• No results found

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost · dbnl"

Copied!
159
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Lodewijk de Koninck

bron

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost. L. Beerts, Antwerpen 1874

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/koni005mens01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

DEN HEERE P. TROCH

Provincialen Schoolopziener van Antwerpen EERBIEDIG OPGEDRAGEN

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(3)

GOEDKEURING

Wij hebben het werk doen onderzoeken dat voor opderzoeken dat voor opschrift draagt: Het Menschdom Verlost, en op het voordeelig verslag dat men er ons over gedaan heeft, laten wij toe dat het gedrukt worde.

Mechelen, den 19 Mei 1874.

J.B. L

AUWERS

, Vic.-Gen.

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(4)

Voorrede

U

IT

het Menschdom Verlost, waarvan omtrent het derde deel - zijnde zeven duizend verzen - is afgewerkt, biedt de schrijver thans de voornaamste uittreksels.

Over den samenhang zal men eerst recht kunnen oordeelen, zoo de Heer hem de genade verleent het werk in zijne algeheelheid te voltrekken. In zijnen arbeid heeft de schrijver bedoeld, naar de geringe maat zijner krachten, het zijne bij te brengen tot heropbeuring van het godsdienstig gevoel in de zielen; tot verdediging onzer moeder de H. Kerk, op onze ongelukkige dagen door eene onbeschaamde en bandenlooze drukpers - die het zedenverderf met volle handen rondstrooit en de logen - met zooveel kwade trouw als onwetendheid, in hare leering, in hare inrichtingen en hare bedienaars aangerand. Want nog meer dan boosaardig is onze eeuw onwetend: Indien zij de weergalooze schoonheid en de lieftalligheden der lelieblanke Christi-

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(5)

bruid kende, zij zou voor haar op de knieën zinken en aanbidden; indien zij de Kerk beschouwde, zoo als zij is in wezenlijkheid: Het onveranderlijk oorbeeld en maatstaf van het eeuwig ware, het eeuwig goede, het eeuwig schoone; de grondvest der staten en der instellingen; de opvoedster en leeraarster der volkeren; de groote school van eerbied en gezag; de voordelfster en bewaarster der beschaving; het cement der huisgezinnen; het reddende anker in de maatschappelijke stormen; de eenige doeltreffende heelster der ellenden en lenigsten van stoffelijke en zedelijke kwalen;

de schutsvrouw der kunsten en de voorlichtende fakkel der wetenschappen; het zichtbaar gestichte Rijk Gods op aarde en gemeenzaam vaderland der zielen; het huis der groote geesten en het vruchtbaar erf der heiligen; de alleenigspringende heilbron zoo aan deze als aan gene zijde van het graf; - indien onze eeuw, die zich eeuw des vooruitgangs noemt, hoewel zij dikwijls meer de eeuw is van schemerschijn en zelfvergoding dan van diepgrondige studie en echte eigendommelijkheid, omdat haar de geest, die het leven moet instorten, te kort schiet; indien zij de oogen wilde openen en zien, dan zou zij bemerken, dat aan de verstoffelijkte wereld den wind van hoogere streving is afgesneden, dat er aan dit dood lichaam iets ontbreekt -

EENE ZIEL

- en dat van de Kerk alleen den levensadem kan uitgaan, die de personen en maatschappijen moet doorwaaien. Heeft de eeuw goeds en groots verricht, onze

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(6)

geloovige voorvaderen hebben grooter en beter gedaan. Wanneer men het Evangelie zal hebben verbrand en het Kruis verbrijzeld, dan zal men de beschaving niet hebben gesticht: de Kerk zal schreien in de woestijn, maar de wereld zal stuiptrekken in den doodsnik, verlicht door de brandstapels der omwenteling. Indien de verblinde kinderen der eeuw wilden wederkeeren tot haar, die hen zoo pijnlijk tot het leven en de beschaving gebaard heeft; indien zij zich in hare moederlijke armen wilden werpen, dan zou de ijsschors hunner harten weldra wegsmelten onder het vuur van haren liefdestralenden boezem; zij zouden berouwvol aan hare voeten storten en haar toeroepen: ‘Moeder, al te lang hebben wij ramp en dood in het bloed gezogen uit de giftwellen van de slang der vertwijfeling, nu komen wij leven en zaligheid drinken aan de borrelende melkstroomen uwer genadige borst!’

Antwerpen, O.L.V. Ontbevlekte Ontvangenis 1873.

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(7)

Aanroeping

IK zing den worstelstrijd, dien de eeuwge Zoon van God Gevoerd heeft met de macht van 't wederspannig rot, Dat veertig eeuwen lang, arglistig en vermeten, Den overwonnen mensch geboeid hield aan zijn keten, Verwaten op zijn roof. Gij, waarheidstralqend Licht, Onfeilbaar woord van God, o Evangelie, richt

Mijn stappen op den weg door 's menschen Zoon betreden, Wijs aan mijn zangster 't spoor der goddelijke schreden, Bedruppeld met het bloed, dat 't menschelijk geslacht Van schuld heeft vrijgekocht. O Liefde nooit doordacht, Wie zal er het geheim der heimenis doordringen?

Wie zal uw wonderkracht en uwe grootheid zingen?

Gij, vruchtbre Levensgeest, die in den aanvang dreeft Op 't vormloos watervlak, die om de kruinen zweeft Des spitsen Sinaïs, die langs Jordanes boorden

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(8)

En op den Moria uw goddelijke akkoorden

Laat ruischen; die den herdervorst hebt aangevuurd, De lippen des profeets in kolenbrand gepuurd, Die op 't aposteldom in roodgevlamde tongen

Zijt neergedaald en van uw kracht hen hebt doordrongen;

O Geest, die aan Joannes hebt veropenbaard Wat in der eeuwen loop der Kerke was bewaard;

Gij, die de Liefde zijt, geteeld uit Zoon en Vader, Hun beiden gansch gelijk, Gij, de onuitputbare ader En eeuwge springfontein, waaruit ons de overvloed Van heilgenaden stroomt en alle denkbaar goed;

U roep ik aan, o Geest van licht en waarheid:

Ontsluit Gij zelf mijn weg in ongevlekte klaarheid, Opdat ik glorie geev' den ongeschapen Zoon Des Vaders, die, gedaald van zijnen hoogen troon, Met onze menschlijkheid zijn Godheid wou bekleeden, Om, door zijn bittre dood ten rijkstoel ingetreden, In volle zegepraal, ter rechterhand van God,

Te heerschen door 't heelal ten spijt van 't vloekbaar rot.

Verwonnen in den kamp der onbegrijpbre smarten.

U, Jesus, zingt mijn lier, U, Koning aller harten, Die 't menschelijk geslacht verlostet door uw kruis En voor uw volk een plaats bereidt in 's Vaders huis.

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(9)

Inleiding van den 1

sten

Zang

DE Zaligmaker had in 't openbare leven

Een drietal jaren reeds zich zelven prijs gegeven Voor 't heil van 't menschdom. Galilea, ieder oord Van 't Joodsche land had beurtelings de stem gehoord, Waarvan de volkstaal klonk: ‘Nooit mensch heeft zoo [gesproken.’

Zijn goddelijke macht was schittrend uitgebroken In volle heerlijkheid. De blinde kreeg 't gezicht En zag des menschen Zoon, omschenen van het licht Der Godheid eindloos goed, den kreuple wandlen doen, Den kranke heelen en den arme vredezoen

En heil verkonden in 't genadejaar des Heeren.

De doove hoorde Hem de wondre wijsheid leeren, Die niet van de aarde kwam, en zag 't verrukte volk, Dat aan zijn lippen hing - reikhalzend om den tolk Des Vaders aan te hooren - daaglijks voor zijn voeten

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(10)

Te zamen stroomen en den Godgezalfde groeten.

Zijn faam weerklonk door 't land van af den Libanon Tot aan 't Arabisch meer. ‘Er is een nieuwe Zon, Een groote Ziener in ons midden opgestegen;

In weldoen gaat Hij door, en al zijn wandelwegen Zijn vol van lieflijkheid. Zijn aangezicht is zoet.

God heeft zijn volk bezocht.’ Zoo sprak het rein gemoed Der menigte overluid en alle dagen groeide

De vloed der scharen aan. Doch sombre wraakzucht broeide In 't brein der huichelaars, die 't aldoorgrondend Woord Ontmaskerd had; de hoogmoed, in zijn waan gestoord, De slecht verkropte nijd, reeds meermaals uitgeborsten, Zwol in de boezems op en deed de tijgers dorsten Naar 't bloed van Davids Zoon, die met zijn hemelleer De volken tot zich trok en gansch een ommekeer In 't land te wege bracht. Zij voelden zich ontschieten De teugels van 't bewind en Jacobs huis vervlieten Als water uit hun hand. Hun bleeke toorts stierf uit Voor 't stralend licht der zon. Reeds lang bestond 't besluit Om, alwie openlijk met Jesus dorst te spannen,

Uit de oude synagoge en kerkgemeent te bannen, Als een verworpen struik, gesneden van den stam En 't godgezegend kroost van vader Abraham.

Maar 't lastrend doembedwang mocht enkelen doen schromen Het twaalfgeslachtendom bleef rond den Heiland stroomen En volgde in dorp en steên het spoor der wondren op,

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(11)

Gespijsd van 't levend Woord. Dan rees de haat in top En werd het opzet rijp den Man van kant te helpen, Die hen gebrandmerkt had, als satans huichelwelpen, Geschilderd grafgesteent, van buiten witgekalkt, Maar binnen met bederf en vuiligheid bezwalkt.

De Heilige Israëls, wien men van schuld noch logen Betichten kon, stak als een scherpe doorn in de oogen Van 't Phariseesche rot, verhunkerd naar zijn bloed.

