de goede ruimtelijke ordening en dat daardoor het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel geschonden zijn. Ze stelt dat gelet op deze recente vergunning van 31 januari 2019 waarbij de verwerende partij heeft geoordeeld dat een woning functioneel inpasbaar is binnen het bouwblok van het industrieterrein waartoe ook dat van haar behoort, ze redelijkerwijze mocht verwachten dat de functionele inpasbaarheid van een bedrijfswoning ook voor haar perceel zou worden aanvaard. Ze is van oordeel dat er minstens omstandiger moest worden gemotiveerd waarom het aangevraagde niet in overeenstemming kan worden gebracht met een goede ruimtelijke ordening te meer dit uitdrukkelijk op de hoorzitting reeds ter sprake werd gebracht nl. dat het betrokken bouwblok uit het industriegebied gekenmerkt wordt door een sterke verwevenheid van industriële bedrijvigheid en residentieel wonen.

Beoordeling door de Raad 1. Het juridisch kader

Artikel 4.3.1, §§ 1 en 2 VCRO stellen:

§ 1. Een vergunning wordt geweigerd :

1° als het aangevraagde onverenigbaar is met:

d) een goede ruimtelijke ordening;

In de gevallen, vermeld in het eerste lid, 1° en 2°, kan het vergunningverlenende bestuursorgaan de vergunning toch afleveren, wanneer het van oordeel is dat de overeenstemming van het aangevraagde met het recht en de goede ruimtelijke ordening gewaarborgd kan worden door het opleggen van voorwaarden, met inbegrip van het opleggen van een beperkte aanpassing van de ter beoordeling voorgelegde plannen. Die voorwaarden kunnen niet dienen om de leemten van een onvolledige of vage aanvraag op te vangen.

§ 2. De overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening wordt beoordeeld met inachtneming van volgende beginselen :

1° het aangevraagde wordt, voor zover noodzakelijk of relevant, beoordeeld aan de hand van aandachtspunten en criteria die betrekking hebben op de functionele inpasbaarheid, de mobiliteitsimpact, de schaal, het ruimtegebruik en de bouwdichtheid, visueel-vormelijke elementen, cultuurhistorische aspecten en het bodemreliëf, en op hinderaspecten, gezondheid, gebruiksgenot en veiligheid in het algemeen, in het bijzonder met inachtneming van de doelstellingen van artikel 1.1.4;

(4)

2° het vergunningverlenende bestuursorgaan houdt bij de beoordeling van het aangevraagde rekening met de in de omgeving bestaande toestand, doch het kan ook de volgende aspecten in rekening brengen:

a) beleidsmatig gewenste ontwikkelingen met betrekking tot de aandachtspunten, vermeld in punt 1° ;

b) de bijdrage van het aangevraagde aan de verhoging van het ruimtelijk rendement voor zover:

1) de rendementsverhoging gebeurt met respect voor de kwaliteit van de woon- en leefomgeving;

2) de rendementsverhoging in de betrokken omgeving verantwoord is;

3° indien het aangevraagde gelegen is in een gebied dat geordend wordt door een ruimtelijk uitvoeringsplan, een gemeentelijk plan van aanleg of een omgevingsvergunning voor het verkavelen van gronden waarvan niet op geldige wijze afgeweken wordt, en in zoverre dat plan of die vergunning voorschriften bevat die de aandachtspunten, vermeld in 1°, behandelen en regelen, worden deze voorschriften geacht de criteria van een goede ruimtelijke ordening weer te geven. Het vergunningverlenende bestuursorgaan kan gemotiveerd beslissen dat bepaalde voorschriften van verkavelingen ouder dan vijftien jaar, zoals bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, 1°, c), of voorschriften van bijzondere plannen van aanleg ouder dan vijftien jaar, waarvan op grond van artikel 4.4.9/1 op rechtsgeldige wijze kan worden afgeweken, nog steeds de criteria van goede ruimtelijke ordening weergeven.

De Vlaamse Regering kan, thematisch of gebiedsspecifiek, integrale ruimtelijke voorwaarden bepalen, ter beoordeling van de inpassing van welbepaalde handelingstypes, of van handelingen in specifieke gebieden, in een goede ruimtelijke ordening, onverminderd strengere planologische voorschriften of verkavelingsvoorschriften.”

De verwerende partij heeft een ruime beoordelingsbevoegdheid wanneer ze onderzoekt of een aanvraag verenigbaar is met de goede ruimtelijke ordening. In haar beoordeling moet ze duidelijk aangeven op welke motieven ze haar beslissing steunt. Daarbij moet ze rekening houden met de relevante, in de omgeving bestaande toestand en met de aandachtspunten en criteria die relevant zijn voor het aangevraagde project (artikel 4.3.1, §2, eerste lid, 1° VCRO).

Het toezicht van de Raad is beperkt. Hij kan enkel nagaan of de verwerende partij de feitelijke gegevens correct vaststelt en of ze op basis daarvan niet kennelijk onredelijk of foutief beslist. De Raad kan zelf geen eigen beoordeling van de goede ruimtelijke ordening maken in de plaats van de verwerende partij.

