mannen van den landstorm en de landmilitie
bron
Kenau-Hasselaeriana, of aansporing der mannen van den landstorm en de landmilitie. J. Immerzeel Junior, Rotterdam 1814
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_ken002kena01_01/colofon.php
© 2011 dbnl
Aan de mannen van den Landstorm en de Landmilitie.
Met ziel en sabel nu te veld, Wie ziel en sabel heeft, En niet, gebogen op een kruk,
Den grafkuil tegen beeft!
Al wie, hoe luttel nog bejaard, Reeds armen heeft aan 't lijf, Wij' jeugdig hart en vlijmend staal
Nu 't edel krijgsbedrijf!
Dat krijgsbedrijf, zoo grootsch en schoon, Behaagt ook 't zwak geslacht,
Omdat er Vorst en Vaderland Geluk en roem van wacht.
Kenau-Hasselaeriana, of aansporing der mannen van den landstorm en de landmilitie
Wij waren onder 't schrikgezag Van krijgsklaroenen schuw, Maar geen musket, maar geen geschut
Verschrikt ons vrouwen nu.
Te voren streed een enkel man Slechts voor zijne Eer alleen, En dreef de volken, opgeprest,
Voor zijn triumfkoets heen.
Hij rukte door 't onveiligst woud, En trok de wolken door, Maar teekende met bloed en puin
Zijn overwinnend spoor.
De poorten, die hij binnen trok, Trok vrede en welvaart uit, En wat er schatbaars binnen bleef,
Verklaarde hij zijn' buit.
Kenau-Hasselaeriana, of aansporing der mannen van den landstorm en de landmilitie
De handelbronnen damde hij Met roofplakaten digt;
En hoonde 't Vaderlandsch gevoel Onmenschlijk in 't gezigt.
Hij drong den Volken vorsten op Van onaanzienlijk ras,
Wier ijzren scepter plettrend zwaar Voor hart en welvaart was.
Die vorsten beefden voor zijn' blik Als slaven voor hunn' heer, En plengden geld en menschenbloed
Hem voor den zetel neêr.
ô Ja! 't was geld en menschenbloed Dat hij ten offer vroeg,
Of anders, straffend, zwaard en vlam Door strot en steden joeg.
Kenau-Hasselaeriana, of aansporing der mannen van den landstorm en de landmilitie
Wat heeft hij menig' jongeling Ter slagtbank heen gesleurd!
En menige ouders vreugd en troost Van 't bloedend hart gescheurd!
Wat werd toen menig maagdelijn Gedompeld in verdriet!
Maar luttel, die hij 't minnend hart Den teedren liefling liet!
Wat heeft niet de Oudermin verduurd, De liefde doorgestaan!
En ach! wat huis, door hem beaámd, Toog niet het rouwkleed aan!
Toen stroomde 't rondgespilde bloed Voor één eerzuchtig mensch;
Toen scheen heel de Europeesche grond Een kerkhof zonder grens.
Kenau-Hasselaeriana, of aansporing der mannen van den landstorm en de landmilitie
Maar toen ook kromp ons 't hart in een, Klonk trommel of trompet,
En zagen wij 't verstompte zwaard Ten nieuwen strijd gewet.
Gansch anders, in dit tijdsgewricht, Klinkt ons de trommelslag;
En 't hart verdaagt ons bij 't gezigt Der Vaderlandsche Vlag.
Wij lagchen nu musket en zwaard, Kanon en kogels aan,
En zien gerust en welgemoed U in den oorlog gaan.
Niet slechts gerust en welgemoed Zien we u ten strijde gaan, Maar gorden u met eigen hand
Het Heilig wapen aan.
Kenau-Hasselaeriana, of aansporing der mannen van den landstorm en de landmilitie
Wij vordren al ten oorlog op Wat wapens torschen kan.
Wie achterblijft, of schoorvoets komt, Is geen regtschapen man.
Deze eisch, waar onze zwakheid ons 't Onschendbaarst regt toe geeft, Moet heilig zijn aan ieder' man,
Die de Eer tot leidsvrouw heeft.
Verstoken zij voor altijd dan Van achting en van eer, Wie thans afkeerig zich betoont
Van 't Vaderlandsch geweer!
Het is nu geen uitheemsche vorst, Die u ten strijde noopt, En wijf gij vecht, uw' vadergrond
En uw bezitting sloopt.
Kenau-Hasselaeriana, of aansporing der mannen van den landstorm en de landmilitie
Het is nu voor geen vreemde zaak Dat gij wordt opgedaagd,
Maar 't is ORANJE, uw Redder is 't, Die uwen bijstand vraagt:
Hij -- de EERSTE WILLEM -- zacht en goed En met ons leed begaan,
Wil van 't ondraaglijk fransche juk Voor eeuwig ons ontslaan.
Hij roept u op, doch geeft uw bloed Geen harsenschimmen veil, Maar doelt in 't geen hij van u vraagt
Slechts op uw eigen heil.
Hij wil, dat wij en onze teelt Voor eeuwig zijn verlost, En dat geen oogenblik van vreugd
Ons jaren weenens kost.