Reeds had de Boetgezant zijn vrome taal geboet;

Joannes edel hoofd was in Macherus wallen

Voor 't hupplen eener vrouw op 't moordschavot gevallen.

Zoo was het lot van elk, die als Jehovas tolk Bij deze natie kwam. Dit wederbarstig volk,

Wien Gods profetenbloed nog druppelt van de handen, Beraamt nu 't helsche plan den Zoon zelf aan te randen, Den eengen erfgenaam van 't vaderlijke huis,

Opdat zijn erf hun zij. Den Christus wacht het kruis, Den Zeegnaar, vloek; den Heiige, geesels; ijzren schalmen Den Losser, en azijn den Liever, van wiens palmen, Onzeglijk zoet en mild, een dauw van zalving droop Op al wat leed en tot Hem kwam. In 't donker sloop De afschuwelijke slang met brandend oogenvonklen Den Volksontfermer na en wierp in 't duivelsch kronklen Haar zwadder van venijn en spuwsel uit van gal.

Bij elke schrede lag een looze strik ten val

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(12)

Gespannen voor zijn voet. Doch 't net van sluwe treken Wist de eeuwge Wijsheid als het spinnerag te breken.

Zijn tijd was nog niet daar. Al meer en meer nabij Geraakte toch de stond, waarop de profecij Vervulling krijgen zou. Om niet den haat te tergen, Die fel en feller stak, wou Jesus zich verbergen Uit Juda, de uur verbeidend, dat Jerusalem, Verstootend 't laatste heil, hetwelk de Orakelstem

Haar bieden zou, naar 's menschen Zoon de hand zou strekken En door dit gruwelstuk haar ondergang voltrekken.

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(13)

Geschiedenis der Hel Eerste Staat der Engelen

Beschrijving van den Zodiak of Dierenriem. - De engelen voorgesteld als trekkende starrenlegers, immer opwaartsstrevende naar de eeuwige stad Gods. - Wapenschouw - Verlichting in den hemel.

O Goddelijk geslacht, uit de onbesmeurde bronnen Des heldren ethervloeds van in 't begin gewonnen, Gij troondet, eer 't gestarnt zich aan den ronden boog Van 's hemels blauwe tent elk in 't gelid bewoog En op 't gegeven sein, langs de ongespoorde banen Voortslingerend, omstuwd van zijn planeten, manen En lijftrawanten, als een strijdbre legerschaar Door 't land der neevlen vloog, rond pool en evenaar

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(14)

En elken gordelriem een sterke brandwacht zette, Wier vlammenschietend zwaard de duisternis belette Haar overweldigd erf te ontworstlen aan het licht, Waarom de Steenbok zich bedreigend opwaarts richt;

- De kille Waterman, op 't donzig mos gelegen,

De wieg der bronne hoedt, die stort een stroom van zegen, Waar 't bontgeschubde paar der Visschen Spelevaart En 't vonklend schuim verspat met vin en zwabberstaart;

- De Ram en wilde Stier met neergedrukten horen Inloopen om den Nacht de lenden door te boren;

- De Tweeling, vuist in vuist geklonken, dubbel sterk, Zich met den Chaos meet in 't hooge worstel perk, Door afgerechte kracht den woestling weet te toornen En hem met schande drijft tot aan des afgronds zoomen.

Terwijl de Herdershond hem nablaft in de vlucht, De zwartgeschelpte Kreeft zijn hiel knijpt, dat hij zucht;

- De Leeuw zijn manen schudt van goudgevlamde lokken, Die 't donkerblauwe veld in 't rond met vuur bevlokken, En brult en knarst en bijt en afvliegt op 't gebaar Der blanke Hemelmaagd, gekroond met halm en aar, Die d'evenaar bestijgt in majesteit en luister,

Den draaiboom plaatst van 't licht op 't scheiden van het [duister

En ieders heerschappij bepaalt in juist verband.

De gouden meetroede en de Weegschaal in de hand,

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(15)

Die beiden, dag en naeht, op 't middenpunt vereffent;

- De vale Schorpioen, den krommen staart verheffend, Met scherpen giftdolk steekt, die vreesbre wonden sticht;

- De Schutter nader treedt met aangetrokken schicht;

- De wijze Menner op den elpenbeenen wagen Zijn snuivend zevenspan de beemden om doet jagen.

Dat met de hoeven slaat en 't mondgebit beschuimt En, waar het holt en vliegt, zich vrije loopbaan ruimt;

- De Reus zijn vuisten balt, de schrikbre knots laat zwaaien, Die 't schaduwrijk doet vliên en siddrend rugwaarts draaien:

- De felle Draak, getergd, met opgesparden muil Den Bajert tegengrimt, die wegzinkt in den kuil;

- De witte Noorderbeer zich recht op de achterpooten, Als om den Nevelvorst nog verder af te stooten. - Waarna, tot steun en stut van 't ingehuldigd recht, Schuins tusschen pool en pool een heerbaan werd gelegd, Met 't fijnste diamant bevloerd en eêlgesteente,

Waar langs het leger trekt ten dienste der gemeente, Ineengedrongen nog zoo talrijk in 't geweer, Dat de ongemeten baan gepropt is aan dit heer, Wen 't in geleedren staat tot d'eindpaal van den hemel En schemert in 't gezicht van blindend lichtgewemel, Van brons- en staalgeglim uit 't dichte lansenwoud, Dat 't ongewapend oog niet straffeloos aanschouwt.

Hierneven, rechts en links, staan hooge lichtkasteelen,

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(16)

Betrokken door den staf der groote legerdeelen, Zoo lang ze in optocht zijn, en 't eene legioen Na 't ander beurtelings om 's veldheers paviljoen De tenten nederslaat in evenwijde kringen,

Die, menigmaal geplooid, het hoofdkwartier omringen, Daar gansch de hemel rood van legervuren blaakt En rondom elken hoek een wakkre krijgsman waakt.

Zoo dra de morgend kriekt in 't vlammend Oosten, trekken De karavanen voort, wier lange lijnen strekken

Tot aan den horizont en streven onvermoeid Naar de eeuwge vredestad; van alle kanten groeit De wolk van pelgrims aan; de ontelbre benden vullen De slingerwegen gansch, die naar het toppunt krullen.

Van achter berg en woud, zoo ver het oog maar staart, Ontplooit zich in het vlak een drijvend lichtgevaart Van volken, 't keurgeslacht der negen groote stammen, Die dragen op het hoofd een kroon van sterrevlammen En 't slagzwaard op de heup; bij iedren omzwaai kimt Een onafzienbre trein, die naar de hoogten klimt, Aanstappend op 't geschal van horens en klaroenen Bij duizend duizenden, triljoenen van triljoenen, In talleloos getal zich sluitend bij den stoet

Die van hun menigt zwelt en aanwast, als de vloed, Die door rivier en beek zijn waatren ziet vermeeren, Maar zelf, een enkle stroom van honderd, weer moet keeren

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(17)

Naar 't eenig middenpunt en levensoceaan, Die, aller einde en bron, hen in en uit doet gaan.

Zoo zwermt het eeuw aan eeuw en rukt van duin tot duinen Door alle transen heen, reikhalzend naar de kruinen, Waarboven, hoog en hoog en altijd hooger op, Rijst 't koninklijk paleis, dat heerlijk blinkt in top, Gebouwd van levend licht en niet van doode steenen;

Het samentrekkingshuis, waar allen zich vereenen, Die wentlen zonder rust naar de onberoerde stad, Die op de heuvlen zit; de vruchtbre bakermat En innerlijke bron, waaruit zij zijn gesproten;

De levensader, die het wezen houdt besloten Van al wat wezen heeft en wezen krijgen zal

In gansch de onmeetlijkheid van 't grenzenloos heelal;

Van waar het al begint en uitvaart van zijn handen Naar 't vastgestelde doel, waar 't zeker is te landen, Gelijk de zeilsteen naald herkeerend tot den schoot, Waaruit het is gevloeid, die heerscht alleenig groot En onafhanklijk door en over de eeuwigheden;

Die geen verleden heeft noch toekomst, enkel heden;

Die van zich zelf bestaat en onveranderd blijft, Zich zelf genoegzaam is; wien niets van buiten stijft, Maar alles buiten zich verstrekt tot steun en schermen;

Die alles overschaûwt en grondvest met zijne ermen, Met zijnen geest doorblaast, verlevendigt, bezielt;

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(18)

Der zonnen bovenzon, waarom 't gestarnte wielt Met steeds versnelden loop langs de eindelooze banen En, klievend 't blanke zog der hemeloceanen,

Met onweerstaanbre kracht zich voortgetrokken voelt Naar 't heilig middenpunt, waar alles samenspoelt.

Daar is het oord van vree, waar de eeuwen henenvlieten In loutre zaligheid en denkelijk genieten,

Indien 't ja denkbaar zij: want oog nooit heeft aanschouwd, Noch oore heeft gehoord, noch 't werd aan 't hart vertrouwd, Wat onuitspreeklijk heil dengenen is beschoren,

Die de Alvoorzienigheid voor eeuwig heeft verkoren Tot erven van zijn rijk, door zijn genadeschat Gevestigd in de liefd. De trotschgebouwde stad En koninklijke burgt ziet daaglijks in haar wallen De gasten binnentreên bij honderdduizendtallen.

Een menigte overgroot, die niemand heeft geteld, Of tellen mag, vervult het wapenoefenveld, Gerekt tot aan de kim in ongebroken schakel, En vormt eene eerewacht om 't godlijk tabernakel.

Ontzaglijk, als de Vorst dit heer in 't wapen schouwt Op 't groote middenplein. Gelijk het maagdlijk woud, Dat in de vlakte rijst, den bodem uitgeklommen, En naar den hemel steekt zijn duizenden kolommen, Beschaûwd met jeugdig groen, zoo hevelt voor 't gezicht Het glorierijk verbond der zonen van het licht,

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(19)

Van 's Konings eigen hand geslagen edelknapen En riddren, toegerust met heldenzwaard en wapen, Door een vernuften geest in 't godlijk arsenaal Uit onverduurbre stof gesmeed in bliksemstraal.