Het rechtszekerheidsbeginsel houdt in dat een recht voorzienbaar en toegankelijk moet zijn zodat de rechtszoekende in staat is zijn rechtshandeling op voorhand in te schatten en waarbij deze moet kunnen vertrouwen op een zekere standvastigheid bij het bestuur. Het vertrouwensbeginsel is de materiële component hiervan en betekent dat de rechtszoekende, voortgaand op eerdere houdingen of door een overheid ingenomen standpunten die in een concreet geval zijn gedaan, op een bepaalde uitkomst mocht vertrouwen.

Algemeen kan gesteld worden dat het vertrouwensbeginsel slaat op de rechtmatige verwachtingen die door het optreden van dezelfde overheid zijn gewekt. Dit beginsel kan enkel geschonden zijn wanneer eenzelfde overheid op een niet te verantwoorden wijze terugkomt op een vaste gedragslijn, of op toezeggingen of beloften die ze in een bepaald concreet geval heeft gedaan.

(5)

2. De beoordeling van de goede ruimtelijke ordening in de bestreden beslissing

De bestreden beslissing stelt het volgende over de verenigbaarheid met de goede ruimtelijke ordening en over de foto’s bijgebracht door de verzoekende partij op de hoorzitting:

“…

De site paalt aan het kanaal Roeselare-Leie en wordt omgeven door het industrieterrein van een aantal grootschalige bedrijven (zoals Vandemoortele, Cargill en Sabbe-Dubaere).

Op het desbetreffend perceel bevindt zich het interieurbureau - schrijnwerkerij Atelier 2 (http://www.atelier2.be/). Het bedrijf is gespecialiseerd in totaalinrichting. Men is gestart met de gelieerde ontwikkeling van luxueuze vinyltegels. Volgens de aanvrager is het noodzakelijk dat de bedrijfsleider bij het bedrijf woont. De bedrijfsleider is nauw betrokken bij de gelieerde ontwikkeling van luxueuze vinyltegels waarbij gezocht wordt naar nieuwe technieken van kleurschakeringen. De aanvrager motiveert in het beroepsschrift dat deze ontwikkelingsprocessen erg arbeidsintensief zijn en gebeuren veelal voor of na de eigenlijke kantooruren, waardoor de bedrijfsleider quasi ononderbroken aanwezig is op het bedrijf. Volgens het beroepsschrift dienen de nieuw ontwikkelde producten permanent bewaakt te worden.

Zoals de gemeente terecht opmerkt is het voorzien van een bedrijfswoning ingesloten rond de eigendom van een grootschalig voedingsbedrijf niet aangewezen. Residentialiseren van het gebied is zeker niet wenselijk alsook is wonen functioneel weinig inpasbaar.

In het beroepschrift wordt opgeworpen dat de aanvrager geen intentie heeft om enige vorm van residentialisering te verwezenlijken. De aanvrager stelt op de hoorzitting ook voor om de uitdrukkelijke voorwaarde op te leggen dat de woning steeds dient verbonden te blijven met de bestaande bedrijfsactiviteit.

Door dergelijke voorwaarde toe te laten wordt als het ware een precedent gecreëerd waardoor elke bedrijfsleider recht heeft op een woning. Het kan geenszins de bedoeling zijn dat deze site verder geresidentialiseerd wordt, louter milieubelastende activiteiten zijn mogelijk. Overigens kan zelfs de vraag gesteld worden als een ontwerp- en interieur bureau thuishoort in milieubelastende industrie.

Tenslotte wordt in het beroepschrift verwezen naar rechtspraak dat in de eerste plaats rekening dient gehouden met de in de omgeving bestaande toestand en niet enkel met een toekomstige en onzekere gebeurtenis. Op heden bevinden zich enkel bedrijven. Nazicht bij de gemeente leert dat er recentelijk geen vergunningen zijn afgeleverd voor het oprichten van een nieuwe bedrijfswoning op dit bouwblok van het industrieterrein. Het toestaan van een woning past niet in deze omgeving.

Op de hoorzitting legt de aanvrager twee uittreksels neer die volgens haar aantonen dat er ook woningen in de omgeving voorkomen. Deze stukken overtuigen echter niet. De uittreksels bevestigen net dat er zich in de directe omgeving van de aanvraag enkel bedrijven bevinden. De woningen die zich wel in de ruime omgeving bevinden (waarvan de dichtstbijzijnde op +/- 200m van de aanvraag) zijn ook niet te vergelijken met wat de aanvraag voor ogen heeft. Deze woningen in de ruime omgeving zijn allen eengezinswoningen die gegroepeerd zijn. Met de aanvraag wenst de aanvrager echter de bovenverdieping van het bedrijfsgebouw in te richten tot woongedeelte van 284,24m3 (slaapkamer, keuken, sanitair).

De aanvraag is niet in overeenstemming met de goede ruimtelijke ordening.

