• No results found

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde · dbnl"

Copied!
225
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland

bron

J. Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde. Vanlinthout en Vanderzande, Leuven / H. Aewerdonk, Rotterdam 1843

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/nole004reis01_01/colofon.php

© 2017 dbnl

(2)

I.

Hoor, weet je wat, ik volg mijn zin, 'k Wil ook de wijde wereld in;

Een man van mijn gezag en stand, Moet nu en dan eens buiten 't land, Om elders aanzien en fatsoen En wereldkennis op te doen.

VANZEGGELEN, Pieter Spa.

W

IE

onder u, beminde lezers of nog meer beminde lezeressen heeft niet eens in zijn leven een pleiziertoertje gedaen, of ten minste, gezeten aen het hoekje van den haerd, in den warmen poeijerjas gewikkeld, en op den breeden, wel gevulden zetel half leunend, half liggend, de reizen van anderen op 't papier nagevolgd? Ik voor mij, heb dikwijls dien langen sleep van eeuwig durende winteravonden op

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(3)

de laetste wijze over de brug gehaeld; en daer een echt christelijk recept ons voorschrijft: doe aen anderen wat gij begeert dat ook u geschiede; dewijl, van den anderen kant, de knapsten onder de starrenkijkers het met mijne vooruitzigten volkomen eens zijn, dat wij voorloopig belabberd weder en vervolgens eenen ondeugenden winter zullen doorstaen, heb ik bij mij zelven, met eenparigheid van stemmen besloten, den oneindigen draed van zijn vervelend gespin, om uwent wille hier en daer door te knippen, en u, bij 't verhael van mijn togtje naer het Noorde, nu en dan den avond te korten. Kome dan het gure saisoen, als ongenoode gast en onvriendelijke bezoeker ons te lijf! Gewapend als we zijn, zullen wij den ongelikten kwant welkom heeten met die teekenen, welke aen vele lieden eigen zijn, die, den linker duim tegen het linker neusgat drukkende, regten duim tegen linker pink aengesloten en de handen als een waeijer opengestrekt, eene telegraphische beweging maken, als zou men zeggen dat zij het klavier bespelen; hetgeen anders, min poëtisch uitgedrukt bedieden moet: kom maer voor den dag, vriendje! wij lagchen u vierkant uit!

Maer welligt broeit er eene rampzalige gedachte onder den epiderm der zwierige hairlokken van menigen, anders welgezinden lezer: reizigers liegen als een almanak, en wie is mij waerborg dat de geëerde schrijver dezes, uitzondering zal maken op den regel? Daerenboven liet ik mij wel eens zeggen dat de man verzen maekt, en van de dichters weten wij toch hoe laet het is; zal hij dan, die zoo vaek de waerheid voor de fictie ruilt, ons zelfs in proza geene gedrukte leugens op den mouw spellen?

Foei, immer geachte lezer! sedert wanneer baert uw brein zulke ongemanierde redeneringen? Neem mij niet kwalijk, maer ik vind uwe wijze van denken braef onbeleefd en uwe onkiesche reflexie verraedt althans eene hoogst verwaerloosde opvoeding. Wel is waer, het bezoek dat Guliver bij de kaboutermannetjes van Lilliput aflegde, de senti-

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(4)

menteele droomerijen van Sterne, de boertige reis van Fokke in Europa of die van Pieter Spa naer London, zijn zeker louter luimige uitvindingen, aengename leugens, die zelfs al schertsende ons nutte lessen schenken. Mijn krop is echter zoo hoogmoedig niet opgeblazen, dan dat ik mij zou inbeelden, zulke modellen te evenaren. Volle maet van waerheid, zoo maer rondborstig uit het hart op het papier gestroomd, is zeker de opregtste wijze van handelen; maer men mag niet altijd met zijne lezers zoo luchtig omspringen; daervoor heb ik te veel achting voor het geëerd publiek, en dan, het mogt met mij eens afloopen als met zekeren Jurriaan, die zijne reis rondom de wereld vertellende, tot de gezamelijke gemeente sprak:

En waar ik kwam, ik vond alom In rijken en in staten,

De menschen even slecht en dom Als hier op onze straten.

Waerop allen hem toeschreeuwden:

Daar hebt gij heel dwaas en verkeerd aan gedaan;

Vertel maar niet meer, gij mijnheer Jurriaan!

Gij ziet het, de waerheid wil niet altoos gezegd zijn; derhalve verkies ik de gulden middenmaet, en mogt ik soms een of ander achter den mouw terughouden en mijne woorden inslikken, denk dan gerust bij u zelven: de schrijver spreekt niet veel, maer peinst niet te min.

Nu dan, kinderen der menschen, ik zou mij op reis begeven, en wel in gezelschap van eenen Hoogleeraer aen de katholijke Universiteit te Leuven, bij wien ik sints ettelijke jaren de eer genoot als vriend te staen opgeboekt. Met primo Augusti zouden wij den aftogt blazen; eer toch was er voor den geleerde, die gedurende het schooljaer tusschen ongenadige folianten en lijvige quarto-boeken verwarreld

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(5)

zat, aen reizen niet te denken. De groote vraeg was, waerheen? Wij vormden plannen die den kloeksten zouden doen terugdeinzen; dagelijks lag de kaert voor ons open;

met gretige oogen belonkten wij gansch Europa; gulzig sloegen wij de handen op het gekleurde vlak, als wilden wij die landen in onzen zak steken: met een woord de bekende wereld scheen ons niet groot genoeg. Wie voorheen zich, om redenen van het grootste aenbelang, op den weg van Brussel naer Gent liet zien, maekte zich eerst voor de reis naer de eeuwigheid vaerdig. Hij schreef zijn' uitersten wil, sprak een vertrouwelijk woord met zijn' biechtvader, en een hartverscheurend vaerwel aen vrienden en bekenden; maer toen ook waren de schrikkelijke gevaerten nog niet uitgevonden, die thans geheele legioenen in hun gloeijend geraemte verzwelgen, en, in een ommeziens, op uren afstands weder uitbraken. Hoe ver kwam dus in geen aenmerking, alleen het waerheen? naer Italië? Maer zeg eens, mijn geliefde, wie gaet thans niet naer Italië? Dat is een zeer gemeen alledaegsch werk, en ik wil mijn schoenen niet slijten om die laers te bezoeken. Na rijp overleg, besloten wij het gure Noorde in te dringen; wij zouden ons aen die barbaersche streken wagen, dat was voor 't minst een nieuwtje, en verheugd riep ik als een Tollens uit:

En Scandinavies kust zie Belgen op haer boôm!

Tot zulk eene reis behooren natuerlijk toebereidselen. Maer welke toebereidselen!

De kist waerin Huig de Groot uit Loevestein gesmokkeld werd, was maer een snuifdoos in vergelijking van het koffer dat ik mij aenschafte. Ook kocht ik een paer pistolen die de onbeschaemdste halsbreker niet zonder schudden en beven had durven bekijken, en een moordpriem waermede ik geduchte prikken kon ronddeelen.

Gelaersd, gespoord en geharnast stond ik daer, en toch werd de vraeg geopperd: Zou ik gaen, ja of neen? Want zie, even veertien dagen voor ons vertrek werd ik, zoo door eene hevige mondziekte, als door de

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(6)

kundige doktoren, die haer met alle geweld genezen wilden, allerjammerlijkst geplaegd. Wilde ik u in 't lang en breed vertellen hoe die heeren mij het kostelijk gebit in de war hielpen, een geheel epos ware nog niet toereikend. Alleen schrijve ik hier de weinige regelen welke ik een' hunner overbriefde:

Na wijd en breed mijn bakhuis op te rekken, Na lang en leelijk trekkebekken,

Brakt gij mijn holle kies aen twee, En slechts het kroonstuk trokt gij meê.

De wortel, die mij zoo veel wee, U, zoo veel arbeid mogt verwekken, Zend ik u t'huis met nevensgaende beê:

Laet, in 't vervolg, mijn hard gebit met vreê, En wond voor wond, of sneê voor sneê, Indien gij toch wilt tanden trekken, Doe 't nimmer dan au figuré.

Bij slot van rekening, en in weêrwil van alle mogelijke faculteiten, werkte de moeder natuer zoo gunstig op mijn gestel, dat ik mij reisvaerdig verklaerde. Mijn gezel was nu uit den brand geholpen, en kwam daegs voor het vertrek, als een in de zaek ervaren krijgsoverste, mijne volle uitrusting in naeuwkeurigen oogenschouw nemen. De professor had ook zijne zaken in orde gebragt en zich een man van voorzorg getoond;

want hadden wij naer woest Arabië moeten heentrekken, zijn overgroote lapdoos met garen, band, hemd- en broekknoopen, scharen en messen, pleisters en andere geriefelijkheden, ware voorzeker niet meer gevuld geweest. Hij scheen over mijn pakkaedje nog al voldaen, en sprak met mij af, dat ik hem 's anderendaegs in Antwerpen wel vinden zou, terwijl ik, die een en ander in deze stad te bezoeken had, vóór hem vertrekken wilde. Zoo gezeid, zoo gedaen:

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(7)

koffer, reiszak, regenscherm en hoeddoos werden de koets opgeladen, en, na van eenige vrienden een hartelijk afscheid te hebben genomen, stapte ik den wagen in en liet mij naer de spoorbaen voeren. Het lot was geworpen:

Voerman! rijd in Gods naam voort!