Genoeglijk weidt de blik op de uitgestalde scharen, Ontelbaar in 't gelid, gelijk de korenaren,

De breedgewelfde borst gelijk een muur vooruit, Ompantserd met metaal, waar elke slag op stuit.

Het is een berg van vuur, van beuklaars en rondassen En blinkend oorlogstuig, geschulpte harrenassen Met dij- en schouderplaat en helmen op wiens kam De roode pluimtoorts golft in kronkelende vlam;

Een ongemeten bosch van opgestoken speren En klingen bliksemsnel, met geen geweld te keeren.

Maar als de Koning treedt uit 't hooge boogportaal En plaats neemt op den troon en al dien wapenpraal Stilzwijgend overschouwt en op de duizendtallen, Die daar geordend staan, den milden blik laat vallen, Waaruit de goedheid straalt, dan gaat een juichen op En daverend hourrah tot aan den hemeltop,

Een donderend gejoel, van kreits tot kreits gevlogen, Dat door de vlakte bruist en dommelt langs de bogen, Met 't vieren van 't geschut en 't aanslaan van 't geweer, Het blijde alleluia, gedreund van sfeer tot sfeer, 't Hosannah en 't hoezee, het leve, heil en zegen,

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(20)

Van strand tot strand gebotst, gebergte en heuvlen tegen.

Wanneer de welkomgroet en 't vreugdgeschal verstomt, En 't leger uit de rust nu in beweging komt,

Wanneer zich deel aan deel der ongelijkbre benden In ééne lijn ontplooit bij 't kunstig ommewenden En ieder beurtelings voor 's Konings oogen trekt, Dit is een schouwtooneel, dat geesten indruk wekt.

Eerst treedt uit 't groote heer, gesplitst in negen koren, De witgedoste schaar der Engelen te voren;

De Aartsenglen volgen hen in 't glinsterende schild, Waar Godes Naam op prijkt. Dan komt het derde gild Met opgeheven zwaard; het zijn de ontembre Krachten, Van dichtbij aangesnoerd door 't puik der Hemelmachten, Met levendige toorts van bliksems in de hand;

Dan de Overheên, omgord met gouden sluierband.

Nu daagt in 't sleepend kleed het koor der Heerschappijen;

Plechtstatig stappen aan de vonkelende rijen

Der Tronen, die 't gestarnt verdonkren van hun gloed, En eindelijk verschijnt, bij 't sluiten van den stoet, Het snelgevleugeld heer der schoone Cherubienen En 't adellijk geslacht der vuurge Serafienen,

Dat overstroomt van licht en d'omtrek, waar het treedt, Als de uitgebroken dag, in laaie vlammen kleedt.

Zoo trekken rij aan rij de goddelijke drommen, De groote Mogendheên, de hooge Vorstendommen,

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(21)

In al hun majesteit en waardigheid en eer, Met opgebeurde kruin, krijgshaftig in 't geweer, Met mannelijken ernst en losheid in 't zwieren, Met spelende muziek, en waaiende banieren,

Met al hunne eertropheên, met standaard, vaan en vlag.

De middagzonnen zelf zien schaamrood van ontzag Den doortocht van dit heer, gedekt met blanke lansen, Die als een dom van vuur hun om den schedel glansen.

Bij feestnacht is de stad als overstroomd van licht En klaarheid, die den dag zou steken in 't gezicht.

Dan schijnen op een wenk paleizen, kerken, sloten En torens heinde en ver in vlammen opgeschoten, In brand gezet van dal tot berg, van berg tot dal, Die in een oogenblik zich uitbreidt overal

En blaakt de tinnen rood en blauwe koepeltransen, Die werpen door de lucht een zee van schemerglansen.

Verbazend schouwtooneel, waar 't geestendom op staart In zielsvervoering, als het flikkrend lichtgevaart Gelijk de bliksem loopt van duin tot duin de kammen Der kettingbergen al omkronklen met zijn vlammen En 't maatloos hemelrond, zoo wijd het krult en draait, Door alle kreitsen heen met wieglend vuur doorzaait.

Dan vangt het godsgebergte in 't midden aan te dondren En schudt zijn kamers leêg van opgesloten wondren En werpt in snelle vlucht naar 't hooge paviljoen

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(22)

Zijn dikke bussels uit van slingerende roên, Die sissen door het ruim en barsten onder 't knallen En laten uit den schoot een wolk van stofgoud vallen, Of reegnen gansch een heer van starren uit de lucht, Of knettren als 't geschut met vreeselijk gerucht En spuwen ballen uit bij 't oorverdoovend domlen, Of trillen als 't gebergt, wiens grondgevesten schomlen, En uit wiens breeden mond een dichte stralenvloed In zuilen opwaarts stijgt van purperrooden gloed;

En lichtfonteinen, die in duizend sprankels schieten En stroomen borlend goud en zilver nedergieten;

En regenbogen die, ontzaglijk grootsch en stout, Uit vlammende glazuur onwrikbaar opgebouwd, Van de een tot de andre pool al dansend overspringen, Zich ondereen verwisslen, menglen, samendringen In 't uitgebeiteld welf van tintlend diamant, Dat om des hemels top een heldre lichtkroon spant, Waarin de schemerglans der flonkerende vieren, Robijnen vinnig rood en blauwende saphieren, Topazen goudgewold en jaspis groen gesteent Zich in een enklen toon van smeltend licht vereent.

Geen oog ziet onberoerd die trotsche koepel gloeien, Zoo schoon, dat hart en ziel van wellust als vervloeien, En grootsch, dat 's engels gloor en al wat luister scheen Hier tegen schaduw is en onbeduidend kleen.

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(23)

De Engelen

In den hemel maken zich gereed tot den strijd.

Voorteekenen.

HETplechtig uur is daar om de oorlogslans te breken;

Aartsengel, ga in vrede en kondschap Michaël,

‘Dat Lucifer hem wacht in 't schittrend wapenspel.’

De bode schudt dan 't stof, dat aankleefde op zijn vlerken En spreekt: ‘O Lucifer, te spoedig zult gij merken De kracht van Michaël, die 't godlijk vuurspan drilt.’

Hij gaat en hecht met een het diamanten schild Zich om den linkerarm. Zijn lange slingerlokken

Die met hun gouden stroom zijn blanken hals bevlokken, Verschijnen, door den wind naar achter uitgewaaid,

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(24)

Een toorts in volle vlam, die feilen oorlog kraait.

Zij lijkt den krommen staart der roode nevelstarren, Die steekt zijn hooge pluim, wanneer de volken warren En, tegenovereen opdondrend in 't gevecht,

Het slagzwaard blinken doen, dat 't landgeschil beslecht.

Nog snauwt hem Moloch na: ‘Laat zien uw snelle hielen, Loop, vlceschaanbidder, voor den stofklomp nederknielen En leer uw plooibre tong voor 't godverheerlijkt slijk Een nieuwen welkomgroet bij de intrêe van het rijk.

Straks zien wij, of uw arm, ontzaglijk in zijn slagen, Het zware krijgsgeweer, als 't wierookvat, moog' dragen;

Doch wacht u, dat mijn bijl het schoone kroezelhoofd, Des hemels spiegelbeeld, u van de schoudren rooft.’

Daarop bereidt men zich de worstling aan te vangen.

Renboden vliegen heen en weder door de rangen;

De drommen breken op en rukken schielijk voort En nemen elk hun plaats op 't aangewezen oord.

Wat godheid roemt de deugd dier glorierijke helden, Die zoo voor 't vaderland het lijf te pande stelden?

Wie telt de vorsten op en ridderlijk geslacht Met al de volkeren, die elk in 't wapen bracht, Gegoten uit de poort van negen koningrijken?

Wat zwerm van natiën uit alle zonnewijken:

Aartsengel, Serafien en Heerschappij en Troon En Macht uit elken ban en orde, vreeslijk schoon

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(25)

Van sombre majesteit; al die onsterfelijken, Gekomen om den palm der zege weg te strijken!

Drie driemaal duizend vanen ziet het eerste licht Des nieuwgeboren dags in ieder kamp gericht.

Van wederzijden staan uit elk der negen koren, Ontelbaar als het gras, dat opschiet uit de voren, Tien honderd legioenen englen overeen, En ieder legioen brengt duizenden te been.

Het wijde vrededal is met ontelbre stroomen Van oorlogsliên bedekt. Zich leunend op de zoomen Des vloeds, voert Ariël het rechterspits van 't heer Des Hoogsten tegen Mars, door 't gladde zilvermeer Beschenen in den rug. Hun linkerachtervleugel, Door Moloch aangekampt, gedwee aan Raphels teugel, Beweegt zich langs de rij der cederheuvlen heen En sluit met 't rechterdeel naar voren zich tot een, Waar hertog Michaël, op de elpen koets gestegen, In 't blinkend harnas staat, ons grooten sultan tegen.

Ons heer, dus over 't veld in halven kring gestrekt, Wordt aan den achterkant door 't Maangebergt gedekt.

Verplettrend is 't gezicht der beide legerscharen, Die in getal en moed elkander evenaren.

