• No results found

De effecten van klimaatsveranderingen op de Siberische populatie rotganzen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De effecten van klimaatsveranderingen op de Siberische populatie rotganzen"

Copied!
17
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

0

De effecten van klimaatsveranderingen op de Siberische populatie rotganzen

Bachelorscriptie Wim Jager,Juli 2013.

Begeleiding: Wimke Fokkema, PhD.

Community and Conservation Ecology,

Center for ecological and evolutionary Studies, Rijksuniversiteit Groningen

(2)

1

Samenvatting:

De populatie rotganzen (Branta bernicla bernicla) neemt na een aantal decennia van gestaagde groei de laatste jaren af. Ondertussen verandert het klimaat aanzienlijk in zowel het Arctisch broedgebied in Siberië als in de Waddenzee waar rotganzen de winter

doorbrengen en opvetten voor de trek. In deze literatuurstudie wordt onderzocht wat de effecten zijn van klimaatsveranderingen op de Siberische populatie rotganzen. Voor zowel het Arctisch broedgebied als de Waddenzee bespreken we diverse effecten die de aantallen, overleving en het broedsucces van de rotgans beïnvloeden. Stijgende temperaturen waarbij de sneeuw eerder dooit hebben een negatieve invloed op de lemmingaantallen, die van essentieel belang zijn in het Arctisch ecosysteem. Rotganzen zijn sterk afhankelijk van lemmingen; gedurende slechte lemmingjaren is het broedsucces laag. Veranderingen in toendravegetatie zal het Arctisch gebied verder onder druk zetten met afnemende

lemmingaantallen als gevolg. In de Waddenzee zijn rotganzen afhankelijk van voedzame vegetatie op kwelders die in de toekomst afnemen door verhoogde zeespiegelstijging. Een belangrijk effect van het klimaat is dat rotganzen hun trekstrategie moeten aanpassen en gebruik gaan maken van andere gebieden om te foerageren. Rotganzen zullen langer moeten foerageren op de kwelders, wat mogelijk opweegt tegen het later arriveren op de broedgebieden. Toekomstige studies zullen aan moeten tonen of dit inderdaad het geval zal zijn. We concluderen dat op basis van de onderzochte literatuur de populatie rotganzen verder zal afnemen. Dit zal leiden tot een afname in de aantallen rotganzen in de Waddenzee en een laag broedsucces in Siberië.

Inhoudsopgave:

Onderwerp Pagina(s)

Inleiding 2-5

- Onderzoeksvraag

o Definitie klimaatsveranderingen o Lokaal versus populatieniveau

o Top-down en bottom-up effecten in het voedselweb

3

Resultaten 6-11

- Het Arctisch gebied

o Het belang van lemmingcycli

o Klimaatsveranderingen in het Arctisch gebied o Toendravegetatie

o Opmars van parasieten

6-9

- De Waddenzee

o Klimaatsveranderingen en zeegras

o Effect van klimaatsverandering op de kweldervegetatie o Verhoogd zoutgehalte

o Verhoogde kans op conflicten met brandganzen

9-11

Discussie 12-14

Literatuurlijst 15-16

Bronvermelding omslagfoto: oorspronkelijke foto en bewerking: Wim Jager

(3)

2 Figuur 1. Verspreiding van de rotgans tijdens het broedseizoen, de trekroute en het overwinterings- gebied in Nederland.

Verspreidingskaart Eurazië bewerkt naar:Spaans et al. 2007, Svensson et al. 2010, Nolet et al. 2013).

Verspreidingskaart Nederland naar: SOVON, 2013.