Deze eerste overtogt geschiedde met de gewoone vlugheid en zonder andere ongemakken dan die, welke de ondragelijke hitte van eenen zomerschen dag in een volgepropt rijtuig ten gevolge hebben. Het gezelschap, dat met mij in die broeikas zat, was daerenboven niet uitgelezen. Drie gentlemen waren vooral het voorwerp mijner regtvaerdige gramschap: de eene sliep dat hij snorkte, en viel bestendig, met de geheele zwaerte van zijn onfatsoenlijk ligchaem, op eene oude dame, die, bij manier van klagen, nu en dan een pfuuu! qu'il fait chaud ici, hooren liet. De andere, een mager opgeschoten aspergie, antwoordde niets dan oh yes, oh yes, aen zijnen ouderen overbuer, die den snater gedurig roerde, en, misschien ten gevolge van de hevigheid der redenering, of liever, uit hoofde eener volstrekte afwezigheid van alle tanden, zoo onverstaenbaer binnen 's monds mompelde, als waren hem de kinnebakken vol kokende aerdappelen geweest. Langs deze slecht voorziene batterij loste hij nogtans een welonderhouden vuer van speekselstralen op zijnen allezins

verdraegzamen toehoorder. Men voege daerbij, als noodige specerij, de ongenadige zeelucht, welke die klanten van zich afstieten, en verbeelde zich dan, hoe verheugd ik was, toen zij ons te Mechelen verlieten! Ik wenschte hun, uit den grond van mijn hart, goede reis en den wind van achteren, waerna ik eenen anderen spoorwagen beklom, die mij, thans in beter gezelschap, pijlsnel tot Antwerpen voerde.

Is het wel noodig, o mijn lezer, dat ik u de vermaerde Scheldestad van steen tot steen beschrijf? Moet ik u, als in een roman van Johan Alfried De Laet, langs markt en straten leiden, om u, niet de blijde

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(8)

intrede van Mevrouw de hartoginne van Parma, maer de mijne te doen bijwonen?

of zijt gij reeds te zeer met de vesting, zelfs met hare rosbaerdige en ongekamde schilders ende poëten bekend, dan dat ik u dit alles in een langgerekt verhael herkaeuwe? ik veronderstel liefst het laetste en zeg u enkelijk dat ik, na voor mij en mijnen reisgezel besproken nachtverblijf, bij mijnen vriend den burggraef de Kerckhove Van der Varent, die alstoen tot het Belgisch gezantschap in Stockholm behoorde, een bezoek aflegde, eenige aenbevelingsbrieven van hem verkreeg, en toen, met den professor, die mij, als een man van woord, nog denzelfden avond te Antwerpen inhaelde, ons hôtel betrok.

Waerom toch dwingt mij het fatum van altijd te moeten kwaed spreken? Vraeg liever waerom men ons, in plaets van den ontboden beefsteak eenen uitgedroogden lederen lap, eenen franschen biffeustèque voordiende. Hier toch werden mijne tanden, eerst kersvers uit de breekijzers verlost, en nog rammelende van schrik, op eene harde proef gezet. Als de konijnen, moest ik met de voorste bijters knabbelen, of geheele brokken ongekaeuwd doorzwelgen. Na dien heerlijken maeltijd zouden wij ons ter rust begeven; maer dit was nog wel wat anders! De ladder van zaliger vader Jakob, was vast niet hooger dan de wenteltrap dien wij, ter bereiking der derde verdieping, moesten opklauteren. En dan de bedden! ik had wel gehuild toen ik in het mijne lag: Zij waren op erbarmelijke springveêren gespannen, zoo dat ik, bij de minste beweging, als eenen elastieken bal opsprong. Deze onvrijwillige oefening moge als een krachtig digestief worden aengeprezen; maer ik verklaer mij daermede weinig gediend. Wie het recept eens beproeven wil, neem zijnen intrek in het zoogenaemd hôtel des Etrangers, Van Dijckskade, in evengemeld Antwerpen.

Eindelijk gelukte het mij de oogen te sluiten en wel om niet meer dan tegen den vroegen morgen te ontwaken.

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(9)

Maer welk een ontwaken! eerst met het krieken van den uchtend nam mijn ligchaem, in de loodlijnige rigting die gij kent, op mijn beenen rust. Want tusschen de lakens had ik toch geene rust genoten. 't Zij dat de haestig ingeslokte brokken van den vorigen avond mij op de maeg kropten, 't zij door het vermoeijend heen en weder schommelen, was mijn slapen zoo woelig geweest, dat mij gedurende den ganschen nacht de macabersche doodendans van Holbein, als zeer onpleizierig droomgezigt, voor de oogen huppelde. Mijnen reis- en nu mijnen lotgenoot was het even slecht vergaen. Akelige visioenen waren hem te lijf gevallen; want had hij de eene helft zijner slaepuren in eene worsteling tegen de syllogismen van Behaegel doorgebragt, het andere gedeelte werd besteed in het eentoonig van buiten leeren eens nieuwen romans van een antwerpschen schrijver. Ook benijdde mij de professor den

Holbeinschen schakeldans, en beiden, geeuwend en scheel ziende van den nog grooten vaek, maer met het voornemen van een krachtherstellend uiltje te vangen, betrokken wij het voor ons gasthuis aen wal liggend dampschip, Stad Nimwegen, dat ons naer het handeldrijvend Rotterdam zou overstoomen.

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(10)

II.

Hoe! (dacht ik) kwade kiezen! hij, Bij zoo veel goede gaven!...

TOLLENS. Liedjes van Claudius.

Voor mij, 'k heb ook dat oord betreên, En 'k wil het gaarne weten, 'k Zag goed gezelschap om mij heen,

En 'k heb er goed gegeten.

J.V.O. BRUIJN. Het badhuis.

Daer zaten wij op de stoomboot:

Een twintigtal reizigers lieten er zich op vinden. Onder hen was de zeer eerw. heer baron Pycke de ten Aerde, kanonik-Groot-Penitencier van het Gentsche bisdom, de eenige ons bekende personaedje. Enkele genoegelijke uren mogten wij in zijn onderhoudend gezelschap doorbrengen, en kortten dus eenen tijd die ons anders schrikkelijk

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(11)

lang had toegeschenen. Want de stoomboot, een wrak voor 't minst zoo oud als de uitvinding zelve, en door het regtvaerdig publiek met den toenaem van luije boot bestempeld, staefde dezen volksdoop, door ons, bij het heerlijkst weder en zonder merkelijk oponthoud, gedurende twaelf welgeslagen uren op allerlei plassen rond te zwadderen. Voor 't overige waren wij zeer tevreden, en het klassieke hollandsche Jan! as-je blieft, mijnheer! ontbrak niet aen de allezins voldoende bediening. Ten half negen uren lagen wij voor Bath, alwaer de hollandsche tolambtenaren aen boord kwamen, veeleer, naer ik merken kon, om hun maeg door een glaesje bitter te versterken, dan om het altoos dierbaer Vaderland tegen alle smokkelarij te verzekeren.

Na aldus het goede te hebben genoten, lieten die heeren ons in vrede voortplampelen.

Omstreeks klokje één kregen wij de Willemstad in 't zigt, en juist vroeg ik mijn zelven: waer ligt nu toch die vermaerde Klundert, indachtig aen het spreekwoord voor dubbelzienden: hij kijkt naer de Klundert of de Willemstad in brand staet, toen de hofmeester (eerste bediende) ons kwam verwittigen dat de tafel was opgedischt.

De geur van een weltoebereid middagmael kittelde mijne neusvliezen op de alleraengenaemste wijze: ook de maeg waterde naer een lekkeren beet; maer helaes, de tanden weigerden nog altijd hunnen gewoonen dienst. Mijn mond had veel overeenstemming met het verwoest Jerusalem, alwaer de eene steen op den anderen niet gebleven was, en de marteling der heilige Apolonia haelde niet bij hetgeen ik had moeten uitstaen, zijnde:

Eerste tooneel: dolle kiespijn en een kaek zoo dik als een meloen, waerna eene mondspoeling die mijn verhemelte in brand stak en den dappersten had doen in de lucht springen.

Tweede bedrijf: een deskundige trekt tot driewerf toe, en rukt in 't eind de kroon van haer voetstuk.

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(12)

Derde bitter lijden: als werd er naer visch gehengeld, zoo peutert men met gloeijende ijzertjes in de gapende holte, om, kwanswijs, de tandzenuw af te branden. Nu, zoo gezeid maer niet zoo gedaen, en men brandt niet met al.

Vierde droevig mysterie: het gelukt een' schranderen operateur mij dien verwenschten wortel uit te ligten; in 't voorbijgaen echter, breekt hij een stuk van mijn kaekbeen, welke brok, vijf dagen later, door eenen derden ongeluksvogel uitgejaegd wordt. Immers ik was gevallen in de handen van die Hippocraten, welke Huygens bezingt:

Heelmeesters met der hant, en die latijnsche snappers, Die 't met den monde doen, en houden vleesch en been, En spier en zenuwen en lijf en ziel aen een,

Zijn wel te regt genoemt Godts stoppers en Godts lappers.

Deze litanie van doorgestane jammeren behoeft geene nadere verklaring om te bewijzen dat ik de meeste der mij aengeboden spijzen van de hand wees. Ik troostte mij, als de vos met de zure druiven, en zat nog aen het nageregt te zuigen, toen de prof. mij aenspoorde de tafel te verlaten voor de heerlijke gezigten welke zich langs beide oevers vertoonden. Ik volgde zijne stappen en vraegde in 't eind: Wel, waer zijn nu die mooije gezigten? En de hoogleeraer wees op de ontelbare zaegmolens, die hunne lange en magere armen door het ruim zwaeiden. Wij telden er juist drie en veertig. Indien zeker spaensch held mij hierbij voor den geest schoot, herinnerde mij dit ook aen het gezegde van een fransch schimpschrift: ‘La Revue des Deux Mondes nie l'existence de l'architecture en Hollande; celle de Paris soutient le contraire et prétend qu'elle consiste dans l'inépuisable variété de moulins à vent.’ Nu, waer molens, daer Dordrecht. Wij lieten de synodale stad stilletjes ter zijde liggen, speelden links om keer, en stevenden in regie lijn naer Rotterdam, alwaer wij, na nog een paer uertjes varens, behouden voor wal kwamen.

