• No results found

Val der wederspannige Engelen De Hel

IN eens komt duisternis de blauwe lucht betrekken,

Een dikke nacht zinkt neer en spreidt zijn sombre vlerk; Bazuingeschal weergalmt uit 't midden van het zwerk, En op een troon van vuur, gespannen in de wolken, Verschijnt de Zoon, gewijd tot Rechter aller volken. Hij houdt in de eene hand de ontzaggelijke schaal En de andere is gewapend met den bliksemstraal. Gods strenge Majesteit schiet vonken uit zijne oogen, Die lichten door de ziel en 't hart van vreeze drogen. De legers staan, in angst het vonnis wachtend, stil.

Zijn forsche stem weerklinkt: ‘Gij, heemlen, hoort mijn wil, Mijns Vaders wil. Gehoorzame englen, trouw bevonden Te midden onder hen, die vielen in de zonde,

De worstling heeft gediend tot sterking van uw deugd, Die in de stormen wies. Gij hebt Gods hart verheugd, Verkleefd aan 't hoog gebod. God had uw arm niet noodig, De hulp van 't schepseldom is de Almacht overbodig. De kamp was u ten proef. Gij streedt dien eervol door. Ontvangt nu van mijn hand de lauwerkroon van gloor, Die nimmer welken zal. Gij, vromen, zult van heden In 't onbeperkt bezit van mijne godheid treden, Haar schouwen in 't gezicht, als vroeger niet verdoofd, Gesluierd voor uw oog. Ik zal u over 't hoofd

Den vollen oceaan der zaligheden gieten,

U drenken met een heil, dat nooit u zal ontvlieten, Door mijn genadeschat gekleed in 't lichtgewaad Der erfrechtveerdigheid en koninklijken staat, Met hooggewijden staf door de eeuwen zonder ende. Verschillend is uw deel van dat der vloekbre benden, Die, door hun dwazen trots weerstrevend 't hoog gebod, Ontplooiden de oorlogsvaan in opstand tegen God. 'k Zal 't wederspannig rot, dat roekloos en verwaten Mijn wet versmaden dorst, hun tros van wapens laten, In vrijgeschapendom tot trouw en plicht vereerd, Door opgezetten wil van d'oorsprong afgekeerd

En schendiglijk misbruikt. Ik wil hen niet verdelgen, Wier euvelstandigheid vereeuwigt ze oproerstelgen, Ten toonbeeld daargesteld van mijn gerechte wraak, Ten zegel van mijn wet en schrikbre spiegelbaak Voor 't nageslacht. 'k Zal op de kruin der vloekcohorten Den uitgespatten kelk der gramschap ledigstorten, Hen domplen in de ramp als in den schoot der zee, Hun boosheidstokend hart verzaden van een wee, Dat nimmer einden zal, verbannen in de kuilen,

Waar tandenknarsling woont, getier en krijschend huilen En handenwringen en gejammer en gevloek

En zuchten en gesteen, dat stijgt uit elken hoek

Des sombren kerkers, nieuw om hunnentwil geschapen,

Waar 't vuur niet wordt gebluscht, waar nooit de worm zal slapen. Maar gij, mijn zaalgen, treedt met haast in 't godlijk slot,

Opdat mijn heete toorn moog' losgaan op dit rot.’ Het woord des Rechters loopt in trilling door de heemlen En scheidt geweldiglijk in onbeschrijfbaar weemlen De legers gaaf in twee, die staan als nacht en dag En voeren vreugd in top of wanhoop in de vlag. Verleenpand aan de dood, of tot het licht verrezen, Wie vielen in den strijd zijn overeind gerezen En hebben weer in rang en orde post gevat,

Elk in zijn regiment en standaard zijner stad,

Die boven klaarheid zwemt, of ligt in schaûw verzonken. Wat was 't een razernij, van eeuwge blijdschap dronken De zaligen te zien, zoo klein, zoo dwaas geacht, Een hurelingenvolk en deerniswaard geslacht, In 't harde juk getemd en dienstbre slavenketen, Die nu, in 't paradijs als vorsten aangezeten, Met roem en majesteit en heerlijkheid omkleed, Gaan juichen om den strijd en zegenen hun leed. Een stralenkrans omschijnt hun glorierijke wonden, De blijvende eertropheên, die de eeuwen door verkonden Hunne ongewrikte trouw en spreiden hel ten toon, Hoe hoogmoed klimt ten val en needrigheid ten troon, De winnaars trekken af met waaiende banieren En vangen juichend aan de zegepraal te vieren, Gekroond door Gods genâ. Hun jubelkreet gaat op, Van lucht tot lucht gegolfd tot aan den hemeltop. Gerangschikt in 't gelid op 't luide horenschallen, Hernemen zij den weg naar de onbezweken wallen, Waarbinnen onberoerd de schoone lichtstad prijkt. Reeds heeft de voorste wacht de gouden poort bereikt. Wij, op 't vertoog onthutst, van doodschen schrik geslagen, Vergeten voor een stond den vijand na te jagen,