Inleiding:

De rotgans, Branta bernicla bernicla is een herbivoor die niet veel groter is dan een wilde eend (Svensson et al. 2010). Rotganzen broeden bij voorkeur op lage toendra bij zee in Noord-Rusland en het Taimyr Schiereiland in Siberië (Spaans et al. 2007, Nolet et al. 2013, figuur 1). Na het broedseizoen in september trekken de rotganzen via de Witte zee door naar de Oostzee, om uit te komen bij de Waddenzee, Zuid-Engeland en West-Frankrijk waar overwintering plaatsvindt (figuur 1). In grote groepen foerageren ze op kweldergebieden langs de oostkusten van de Nederlandse Waddeneilanden en op voedselrijke graslanden van boeren nabij de kust (foto 2 op bladzijde 9). In het voorjaar spelen deze gebieden een sleutelrol omdat ze door een groot deel van de Siberische populatie rotganzen gebruikt worden om op de vetten voor de trek naar de broedgebieden. De rotganzen verlaten de kweldergebieden van de Waddeneilanden eind mei, en trekken dan met enkele tussenstops in de Oostzee en Witte Zee naar het Taimyr Schiereiland in Siberië, waar ze begin juni arriveren. De sneeuw blijft tot begin juni liggen, dus veel eerder kunnen ze niet aankomen (Spaans et al. 2007). Het broedseizoen van de rotganzen duurt slechts twee maanden waarna ze met jongen weer terugvliegen naar de Waddenzee.

(4)

3 De rotganzenpopulatie is de afgelopen decennia flink in aantal toegenomen, na een enorme achteruitgang in de 1930’er jaren door het verdwijnen van groot zeegras (Zostera marina, hierna: zeegras) (Claussen et al. 2012). Daarna wist de populatie zich weer enigszins te herstellen en de aantallen namen toe. Deze toename was te wijten aan verminderde

bejaging (Ebbinge 1991) en verbeterde voedselbeschikbaarheid door het kiezen van andere habitatten zoals kwelders (Claussen et al. 2012). De toenemende trend zette niet door, wat te zien is in figuur 2. Er is zelfs een afname zichtbaar in de aantallen na het begin van de jaren 90. De oorzaak van deze huidige afname is niet duidelijk.

De laatste decennia worden de effecten van klimaatsverandering steeds duidelijker. In het Arctisch gebied verwacht men dat de oppervlaktetemperaturen verder zullen toenemen en belangrijke toendragebieden waar rotganzen broeden zullen verdwijnen (IPCC. 2007).

Bovendien verdwijnt een belangrijk deel van de permafrost in het Arctisch gebied (Turner et al. 2007). Deze veranderingen in het klimaat zullen ongetwijfeld belangrijke gevolgen hebben op het broedgebied van de rotganzen en invloed uitoefenen op het broedsucces. Het

broedsucces is het aantal jongen dat rotganzen grootbrengen.

Groot zeegras is een belangrijke voedselbron voor opvettende en overwinterende rotganzen in de Waddenzee (Claussen et al. 2012). Het meeste groot zeegras is inmiddels verdwenen (Short et al. 1999, Claussen et al. 2012). Rotganzen die vroeger op zeegras foerageerden zijn tegenwoordig gebonden aan de steeds schaarser wordende kweldergebieden langs de Waddenzee (Hughes 2004). De plantensamenstelling verandert als gevolg van toenemende temperaturen en zeespiegelstijging (IPCC. 2007). Juist het waddengebied is erg belangrijk voor de rotganzen. Als het gebied verdwijnt dan kunnen rotganzen de trek naar het hoge noorden niet maken (Ebbinge et al. 1995).

Veranderingen in het klimaat lijken dus een belangrijke rol te spelen in de overleving van de rotgans en zijn broedsucces. Wellicht verklaren dergelijke veranderingen ook de huidige afname die we zien in figuur 2. In deze scriptie zal ik mij verdiepen in de volgende onderzoeksvraag:

Wat zijn de effecten van klimaatsveranderingen op de Siberische populatie rotganzen?

Bij het bestuderen van de effecten van klimaatsveranderingen op de rotgans wordt een onderscheid gemaakt tussen het Arctisch broedgebied en de Waddenzee als

overwinteringsgebied in de winter en opvetgebied in het voorjaar. Vervolgens zullen voor deze twee gebieden de effecten worden besproken van het klimaat op verscheidene processen die invloed uitoefenen op de aantallen rotganzen en het broedsucces ervan.