Nooit had de hemel nog in nagebootsten strijd

Zoo grootsch tooncel aanschouwd. De vlakten wijd en zijd Weerkaatsen 't scheemrend licht der luisterrijke benden,

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(26)

Die op den minsten wenk hun vleugels ommewenden, Stilzwijgend in 't gelid en storeloos verband,

Wat iedre krijgsman is een goddelijk verstand, Dat in den aanblik leest. De goudgestikte vanen, Van eêlgesteenten stijf, waarvoor de starren tanen, Verwaaien uit de krook en zwieren plechtig rond In heimnisvol geluid. Tot aan den horizont

Schijnt 't onafzienbaar plein in golvend vuur te wieglen, Dat van de rustings stroomt, die in elkander spieglen En schieten straal op straal tot aan den starrenboog, Die 't lichtmeer overspant. Verbijsterd dwaalt het oog De vonkelrijen langs der dichtgesloten drommen,

Een eindloos woud in brand, wiens hooge vlamkolommen Opkronklen door de lucht. Het goddelijk geweer

Blinkt door een wolk van stof en slingert keer op keer Zijn roode bliksems uit. De slanke speren trillen En gloeien in de vuist van koorts om los te drillen.

De boezems zwellen op van toorn en moed vervuld;

De schouderpennen slaan van klimmend ongeduld;

De schilden aan den arm verschokken uit verlangen.

De dartle hengsten staan te tripplen in de rangen, De manen in den wind, en schudden 't mondgebit, Van uitgesnoven damp en vlokkend schuim verhit.

Het vuur der strijden vonkt bedwongen in hunne oogen;

Hun hoefslag maalt den grond van driftig krachtbetoogen;

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(27)

Hunne ooren zijn gespitst, of nog 't trompetgeschal Niet 't sein ten aanval geeft. In koninklijken stal Beklimt elk legerhoofd den snellen oorlogswagen.

De groene standaard wordt de stammen rondgedragen, Een donder van gejuich begroet van gouw tot gouw Het trekkend zegepand. Gods voorhof zit in rouw, Van al zijn dienaars leêg. De gouden harpen hangen Vergeten aan den wand, door 't moordgeweer vervangen;

Het heilig koor zwijgt stil, het lofgezang verstomt, Terwijl het noodgestorm door alle de akkers bromt.

Geen wierook kronkelt meer in walmen naar de bogen, En de eeuwge blijdschap blinkt den natten traan in de oogen.

De zonnen, zonder gids, aan bindte en nok gemaard, Zien uit den blauwen trans daar boven, bleek vervaard, 't Onzalig volkskrakeel, ontketend in de dalen.

Hun bloed schiet weer naar 't hart en weigert licht en stralen Zoo goddeloos een krijg. Het paradijs vertreurt

En snikt, omdat de vreê zoo schendig is gesteurd, En 't rijk bekwam een knak, die 't nimmer kan herstellen.

Men ziet den hemel plots verschieten en ontstellen, Alom met bloed gevlekt en dreigend zinnebeeld, Waarin 't ellendig stuk bereids wordt voorgespeeld.

Gods ongewrikt gebergt, met vuur en vlam omgeven, Waarvoor de Serafien gesluierd ligt te beven, Dat de Alvermogendheid ten duchtbren zetel strekt,

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(28)

Wordt met een zwarten riem van wolken rondgedekt.

Zijne ongenaakbre kruin, in 't grondloos licht gedoken, Begint met volle kracht te dondren en te smoken.

De lucht bezwijmt van schrik en stuiptrekt paars en blauw;

De palmen zweeten bloed en roodgepersten dauw;

De levensspringvloed zuigt met oorverdoovend klaatren Naar 't diepst der bronne weer zijne onderroerde waatren, Gekrooien op de rots. De lichtzee schokt en trilt

En rolt zich over 't strand. De starren rukken wild Van de ankerketting los. De zonnestelsels wiegen Beschonken uit de baan, en wereldbollen vliegen Al fluitende van de as. Het blauw verhemelt splitst;

Gods heiligdom staat bloot. Een vale weerlicht spritst De donkre wolken uit in veelgehoekte stangen,

Die schielijk blijven staan en boven 't hoofd ons hangen, Eene ijsbre kroon van vuur. Een scherpe stem doorboort De lucht driedik van nacht, door 't gansche kamp gehoord:

‘Wie is er God gelijk, als God wie driemaal heilig?’

‘Waar God de poort niet hoedt, daar waakt geen steêwacht veilig.’

De hemel zucht daarop en loost een diep gesteen.

Ons wankle knieën slaan en knikken tegeneen;

De braafste held versuft en voelt de huivring binnen Hem kruipen over 't lijf en langzaam 't harte winnen, Dat naar den adem hijgt, als van een berg bezwaard,

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(29)

Of in den donkren nacht van 't zwarte merriepaard Bereden. Vruchtloos poogt hij de armen uit te steken;

Benauwdheid doet hem 't zweet al paarlend buitenbreken, Tot dat hij wakker rilt en, duislig en verdwaald,

Het vormloos droomverschiet nog voor de zinnen haalt.

De blikken zien niet meer, van neevlen overduisterd;

De voeten, als verlamd, zijn aan den grond gekluisterd.

Doch eindelijk 't verdwijnt, het spooksel uit het graf;

De grauwe lucht bekomt en legt haar doodverf af En spiegelt zicht op nieuw in 't licht der levenskleuren.

Doch, is de dampkring klaar, nog staan de diepe speuren Van 't aaklig nachtvertoon gedreven in 't gemoed En beelden 't hemelblauw bespalkt met vuur en bloed, En de onverzoenbre schaûw, hoe dikwerf ook verdreven, Blijft, als de Wraakbodin, het droef gezicht omzweven.

De Morgenster verbleekt, toen hij 't ontsteld gelaat, De neergezonken trots der manschap gadeslaat En, half van vrees vermand, zijn stoutste heerbaronnen Vóor d'aanvang van den slag door weifling ziet verwonnen.

Ofschoon hem zelf de moed schier uit den boezem vliedt, De fierheid staalt de kracht, die 't hart nog overschiet.

‘Gezellen,’ roept hij uit, ‘wie zou naar vreemde teeknen, Naar ijdlen schemerschijn zijne uitkomst willen recknen?

Wie telt de onzeekre vrucht van 't grillig speelgeval?

Het is het zwaard alleen, dat hier beslissen zal.

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(30)

Laat van geen goochelbeeld uw wakkren geest beknellen, Die vrees kent noch gevaar; uw arm zal einde stellen Aan iedre hersenschim en schijnbre nevelpop.

Durft makkers, eer de zon te middag rijst in top, Zal satans zegevaan op 's hemels bolwerk waaien, En de uitgeknarste vlam op 't slot viktorie kraaien.

Zoo de Opperleenheer in 't verzegeld wapenhuis

Geen wisser krijgstuig vindt dan 't klaatrend wolkgedruisch, Zoo is van stond af aan zijn heerschappij vervallen,

De huideplicht te niet der groote rijksvasallen, 't Vereenigd geestendom gevestigd in den stoel, Ontvoogd van dienstbaarheid.’

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(31)

Strijd der Engelen

... DEgroene weiden zwelgen

Reikhalzend 't offerbloed der zonen van 't verdelgen, Dat over 't pantser loopt, en slurpen 't roode nat Met open monden in, tot barstens vol en zat

Aan d'uitgestorten zoeningsdrank, waar beemd en akker Met heesche keel om schreeuwt en roept den hemel wakker.

Die laat in grimmigheid zijn langen kettingtros En 't krakende gespan van donderbussen los En 't vliegende geschut van bliksems uit de wolken, Die reegnen vuur en vlam van oorlog op de volken En hagelslag van ramp en dichten watervloed En donkrebuiennacht van nederplassend bloed,

Die valt zoo zwaar en dik, dat 't weerlicht gaat verloren, Bestulpt in 't grondloos zwart. De schorre donders smoren In 't bruisende geluid der wolken leêggeschud,

Die storten naar omlaag, door dam noch dijk beschut,

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(32)

En watervallen al des hemels losgeschoten Door de open spuien heen, en bronnen uitgegoten, Tot dat de krijschende aard, van gruwlen afgespoeld, Haar dorre keel gebluscht. haar dorst heeft uitgekoeld En, zatgezogen, zwijgt. Zoo klettren slag op slagen De bliksems vuist uit vuist, die al zijn raak en dragen Hun volle dracht en kracht, en fluiten lijf om lijf In sissende geslang, en werpen dik en stijf Hun kronkelbussels uit van knarzelende vlammen, Die met hun scherpe tong verslinden hellemkammen En bergen klinkklaar staal, en brullen met geweld, Van honger aangeprest, al razend om door 't veld.

De lucht geeft op van vlam. De beide legers spreien Hun vuurge vleugels uit in schitterende rijen, Die wentlen door elkaar en drijven langs den grond, In slingring op en neer, verwoesting zaaiend rond.

Wat snelle geest beschrijft, wat engeltong mag malen Der hemelvolken strijd, wat al met zonnestralen En dageraad gekranst, in 't licht te voorschijn treedt, Met kracht en majesteit ontzaglijk uitgereed

En bliksems scherp van vlam, die spranklen uit de slapen.

Wie telt de wondren op van dapperheid, in 't wapen Groothartig uitgevoerd door kapitein en man, Waar elk een godheid is, die dondert wat hij kan!

Zij dienden uitgebrand in eeuwig brons te leven,

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(33)

In onbederflijk goud op perkament geschreven, Doch, wat de vuurgloed drijve en wat de veder schrijv, Het geeft geen schemerschijn van 't weergaloos bedrijf, Waar ieder kampt om de eer en niemand kan voorzeggen, Wie in de worsteling het hoofd zal onderleggen,

Wie deinzen zal, wie staan en eeniglijk de vlag In 't veld zal heffen en doen pralen in den dag, Daar alle winden stil haar zege tegenwuiven, Platliggend aan haar voet. De legerdrommen stuiven En woelen in elkander. Mars, de Stoute, kort Getoomd en geemlijk van gekropte gramschap, stort Aan 't spits der onverzoenbren midden in de benden Van Ariël en valt als 't onweer in zijn lenden, Die kraken van den schok en buigen voor 't orkaan.

't Wordt alles meegesleept en maakt ons ruime baan.