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(13)

Groot was de verwarring bij de landing der boot. Het vaertuig werd stormenderhand door een partij sjouwers en kwade jongens ingenomen, die zich aenboden om koffers en pakjes te dragen. Onder de menigte bemerkte ik een klein, leelijk, dik en

waterachtig opgeblazen mannetje, die zoo veel beriddering maekte, als ware hij de burgemeester in persoon geweest. Hij was hospes van 't Hôtel des Pays-Bas, en wij bestelden bij hem ons nachtverblijf. De vreedzame politie repte van paspoort noch iets ter wereld, en wij stapten aen wal als hoorden wij daer thuis.

Het is een treffend panoramisch gezigt wanneer men Rotterdam langs de Maeszijde binnenloopt. De breede rivierstroom, die fraeije kanalen, die honderde schepen, getuigen van de steeds toenemende welvaert der vermaerde handelplaets. Maer ook buiten den handel is Rotterdam niets; want koffij en thee spelen er ongemanierd den baes en de heerlijkste wandelingen zijn met koloniale goederen letterlijk bezaeid.

De vreemdeling baent zich den weg tusschen dien babel van manden, balen, wagens, sleperspaerden, weegschalen en kommiezen, en acht zich gelukkig wanneer hij dezen doolhof van suikerkisten en sirooptonnen onbesmet doorkomt. Zeven mariniers met trommel en fluitje en door een zeker getal politiebedienden ondersteund, handhaven tucht en orde onder de tachtig duizend vreedzame inwooners. Voorts prijkt de groote-markt met het bronzen standbeeld van Erasmus, op welks voetstuk, tijdens het fransch bewind, eene vaderlandsche hand het volgend schimpvers plakte:

Ik sta hier nog, gelijk voor dezen, Aandachtig in mijn boek te lezen;

Maar had mij eens Napoleon,

Zoo men het vreezen mogt, gegoten tot kanon, Dan had ik, hiertoe afgezonderd,

Hem zeker van zijn troon gedonderd.

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(14)

Onze tijd was zeer bepaeld. Met den prof. legde ik een bezoek af, eerst bij mijne familie, daerna bij onzen vriend W. Messchert. Korte doch zeer genoegelijke stonden bragten wij met den zanger der Gouden Bruiloft, in een hoogst aengenaem letterkundig onderhoud door, genoten vervolgens het avondmael, ons ten huize van een mijner bloedverwanten vriendschappelijk aengeboden, en rustten eindelijk, van de vermoeijenis der reize, in 't hôtel van het klein mannetje rijkelijk uit.

's Anderendaegs (3 Aug.) stond een koets voor 't hôtel, die ons naer den

Amsterdamschen postwagen voeren zou. Dit sierlijk huerspan, welks ouderwetsch model aen den tijd van koning Pepijn herinnerde, verslond pakken en personen in zijn hol geraemte, en na vele strijkaedjes, komplimenten, dank- en gelukzeggingen van het kleine leelijk ventje, schokten wij naer het Amsterdamsche postkantoor.

Schokken is het woord, want de voerman reed zoo goddeloos langzaem, als had hij eene lijkstatie gevoerd. Wij kwamen schier te laet aen het posthuis, en hadden maer juist den tijd onze plaetsen te bespreken en naest het overig gezelschap op den wagen in te nemen.

Dit gezelschap bestond uit twee jonge heertjes, die ik voor studenten hield, een' koopman in ossen, een' dikken Duitscher, een' Engelschman en eene burgervrouw met haer zevenjarig zoontje. De wagen rolde zachtjes op de klinkers voort. Die menschen zaten daer allen tegen heug en meug, en zoo vies te kijken, als of zij het grootste verlies betreurden en de wereld hun te zwaer woog. In de verte toonde ik den prof. de stad Schiedam, waerboven een rookwolk, als die welke de kinderen Israëls in de woestijn voorging.

Het oud Schiedam, gij kent die stad, Waer 't altijd dampt en rookt;

Waer, uit het graen zoo menig vat Jenever wordt gestookt,

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(15)

En waer men hoegenaemd niets anders Dan spoelingtonnen ziet en branders.

Op het woord Schiedam trok de Engelschman, die den mond nog niet geopend had, aen zijn spitsen neus, als wilde hij daer eene gedachte uit persen, en kraeide toen op een spotachtigen toon: les villes du Hollande ils étaient véritéblement excessivement fort courrious! Rotterdam, Amsterdam, Schiedam, Saardam, Alblasserdam!... dam!

ils finissaient tous en dam! Na dit fraei gezegde, kroop hij weder in zijnen hoek. Ik wilde hem beleefdelijk doen opmerken hoe de uitgang van Roelevaartjesveen zijne stoute aentijging logenstrafte, doch mijn mond bleef voor de algemeene

verontwaerdiging gesloten. Een oogenblik zaten de reizigers als verstomd: De vrouw klemde mijnheer haer zoontje in heure armen, en uitte aen hem heure klaegrede:

‘Wat zeggen ze, me lievert, van jou vaderland! wat zeidt die slenter van een Engelschman zonder kuiten, daer, van jou moeders geboortestad!’ Dit was genoeg om den kwaden jongen aen 't huilen, de studenten aen 't lagchen te brengen. De Duitscher, die zag dat het ernst werd en wist dat alle kattenspel met krabbelen eindigt, riep onophoudelijk: Ché né gombrenez bas lé vranzé di tout, di tout! Daermeê stelde hij zich op een onzijdig terrein; wij ook hielden ons luthersch, en lieten de groote mogendheden hun eigen pot schuimen. Intusschen keek de ossenkooper den rossen Englander schuins onder de oogen als wilde hij zeggen: Lompert, zie daer nu van uw werk! en hij, die eindelijk ook merkte dat het om zijn persoon te doen was, werd rood als een kalkoen, kneep nog eens in zijnen neus en schreeuwde: Jé volé boxer tout le monde d'abord à l'instant pour tout suite tout à l'heure!

Wij waren juist aen Overschie; de wagen hield stil, mylord sprong er uit en de ossenkooper hem achterna. ‘Wacht, riep de gebelgde Hollander, wacht, jou groote leelijkert!’ Daerop vielen zij elkander aen 't plukhairen. De voerman, die raed noch daed wist, liet hen in

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(16)

Gods naem maer voortkampen en reed intusschen weg. ‘Wel ijsselijk, wat een ding!

niet waer, mijnheer? - Ché né gombrenez bas? - Dan is 't wat anders.’ - Zoo liep het onderhoud nog een wijl over het gebeurde, en de wagen herkreeg zijne vroegere doodsche stilte.

Alle beetjes helpen, sprak de muis, en zij straelde eene kleine boodschap in de zee. Zoo denkt men in Holland ook, want regts liep een breed kanael, terwijl men links den gaven veengrond in plassen en moerassen verkeerde, als ware er nog geen water genoeg. Weldra trokken wij door Delft, waer de asch van Willem I en die van menig Neêrlandsch held onder prachtige graftomben rust; bereikten vervolgens 's Gravenhage, 's konings verblijfplaets, het geleerde Leyden, en Haarlem, trotsch op het standbeeld van Laurens Koster en het orgelspel van haer kerk. Zonderling is hier de gewoonte van aen de gansche stad te doen kennen, dat uwe altoos dierbare echtgenoote alweêr voorspoedig gelegen is. Dit geschiedt, ter onderscheiding der kunne, bij middel van roode of witte zijden lapjes, buiten aen de deur genageld;

hoezeer ten overvloede de Haarlemsche courant deze heugelijke mare, in den sacramentelen vorm aen het geëerd en belangstellend publiek verkondigt: ‘Heden verloste mejufvrouw *** of mevrouw *** van een welgeschapen spruit. Moeder en kind zijn God dank zeer welvarende.’ Dat doet mij pleizier: en de gezondheid van mijnheer den vader, van de causa movens der geheele aenkondiging? Zulks meldt de courant niet en zwijgt als een mof.

De gemelijke wezens van onze togtgezellen moede, vervoegden wij ons thans naest den voerman en hadden het genot van een ruimer uitzigt. De weg van Delft op 's Gravenhage, nog meer die van Leyden op Haarlem levert aen wederzijde eenen fraeijen en afgewisselden schakel van buitenplaetsen, lusthoven en tuinen. Men voege daerbij het Haagsche bosch en Haarlemmer-woud. De zoutelooze benaming dezer tuinen, meest met de koepel op eenen groenen kikkersloot uit-

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(17)

ziende, en Zorgvliet, Welgelegen, Kommervrij, Buitenzigt of Lommerlust geheten, alsmede de popperige opschik met allerlei porceleinen en aerden mannetjes, getuigden echter van de leuterige en kneuterige kleingeestigheid hunner bewoners. Maer aen gene zijde van Haarlem is geen boom meer te zien: Daerentegen loopt de weg langs het Haarlemmermeir, een plas van meer dan veertien uren in den omtrek. Het bestuer is voornemens deze kom uittedroogen bij middel van stoomtuigen, die het water langs een kanael in de Noordzee zullen overpompen. Reeds neemt dit reuzenwerk eenen aenvang, en wordt een dubbele dijk rond en om het meir geworpen, ondanks de krachtige protestatie welke de geestige van Oosterwijk Bruijn, in naem der arme baerzen en snoeken, aen Edelmogende Heeren Staten ingezonden heeft, en welke aldus begint:

Gij, zeer geleerde, hooggeboren En Heeren van een' andren rang, Wij willen u een tael doen hooren,

Die gelden moet in ons belang.