Figuur 2. Aantalsontwikkeling van de populatie rotganzen overwinterend in Nederland. De tellingen (rode punten) zijn afkomstig van het watervogel- meetnet dat SOVON uitvoert. Voor elk seizoen is het gemiddeld aantal vogels (donkerblauwe lijn) en het betrouwbaarheidsinterval (lichtblauwe lijnen) weergegeven. Seizoenen lopen van juli tot en met juni.

Vanaf 1980: Significante toename van

<5% per jaar

2001 – 2011: Geen significante afname

Bovenstaande tekst naar: SOVON, 2013

(5)

4 Definitie klimaatsveranderingen

Volgens het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) staan

klimaatsveranderingen voor een verandering in de toestand van het klimaat die bij voorkeur significant getest kan worden. Dat kan door te kijken naar het gemiddelde en/of de variatie van een bepaalde eigenschap zoals temperatuur of zeespiegelstijging, gedurende een periode van bij voorkeur een eeuw of langer. Het maakt daarbij niet uit of deze verandering een natuurlijk proces is of door toedoen van menselijke activiteiten verandert (IPCC, 2007b).

Lokaal versus populatieniveau

Het bestuderen van effecten die de overleving van organismen beïnvloeden kan op diverse niveaus, zoals de invloed van een roofvogel op een groep rotganzen die op dat moment op de kwelder aan het foerageren is. Wanneer een rotgans door bijvoorbeeld een slechtvalk gepakt wordt, zal dit op lokaal niveau ertoe leiden dat er één gans minder is. Op

populatieniveau is dat effect gering, wanneer we uitgaan van een grote populatie van enkele tienduizenden vogels. Het effect van een veranderend klimaat is vaak op het niveau van de populatie. Een algehele temperatuurstijging over het noordelijk halfrond kan invloed hebben op het gedrag van de ganzen tijdens de gehele trekroute, dus een effect op populatieniveau.

Veel studies richten zich op het effect van veranderingen op lokaal niveau. Zij kijken bijvoorbeeld naar een verandering in het Waddengebied, maar onderzoeken niet wat voor effect die verandering heeft op het populatieniveau (Morrissette et al. 2010). Ondanks dat lastig is aan te wijzen wat voor invloed een lokale verandering heeft op populatieniveau, wordt geprobeerd zoveel mogelijk vanuit het populatieniveau te werken.

Top-down en bottom-up effecten in het voedselweb

Organismen worden onder andere door predatoren en het voedselaanbod beperkt in hun overleving en verspreiding. Afhankelijk van de positie van het organisme in het voedselweb zijn er bottom-up en top-down effecten te onderscheiden die invloed hebben op het

organisme in de populatie (figuur 3). Een voorbeeld van een bottom-up effect is beperkte groei van planten door een water- en stikstoftekort (Power 1992). Een organisme op een hoger niveau in het voedselweb zoals een rotgans wordt beperkt door de

voedselbeschikbaarheid van een lager niveau in het voedselweb (de planten die de rotgans eet). Top-down effecten worden uitgeoefend door predatoren of grazers hoog in het

voedselweb (Power 1992) (figuur 3). Predatoren en grazers reguleren lagere schakels in het voedselweb, zoals slechtvalken die de rotganzenpopulatie reguleren of ganzen die de vegetatie reguleren door begrazing.

Bottom-up en top-down effecten werken beide gelijktijdig op populaties. De relatieve bijdrage en sterkte van beide effecten op een populatie varieert over de tijd en is afhankelijk van de relatieve sterkte van biotische en abiotische factoren (McLaughlin et al. 2013). Het klimaat is een abiotische factor en werkt als een bottom-up effect dat bijvoorbeeld de

waterbeschikbaarheid beïnvloedt. In hoeverre het klimaat verandert heeft dus invloed op de mate dat bottom-up effecten invloed uitoefenen op de populatie rotganzen.