Kenau-Hasselaeriana, of aansporing der mannen van den landstorm en de landmilitie
Want dit toch waar' 't afgrijslijk eind', Zoo thans uw moed bezweek, Zoo thans uwe afkomst, thans uw trouw
Niet aan Europa bleek.
Dan smeekte uw lafheid weêr terug Het uitgeworpen rot,
Dat, trotsch op overmagt, zoo lang Uwe onmagt heeft bespot.
Er is geen midden meer - gij moet Herkluisterd zijn, of vrij:
Rijst heerlijk dan als Volk hervoort, Of zinkt in slavernij!
Wat kiest gij? spreekt, maar aarzelt niet!
Dit oogenblik beslist!
Weest laf - en daadlijk is uw naam Als natie uitgewist!
Kenau-Hasselaeriana, of aansporing der mannen van den landstorm en de landmilitie
Kruipt voort dan weêr, en kust, geknield, Des wereldsdwingers staf,
En smeekt hem, na beleden schuld, Een nieuwe kluister af! - Een kluister, niet voor u alleen,
Maar ook voor gade en kind, Maar ook voor alles wat ge op aard'
Eerbiedigt en bemint!
En wij, door u verschopt, verkocht, Wij leevren ons der schand'!...
Maar neen! - wij zwelgen nooit dien hoon, Bij God en 't Vaderland!
Neen! vóór onze eer, der vrouwen kroon, Schoffeerders vall' ten buit,
Eer moorden we ons den ademtogt Het vlekloos ligchaam uit.
Kenau-Hasselaeriana, of aansporing der mannen van den landstorm en de landmilitie
Rinkinkt dan met den vijandsdrom Bij onze lijken rond...
Maar proeft in 't eind' ook op wat prijs Ons uwe lafheid stond!
Of waant gij, dat een zachter lot Ons dan bejeegnen zou? - Al zwoer het onze vijand ook,
Hij bleef zijn' eed niet trouw.
Wie in verbond treedt met de hel, Hoe rein haar oogmerk schijn', Zal ras verraden, ras haar prooi,
En ingezwolgen zijn.
Maar ô! gij kent den valschen aard Van onzen vijand wel:
Zijn godsdienst is slechts huichlarij, Zijn deugd een woordenspel.
Kenau-Hasselaeriana, of aansporing der mannen van den landstorm en de landmilitie
En 't hart dat godsdienst mint noch deugd, Maakt van 't belang zijn God,
En drijft met vaderlandsche drift En vrijheidsmin den spot.
't Is tastbaar dus wat gruwlijk leed En u en ons verwacht,
Zoo gij 's Lands Hoog gezag niet schraagt Met zaamverbonden kracht.
Maar dit, dit zult gij, Mannen! ja!
Gij gruwt van dwinglandij, En vecht gewis uw eigen grond
Van vreemde kluisters vrij.
Gods zegen op dit kloek besluit, Uw heldenafkomst waard'!
Gods zegen op uw heerlijk doel!
Gods zegen op uw zwaard!
Kenau-Hasselaeriana, of aansporing der mannen van den landstorm en de landmilitie
Door heldenmoed nu uitgerigt Wat gij met drift begeert!
En onder 't Vaandel van den Prins Met roem getriomfeerd!
Schoolt zaam! trekt op! rukt vrolijk uit, Den vijand in 't gemoet!
Beschermend zweeft Gods englenwacht Om uwen heldenstoet.
De Godheid toont den krijgsman gunst, Die voor Haar altaar strijdt,
En aan zijn Vaderland en Vorst Met moed het leven wijdt.
Wij volgen u met ziel en wensch Op uwe gloriebaan,
En roepen God, in 't noodgebed, Om zegen voor u aan.
Kenau-Hasselaeriana, of aansporing der mannen van den landstorm en de landmilitie
Intusschen wordt door onze hand De lauwerkroon bereid,
Die 't schittrend glorieloon zal zijn Van uwe dapperheid.
En wierp de vijand u terug, Dat God gewis verhoedt,
Dan schragen we, als de Hasselaers, Hier vechtend uwen moed.
Ontstaat geweer of legerspies Aan ons te zwakke hand, Er is nog ander wapentuig,
Dat plettert en verbrandt.
Wij grijpen, in zulk oogenblik, Der straten keijen op,
En werpen ze als een hagelvlaag Den vijand op den kop.
Kenau-Hasselaeriana, of aansporing der mannen van den landstorm en de landmilitie
Wij zieden, in dat tijdsgewricht, Het water, ons ter weer, En gieten 't uit de vengsterraam
Op 's vijands horden neêr.
Wij tasten op, wij werpen af Wat plettert en vernielt,
Tot dat de laatste dwinglandsknecht Verminkt is of ontzield.
Dit zweren wij bij God omhoog, Die ons in 't harte ziet,
En schenden, wat ons wedervaar', Dien eed der vrijheid niet.
Trekt op dan, Mannen! staat en vecht Voor God, voor Land en Vorst,
En denkt: 'T IS BETER 'T VRIJ GEWEER DAN 'T SLAVENJUK GETORSCHT!
Kenau-Hasselaeriana, of aansporing der mannen van den landstorm en de landmilitie