Uit naam van palingen en snoeken En andre makkers uit het meer, Is 't dat we eerbiedig u verzoeken:

Zie toch goedgunstig op ons neêr.

Ook leenen de drie bekende wijzen van vervoer zich hier de hand: Het kanael dat Haarlem aen Amsterdam bindt, droeg de nationale trekschuit op de waterschubben;

terwijl de linkeroever aen de ijzeren spoorbaen, de regterdijk aen den postwagen werd overgelaten. Ten half acht uren trokken wij eindelijk de hoofdstad binnen, bestelden nachtverblijf in een der voornaemste gasthuizen, benevens eenen goeden maeltijd, welke ons de boterhammenreis (want zoo toch noem ik de overtogt van Rotter- naer Amsterdam) vergoeden zou.

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(18)

Als voorbereiding tot dezen, dompelden wij ons in een verfrischend waterbad, schudden voor 't minst zeven pond stof daerin uit en zetteden ons, nu weder versche mannen, aen den op ons wachtenden disch.

Het was te laet geworden om nog eenig bezoek af te leggen; des vergenoegden wij ons met door de omliggende straten en wel bijzonderlijk door de Kalverstraet te wandelen. Zij toch is te Amsterdam wat de Madelaine-straet te Brussel, doch verre beneden deze laetste. De daer sierlijke mode- en prachtige quincaillerie magazijnen, zijn hier droevige winkels van koussen, garen en band, vergezeld van eene reeks uitkramerijen in goud- en zilverwaren, tegen vijf en twintig centen het stuk, uitgeveild door een hoop joden die elkander overschreeuwen, als werden zij tegen wil en dank christen gedoopt. Voorts menschen in overvloed, namelijk kantoorbedienden, dienstboden, werklieden en straetjongens, weinig deftige burgers, hoegenaemd geen dandys of dames van den bon ton, welke men nogtans te Brussel op dat uer zou ontmoet hebben. Met een woord het mangelde aen den zoogenaemden chic.

Op de vier hoeken van elke brug ging het nog schuwer toe: Zij waren door eene batterij kruiwagens ingenomen, deze geladen met appelen, gene met in 't zuer gelegde koncombers, een derde met mosselen, een andere weder met zoete koek. De

verkoopers maekten een leven als een oordeel, en schreeuwden als hadden zij de zeven duivels ingezwolgen. Meer vermoeid van al dat getier dan van de geheele reis, spoedden wij ons naer 't logement, alwaer wij ditmael een goeden nacht doorbragten.

Ons eerste bezoek van den anderen dag (4 Aug.) was voor den heer H., vermogend handelaer, die ons niet slechts beleefd ontving, maer met vriendschap en hartelijkheid overlaedde. Hij bezorgde ons brieven aen het adres der HH. Thal en Magnus, bankiers te Petersburg en te Berlijn, en wisselde onze gouden tientjes tegen pruisische Fre-

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(19)

derics-d'or in. Na deze formaliteiten was het buik sta vast, en hadden wij maer werk te eten en te drinken. Zoo dienden ons fachinger wasser, limonade, kopje koffij, broodjes met vleesch of kaes, madeira, en boven al de Goudsche pijp, als inleiding tot het middagmael, en, als ware onze maeg eene provisie-kas geweest, wij waren niet zoo goed of moesten van dit alles toch proeven.

De prof. was voornemens den uitgever van den Nederlandschen Muzen-Almanak met mij te gaen opzoeken. Tot dat einde bestelde ik een zoogenaemd sleepkoetsje, dat ons, met de twee zonen van mijnheer H., die ons als gedienstige leidsmannen binnen de hoofdstad vergezellen wilden, bij den heer L. voeren zou. Waren wij nieuwsgierig van aerd geweest, zoo hadden wij aen een brommertje de voorkeur gegeven: Want toch een rijtuig, met de bak ellen hoog op de onmeetbare wielen geheven, en door hetwelk een bespiedend oog, tot in de tweede verdieping der huizen kan doordringen, beneemt den ingezetenen alle mogelijke vrijheid. Ware Don Cleophas zulk een spannetje ten dienste geweest, Asmodeus had de daken der woningen met vrede gelaten; en thans nog raed ik een omzigtig gebruik van

brommertjes, het waekzaem oog der Amsterdamsche stadspolitie dringend aen. Nu, ik herhael het, wij zochten de geheimen van man noch vrouw te verrassen en stapten moedig het sleepkoetsje binnen. Verbeeld u eene ijsslede, waerop eene vigilante zonder wielen. Het paerd, dat den smaek van haver lang vergeten had, stond met hangenden kop en slappe beenen daervoor gespannen, en werd door eenen voerman gemend, die, voor de meeste vlugheid, naest het poortier stapte. De zweep, hier een overtollig meubel, was vervangen door een kort stuk hout, aen welks einde eene lange smeerlap hing; van tijd toe tijd wierp de voerman deze muffe en vettige vod onder de slede, om het glijden over de hobbelige straetsteenen gemakkelijk te maken.

Dit was echter zoo goed als verloren moeite, en wij hadden,

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(20)

uit medelijden voor het arme dier, wel met den voerman naest het koetsje mogen wandelen; te meer, daer het ongemak dat wij in dien ellendigen mosselbak verduerden, niet was uit te staen. Links en regts, regts en links geslingerd, schokkend en hotsend, moesten wij daer en boven, en tot overmaet van droefheid, de twee zware poortieren, die telkens wagenwijd openvlogen, met geweld van uitgestrekte handen in bedwang houden. Wij zaten daer als in een kijkkas, en mij dacht dat alle voorbijgangers bleven staen, om ons in oogenschouw te nemen. Daerbij kwam nog de misselijke reuk der grachten, die bij eene hitte van twee-en-twintig graden eenen verpestenden walm uitwasemden, en men denke hoe warmte en schaemte ons dikke druppels deed zweeten.

Behouden, doch niet zonder moeite, kwamen wij voor de deur des heeren L. te regt, en haestten ons het sleepkoetsje zijn onbepaeld verlof te schenken. Heer L. is een zeer hupsch mensch, ofschoon hij moorddadig scheel ziet en op alle aenwezige personen te gelijk een vorschend oog hield gevestigd. Daer ik niet kon onderscheiden of hij mij, dan wel den prof. aenschouwde, veroorzaekte deze twijfel zekere

onaengename verwarring in het onderhoud, dat over de letterkunde en hoofdzakelijk over de mede-arbeiders aen den Nederlandschen Muzen-Almanak liep. Die heer L.

was nog zoo dom niet als hij er wel uitzag, en keuvelde zeer aerdig over dicht- en proza-schrijvers, dus ook van mejufvrouw Toussaint, dat kleine fijne popje, wier scheppings- en kunstvermogen hij zeer ombarmhartig op de hoogte van heuren leest stelde. Althans beweerde hij de voortbrengselen van dit lieve proza schepsel- en schepstertje nimmer met een gunstig oog te hebben ingebladerd.

Na zoo een uertje kwaedsprekerij kwam dit mael een goede nieuwerwetsche vigilante ons afhalen en toerde ons de stad door naer 's Lands Scheepstimmerwerf.

Verlof, om de op stapel liggende oorlogsfregatten

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(21)

te bezigtigen, werd ons gunstig toegestaen, en een oud invalied bragt ons bij zekeren Jan, die ons langs eenen sierlijken wenteltrap rond om en tot op het bovendek van den Admiraal Tromp leidde. Van dit fregatschip, voor vier en zeventig stukken geschut berekend, en waervan de kiel reeds in 1828 gelegd was, bestond in 1842 nog maer de enkele romp, ten bewijze dat de Staet, oorlogschepen te veel, of geldmiddelen te kort had. Het vaertuig was ter lengte van twee hondert zeventig voeten, terwijl de breedte op zestig en de hoogte op negentig voeten geschat werd. Nadat wij een poos op het dek rondgekuijerd hadden, uitten wij den wensch om het geraemte ook eens van binnen te bezien, en Jan riep aenstonds, doch niet zonder de breede palmen naer een fooitje uit te reiken: ‘Willem, leid die heeren eens naer omlaeg!’ Hier bezigtigden wij drie verdiepen van naeld tot draed, en nu leverde Willem, altijd na ontvangst van een behoorlijk drinkgeld, ons in handen van Pieter. Pieter liet ons een belvedeer opklauteren, van waer wij het heerlijkst uitzigt op geheel Noord-Holland hadden.

De zon straelde echter zoo onbeschaemd op de looden dekvloering, dat wij, om niet weg te smelten, hoe gaeuwer hoe liever naer beneden trokken. - ‘Nu willen die heeren zeker de touwmakerij zien!’ - En zonder verder bescheid, bragt Pieter ons bij Hendrik en schreeuwde: ‘Hein, kom reis hier!’ Hein voerde ons op zijn beurt bij een grooten hoop kabels en touwen, die, als Boäslangen opeengerold, daer zeer rustig sliepen, waerna hij Teunis, Gerrit, of ik weet niet wien nog, den last opdroeg ons de

ijzergieterij te toonen. Maer wij waren die overleveringen van Herodes aen Pilatus, vergezeld van heropenen en hersluiten der beurs zoo beu, dat wij den nieuwen Cicerone weigerden. Aen de poort der Admiraliteit, wenschte de invalied van daer strakjes, ons met gapende handen heil en zegen, en wij, die wisten waer Abraham de mostaerd haelt, alias, wat dien zegen inhad, tastten nogmaels in den geldbuidel.