Verschriklijk uit de vuist der hooggebouwde reuzen Gaan de ijzren knotsen neer en brijzelen en kneuzen En tuimlen wagenaar met wagen om en rad, Slaan diamanten helm in bluts en builen plat, Verwringen harrenas en splintren stalen schilden Te stuk als knetterglas. Nu vliegen Odins gilden Met vreeselijk gebrul in 't hevigst van den strijd;

Gelijk de ontsnoerde storm de waatren overrijdt Met schuiflend neusgeblaas en in zijn machtige armen De lucht en golven vangt. De jacht dier snelle zwarmen

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(34)

Kwam ijlings aangedraafd uit 't mistig noorderland Bij 's hemels sluitbarreel, alwaar zij hielden stand Tot borstweer van het rijk aan 's afgronds naakte zoomen, Waar de afgekoelde zon slechts bukkend aan kan komen, Wegduiklend over 't ijs, en de uitgebannen nacht

In doodsche stilte heerscht. Daar hielden zij de wacht En, steigrend op 't karos van grauwe nevelwolken, Getrokken door den wind, doorwervelden de kolken, En hielden in den toom den winter streng en straf, Die in zijn felle vuist den witberijpten staf

Laat kraken rond de pool, waar de aardkloot draait en kantelt, Met glimmend ijs bekroond en sneeuwgepluimte ommanteld.

De zwarte reuzenbui zuigt snorrend door de lucht Die krimpt van siddring weg en jaagt vooruit een zucht Bij 't naderend gevaart dier levendige schotsen

En 't gruwelend gebergt van huppelende rotsen.

Maar Ophiël, de Troon, ontstelt niet op dit zicht:

‘Op! Englen, op! Sluit aan de slaggeleedren dicht!

De lansen al geveld om 't onweer af te sparren!’

Op 't woord slaan vliegend toe de rangen dik van starren.

De voorste rij, geknield, ter aarde drukt de speer;

De tweede, over de eerste bukkend, steekt 't geweer;

De derde, staande recht, houdt 't wapen uitgestreken;

Driedubble muur van staal, die 't woest gevaart moet breken.

De noordsche stormenvlaag met donderend gerucht

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(35)

Stort als een gietgetij van bergen uit de lucht, Dat, in den rug gestuwd, besteigert duin en dammen, Besprongen te gelijk van honderdduizend rammen, Aanstootend schok op schok. De dijk breekt midden door, De wilde tuimelstroom bruist in 't geopend spoor

En spoelt in 't kokend schuim der snelle dwarrelkolken Geweer en manschap weg. Van al de starrevolken, Die blonken in gelid, staan weinig uit den schoot Der donkre waatren op. Zoo heft van gansch de vloot Eene enkle leeuwenvlag zich statig op de golven En houdt in eer de zee, begrauwd van duizend wolven.

Dus 't karig heldendom, ontworsteld aan den vloed,

Kiest nieuwen strijd ten deel, vraagt uitkomst aan zijn moed, Betrouwende op zijn God, en, om geen macht verlegen, Dwingt de overwinnaars nog te twisten om de zege, Ontklimt den ondergang en uitgegraven val

En voert zijn naam en faam tot de uitgrens van 't heelal.

Gehonderd vallen we op zoo nietig klein een kamper, Een strijd al te ongelijk. Slechts met een glimlach schamper Verwaardigt hij ons macht en met onstoorbre peis

Drijft de uitgeschoten spies en bliksemt reis aan reis Ons lenden stuk en door ten spijt der harrenassen.

Hoe meer hij wordt bestookt, hoe meer zijn krachten wassen;

Het schijnt bij elke slag, dat hem een versche tocht Van vlam door de aders blaast en geest van levenslocht.

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(36)

Wij voelen stoot op stoot in zwijmling ons verslappen, De warmtebron van 't hart door duizend spleten snappen.

't Is schand! Een handvol volks, van wond op wond vermast, Beschaamt zoo machtig heer en torscht zoo zwaar een last.

Hoe 't klein getal verdunt, zij vlieden noch en wijken, Zij vallen, waar zij staan, en dekken met hun lijken Den ingenomen post, en, uitgestrekt in 't zand, Bedreigen nog.

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(37)

Val der wederspannige Engelen De Hel

IN eens komt duisternis de blauwe lucht betrekken, Een dikke nacht zinkt neer en spreidt zijn sombre vlerk;

Bazuingeschal weergalmt uit 't midden van het zwerk, En op een troon van vuur, gespannen in de wolken, Verschijnt de Zoon, gewijd tot Rechter aller volken.

Hij houdt in de eene hand de ontzaggelijke schaal En de andere is gewapend met den bliksemstraal.

Gods strenge Majesteit schiet vonken uit zijne oogen, Die lichten door de ziel en 't hart van vreeze drogen.

De legers staan, in angst het vonnis wachtend, stil.

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(38)

Zijn forsche stem weerklinkt: ‘Gij, heemlen, hoort mijn wil, Mijns Vaders wil. Gehoorzame englen, trouw bevonden Te midden onder hen, die vielen in de zonde,

De worstling heeft gediend tot sterking van uw deugd, Die in de stormen wies. Gij hebt Gods hart verheugd, Verkleefd aan 't hoog gebod. God had uw arm niet noodig, De hulp van 't schepseldom is de Almacht overbodig.

De kamp was u ten proef. Gij streedt dien eervol door.

Ontvangt nu van mijn hand de lauwerkroon van gloor, Die nimmer welken zal. Gij, vromen, zult van heden In 't onbeperkt bezit van mijne godheid treden, Haar schouwen in 't gezicht, als vroeger niet verdoofd, Gesluierd voor uw oog. Ik zal u over 't hoofd

Den vollen oceaan der zaligheden gieten,

U drenken met een heil, dat nooit u zal ontvlieten, Door mijn genadeschat gekleed in 't lichtgewaad Der erfrechtveerdigheid en koninklijken staat, Met hooggewijden staf door de eeuwen zonder ende.

Verschillend is uw deel van dat der vloekbre benden, Die, door hun dwazen trots weerstrevend 't hoog gebod, Ontplooiden de oorlogsvaan in opstand tegen God.

'k Zal 't wederspannig rot, dat roekloos en verwaten Mijn wet versmaden dorst, hun tros van wapens laten, In vrijgeschapendom tot trouw en plicht vereerd, Door opgezetten wil van d'oorsprong afgekeerd

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(39)

En schendiglijk misbruikt. Ik wil hen niet verdelgen, Wier euvelstandigheid vereeuwigt ze oproerstelgen, Ten toonbeeld daargesteld van mijn gerechte wraak, Ten zegel van mijn wet en schrikbre spiegelbaak Voor 't nageslacht. 'k Zal op de kruin der vloekcohorten Den uitgespatten kelk der gramschap ledigstorten, Hen domplen in de ramp als in den schoot der zee, Hun boosheidstokend hart verzaden van een wee, Dat nimmer einden zal, verbannen in de kuilen,

Waar tandenknarsling woont, getier en krijschend huilen En handenwringen en gejammer en gevloek

En zuchten en gesteen, dat stijgt uit elken hoek

Des sombren kerkers, nieuw om hunnentwil geschapen,

Waar 't vuur niet wordt gebluscht, waar nooit de worm zal slapen.

Maar gij, mijn zaalgen, treedt met haast in 't godlijk slot, Opdat mijn heete toorn moog' losgaan op dit rot.’

Het woord des Rechters loopt in trilling door de heemlen En scheidt geweldiglijk in onbeschrijfbaar weemlen De legers gaaf in twee, die staan als nacht en dag En voeren vreugd in top of wanhoop in de vlag.

Verleenpand aan de dood, of tot het licht verrezen, Wie vielen in den strijd zijn overeind gerezen En hebben weer in rang en orde post gevat,

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(40)

Elk in zijn regiment en standaard zijner stad,

Die boven klaarheid zwemt, of ligt in schaûw verzonken.

Wat was 't een razernij, van eeuwge blijdschap dronken De zaligen te zien, zoo klein, zoo dwaas geacht, Een hurelingenvolk en deerniswaard geslacht, In 't harde juk getemd en dienstbre slavenketen, Die nu, in 't paradijs als vorsten aangezeten, Met roem en majesteit en heerlijkheid omkleed, Gaan juichen om den strijd en zegenen hun leed.

Een stralenkrans omschijnt hun glorierijke wonden, De blijvende eertropheên, die de eeuwen door verkonden Hunne ongewrikte trouw en spreiden hel ten toon, Hoe hoogmoed klimt ten val en needrigheid ten troon, De winnaars trekken af met waaiende banieren En vangen juichend aan de zegepraal te vieren, Gekroond door Gods genâ. Hun jubelkreet gaat op, Van lucht tot lucht gegolfd tot aan den hemeltop.

Gerangschikt in 't gelid op 't luide horenschallen, Hernemen zij den weg naar de onbezweken wallen, Waarbinnen onberoerd de schoone lichtstad prijkt.

Reeds heeft de voorste wacht de gouden poort bereikt.

Wij, op 't vertoog onthutst, van doodschen schrik geslagen, Vergeten voor een stond den vijand na te jagen,

Die rustig henentrekt; maar spoedig neemt de moed De bovenhand in 't hart, dat 't stoute waagstuk voedt

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(41)

Den degen in de vuist de vesting in te klautren, Het overweldigd rijk van dienstbaarheid te loutren En, zoo 't mocht noodig zijn, het koninklijk kwartier Met al zijn rijkdom prijs te geven aan het vier, Het heiligdom, de stad vierhoeks in brand te steken, Ons in den ondergang van allen zoo te wreken, Dat wie - een dun getal - in 't leven overschoot, Vol schrik aan hel en hemel tuigen mocht, hoe groot

De weerwraak was. We ontplooien dan met kracht de vlerken, Maar rijzen moeielijk in weerwil van ons werken

En voelen d'ademtocht ons in de borst beklemd En dalen tegen dank in 't steigren plots gestremd.