Die rustig henentrekt; maar spoedig neemt de moed De bovenhand in 't hart, dat 't stoute waagstuk voedt

Den degen in de vuist de vesting in te klautren, Het overweldigd rijk van dienstbaarheid te loutren En, zoo 't mocht noodig zijn, het koninklijk kwartier Met al zijn rijkdom prijs te geven aan het vier, Het heiligdom, de stad vierhoeks in brand te steken, Ons in den ondergang van allen zoo te wreken, Dat wie - een dun getal - in 't leven overschoot, Vol schrik aan hel en hemel tuigen mocht, hoe groot

De weerwraak was. We ontplooien dan met kracht de vlerken, Maar rijzen moeielijk in weerwil van ons werken

En voelen d'ademtocht ons in de borst beklemd En dalen tegen dank in 't steigren plots gestremd. Gelijk de schuchtre duif, in dwarlwind opgenomen Tot boven 't sneeuwge bergt, den draaikolk eens ontkomen, Te neer zinkt als een steen, hoe zeer zij tot de vlucht De snelle vleugels rept, omdat de dunne lucht

Omhoog geen windvang biedt aan de uitgestreken vlerken, En fladdert log en zwaar in minder ijle perken,

Tot dat zij lager komt, waar de afgematte pluim Mag drijven op de golf van blauwer hemelruim. Zoo stortte ons heer omlaag; een dondrend rotsgevaarte, Dat in den afgrond rolt, gedrukt van eigen zwaarte. Ons loutre geestlijkheid, schoon onbezwalkt van stof, Bevond zich onverwachts ontgodlijkt, plomp en grof, Gansch onbekwaam ons nog in d'ethervloed te dragen,

Als werd in éénen ruk de wiek ons afgeslagen. 't Werd vruchteloos voor ons te kampen tegen God. Ons daperheid bezweek voor 't onverbiddlijk lot, Ofschoon de razernij, in 't hart ten top geklommen, In rauwe vloeken borst op God en heiligdommen, De lippen roodbeschuimd en de oogen in de vlam Hem tartten, die de kracht ons uit de lenden nam; Ofschoon wij groene gal en brandend solfer spogen Op hem, die al te wreed ons koenheid had bedrogen. Maar toen de Almogende wij voelden 't al te ras -De breede palmen sloeg om de uitersten der as, Waarom 't gestarnte wielt, en die tot een deed neigen En 's hemels navel deed zijn grenzen buitenstijgen, Dan schoot de gordelriem geweldig uit den haak, En scheurde de evenaar met vreeselijk gekraak

In twee.... en door de kloof, in ijzingwekkend grouwen, Liet ons den open mond des afgronds binnenschouwen, Die zwarten smook en vlammen wierp. Op dit gezicht Bestierf de spraak ons op de bleeke lippen; 't licht, Dat van den Wreker stroomend op ons nederstraalde, Werd onverdragelijk, hoewel ons trots niet daalde. Nog grijnsden wij Hem aan, die op de brandkoets stond Met bliksems in de vuist en bliksems in den mond, En hieven in den val naar Gods gewijden zetel Al lastrend op de kruin, aantergend en vermetel.