Dit bezoek aen

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(22)

mijnheer Tromp kostte ons ongeveer drie dikke en vette gulden. Mogen zij, als vaderlandsche bijdrage, tot zijnen verderen opbouw dienen!

Daer Amsterdam mij niet vreemd was, en de prof. ook meermaelen de stad had gezien, besloten wij naer den heer H. terug te keeren. De bezoeken hadden zich bij den heer L. bepaeld, want mijn achtbare vriend Immerzeel was overleden en Da Costa had ik geen lust nog eens op te sporen. Eenmael had ik zulks beproefd en, na drie geslagen kwartieren geslenter langs allerlei grachten, eenen ouden heer ontmoet, wien ik op den zeer bescheiden hollandschen toon aensprak: ‘Weet uwees ook mijnheer Da Costa?’ - ‘Hoe veel wat kost?’ gaf hij mij vragend ten antwoord.

Merkende dat ik eenen dooven voorhad, tuitte ik in zijne ooren: ‘Ik vraeg of u mijnheer Da Costa kent?’ - ‘Neen, hernam hij met een knorrig schouderophalen, ik ben mijnheer De Koster niet!’ en vervolgde zijnen weg. Ik vervoegde mij toen bij eene dienstmaegd, die buiten voorkennis van hare mevrouw aen de voordeur stond te vrijen: ‘Wat is dat riep zij, Da Costa? is dat geen Jood?’ Een voorbijgaend knaepje trok mij uit den brand en riep: ‘Wel neen, dat is een Dominé! Kijk, mijnheer, aen het einde van deze gracht gaet gij de brug over; dan loopt gij maer altijd regt uit tot aen eene kerk; dan links om tot aen eene markt, en altijd maer regt uit tot eene andere gracht en dan... - en dan ben ik bij mijnheer Da Costa? - Neen, maer dan zal men u wel verder wijzen.’ Nu wist ik niet slechts genoeg, maer zelfs te veel, en ziedaer ook de rede waerom ik mij thans niet met een bezoek bij den Hollandschen Zanger vereerde.

De Heer H. verwachtte ons met eenige zijner vrienden op het middagmael. Waren wij uitgehongerd geweest, men had ons niet meerder opgedischt; want van dit oogenblik tot het uer van afscheid, waren onze kakenbeenen, als eeuwigwerkende knabbelmachienen, in onaf-

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(23)

gebroken beweging. Na eten toonde de gastheer zijne schoone verzameling van schilderijen, benevens eenige kunstvoorwerpen, door een Amsterdamschen schrijnwerker vervaerdigd. De fijne kneep bestond in twee stukken hout van verschillig soort, en dikker aen de uiteinden dan in het midden, door elkander heen te werken. Het zelfde geschiedde met ijvoor en hout, marmer en hout, enz. Wij bewonderden verscheidene aerdigheden, op deze wijze door een gewrocht. Jammer dat de uitvinder met zijn geheim naer de andere wereld gestapt is! De kunst, en vooral de nijverheid, had deze bewerking in het groot en op voorwerpen van algemeen nut kunnen toepassen.

Met dit al was het laet geworden. Des keerden wij naer het logement terug, en pakten de reisgoederen bij een, toen omstreeks tien uren de jonge heeren H. nogmaels verschenen, om ons tot aen de haven, alwaer de Hamburger boot op stroom lag, uitgeleide te doen. In 't voorbijgaen door de beruchte Kalverstraet, kocht ik aen een der joden die eene stem had als een ophycleïde, en nog harder schreeuwde dan al zijne geloofsgenooten te samen, een, zoo als hij het zwierig noemde, keulsch-eau-de - Cologne-water fleschje. Na dit klein oponthoud stapten wij voort, bereikten de haven, namen hartelijk afscheid van onze jonge vrienden en daelden in een schuitje, dat ons, met nog een ander gezelschap, naer de stoomboot heenroeide.

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(24)

III.

De stokers pasten op hun pligt:

Daar schoven zij de stoomklep digt:

Men had den klank der het vernomen, En daadlijk ging het schip aan 't stoomen.

VANZEGGELEN, Pieter Spa.

Het is niet aengenaem dat de ondiepten en zandbanken van het IJ, het aen wal naderen der zware schepen belemmeren. Intusschen geschiedde de overtogt in het schuitje, zonder dat iemand een onverwacht bezoek bij de visschen aflegde, of hun eenig reisgoed als onvrijwillig geschenk naliet. Weldra bevonden wij ons aen boord van het prachtig driemastschip Willem de Eerste, ten inhoud van acht hondert

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(25)

ton, en voorzien van een stoomtuig ter kracht van hondert zestig paerden. De groote kajuit was een sierlijk vertrek, te midden bezet met eene lange tafel en wederzijds met eene rei nachtkooijen, die elk, als een afzonderlijk kamertje, met eene schuifdeur sloten en gemeubileerd waren met twee bedden boven elkander, waschtafel, hangkap en voorts dat noodige porcelein- of aerdengerief, hetgeen wij slechts bij nacht, maer sommige zeemartelaren ook wel bij dage gebruiken, en met het naeuwkeurig beschrijven van het welk, een hoog geleerd akademist, onder de benaming van Etrurische Vazen, zijne kollegas maendelijks te Brussel vergast. Na zorgvuldige inzage van dit alles en na bezitneming van eene dubbele kooi, schaerden wij ons bij het overig gezelschap op het dek. De haven van Amsterdam, die zich op afstand vertoonde, met duizende gaz-lichten als met zoo veel vonkelende edelgesteenten bezaeid, deed mij onwillekeurig Hollands hoofdstad met het eenmael zoo rijke en weelderige Venetiën vergelijken. Nu en dan kondigde een geregelde riemslag de komst van nieuwe togtgezellen aen die, even als wij, in jollen het dampschip werden toegevoerd. Het was eene overheerlijke avond, en, als of zulks ter onzer eere gebeurde, waren wij oor- en ooggetuigen van fraei muzijk en prachtig vuerwerk, waervan eensdeels de zoete akkoorden, anderdeels de rood- of blaeuwstralige vuerpijlen en luchtslangen, laetste uitspatting der Amsterdamsche kermis, in het ruim opstegen.

Maar even was de klok pas koud Die twalef sloeg op 't slot,

of de stoomboot draeide den rug aen al die aerdigheden en plapperde met de wielen, zich rigtende naer de Zuider-Zee.

De reizigers stonden allen in hunne mantels gewikkeld, rookten een cigaertje en maekten met elkander nader kennis. Wij waren nog niet op zout-water, en reeds wenschte een van ons beide dat eenig

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(26)

avontuer de eentoonigheid van den zeetogt mogt breken. Nog kleefde het laetste woord aen zijne lippen, toen wij in de verte twee roodvurige oogen bespeurden, die zijdelings op ons afkwamen: het waren de lantarens van een klein ligt stoomtuigje, dat, met kabels voor de zware boot aengespannen, de zending zou hebben ons, door modder en slijk, de ondiepten van Pampus over te slepen; want, even buiten zigt van Amsterdam, waren wij aen deze plaets, rijk aen zand- en modderbanken, gekomen.

De kapitein, een gezellig en ervaren mensch, vertelde ons hoe voor weinige dagen de Beurs van Amsterdam, twaelf uren lang op die droogten eene vuile pijp had gerookt. Ik herinnerde mij die oude, ongelikte Beurs, waerop ik tweemael de overtogt van Duinkerk naer Rotterdam gedaen, en telkenreis, door zeeziekte aengetast, de rol van fonteinist gespeeld had. Hoe onchristelijk ook, vergold ik kwaed door kwaed;

ik verheugde mij in dit ongeval, als had de hemel mij hier met zijne wraekstraffen ten dienst gestaen, en braekte nog bovendien mijn gal in de volgende uitboezeming:

Laet WILLEM DE EERSTEflink door droogte en zandbank ploegen:

Zij gunstig hem het vlak van d'effen barenschoot;

Maer mogt ook de AMSTELBEURSop Pampus ondiep zwoegen:

Het leelijk wrak dat mij tot tweemael heeft doen spoegen, Is mij geen meêlij waerd, en een verwenschte boot!

Inmiddels was de sleepboot ons genaderd, maer had zulke lompe maetregelen genomen, dat zij ons verr' voorbijstreefde. Na deze mislukte poging maekte zij links-om-keer, en stoomde dan weêr op ons af: Wij vertraegden onze vaert, en ditmael gelukte de samenkoppeling. Twee sterke knevels van kabels werden uitgeworpen, het kleine wrak nam ons op sleeptouw, en nu was het trek je niet dan heb je niet. Dat spelletje duerde zoo wat een poos; maer toen gingen de poppen

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(27)

eerst voor goed aen het dansen: een der koorden, sterker gespannen dan het ander, en dus alleen het geheele santekraem voorttrekkende, brak onverhoeds aen stuk, en nu bonsten beide vaertuigen zoo ongenadig tegen elkander, dat het gezegde van Petrus: ‘Heer, behoud ons, want wij vergaen!’ den sleper haest te pas kwam. Deze maekte zich verder los, en beschaemd uit de voeten. Onze kapitein, gebelgd om al het kostbaer tijdverlies, verwenschte de sleepboot met zijne uitgezochtste vloeken;

maer zij, die met geweld hare veertig gulden wilde verdienen, stookte dapper toe om ons te achterhalen en een nieuw staeltje van hare kunst te geven. Wij gaven echter den bras van den sleper en zijn getuig, en dreven op eigen wielen moedig vooruit.