Gelijk de schuchtre duif, in dwarlwind opgenomen Tot boven 't sneeuwge bergt, den draaikolk eens ontkomen, Te neer zinkt als een steen, hoe zeer zij tot de vlucht De snelle vleugels rept, omdat de dunne lucht

Omhoog geen windvang biedt aan de uitgestreken vlerken, En fladdert log en zwaar in minder ijle perken,

Tot dat zij lager komt, waar de afgematte pluim Mag drijven op de golf van blauwer hemelruim.

Zoo stortte ons heer omlaag; een dondrend rotsgevaarte, Dat in den afgrond rolt, gedrukt van eigen zwaarte.

Ons loutre geestlijkheid, schoon onbezwalkt van stof, Bevond zich onverwachts ontgodlijkt, plomp en grof, Gansch onbekwaam ons nog in d'ethervloed te dragen,

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(42)

Als werd in éénen ruk de wiek ons afgeslagen.

't Werd vruchteloos voor ons te kampen tegen God.

Ons daperheid bezweek voor 't onverbiddlijk lot, Ofschoon de razernij, in 't hart ten top geklommen, In rauwe vloeken borst op God en heiligdommen, De lippen roodbeschuimd en de oogen in de vlam Hem tartten, die de kracht ons uit de lenden nam;

Ofschoon wij groene gal en brandend solfer spogen Op hem, die al te wreed ons koenheid had bedrogen.

Maar toen de Almogende - wij voelden 't al te ras - De breede palmen sloeg om de uitersten der as, Waarom 't gestarnte wielt, en die tot een deed neigen En 's hemels navel deed zijn grenzen buitenstijgen, Dan schoot de gordelriem geweldig uit den haak, En scheurde de evenaar met vreeselijk gekraak

In twee.... en door de kloof, in ijzingwekkend grouwen, Liet ons den open mond des afgronds binnenschouwen, Die zwarten smook en vlammen wierp. Op dit gezicht Bestierf de spraak ons op de bleeke lippen; 't licht, Dat van den Wreker stroomend op ons nederstraalde, Werd onverdragelijk, hoewel ons trots niet daalde.

Nog grijnsden wij Hem aan, die op de brandkoets stond Met bliksems in de vuist en bliksems in den mond, En hieven in den val naar Gods gewijden zetel Al lastrend op de kruin, aantergend en vermetel.

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(43)

Wij knarzelden van spijt, toen 't godlijk vaandel op De torentinnen blonk in aller heemlen top

En fladderde in de lucht, verguld van 't zonnegloren, Zijne overwinning uit, ons laatste hoop verloren.

Gods nawacht wint de vest; gesloten wordt de poort, Van rust en peis verzegeld; wij, wij zinken voort.

De Rechter fronst de brauw, van vlammen rondgeslagen.

Wie zou de schittering zijns aanschijns kunnen dragen?

De stoutste, die ter sluiks in dezen vuurkolk blikt, Trekt haastig 't hoofd terug, tot in het merg verschrikt Voor 't zieldoorpriemend oog, ontvonkeld van den toren.

Zijn donderende stem bonst duislend ons in de ooren:

‘Vermaledijd geslacht, ontvang uw loon dit uur;

Gaat weg van mij, vervloekten, in het eeuwig vuur, Den satan toebereid met zijn weerspannige englen En allen, die hun rank om dezen doemstam strenglen.

Gaat verre weg van mij in 't diepste van de hel, Om uwentwil gemaakt, waar de onuitputbre wel Van alle rampen springt. Ik wil u niet vernieten, Maar 't leven, dat in u ter straf zal overschieten,

Zal wezen de eeuwge dood, die ge in den boezem draagt, De worm, die rusteloos u de ingewanden knaagt, En 't onuitbluschbaar vuur, waarvan uw lenden branden, Wiens smookdamp drukken zal op uw verwoeste stranden, Zoo lang God God zal zijn.’ Hij spreekt en zwaait de vuist

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(44)

Met flikkerroeden rond; een bui van pijlen suist In raatling ons op 't lijf, gevlogen uit de vingren.

Die met onfeilbre kracht hen naar het doelwit slingren, Door 't grimmig oog gemerkt. De hemel slaat in vlam Van weerlicht reis aan reis en schudt zijn rooden kam En krop verbolgen uit; de schorre donderslagen Doorklieven 't duister zwerk en rollen langs de lagen Der omgescheurde lucht, geploegd van 't vurig ros, En baldren slag op slag van uit den wagen los,

Die klatert, knarst en kraakt en vonkt en vlamt en knettert En zengt en roost en smelt en splijt en maalt en plettert.

Wee! die een sprankel krijgt, die uit zwangren schoot Der wraak geworpen wordt tot ondergang en dood.

Nu vangt - wat helpt het ons de nederlaag te ontveinzen? - Nu vangt het aan voor goed naar onder af te deinzen;

Want iedre vederstang, die uit den vuurkloot breekt, Doorkerft den breeden rug, doorprikkelt en doorsteekt In duldinglooze pijn de radgebraakte leden,

Als met een gloeiend staal in riemen stuk gesneden.

De smartelijke schicht slaat schild en stormhoed door En teekent diep in 't vleesch een zwartgeroosterd spoor Langs 't afgewelkt gelaat en de ingevallen kaken.

De vlammen dansen rond de blauwe koepeldaken;

't Is of, in vuur herkeerd, Gods opperwaterschat, Uit al zijn sluizen barstend, naar beneden spat,

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(45)

Daar al de bronnen bloot hunne aders ledigstorten.

Verbijstrend wordt de vaart der vluchtende cohorten;

Maar sneller jaagt hen na de groote slingerdraak, Die door de wolken scheurt bij kort herhaald gekraak En klist zijn langen staart, in veelgekrulde strenen Ontrold, het middel rond en tusschen door de beenen, Trekt snel de kronkels dicht en met ontzagbren zwaai Schudt de aangetroste zwermen af. In zwijmeldraai Verstrooit hij rechts en links de bloem der starrebenden, Gevallen, eer de zon haar dagboog mag volenden.

Wat ijselijk gewar, wat mengling overal, Gebulder en getier in d'ongehoordsten val,

Die immer was! Geleider, voetknecht, paard en wagen, Rolt bruisend d'afgrond in, met wielen afgeslagen, Met schild en vederbos en allerhande soort Van wapentuig, geblutst, gekloven of doorboord, Gespolterd of gezengd, of ongelet versmeten Als nuttelooze last; met vanen doorgereten,

Verfrommeld of besmeurd; met tenten bontgestreept, Gespikkeld goudgewaad en wat een leger sleept

Aan praal van oorlogstrein. De uiteengeslingerde englen, Aan rang en rij ontscheurd, verwarren onder 't menglen Tot een wanschapen romp en vormelooze kluit.

De een tuimelt 't hoofd omlaag en steekt de beenen uit, Die spartlen door de lucht, en poogt zich vast te klampen

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(46)

Aan wat hij houdbaars vindt en trekt het toe met krampen.

Vergeefsche hoop, helaas! Een losgedonderd stuk Valt kneuzend op hem neer, of met een forschen ruk

Wordt hem de onnutte steun straks door een vriend ontwrongen, Die hem in 't zwirlen grijpt, van hoogen nood gedrongen.

Gelijk de sneeuwlawien, die van den bergtop draaft.

De losse firn verspat en alles nederschaaft

Wat in haar stormvloed valt: gebouwen, kudden, boomen Met rots en bodem rollen in haar dwarrelstroomen Met donderend geraas in duislingsnellen val Den steilen bergrug af en ploffen in het dal, Gelijk de bliksem neer, gesmeten uit de wolken.

Zoo klettren wij omlaag en wervlen door de kolken In kringelend gedraai met aangewnssen spoed.

De onmeetlijke afstand slinkt van onder onzen voet.

De wreede Donderaar, zich bukkend op den wagen, Zit kort ons op den hiel en lost in slag op slagen

Geheel zijn grof geschut. Zijn drilspeer wijst ons 't spoor En, door ons midden heen, slaat tot den afgrond door En brijzelt op de rots met naar geknars aan splenters En pookt daar 't heilloos vuur aan de uitgespatte gensters.

Dan wordt de zwarte krocht tot op den boöm verlicht En gruwelt ons haar naakte woestheid in 't gezicht, Zoo monsterachtig wild, dat 't vloeibaar licht der zonnen, Die kijken door de spleet, van ijzing staat geronnen.

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(47)

Ons huivrend hart krimpt weg, tot in zijn schuilhoek bang.

De Melkbedropenbaan, die, eeuwigheden lang,

Dwars door de kreitsen loopt, waar langs de hemelbollen In kogelsnelle vlucht jaarduizendtallen rollen,

Slaan we als een scheemring door, gedurig verontrust Door 't moordend schietgevaart, en nergens is een kust, Waar 't doodvermoeide volk een enkel etmaal peistert.

Door 't vlammend werpgetuig van achter op geteisterd, Genaken wij welhaast des hemels binnenzoom.

Hier houdt de Slingeraaar zijn rossen in den toom En ziet met trotschen blik en innerlijk genieten Ons afgetakeld heer door de oopning henenschieten, Gelijk de schrikbre leeuw, die in de vlakte daagt, Een hertegeitenkooi in siddring voor zich jaagt.

De wijde kloof verstopt en schudt in wild verwarren De legioenen uit der neergesmakte starren,

Het sneeuwgepluimt gelijk, dat 's winters nedervalt, Of 't opgestoven zand, hetwelk Sahara walt,

Wanneer de Samounstorm komt wervlen met zijn kolken, De zonneschijf betrekt met donkerroode wolken

En, waar zijn vuurgloed blaast, den levensadem maait, De plantensappen droogt en landverwoesting zaait.