Wij knarzelden van spijt, toen 't godlijk vaandel op De torentinnen blonk in aller heemlen top

En fladderde in de lucht, verguld van 't zonnegloren, Zijne overwinning uit, ons laatste hoop verloren. Gods nawacht wint de vest; gesloten wordt de poort, Van rust en peis verzegeld; wij, wij zinken voort. De Rechter fronst de brauw, van vlammen rondgeslagen. Wie zou de schittering zijns aanschijns kunnen dragen? De stoutste, die ter sluiks in dezen vuurkolk blikt, Trekt haastig 't hoofd terug, tot in het merg verschrikt Voor 't zieldoorpriemend oog, ontvonkeld van den toren. Zijn donderende stem bonst duislend ons in de ooren: ‘Vermaledijd geslacht, ontvang uw loon dit uur; Gaat weg van mij, vervloekten, in het eeuwig vuur, Den satan toebereid met zijn weerspannige englen En allen, die hun rank om dezen doemstam strenglen. Gaat verre weg van mij in 't diepste van de hel, Om uwentwil gemaakt, waar de onuitputbre wel Van alle rampen springt. Ik wil u niet vernieten, Maar 't leven, dat in u ter straf zal overschieten,

Zal wezen de eeuwge dood, die ge in den boezem draagt, De worm, die rusteloos u de ingewanden knaagt, En 't onuitbluschbaar vuur, waarvan uw lenden branden, Wiens smookdamp drukken zal op uw verwoeste stranden, Zoo lang God God zal zijn.’ Hij spreekt en zwaait de vuist

Met flikkerroeden rond; een bui van pijlen suist In raatling ons op 't lijf, gevlogen uit de vingren. Die met onfeilbre kracht hen naar het doelwit slingren, Door 't grimmig oog gemerkt. De hemel slaat in vlam Van weerlicht reis aan reis en schudt zijn rooden kam En krop verbolgen uit; de schorre donderslagen Doorklieven 't duister zwerk en rollen langs de lagen Der omgescheurde lucht, geploegd van 't vurig ros, En baldren slag op slag van uit den wagen los,

Die klatert, knarst en kraakt en vonkt en vlamt en knettert En zengt en roost en smelt en splijt en maalt en plettert. Wee! die een sprankel krijgt, die uit zwangren schoot Der wraak geworpen wordt tot ondergang en dood. Nu vangt wat helpt het ons de nederlaag te ontveinzen? -Nu vangt het aan voor goed naar onder af te deinzen; Want iedre vederstang, die uit den vuurkloot breekt, Doorkerft den breeden rug, doorprikkelt en doorsteekt In duldinglooze pijn de radgebraakte leden,

Als met een gloeiend staal in riemen stuk gesneden. De smartelijke schicht slaat schild en stormhoed door En teekent diep in 't vleesch een zwartgeroosterd spoor Langs 't afgewelkt gelaat en de ingevallen kaken. De vlammen dansen rond de blauwe koepeldaken; 't Is of, in vuur herkeerd, Gods opperwaterschat, Uit al zijn sluizen barstend, naar beneden spat,

Daar al de bronnen bloot hunne aders ledigstorten. Verbijstrend wordt de vaart der vluchtende cohorten; Maar sneller jaagt hen na de groote slingerdraak, Die door de wolken scheurt bij kort herhaald gekraak En klist zijn langen staart, in veelgekrulde strenen Ontrold, het middel rond en tusschen door de beenen, Trekt snel de kronkels dicht en met ontzagbren zwaai Schudt de aangetroste zwermen af. In zwijmeldraai Verstrooit hij rechts en links de bloem der starrebenden, Gevallen, eer de zon haar dagboog mag volenden. Wat ijselijk gewar, wat mengling overal,

Gebulder en getier in d'ongehoordsten val,

Die immer was! Geleider, voetknecht, paard en wagen, Rolt bruisend d'afgrond in, met wielen afgeslagen, Met schild en vederbos en allerhande soort Van wapentuig, geblutst, gekloven of doorboord, Gespolterd of gezengd, of ongelet versmeten Als nuttelooze last; met vanen doorgereten,

Verfrommeld of besmeurd; met tenten bontgestreept, Gespikkeld goudgewaad en wat een leger sleept

Aan praal van oorlogstrein. De uiteengeslingerde englen, Aan rang en rij ontscheurd, verwarren onder 't menglen Tot een wanschapen romp en vormelooze kluit. De een tuimelt 't hoofd omlaag en steekt de beenen uit, Die spartlen door de lucht, en poogt zich vast te klampen

Aan wat hij houdbaars vindt en trekt het toe met krampen. Vergeefsche hoop, helaas! Een losgedonderd stuk

Valt kneuzend op hem neer, of met een forschen ruk

Wordt hem de onnutte steun straks door een vriend ontwrongen, Die hem in 't zwirlen grijpt, van hoogen nood gedrongen. Gelijk de sneeuwlawien, die van den bergtop draaft. De losse firn verspat en alles nederschaaft