Met al dat geharrewar was het drie uren in den nacht en, zoo wij begrepen, meer dan slapenstijd geworden. Wij daelden in de kajuit, eene opregte broeikas, en betrokken ons nachtsalet. Ik wierp mij geheel gekleed op mijne kooi, die, althans niet langer of breeder, veel gelijkenis met eene doodkist had. De prof. trok alles uit, en kroop langs een' stoel mij boven het hoofd. Maer behalve de onverdragelijke benaeuwdheid, hadden wij nog eene andere reden om de oogen niet gerust te luiken:

De prof. die nu wist waervoor de sleepboot had moeten dienen, schoon zij niet gediend had, en ons schip geweldig hoorde kraken, verbeeldde zich dat het den modder niet door kon, en tot over de wielen in het slijk zat. Ik was nog min op mijn gemak, daer de prof., een zwaerlijvig man, vlak boven mijn hoofd op twee dunne plankjes lag te draeijen en te woelen, en dit gekraek mij meer kommer baerde, dan al het krassen van de stoomboot. Ik dacht: Komt mijn dikke reisgezel eens van boven naer beneên, dat ware een leelijke slaepmuts, en riep elk oogenblik: ‘Professor, zeg eens, ik ben zoo bang als de dood dat je mij op 't lijf zult vallen, en dan ben ik gepletterd als in eene rattenval!’ Maer hoe meer geroep van onder, hoe sterker gelach, geschud en gekraek van boven. Ik hield mij dus

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(28)

stil, sloot na een paer uren zweetens de onrustige kijkers digt en sliep nu, ter vergoeding, een diep gat in den morgen van den vijfden Augustus.

Mijn togtgenoot verheugde zich reeds in de frische morgenkoelte op het dek, toen ik eerst ontwaekte en mij ook naer boven spoedde. Wij dobberden op de Zuider-Zee, ter hoogte van Enkhuizen, en maekten voortgang genoeg, om binnen weinige uren de Noord-Zee in te loopen, zoo niet ons schip, uit hoofde der zandbanken en ondiepten, eenen langen omweg, in vele bogten en kromme sprongen, had moeten maken. Ten negen uren werd het ontbijt aengekondigd: het bestond in thee, koffij, wijn, beefsteak, haring, eijeren, radijzen, en zag er reeds tamelijk noordsch uit. Na onzen eetlust met de drie laetste geregten te hebben verzadigd, kortten wij den tijd met keuvelen, rooken, en de vele koopvaerdijschepen of visschersschuiten, die wij gedurig ontmoetten, als ook de kusten van Vriesland, welke wij uit het oog niet verloren, beurtelings gade te slaen. Kort daerop verlieten wij het Vlie voor de Noord-Zee. Deze overgang, onzigtbaer voor het oog, werden wij gewaer aen de meerdere deining van het schip, dat als een dronkenmanskind, van voor- naer achtersteven, en tevens van bak- naer stuerboord heen en weder slingerde. Wij hielden ons echter kloek en sterk, en van al de reizigers waren er slechts twee vrouwen en een Zweedsch officier, die de Etrurische vazen voor den dag hadden, of, meer dichterlijk gezegd, hun levenspad met vreemde bloemen bezaeiden.

Op slag van klokje drie zouden wij ter tafel gaen. De geurigste vleezen stonden opgedischt, dan helaes, de onverbiddelijke vrijdag legde kerkelijk verbod op al die welriekende spijzen;

Want al wie Roomsch is, vrienden, weet Dat niemand vleesch op Vrijdag eet.

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(29)

Wel is waer, de visch spartelde en dartelde om ons heen in de breede waterplas, maer op schotel was geen enkele graet te bespeuren. Wij maekten van de nood eene deugd, en vergenoegden ons ditmael met groenten en eijeren.

De namiddag werd even als de voormiddag door een gezellig onderhoud gesleten.

Het gezigt op de uitgebreide golven is grootsch en verrukkingbarend; maer niets dan water en lucht wordt op den duer vervelend. Het ontdekken van een zeil, als verloren aen den horizont, of een vuertoren, die zijn vonkelend eenoog uit de baren ophief, leverde nu en dan nieuwe stof aen 't gesprek, toen de ontmoeting der Beurs van Amsterdam voor een oogenblik deze eentoonigheid afbrak. Zij kwam van Hamburg en legde denzelfden weg af dien wij te doen hadden, doch omgekeerd. Beide dampschepen vertraegden hunne vaert, wisselden eenige woorden door den roeper, en groetten elkander op de gewoone wijze, namelijk door een beurtelings driewerf herhaeld op- en nederlaten der vlag. Daer de dag aen het vallen was, verdwenen wij spoedig uit elkanders gezigt.

Geen wolkje benevelde den helder blaeuwen hemel toen de zon ons verliet, en zachtjes in de golven daelde. Wij hielden de oogen op dit fraei natuertooneel gevestigd en lang naer het westen gekeerd, als slechts nog enkele purperroode streepjes ons den weg toonden, welken de dagluster gevolgd had. Ik zat in eenen hoek met mijne gedachten alleen, en overpeinsde hoe wij daer, op een samenstel van balken en planken, aen dat peilloos diep gewaegd waren. Diezelfde zee, thans zoo kalm en schijnrustig, moest maer eene kwade luim krijgen, om ons met man en muis, ondanks alle menschelijke uitvinding en voorzorg, als een oestertje binnen te slikken! Ik dacht onwillekeurig aen den vreeslijken Eölus, met zijne blaesbalgen; aen Neptunus, (door den kapitein uit loutere kwaedaerdigheid en omdat hij romantiekgezind was, Neef Teunis genoemd) die met zijnen drietan-

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(30)

digen quos ego wel te laet kon komen, en eindelijk hoe mijn vriend S., de geleerde Kriticus, mij bij mijne terugkomst op de vingers zou tikken, omdat ik mij onder wege met de klassieke watergoden in plaets van met romantieke waternikkers het hoofd gebroken had.

Omstreeks elf uren zag ik vrouwen en mannen half over boord in het water kijken en roepen: ‘Hemel, wat is dat beelderig mooi! Zie eens hier, 't is van belang!’ Ik naderde, om toch ook in de algemeene verwondering te deelen, en bemerkte in der daed het verschijnsel dat zich, na eene buitengewoone hitte, soms op zee voordoet:

Het was een helder phosphorisch licht dat zich aen wederzijde der wielen, boven het schuim door de raderen opgespat, en achter, in eene lange streep, boven het zog van het schip vertoonde. Ik vond dit schouwspel zeer aerdig, zonder nogtans noodig te achten, een uer lang op hetzelve te liggen staröogen, en begaf mij met den prof. ter rust.

Bij ons ontwaken waren wij aen den mond der Elbe, ter hoogte van Cuxhaven.

De rivier was bedekt door eene menigte van visschersschuiten, die naer zee zeilden.

Wij werden geene deining meer gewaer, en het schip, dat zijnen loop een weinig vertraegde, om den gunstigen vloed af te wachten, scheen, als ware het, van de vermoeijenis eener langdurige worsteling met de baren, uit te rusten. De ingeademde zeelucht en de gedwongen vasten van 's voordaegs, had onzen eetlust voor goed opgewekt, en liet ons den malschen beefsteak aen 't ontbijt hoogst welgevallen. Eene vlugt zee-meeuwen, welke de stoomboot opvolgde, nam ook een déjeûner à la fourchette, en wij schepten er vermaek in, deze vischvangst van een nieuw soort, gade te slaen: De vogels zweefden immer boven het gedeelte van het water dat door het schip geroerd was, ter staving van het spreekwoord: Het is in troebel water goed visschen. Zij loerden op het aes en ploften eensklaps op hunne prooi, doch zoo behendig, dat hunne vlerken

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(31)

naeuwelijks de golven raekten. Sommige reizigers wierpen hun eenig brood toe, maer de lekkerbekken wilden fijnere beetjes en verwaerdigden zich niet eens het brood te bezien. Dit spel duerde een goed half uer, en hield slechts op om voor een ander plaets te maken. Want zie, in een ommezien betrok zich de heldere hemel, de zwarte wolken spleten op, en, poespardoes! daer stortten de regenbuijen, als werden zij met brandspuitslangen naer beneden gejaegd, in breede plassen op ons dek. Hel was één licht al licht, zóó korf de bliksem. door de lucht, vergezeld van ratelende donderslagen, ten bewijze dat het hemelstelsel duchtig aen 't grommelen was, en zoo in eens, zonder de minste reden, het op zijne heupen had gekregen. Wij vlugtten allen in de kajuit, behalve de kapitein, die, in eenen overjas en breede muts van toile cirée gewikkeld, waeronder hij veilig, als eene schildpad in hare schelp zat, boven bleef om de noodige bevelen uit te deelen. In een kwartier-uers had de wilde bui uitgeraesd, en zoo spoedig, dat zij aen de golven den tijd niet gunde, een rimpeltje over haer effen vlak te trekken.

De zon stak haer' neus wederom uit den hemel en wij den onzen uit het valluik.

De rivier vertoonde zich smaller en aen beide zijden meer bebouwd. Wij bewonderden vooral den linkeroever, die, heuvelachtig oploopende, het dorp Blankenese

amphitheaterwijze op zijne helling droeg, en als bezaeid was met heerlijke buitenplaetsen, zomerverblijf der rijke stadbewoners, of herbergen en openbare lusthoven, half bedolven onder het weeldige boomgewas. Dagelijks rijden verscheidene postwagens van Hamburg naer Blankenese, tot vervoer van hen die zich in de fraeije wandelingen willen verlustigen, of de baden gebruiken. Wij telden in der daed wel hondert badkoetsjes, deze in het water met eenen duikelaer, gene aen den waterkant op eenen nieuwen liefhebber wachtende. Ook bemerkte ik een twintigtal jonge lieden, die zich, zonder het minste koetsje, in de rivier dom-

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(32)

pelden, en hunne naektheid enkel bedekten, met het kleedsel dat de natuer hun, onder den vorm van blonde lokken, op het hoofd had geplant. In 't eerst aenzag ik hen voor goden van den Duitschen stroom; van naderbij beschouwd waren het slechts jeugdige snaken, die zich koelden en spoelden, plischten en plaschten, duikelden en

bokken-sprongen maekten.