(6)

Uit deze motivering blijkt afdoende dat de verwerende partij de aanvraag functioneel niet inpasbaar acht omwille van het gegeven dat het betrokken perceel volledig is omgeven door industrie en er in de meest onmiddellijke omgeving recentelijk geen vergunningen zijn verleend voor het bouwen van nieuwe bedrijfswoningen.

De vergunning waarnaar de verzoekende partij verwijst betreft evenmin het bouwen van een nieuwe woning binnen het industriegebied. Immers, de toegevoegde beslissing – die van zeer slecht leesbare kwaliteit is – vermeldt uitdrukkelijk dat de betrokken woning dateert van het interbellum. Met andere woorden het betreft een woning die is gebouwd nog vooraleer van het betrokken gewestplan – laat staan van de invulling als industriegebied - ook maar enige sprake was. Het is dan ook geen nieuwe woning en in die zin niet vergelijkbaar met de aanvraag.

Verder maakt de verzoekende partij op geen enkel wijze aannemelijk laat staan dat ze het aantoont dat de overige woningen binnen het industriegebied recent vergunde (nieuwe) woningen zijn of dat ze behoren tot de meest onmiddellijke omgeving van het perceel dat het voorwerp is van de aanvraag. Bij nazicht van de toegevoegde foto’s blijkt integendeel dat deze woningen zich eerder aan de rand van het industriegebied bevinden en op een respectabele afstand van het in de aanvraag betrokken perceel.

De verzoekende partij slaagt er niet in aan te tonen dat de verwerende partij kennelijk onjuist of onredelijk tot het besluit is gekomen dat een woning daar niet functioneel inpasbaar is.

Voor zover de verzoekende partij heeft gevraagd een voorwaarde te verbinden aan een mogelijke vergunning, moet worden vastgesteld dat het al dan niet opleggen van een voorwaarde behoort tot de discretionaire bevoegdheid van de verwerende partij. De stelling van de verwerende partij dat dit een precedentwaarde zou scheppen komt niet als kennelijk onredelijk over nu dit zou betekenen dat mits het opleggen van dergelijke voorwaarde het onderzoek naar de verenigbaarheid met de goede ruimtelijke ordening zinledig wordt en iedere bedrijfswoning functioneel inpasbaar zou worden.

3.

Het middel wordt verworpen.

B. Eerste middel

Het eerste middel wordt niet verder onderzocht nu uit de beoordeling van het eerste middel blijkt dat het dragend weigeringsmotief van de bestreden weigeringsbeslissing standhoudt.

VI. KOSTEN

Met toepassing van artikel 33 DBRC-decreet legt de Raad de kosten van het beroep ten laste van de partij die ten gronde in het ongelijk gesteld wordt.

Aangezien de vordering wordt verworpen, is de verzoekende partij te beschouwen als de partij die ten gronde in het ongelijk wordt gesteld. Het komt dan ook passend voor om de kosten van het beroep ten laste te leggen van de verzoekende partij.

(7)

BESLISSING VAN DE RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

1. De Raad verwerpt de vordering tot vernietiging.

2. De Raad legt de kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende partij, bepaald op 200 euro, ten laste van de verzoekende partij.

Dit arrest is uitgesproken in zitting van 15 oktober 2020 door de zevende kamer.

De toegevoegd griffier, De voorzitter van de zevende kamer,

Kengiro VERHEYDEN Marc VAN ASCH

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de onmiddellijke en nabije omgeving van de aanvraag zijn er reeds meerdere bedrijfsgebouwen (HP, BULO, MUNDI, ORDINA) met een gelijkaardig uithangbord, dat eveneens

Er wordt vastgesteld dat op de betrokken locatie 25 paardenboxen aanwezig zijn, waarvan er acht in de te regulariseren bijgebouwen gelegen zijn en 17 aan de overzijde van

De tussenkomende partij stelt dat het middel onontvankelijk is voor zover de verzoekende partij de schending inroept van artikel 80 van de stedenbouwkundige verordening, maar

Voorliggende aanvraag betreft de sloop van een goed opgenomen in de Inventaris van het Bouwkundig Erfgoed. Uit het advies van het Agentschap Ruimte en Erfgoed –

De Raad verwijst naar zijn hoger oordeel, met betrekking tot het tweede middel – tweede onderdeel (zie hoger). Opnieuw verliest de tweede tussenkomende partij het verschil tussen

In de uitoefening van het hem opgedragen wettigheidstoezicht is hij enkel bevoegd om na te gaan of de administratieve overheid haar (appreciatie)bevoegdheid daartoe

Verzoekende partijen dienen uiteraard rekening te houden met het feit dat diegene die effectief het rolrecht betaalt, ook over het noodzakelijke belang beschikt om een

Nadat de verzoekende partij tijdig het griffierecht heeft betaald en het verzoekschrift, wat dat betreft, ontvan- kelijk is, maakt de griffier luidens artikel 4.8.17, §1, tweede