Den hemelrand voorbij doorklaatren wij de streken, Waar 't licht der zonnen slechts met moeite door kan breken En schuinsche stralen werpt door 't dikke nevelgrauw

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(48)

En worstelt met den nacht in onbesliste schaùw.

't Wordt langzaam rondom ons al meer en meerder donker;

Van verre zien wij nog, in twijfelend geflonker

Nauw merkbaar schemerend, als stippen hoog en hoog, De ontelbre werelden, die langs den ronden boog Van 't gulden starrenhof in 't breede lichtspoor loopen.

Van onder slaat de muil des afgronds vlammend open.

Met mist en nacht omhuld, vertoont zich 't lage dal, Waar kortlings uit de klei degene rijzen zal, Die intreedt in ons erf en kroon en staf te gader, De steek van 't geestendom, de lievling van den Vader, Die ons om hem verstiet. Het duister nevelzwerk, Dat om den aardkloot hangt, zou met gemak ons vlerk, Hoe zeer die werd verzwaard, langs elken windstroom dragen, Zoo 't niet de drang ontdeed der bitse bliksemslagen.

Eens eehter zal dit heer, den kerker uitgebraakt, Wanneer de donder niet ons op de schedels kraakt, Als nu, gelijk een zwerm de sombre lucht vervullen, Waarin wij zonder eind den oorlog voeren zullen, Niet om de Almogendheid, die ons te veel verscheelt, In 't wezen, maar om Hem in 't uitverkoren beeld, Den spiegel zijns gelaats, zoodanig aan te schennen, Dat zelfs de Maker niet zijn vormsel zal herkennen, Waarin Hij had zijn merk en zegel afgeprent, Wanneer Hij ziet zijn loot op Satans stam herent.

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(49)

Ons overgroot getal zal 't zonnelicht verduistren, Het menschelijk geslacht in al zijn glans ontluistren, Het klinken in de boei, van grootheid, roem en eer En vrijheidschat beroofd. Het zwartgetakeld heer Zal als een sprinkhaanwolk verwoestend nederrukken, Van de een tot de andre pool het aardrijk ledig plukken.

Het brommend ongediert valt aan op gras en kruid En kiem en vrucht en halm, die uit den bodem spruit, Tot in den wortel toe verknaagd en afgebeten.

Geen scheutje wordt gespaard, geen vinger gronds vergeten.

Wat de eene zwerfkooi laat, het weinig, dat ontsnapt, Wordt door een tweede, door een derde weggeknabd, Tot dat geen pijltje in 't veld, geen blad blijft op de boomen, Zoo naakt als 't kind, dat pas ter wereld is gekomen, En de aarde, een woestenij, van plantengroei onterfd, Met al haar voedsterlings van honger snakt en sterft.

De reutling der natuur, zieltogend in de stuipen, Doet van het sop der vreugd ons harten overdruipen, Gezwollen van de wraak, die dan verzadigd wordt Op 't schepseldom, 't geschonden werk van God. Nu stort Ons leger door de poort der grauwe neveldalen

De bajertkolken in, verlicht van bliksemstralen.

De vlammen kronklen hoog den zwarten oven uit.

Zoo krult de glibberslang, daar ze onheilspellend fluit, Den ruigen boomstam op en, met den staart verhangen,

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(50)

Zwiert 't langgeringde lijf, om de arme prooi te vangen, En spart de roodgesplitste bloedtong op. Reeds komt Een dof rumoer ons toe, dat uit de diepten bromt, Gedurig naderbij: reeds hooren wij het huilen

Van 't eeuwig stormorkaan, dat buldert door de kuilen;

Een onbestemd gebruis, in allerhande taal

En spraak dooreengemengeld duizend duizendmaal;

Een schorre reuteling van heesche gorgelstemmen,

Die, rauw de keel ontscheurd, den boezem samenklemmen;

Geschrei, gejoel, getier en jammerlijk gekrijt,

Dat onbeschrijfbaar scherp den dikken nacht doorsnijdt.

In deze warreling komt elk gerucht versmoren, Afschuwlijk wangeluid, doorkervend hart en ooren.

Daarin versmelt tot éen het schuifelend gesis Van slang en schorpioen, met 't knapperend gekis Des zwarten hellestrooms, die de opgevlamde waatren Bij 't schuren tegen 't strand doet op elkander klaatren;

't Gefluit der krokodil, die door de tanden blaast;

Het gieren van den storm, die door de holten raast;

Het janken der hijeen; het beergebrom; het brullen Van draak en basiliek, die hunne staarten krullen, Hun schelpen kleppren doen bij 't geeselen der rots, Die van de slagen zucht; het kruien van de schots, Die van den ijstop schaaft; het raatlend vuurbergrommlen, Die op zijn diepe vest geweldig staat te schommlen,

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(51)

Daar uit zijn gloeiend groom het vlammend solfer vloeit Tot voedsel van den stroom, die 't jammerhol besproeit;

't Gepiep van vledermuis en gruwzaam nachtgevogelt, Dat in het duister flabt, met zachten pels omvlogeld, Of, klauw aan klauw geklist, in onafmeetlijk net Aan 't zwartberookt gewelf getrost is aangezet;

't Gekras van uil en raaf en 't huivrend beenderrinklen Der onaanzienbre dood, die op haar dorre schinklen Hare onverbeden zeis met schampren grijnslach scherpt;

't Afgrijslijk tandgeknars, dat door den smoordamp snerpt;

Het rammlend nagesleep van ijzren kettingbanden;

Het gillend ach en wee, 't gesteen langs al de stranden;

Het feeslend neusgeblaas van 't plagend nachtgespook, Als zwermend ongediert krioelend in den rook;

't Gebulk, 't gesnuif, 't gebriesch van 't leger wangedrochten, Dat, noemloos in getal, rondwarrelt door de krochten:

Al wat het zoekend brein der vruchtbre dichtren schiep, Al wat het bijgeloof en schrik in 't leven riep

Aan buitensporigheên, het is hier al vergaderd, Ontelbaar als het gras, of als het woudgebladert, Dat in den grijzen herfst op 't aardrijk nedervalt, Verscheiden duizendvoud in soort en in gestalt, Die allen, wreed en fel, van top tot teen gewapend, Op bloed en moord verhit, in 't kwellen nimmer slapend,

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(52)

Doorgonzen 't zwarte hol met ijselijk getuit En schreeuwen onvermoeid den lust tot foltring uit.

Hier in dees woestenij, verzamelplaats der kwalen.

Hergeeft zich dag en nacht in alle tong en talen De gruwbre wanhoopskreet der eeuwge smarten lucht, En de afgrond huilt hem na met dof herhaald gezucht.

Geene enkle monsterstem, die eenheid kan verstoren, Is aan 't geschetter vreemd der scherpe ratelkoren;

Ja, zelfs de tooverzang van meermin en sireen

Paart schertsend zich ten hoon aan 't jammren en 't gesteen, Het diep geloosd gezucht, het kermen, krijschen, janken, Dat nimmer, nimmer sterft. Dit zijn de zegeklanken, 't Triomfmuziek, waarmede onze aankomst wordt begroet.

Aan d'ingang van de poort staat de onafzienbre stoet Der plagen, ordeloos in dichtgepreste drommen, En wacht met ongeduld de nieuwe vorstendommen, Die in 't veroverd rijk zoo slim hunne intrêe doen.

De voorwacht strompelt in. Nu schalt de doodsklaroen, Geblazen door de snuit der sombre razernijen,

Daar 't zwartgevleugeld heer der scheurende harpijen Op koopren rinkeltrom den helschen tamtam slaat, En gansch de menigt, die langs wederzijden staat, Het ongenadig volk der bloedbemorste stranden, Het heilloos welkom joelt en kleppert met de handen, Zoo 't handen heeten mag, wat rondom is bezet

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(53)

Met krauwels scherpgehaakt, die 't op de vuurrots wet.

Zoo is ons blijde komst in de eeuwge stad der tranen, Voor 't groote huldefeest gevlagd met zwarte vanen, Waarop een monsterslang voor wapen is gemaald, Die d'omgekrulden staart verhongerd binnenhaalt.

Het trommlen houdt niet af, noch 't oorverdoovend toeten;

Het wangedrochtenheer snort suizend voor ons voeten En wijst ons door den nacht het ongebakend spoor.

Daar schiet onze achterwacht den schrikbren ingang door.

Een laatste donderslag rolt knettrend van den wagen Den veldheer op den kam. De logge poorten klagen,

Scherpschreeuwend op hunne arren van 't ontzaggelijk gewicht, En gieren knarzelend voor eeuwig, eeuwig dicht.

Tot driemaal huilt de krocht, opspringend in haar gronden, En galmt van kolk tot kolk uit honderdduizend monden Ons eeuwig!... eeuwig!... tegen. Onbegrijplijk wee!

Wij zwemmen in de ramp, als in de volle zee En smartenoceaan, ons rondom uitgegoten.

Wij zijn van 't hemelrijk onpeilbaar afgesloten, Met zevendikken muur van duisternis gedekt, Waardoor geen droppel dauw ter laafnis nederlekt,

Geen dunne lichtstraal schiet, geen verre star komt blinken.

Nog altijd hooren wij 't vervaarlijk vonnis rinken:

‘Gaat weg, gaat weg van mij, vervloekten, in de hel En drinkt de volle zee der eeuwge rampenwel.’

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(54)

Het staat in gloeiend schrift aan 't zwart gewelf geschreven, In onuitwischbaar merk de rots in 't hart gedreven;

De golfstroom rolt het voort, gelijk 't de stormwind fluit, Van eeuw tot eeuw herhaald en dag noch nacht gestuit.