Omstreeks half twee uren kregen wij de haven van Hamburg in zigt. De linker oever der rivier was een uer ver bedekt met stapelplaetsen en pakhuizen, verscholen achter het onoverzienbare mastbosch van tallooze koopvaerdijschepen, die hunne lading losten of innamen. Eindelijk kwamen wij tot voor de stad, maer de stoomboot bleef wederom op stroom liggen, en zette de reizigers met hunne goederen in kleine bootjes af. Een tarief, behoedmiddel tegen alle pluk- en pluimerij, bepaelde het vervoer op acht schellingen voor den persoon, en in evenredigheid voor de reisgoederen. Ter loops zal ik er bijvoegen dat de Hamburgsche Mark, zestien schellingen bedraegt, en de schelling ongeveer een stuiver waerd is. De roeijers keerden en wendden zich behendig, en zonder horten of stooten, tusschen de schepen en kleinere schuitjes, die, wijl het marktdag was, eenen hoop boterboerinnen naer of uit de stad bragten. In 't voorbijvaren riep een tolbediende, op onze koffers wijzende:

es sind nur Kleider? - Ja, bloss Kleider; daermede was het onderzoek afgeloopen en werdt ons vergund voet aen wal te zetten.

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(33)

IV.

De vlam, ter hemelhoogte uit d'afgrond opgestegen, Spreidde één vervaarlijk licht op al uwe nakligheên.

Haar gloed stroomde als een zee langs de omgedolven wegen, En joeg door vlakte en puin verwoesting om zich heen.

BILDERDIJK. Leydens Ramp.

Sie brachte Blumen mit und Früchte, Gereift auf einer andern Flur, ...

Und theilte jedem eine Gabe.

SCHILLER.

‘Wohin, meine Herren? - Zur Sonne!’ en wij volgden den geladen kruiwagen. Tot onze groote verwondering waren de Hamburgsche straten droog als kurk, en wist men hier van regen noch onweer te spreken. De waerd van 't hôtel had ons gaerne ergens onder de balken gestopt: Zijn logement was propvol, de beste gasthoven waren door den schrikkelijken brand verslonden, en wat meer van dien aerd

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(34)

tot verschooning kon dienen. Ondanks die voorwendsels, speelde ik zoo lang op mijn poot, indachtig aen het vers van Tollens:

Laat, jongen, laat uw tanden zien,

en hing zoo onbeschaemd den rijken gentleman uit, dat wij eene goede kamer, met uitzigt op de straet verkregen. Daer er juist om dit uer open tafel gehouden werd, flikten wij ons gaeuw een weinig op, en namen aen dezelve plaets. Het eerste geregt was een soepje waervan ik den smaek nog niet vergeten ben: vleeschsop, en daerin eene rommelzode van erwten, wortels, celderij, petercelie, met een woord, alle de groenselen van de markt; voorts balletjes brood die aen de tanden plakten, gestoofde peeren, stukken vette paling die door dit alles heenzwommen, ziedaer de chaos van dooreengeklutste elementen uit het planten- en dierenrijk, welke men ons voorstelde.

Het Moffrikaensch gezelschap dat daer tafelde, verheugde zich in dien ongemanierden hutspot, en prees het onzienlijk mengelmoes hooger dan ooit de Israëlieten op de Egyptische vleeschpotten gestoft hadden. Wij, door den plegtigen eed gebonden van alles, hoe barbaersch ook, te zullen proeven, werkten met vork, mes en lepel, door den brei; slikten goedwillens de onfatsoenlijke brokken, en ledigden de lijdenskom tot op den bodem. Gelukkig verschenen er nog andere schotels, maer de groenten, met kaneel, muskaed-noot of saffraen, de vleezen met pruimensap overgoten, waren even zoet en geil van smaek. Wij durfden op 't laetst zelfs naer geen geregt meer wijzen, uit vrees van te varen als zeker Franschman, onze overbuer, die, van alles willende proeven eer hij iets op zijn bord nam, de vork in eene kom brei gestoken had: De taeije en draderige pap volgde tot aen den mond, en vormde tusschen schotel en maeg eene lange verwarde schakel, welke het mes alleen in staet was te verbreken.

Nogtans hebben de slechtste zaken eene goede zijde, en strekte het water, door ijsklontjes gekoeld, ons tot eene aengename verversching.

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(35)

Na dezen heugelijken en vromen maeltijd, gingen wij de puinen, schrikwekkende overblijfselen van den brand, bezigtigen. Ons hôtel paelde aen dezelve; doch hoe veel wij in de nieuwsbladeren deswegen gelezen, of van reizigers gehoord hadden;

hoe ijsselijk de verbeelding ons zulks voorstelde, onze verwachting werd door de wezentlijkheid nog overtroffen. Welk een tooneel van verwoesting! De puinen waren gedeeltelijk opgeruimd en de straten ontzet; maer juist deze schijnbare orde in de wanorde, liet toe met eenen oogslag, de uitgestrektheid der brandvernieling te omvatten: Hoopen gruis en steenen van ingestorte of omgehaelde muren, afgebrokkelde panden, drie gothieke kerken, die hunne dorre en bouwvallige geraemten in de lucht reikten, ziedaer het gezigt op een derde der stad, thans in doolhof herschapen, dat zich voor onze verbijsterde oogen opdeed. Slechts de grondvesten der huizen, de doorgespleten steenen trappen en pilaren, de stukken half versmolten ijzeren ketens, toonden de plaets waer eenmael woningen gestaen hadden.

De vlam had zóó fel gewoed, dat de vuergloed kalk en hout verteerd en de steenen had witgebrand. Ook verbeeldde ik mij, veeleer de gevolgen eener hevige aerdbeving, dan de treurige overblijfselen van eenen brand te zien. Alleen de nieuwe Beurs stond schadeloos tusschen de ruïnen, en hief de trotsche kolommen in de hoogte. Hier en daer trok men de muren van nieuwe huizen, volgens een van regeeringswege gegeven plan, weder op, en de meerdere breedte der aengelegde straten deed ons vermoeden, dat, hadden vele ingezetenen bij de ramp verloren, de stad er in fraeijigheid bij winnen zou. Ook had de regeering buiten de stadswallen kleine noodhuisjes voor

minbedeelden laten opbouwen; en adresbriefjes, op muer of pilaer geplakt, verwezen ons naer de nieuwe woning van kleêrmaker Sneidermann, muzijkhandelaer Fluttman, of paruikmaker Kopffmann. (Tusschen twee haekjes wil ik u wel zeggen dat alle echt duitsche namen noodzakelijk in mann eindigen.)

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(36)

Met een benepen gemoed verlieten wij de puinen en wandelden verder Hamburg in.

Het is in het algemeen eene leelijke stad: Smalle en lange straetdarmen; huizen als torens zoo hoog, met zeven verdiepingen boven elkander, en op straet uitspringende keldergaten, welke door eene geringere klasse bewoond worden. De lage en breede vensterramen slaen allen langs buiten open, en zijn voorzien van purperkleurig glas, hetgeen een somber in- en uitzigt moet veroorzaken. Ongemerkt waren wij in het Joden-kwartier gekomen, waervan de ingezetenen, aen hunne kromme haviksneuzen en den ik weet niet wat van hun voorkomen, de kenmerken van Abrahams geslacht dragen. Ten overvloede toonden ons de uithangborden dat wij met mijne heeren Mozes, Nathan, Samuël of Levi te doen hadden; des hielden wij uit voorzorg de handen op de zakken, en stapten gaeuwtjes uit die Kananitische gewesten.

Dit zij gezegd voor het gedeelte van Hamburg dat aen de havenzijde paelt. De boven- of liever de nieuwe stad prijkt met fraeije gebouwen en schoone wandelingen, maer toch ademt het geheel niets dan handel en koopmanschap. De heer Marmier, geeft eene wel getroffen en maer al te ware karakterschets van de inwoners, als hij zegt: ‘De Hamburgers leeren de geldspraek als zij ter wereld komen, en de grijsaerd heeft aen het graf die tael nog niet vergeten. Alles draegt den stempel van koopman;

alles wordt op geldelijke waerde geschat. Aen Hamburgers van fraeije kunsten en letteren spreken, is verloren moeite: Het groot-boek van uitgaven en ontvangsten, ziedaer hunne poëzij; de zilverblank der Thalers, in de ijzeren kisten gestort, dat is hunne liefste muzijk, en geene schilderij van den grootsten meester is hun het aenschouwen van eenen species waerd. Wie rekenen kan, heeft genoeg geleerd.

Letterkundige nieuwsbladen worden aen de jongeren overgelaten, die de ijdelheden dezer wereld nog niet verzaekt hebben, terwijl de handelpapieren, zoo droog als brandhout opge-

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(37)

steld, door de fijne kenners gretig verslonden worden. In hunne oogen geldt de fraeiste roman minder dan een halve regel van den douaentarief, en zij stellen de

wetenschappelijke schriften van Duitschland, Londen of Parijs, verre beneden het kleinste blaedje dat hun beurs-tijdingen van het geringste plaetsje uit Holland of Noorwegen aenbrengt.’ Fiks naer het leven geschilderd, mijnheer Marmier! en ik ken nog eene stad, die ik beleefdheidshalve niet noemen zal, op welke uwe woorden, als een deksel op een potje passen.