De top-down en bottom-up effecten kunnen bovendien direct en indirect gevolgen hebben op de aantallen rotganzen (figuur 3). De predatie door de slechtvalk is een direct top-down effect, omdat het de aantallen rotganzen direct beïnvloed. Verminderde waterbeschikbaarheid en een verhoogd zoutgehalte zijn indirecte bottom-up effecten die gevolgen hebben op

kweldervegetatie. Een indirect effect op de rotganzen is dat er geen voedsel meer is en rotganzen in aantal afnemen. Deze voorbeelden dienen ertoe om duidelijk te maken wat bottom-up en top-down effecten zijn, welke vervolgens direct en indirect invloed kunnen uitoefenen op de rotganzenpopulatie. Dit is samengevat in figuur 3. Het figuur laat zien dat het klimaat en predatoren grote invloed via diverse effecten kunnen uitoefenen op de aantallen rotganzen. In deze scriptie zullen we diverse top-down en bottom-up effecten bespreken die zowel direct als indirect invloed uitoefenen op de rotganzenpopulatie.

Naast eerdergenoemde effecten kan een verandering in populatiegrootte op zichzelf al invloed hebben op het broedsucces en de eigen overleving als rotgans door negatieve dichtheidsafhankelijkheid (negative density dependence). Dit houdt in dat er teveel ganzen leven, broeden of eten op een te kleine ruimte (Morrissette et al. 2010). In de jaren 1955- 1988 bleek er geen sprake te zijn van negatieve dichtheidsafhankelijkheid (Summers en

(6)

5

Figuur 3. In het bovenstaande versimpelde voedselweb zijn bottom-up en top-down effecten weergegeven die zowel direct als indirect gevolgen hebben op de overleving van de rotgans.

Bewerkt naar: Morrissette et al. 2010.

Underhill 1991 in Nolet et al. 2013). Momenteel zijn er aanwijzingen dat negatieve dichtheidsafhankelijkheid een rol speelt in het Arctisch gebied (Nolet et al. 2013).

Het zoeken naar de oorzaak van klimaatsveranderingen blijft buiten de scope van deze scriptie.

Foto 1. Typische vegetatie van de Arctische toendra met veel mos. (Spaans et al. 2007).

Foto gemaakt door: Jan van de Kam (uit: Spaans et al. 2007)

(7)

6 Figuur 4. Op de linker Y-as is de variatie in het broedsucces weergegeven van een Arctische populatie sneeuwganzen die in lage- en hoge nestdichtheid broeden. Op de rechter Y-as is de lemming index weergegeven (aantallen/100), gebaseerd op de hoeveelheid lemmingen in het onderzoeksgebied. Er werd alleen een significante associatie gevonden tussen het broedsucces van nesten met lage dichtheid en de lemming index. (NLaag=688,P=0.015 df=9 r=0.77 NHoog=2.236, n.s.)

Bewerkt naar: Gauthier et al. 2004.

Resultaten:

Het Arctisch gebied.

Het Taimyr schiereiland staat bekend om zijn toendravegetatie (foto 1). Rotganzen maken een nest van mos en dons op deze toendra. De rotganzen hebben de toendra echter niet voor zichzelf en delen deze met lemmingen (Lemmus sp., Dicrostonyx sp.), poolvossen (Alopex lagopus/Vulpes lagopus), jagers(Stercorariidae) en sneeuwuilen (Bubo scandiacus).

Het belang van lemmingcycli

Kausrud et al. 2008 gebruikten een model met verschillende factoren die de aantallen lemmingen in een Arctisch ecosysteem konden verklaren. Ze toonden aan dat de

weersomstandigheden in de winter en de sneeuwsterkte de aantallen en fluctuaties van een knaagdierenpopulatie die uit lemmingen bestond verklaarde.

Waarom zijn dergelijke lemmingen zo belangrijk, en wat hebben lemmingen met rotganzen te maken? Het broedsucces van de rotgans(Ebbinge et al. 2002) en sneeuwgans(Gauthier et al. 2004), die een vergelijkbare niche heeft in het Arctische ecosysteem als de rotganzen, correleert sterk met de jaarlijkse lemmingcycli en het aantal lemmingen (figuur 4).

Lemmingen maken een belangrijk deel uit van het dieet van veelvoorkomende predatoren in het gebied, zoals poolvossen (Elmhagen et al. 2000), en sneeuwuilen (Gauthier et al. 2004) (figuur 5). In goede lemmingjaren broeden rotganzen in de buurt van sneeuwuilnesten, omdat sneeuwuilen poolvossen verjagen (Ebbinge et al. 2002). Rotganzen worden op deze manier in lemmingrijke jaren beschermd door sneeuwuilen via een verminderd predatierisico.