Zoo strandt, na ruchtbren val, vermorzeld, afgevochten, 't Ellendig englenheer. De afgrijselijke krochten Herbonzen van den schok. De eene, op de rots geklitst, Verbrijzelt 't bekkeneel, met brein en bloed bespritst;

Een tweede hangt gepriemd aan scherpgepunte klippen En laat, van smart ontperst, een schellen kreet ontglippen;

Een derde, weggezwaaid, valt midden in den vloed En zinkt beneden, werkt en rept zich, woelt en wroet In 't stinkende moeras, waarin hij ligt bedolven, En slurpt het pekelvuur der brakke zwavelgolven En beurt den schedel op en zoekt den drogen grond En landt met arbeid aan en braakt uit neus en mond Het walgelijke vocht, dat inbijt in zijn lenden.

Dan nergens vindt hij rust bij 't koortsig ommewenden, Maar scheurt zijn ribben bloot en borst en heup in bloed Op de uitgeploegde rots, die blaakt in laaien gloed En met haar borstlen steekt, niet slijtend door het schuren.

Hij kan de prikkelbank niet langer meer verduren En, radeloos van pijn, springt ijlings in den stroom En schiet, als 't pegellood, naar onder op den boôm, Maar blijft in 't kleevrig slib van 't drabbig water steken.

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(55)

Hij spartelt met geweld om uit de klem te breken, Daar 't bitse pekelvuur in 't diepst der wonden dringt.

Gelijk de gladde slang, zijn leden kronklend, wringt Hij 't vuile water om, dat kissend valt aan 't koken En bobbelt naar omhoog, in blazen opgebroken, Die barsten in de lucht en onverdraagbren stank Uitwerpen in het rond. De drenkling, krom en mank Geworsteld, steekt in 't eind de kruin op uit de baren, Het dikke modderslijm afschuddend van zijn haren.

Hij klampt den steilen boord wanhopig met de hand En tilt zich op, maar beukt aan d'uitgeholden rand Zich borst en lenden stuk in 't klauteren naar boven En, van vermoeienis de leuning afgeschoven, Herplompt met doffen bons al vloekend in het nat.

Zoo gaat het keer op keer, hoe dikwerf hij 't hervat.

Ten laatste lukt het toch; hij mag den bodem winnen, Maar om op 't folterbed de reeks te herbeginnen, Die eindloos wederkeert. Want al wat hier bestaat Is duldinglooze smart, is onuitspreeklijk kwaad.

Hier vliegt geen snelle tijd in afgewisselde uren;

De onzalige eeuwigheid zit roerloos in dees muren, Op de eeuwge rots geleund, en op haar wijzerplaat Deelt de onbewogen naald in 't midden vroeg en laat.

Een dikke damp van smook hangt drukkend op de meren, Die. zevenmaal geplooid, om 't rijk der smarten keeren.

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(56)

Hun hooge bochelrug, gegeeseld paars en blauw

Van 't grimmend stormorkaan, geeft in de donkre schaùw Een naren schemerschijn van vale solfervlammen, Die in den hollen nacht de zwarte golven kammen.

De barre, rustelooze zee, is rond omzoomd

Met dreigend rotsgevaart; daartegen beukt en stroomt En klotst, doch vruchteloos, het woest geweld der baren.

Geheele benden aaklige onweersvogels waren Al krassend over 't meer en dekken klip en plaat, Die boven 't water steekt, waarop de branding slaat En aanschuimt eeuwig gram; om de ongenaakbre stranden Zijn wadden uitgezet van opgewelde zanden,

Waarin ten gronde zinkt, wie argloos, al te stout,

Den voet 't bedrieglijk pad, dat vast schijnt, toevertrouwt.

Meer landwaarts klimt een rij van hooggespitste bergen, Wier naalden, gruwzaam scherp, de zwoegende eeuwen tergen;

Daaraan heeft zich de tijd, die zonder rusten knaagt, Het stalen mondgebit gansch nutloos botgezaagd.

De binnenlanden zijn doorzaaid van wildernissen, Die allen plantengroei en spoor van leven missen.

Alleen een schraal geboomt, dat uit den steengrond spruit, Wast knobblig, scheefgedraaid; zijn ruwe schilferhuid Is ijzerhard en scherp; zijn kroezellokken hangen Verward en rammlen als de staart der ratelslangen,

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(57)

Zoo 't windgehuil hun lange stekelharen zweept.

Een kreupel struikgewas, bezet met prikkels, sleept In kommer over 't veld en gaat de rots bekruipen En holle bergspelonk, wier sombre welven druipen Van uitgezweet vergift en lillend adderspog.

't Hangt aan die kille borst en zuigt aan 't vuile zog Het naakt verderf in 't hart, de ziel dier felle vlijmen, Die 't aangesteken bloed in ettring doet verslijmen, Met hem door 't lichaam vaart en in den levensschoot Het zwarte vaandel plant der onvermijdbre dood.

Hier liggen wild dooreen geblaakte zwavelpleinen En hongervelden schraal en sombre nachtwoestijnen En heiden van gemis en beemden van geween En heuvelen van smart, valleien van gesteen En wanhoopskuilen, bittre wroegingskolken En vuurbergmonden, zwarte smookdampwolken En woedekrochten van de dolle razernij

En geeselholen van de ellendge slavernij En schimmennevels, holle stormspelonken En meren van de pest en luchtvergifte donken En naakte rotsen, ledige akkers van den nood En donkre schrik- en schaduwdalen van de dood En lauwe putten bloeds en zilte rampenvlieten, Die, eeuwig aangeprest, hunne oevers overgieten.

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(58)

De groote vuurge draak doorbrult, den jammerkuil En steekt verschrikkelijk door d'opgespalkten muil Zijn duizend tongen uit. Die gaan al knapprend weiden De booggewelven langs en zwartgebrande heiden;

Maar hoe, van honger dol, het razend monster lekt, Zijn bodemlooze balg blijft leêg en ongedekt.

Het vreemdst en zonderlingst is hier verzaamd te vinden.

De stormen blazen hier uit alle vier de winden;

Van voren hangt de kin van kegels ijs verstijfd, Terwijl het tapplend zweet den ruggraat overdrijft;

Gebergten vuur en sneeuw zijn hier naast een gelegen En foltren om het meest. Geen heerkracht werkt hier tegen Eene andre heerkracht in. Eene ijselijke pest

Dampt uit de moeren op, waar giftig addrennest, Hoornslangen veelgekopt, al sissende krioelen.

De ondragelijke stank, die opwalmt uit de poelen, Zou 't lijf ontbinden, in verrotting weggevloeid,

Zoo 't in 't behoudend vuur, dat merg en beenders sproeit, Niet ingezouten waar', gevrijwaard voor 't bederven, Voor 't leven ingeroost, om stond aan stond te sterven, Doorlevend elke dood. De pekelvlam der smart Hergeeft het vatbaarheid voor vreeselijker smart.

Het afgefolterd hart vindt telkens zich bedrogen;

De zoete slaap ontvliedt onze uitgeschemerde oogen,

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

(59)

Waar sedert lang de bron der tranen is gestremd,

Die niet meer vloeien wil, van 't grievendst leed beklemd.

Maar de eeuwge rampenbron verschroeit niet in haar wellen, Hoe zeér ze ook overloopt; haar duizend aders zwellen En storten dag en nacht het boezemknellend nat Langs duizend monden uit, en de onuitputbre schat, Te stoppen met geen macht van verschgestroopte vliezen, Vermindert niet, maar groeit bij 't borlend vochtverliezen.

Wie telt de jammren op van dees vervloekte steên, Waar dood en wanhoop huist en naakte afgrijslijkheên?

Wie mag dees kwalen al naar wezen af te schetsen?

Kon ik ze in levend vuur op diamansteen etsen, Al kronkelde in mijn hand een stift van bliksemstraal, Al was van rots mijn borst, mijn stem van klinkmetaal, Mijn hemel als een klok, uit eeuwig brons gegoten, Gods donderschat ontroofd, en sterker dan de sloten, Waar de afgrondsput mee toegezegeld is, een flauw, Een nietig beeld zou 't zijn, ja, als eene ijdle schaûw Van de allerminste pijn der duizend duizendtallen, Die allen te gelijk ons eeuwig overvallen.

O eeuwige eeuwigheid! Ach, of 't onzalig woord Kon worden uitgewischt! Dan werd 't afschuwlijk oord Als in een lustpriël en paradijs herschapen;

Dan zou 't vermoeide lijf in 't vuur der smarten slapen,

Lodewijk de Koninck, Het menschdom verlost

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

We previously demonstrated that uridine adenosine tetraphosphate (Up4A) is a novel vasodilator in the porcine coronary microcirculation, acting mainly on A2AR in smooth muscle

Albast hoort bij de zeventiende eeuw, mahoniehout tweede helft achttiende eeuw; kachels komen nauwelijks voor in de periode voor 1800; meubels worden in de achttiende eeuw diverser

Vanuit letterkundig perspectief werkt Meijer Drees in haar bijdrage aan de bundel het concept van het retorische filter in het pamflet verder uit door te onderzoeken hoe, en in

Het feit dat de zwarte prijzen extreme waarden aannamen in een periode dat de bevolking in de hongerprovincies van zwarte aanvoer afhankelijk werd, wekt de indruk dat deze

Wie wat afgeleid raakt door dit taalgebruik, moet bedenken dat de beide overzichten niet bedoeld zullen zijn voor de lezer van de BMGN.. Die zal misschien van de recensent willen

Dulcken en zijn schoonzoon weten door het afsluiten van vele internationale postverdragen, Roermond tot een belangrijk kantoor te maken in het Rijkspostsysteem, dat eind

tieke vrouwen niet slechts getekend worden als devote geesten die ver van de wereld zich verlustigden in hemelse visioenen — zo werden ze wel vaak getekend door cléricale auteurs

Bij de conflicten tussen stad en platteland blijkt het met name te gaan om de strijd tegen de plattelandsneringen, en om de relatie tussen die strijd en de fiscale belan- gen van