Wat in haar stormvloed valt: gebouwen, kudden, boomen Met rots en bodem rollen in haar dwarrelstroomen Met donderend geraas in duislingsnellen val Den steilen bergrug af en ploffen in het dal, Gelijk de bliksem neer, gesmeten uit de wolken. Zoo klettren wij omlaag en wervlen door de kolken In kringelend gedraai met aangewnssen spoed. De onmeetlijke afstand slinkt van onder onzen voet. De wreede Donderaar, zich bukkend op den wagen, Zit kort ons op den hiel en lost in slag op slagen

Geheel zijn grof geschut. Zijn drilspeer wijst ons 't spoor En, door ons midden heen, slaat tot den afgrond door En brijzelt op de rots met naar geknars aan splenters En pookt daar 't heilloos vuur aan de uitgespatte gensters. Dan wordt de zwarte krocht tot op den boöm verlicht En gruwelt ons haar naakte woestheid in 't gezicht, Zoo monsterachtig wild, dat 't vloeibaar licht der zonnen, Die kijken door de spleet, van ijzing staat geronnen.

Ons huivrend hart krimpt weg, tot in zijn schuilhoek bang. De Melkbedropenbaan, die, eeuwigheden lang,

Dwars door de kreitsen loopt, waar langs de hemelbollen In kogelsnelle vlucht jaarduizendtallen rollen,

Slaan we als een scheemring door, gedurig verontrust Door 't moordend schietgevaart, en nergens is een kust, Waar 't doodvermoeide volk een enkel etmaal peistert. Door 't vlammend werpgetuig van achter op geteisterd, Genaken wij welhaast des hemels binnenzoom. Hier houdt de Slingeraaar zijn rossen in den toom En ziet met trotschen blik en innerlijk genieten Ons afgetakeld heer door de oopning henenschieten, Gelijk de schrikbre leeuw, die in de vlakte daagt, Een hertegeitenkooi in siddring voor zich jaagt. De wijde kloof verstopt en schudt in wild verwarren De legioenen uit der neergesmakte starren,

Het sneeuwgepluimt gelijk, dat 's winters nedervalt, Of 't opgestoven zand, hetwelk Sahara walt,

Wanneer de Samounstorm komt wervlen met zijn kolken, De zonneschijf betrekt met donkerroode wolken

En, waar zijn vuurgloed blaast, den levensadem maait, De plantensappen droogt en landverwoesting zaait. Den hemelrand voorbij doorklaatren wij de streken, Waar 't licht der zonnen slechts met moeite door kan breken En schuinsche stralen werpt door 't dikke nevelgrauw

En worstelt met den nacht in onbesliste schaùw.

't Wordt langzaam rondom ons al meer en meerder donker; Van verre zien wij nog, in twijfelend geflonker

Nauw merkbaar schemerend, als stippen hoog en hoog, De ontelbre werelden, die langs den ronden boog Van 't gulden starrenhof in 't breede lichtspoor loopen. Van onder slaat de muil des afgronds vlammend open. Met mist en nacht omhuld, vertoont zich 't lage dal, Waar kortlings uit de klei degene rijzen zal, Die intreedt in ons erf en kroon en staf te gader, De steek van 't geestendom, de lievling van den Vader, Die ons om hem verstiet. Het duister nevelzwerk, Dat om den aardkloot hangt, zou met gemak ons vlerk, Hoe zeer die werd verzwaard, langs elken windstroom dragen, Zoo 't niet de drang ontdeed der bitse bliksemslagen.

Eens eehter zal dit heer, den kerker uitgebraakt, Wanneer de donder niet ons op de schedels kraakt, Als nu, gelijk een zwerm de sombre lucht vervullen, Waarin wij zonder eind den oorlog voeren zullen, Niet om de Almogendheid, die ons te veel verscheelt, In 't wezen, maar om Hem in 't uitverkoren beeld, Den spiegel zijns gelaats, zoodanig aan te schennen, Dat zelfs de Maker niet zijn vormsel zal herkennen, Waarin Hij had zijn merk en zegel afgeprent, Wanneer Hij ziet zijn loot op Satans stam herent.