Wat mij echter nog al poëtisch voorkwam, waren een aental lieve jonge boerinnetjes uit het Holsteinsche, die zich aen de hoeken der straten of aen voorname gebouwen ophielden. Zij droegen eene in het oog loopende kleedij, bestaende uit kleine blinkende schoenen met gespen, donker roode koussen met zilverdraden klinken, een gestreept kort rokje, een fijn geplooid hemd met breede mouwen, en daerboven eenen in goud gewerkten borstlap. Een klein plat strooijen hoedje, waeronder twee breede

hairvlechten op den rug uitschoten, stond zwierig op het lieve ronde bolletje, en zette aen het blozend melk-en bloedkleurig bakhuisje nog meerder aerdigheid en

bevalligheid bij Zij hadden, zoo als Bilderdijk zegt:

.... een hoofd gelijk een vlasch, zoo blond, Een tronie, als een appeltjen, zoo rond;

Een mondtjen, ô ge zoudt het met een stuiver Bedekken; en twee oogjens als een git:

Een middeltjen! ge kost het zoo omspannen:

En voetjens, wis niet grooter dan mijn duim.

Dat meisjen nu droeg in een hengselmandjen, Dat ze in haar zij' gevat hield aan haar handjen,

eene keur van uitgelezen bloementuiltjes, een ander wêer fijne vruchten, die zij voor eenen geringen prijs den voorbijgangers aenboden.

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(38)

Terwijl de prof. in eenen winkel naer Hamburgsche cigaren rondzag, maekte ik met eene dezer meisjes een buertpraetje. Zij zegde mij met hare gezellinnen van

Hollandschen oorsprong te zijn, maer de tael harer voorouders te hebben vergeten.

Ik schonk haer eenige schellingen, waervoor zij mij een paer nette bloementuiltjes toereikte.

Het was zaterdag, en de prof. had gaerne des anderdags Mis gelezen. Wij begaven ons derhalve ter pastorij, welke aen de kleine St. Michaëlis Kirche paelt, en vonden er den heer kapellaen, die, wijl de pastoor uitlandig was, de handen meer dan vol had, en den volgenden dag Mis lezen, prediken, de christelijke leering geven, verscheidene kinderen doopen en een huwelijk zegenen moest, welke laetste sacramenten de geloovigen niet in de kerk, maer ten hunnen huize ontvangen. De jonge ijveraer droeg mijnen reisgenoot het zingen van den hoogdienst op, en, na een gul onthael, verlieten wij de pastorij voor ons logement.

De zondag vond ons vroeg te been en ten half negen in het kerkgebouw, dat, redelijk groot, aen den Katholijken eeredienst was afgestaen, toen de Lutheraensche gemeente eenen nabijliggenden nieuw opgeworpen tempel betrok. Wanneer de dienst begon, legde men mij een dik boek voor, uit hetwelk de misgebeden, in de volkstael en op versmaet vertaeld, door de aenwezigen gezongen werden. Ik zong al zoo hard meê als iemand, en hoorde Mis op zijn Hamburgsch. Na deze kerkplegtigheid vereenigden wij ons nogmaels in de pastorij, alwaer een Belg, de heer Deliagre van Antwerpen, doch sints ettelijke jaren inwoner van Hamburg, zich toevallig bevond.

Zijn gesprek, dat een uer lang over geld- en handelzaken liep, getuigde dat hij een waerdig burger der Vrijstad geworden was.

Wij besteedden het overige van den morgen met een toertje in open rijtuig langs de stadswallen. Men toonde ons verscheidene godshuizen en gestichten voor noodlijdenden: De fraeiheid en veelvuldigheid

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(39)

dezer gebouwen, strekt ten bewijze dat de Hamburgers, zoo zij al dorstig zijn naer het geld, als de duivel naer een zieltje, toch de bijeengescharrelde marken en thalers tot een edel gebruik besteden, en zij, als de armoede aen hunne deur klopt, niet op het gesloten knipje blijven zitten. Toen wij, stedewaerts keerende, voorbij de hoofdwacht trokken, maekte de prof. mij op den soldatenpost aendachtig. Die geduchte krijgers zagen er alles behalve heldhaftig uit: Zij droegen den shako achter op het hoofd, en schenen in beraed of zij het geweer zouden vast houden of laten vallen.

Onwillens dacht ik aen soldaten-kinderspel, aen hondjes met hoedjes en aen de Belgische burgerwacht. Vooral de borst die voor het schildhuisje post had gevat, geleek, als twee druppels water, aen een nuchter kalf. God schenke Hamburg duerzamen vrede of betere verdedigers!

Onmiddelijk na eten stapten wij eenen voorbijtrekkenden omnibus in, die ons naer Altona voerde. Schoon de Deensche kruisvlag deze hoofdstad van Holstein van het Hamburgsch grondgebied scheidt, palen beide steden te digt aen elkander, om niet door een dagelijksch verkeer en eenzijdige belangen, onderling te zijn verbonden.

Altona telt niet min dan acht en twintig duizend inwoners, en zijne ligging langs den oever der Elbe is even fraei voor het oog als nuttig voor den handel. Eene schoone boomlaen leidde ons tot aen eene kerk, in de nabijheid van welke de eenvoudigste tombe, door eenen grijzen lindeboom overschaduwd, de stoffelijke overblijfselen van den vermaerden dichter Klopstock dekt. Onder denzelfden grafsteen rusten zijne vrouw en kinderen. Wij staerden op de zerk van den grooten man en nu vraegde ik mij zelven: Hoe is het mogelijk dat een dichter als Klopstock, in Hamburg of Altona, onder al dat werktuigelijk handelgedrijf, onder dat slaefsch en wereldsch

dagelijks-brood-gewoel, zijn genie, zijn ideael scheppingsvermogen tot het schrijven van eenen Messias heeft kunnen verheffen? Men kan het niet gebeteren dat men

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

(40)

hier geboren worde; maer hier te leven! hier te dichten! ik wilde er nog niet begraven liggen, of mijne beenderen, verre van te rusten, keerden zich wel zes mael daegs van verontwaerdiging om!

En wij ook keerden, maer om op onze voetjes naer huis te gaen. Vele wandelaers lieten zich op den weg vinden, want tusschen Altona en Hamburg hield men kermisfeest, en duizende menschen van den middelbaren en lageren stand waren hier bijeengestroomd. Wij zagen uitkramerijen van alle slag, en tenten waer men op het altaer van Bacchus offeranden plengde. Velen die deze tempels verlieten, droegen in stede van pamper- of wijngaerdbladen, den hoed scheef op het eene oor, waren dronken als groot-vader Sileen, of draeiden als een tol. Andere lange vlegels zwaeiden op houten paerden in het rond en staken naer den ring. Hier hoorde men de buikspraek van Jan-Klaes; daer was eene verzameling van vreemde dieren; ginds werd de chineesche schim of de brand van Hamburg vertoond; verder pronkte een reus van twaelf voeten hoog; elders wrongen zich hansworsten in allerlei bogten; zij droegen een half dozijn kwade jongens en ik weet niet hoe veel gewigten, op hunne tanden rond: terwijl een kunstenaer met eene electrieke flesch de verstomde menigte klappen uitdeelde. Voorts ging het even als bij ons, en stond er altijd eene partij groote lummels, met gapenden mond en opgesparde kabeljaeuwsoogen, tot scheelziens toe naer al die wondere fraeijigheden te kijken. Ook hoorden wij links en regts het krassen van de viool en was er aen dansen geen gebrek.

Moe gezien, gehoord en gekuijerd, wilde de prof. den avond met schrijven doorbrengen. Ik verliet hem om den schouwburg te bezoeken, alwaer men een werk van Meyerbeer vertoonen zou. Weinige toehoorders vond ik in de anders fraeije en ruime zael; had het schoone weder, het kermisfeest, of de rede welke Marmier hooger ophaelt hen teruggehouden? Ik zal 't niet beslissen. Althans de mu-

Joannes Nolet de Brauwere van Steeland, Een reisje in het noorde

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dus omdat mensen geen andere context hebben om de werkelijkheid of zelfs concepten te interpreteren buiten wat ze binnen de Matrix hebben geleerd, zijn ze niet in staat om

Laat per klas 2 leerlingen hun kaars aansteken aan het vredeslicht Zij kunnen dan het licht in hun cirkel doorgeven (eentje start naar links, de andere naar rechts, zo ontmoeten

Toen kwam Jan de slager, Die zeî: dat beest is mager, Toen kwam Tijs de timmerman, Die lapte er weêr een staartjen an, Toen liep het hondjen henen, De staart al tusschen de

Deze man heeft een koe gekocht, Die man heeft hem thuis gebrocht, Die man heeft hem geslagen, Die man heeft hem opgegeten, En die man heeft er van geweten. Kloentjen, kloentjen garen

bij jou een zak aardappelen voor mijn rekening kan nemen, dit heeft hij zeker al wel gedaan, maar meer moet je niet geven, daar ik niet kan missen en zij zou allicht weer even

Odrimond en Millimas, die we nu wel zullen kennen, konden er maar niet aan wennen, dat de kleine ritseldieren,?. die in het bos het maanfeest vieren, van het muisje tot het konijn,

Bron: Dementie-event, VOOR en DOOR mensen met dementie 5 september 2018, Alzheimer Nederland en Zorginnovatiebureau DAZ.. 1 Durf om hulp te vragen, geef aan waar je

Psychiatrische Centra ook nog een faciliteit kan uitbouwen waarin langdurige geïnterneerden in dit land blijvend zorg en therapie kunnen krijgen, zoals dat met niet-