Ons overgroot getal zal 't zonnelicht verduistren, Het menschelijk geslacht in al zijn glans ontluistren, Het klinken in de boei, van grootheid, roem en eer En vrijheidschat beroofd. Het zwartgetakeld heer Zal als een sprinkhaanwolk verwoestend nederrukken, Van de een tot de andre pool het aardrijk ledig plukken. Het brommend ongediert valt aan op gras en kruid En kiem en vrucht en halm, die uit den bodem spruit, Tot in den wortel toe verknaagd en afgebeten.

Geen scheutje wordt gespaard, geen vinger gronds vergeten. Wat de eene zwerfkooi laat, het weinig, dat ontsnapt, Wordt door een tweede, door een derde weggeknabd, Tot dat geen pijltje in 't veld, geen blad blijft op de boomen, Zoo naakt als 't kind, dat pas ter wereld is gekomen, En de aarde, een woestenij, van plantengroei onterfd, Met al haar voedsterlings van honger snakt en sterft. De reutling der natuur, zieltogend in de stuipen, Doet van het sop der vreugd ons harten overdruipen, Gezwollen van de wraak, die dan verzadigd wordt Op 't schepseldom, 't geschonden werk van God. Nu stort Ons leger door de poort der grauwe neveldalen

De bajertkolken in, verlicht van bliksemstralen. De vlammen kronklen hoog den zwarten oven uit. Zoo krult de glibberslang, daar ze onheilspellend fluit, Den ruigen boomstam op en, met den staart verhangen,

Zwiert 't langgeringde lijf, om de arme prooi te vangen, En spart de roodgesplitste bloedtong op. Reeds komt Een dof rumoer ons toe, dat uit de diepten bromt, Gedurig naderbij: reeds hooren wij het huilen

Van 't eeuwig stormorkaan, dat buldert door de kuilen; Een onbestemd gebruis, in allerhande taal

En spraak dooreengemengeld duizend duizendmaal; Een schorre reuteling van heesche gorgelstemmen,

Die, rauw de keel ontscheurd, den boezem samenklemmen; Geschrei, gejoel, getier en jammerlijk gekrijt,

Dat onbeschrijfbaar scherp den dikken nacht doorsnijdt. In deze warreling komt elk gerucht versmoren,

Afschuwlijk wangeluid, doorkervend hart en ooren. Daarin versmelt tot éen het schuifelend gesis Van slang en schorpioen, met 't knapperend gekis Des zwarten hellestrooms, die de opgevlamde waatren Bij 't schuren tegen 't strand doet op elkander klaatren; 't Gefluit der krokodil, die door de tanden blaast; Het gieren van den storm, die door de holten raast; Het janken der hijeen; het beergebrom; het brullen Van draak en basiliek, die hunne staarten krullen, Hun schelpen kleppren doen bij 't geeselen der rots, Die van de slagen zucht; het kruien van de schots, Die van den ijstop schaaft; het raatlend vuurbergrommlen, Die op zijn diepe vest geweldig staat te schommlen,

Daar uit zijn gloeiend groom het vlammend solfer vloeit Tot voedsel van den stroom, die 't jammerhol besproeit; 't Gepiep van vledermuis en gruwzaam nachtgevogelt, Dat in het duister flabt, met zachten pels omvlogeld, Of, klauw aan klauw geklist, in onafmeetlijk net Aan 't zwartberookt gewelf getrost is aangezet; 't Gekras van uil en raaf en 't huivrend beenderrinklen Der onaanzienbre dood, die op haar dorre schinklen Hare onverbeden zeis met schampren grijnslach scherpt; 't Afgrijslijk tandgeknars, dat door den smoordamp snerpt; Het rammlend nagesleep van ijzren kettingbanden; Het gillend ach en wee, 't gesteen langs al de stranden; Het feeslend neusgeblaas van 't plagend nachtgespook, Als zwermend ongediert krioelend in den rook;

't Gebulk, 't gesnuif, 't gebriesch van 't leger wangedrochten, Dat, noemloos in getal, rondwarrelt door de krochten: Al wat het zoekend brein der vruchtbre dichtren schiep, Al wat het bijgeloof en schrik in 't leven riep

Aan buitensporigheên, het is hier al vergaderd, Ontelbaar als het gras, of als het woudgebladert, Dat in den grijzen herfst op 't aardrijk nedervalt, Verscheiden duizendvoud in soort en in gestalt, Die allen, wreed en fel, van top tot teen gewapend, Op bloed en moord verhit, in 't kwellen nimmer slapend,

Doorgonzen 't zwarte hol met ijselijk getuit