Dit leidt, indirect, tot een verhoogd broedsucces van de rotgans (Gauthier et al. 2004, Ebbinge et al. 2002) (figuur 4). De voorkeur voor lemmingen als voedsel in slechte

lemmingjaren blijft bestaan voor poolvossen (Elmhagen et al. 2000) maar voor sneeuwuilen geldt dit niet (Ebbinge et al. 2002). Het opeenvolgende jaar worden rotganzen wel door sneeuwuilen gegeten. Dit verklaart het lage broedsucces in het opeenvolgende jaar (figuur 4, zoals in 1994 en 1997).

(8)

7

Figuur 5. Het belang van lemmingen in het dieet van poolvossen en het aantal sneeuwuilnesten met variabele lemmingjaren. Lemmingen maken een belangrijk deel uit van het dieet van poolvossen in de zomer (Elmhagen et al. 2000) N=665 uitwerpselen. Sneeuwuilen kwamen alleen tot broeden in jaren met hoge lemmingaantallen (Gauthier et al. 2004).

Dieet poolvos Sneeuwuilnesten

Bewerkt naar: Elmhagen et al. 2000 Bewerkt naar: Gauthier et al. 2004

Nolet et al. 2013 observeren dat de lemmingpieken minder uitbundig zijn geworden sinds de 1980’er jaren. Een verklaring hiervoor vond men in veranderingen in het Arctisch klimaat.

Lemmingen krijgen nageslacht in de winter, onder de sneeuw. Sneeuw isoleert namelijk erg goed. Verhoogde temperatuur leidde tot het sterker worden van de sneeuwlaag waaronder lemmingen nageslacht krijgen (Kausrud et al. 2008). De sterkte van de sneeuwlaag was sterk gecorreleerd met de lemmingaantallen die veranderden over de winter. De

veranderende temperatuur werd in verband gebracht met een verandering in de North Atlantic Oscillation, welke effecten heeft op de temperatuur in het onderzoeksgebied (Kausrud et al. 2008, Hurrell et al. 2003 in: Morrissette et al. 2010).

Rotganzen zullen zoals eerder beschreven, hier indirect de dupe van worden omdat hun broedsucces voor een groot deel afhangt van regelmatige lemmingcycli.

Ondanks de duidelijke afhankelijkheid van lemmingen zijn er ook jaren voorgekomen (o.a.

1961, 1967, 1994) waarin ondanks hoge lemmingaantallen een erg laag broedsucces van de rotgans werd geconstateerd (Ebbinge 1989 in: Nolet et al. 2013). Er moeten dus nog andere factoren meespelen die het broedsucces beïnvloeden. Welke andere factoren dit in het Arctisch gebied kunnen zijn wordt nu besproken.

Klimaatsveranderingen in het Arctisch gebied.

Het broedsucces van de rotgans is niet alleen afhankelijk van lemmingcycli, ook het moment dat het voorjaar begint vormt een deel van de verklaring van het broedsucces (Nolet et al.

2013). Een laat voorjaar heeft effect op het moment dat de rotganzen gaan broeden. Bij een laat voorjaar is de sneeuw langer blijven liggen dan in een vroeg voorjaar. Spaans et al.

1998 stellen dat een laat voorjaar ertoe kan leiden dat rotganzen het broeden opgeven.

Waarschijnlijk zal dit geen negatieve hebben voor de populatie rotganzen omdat de sneeuw juist eerder zal smelten wat leidt tot vroegere voorjaren (Dye et al. 2002).

Er zijn aanwijzingen dat de hoeveelheid neerslag over de laatste eeuw is toegenomen (ACIA 2005). De toenemende hoeveelheid neerslag varieert echter ruimtelijk gezien enorm, en zijn tamelijk onbetrouwbaar gezien de ongestandaardiseerde manier waarop men overal ter wereld neerslag meet (ACIA 2005). Sterk bewijs ontbreekt voor een toename in regen. De temperatuur is de laatste eeuwen toegenomen, deels door verhoogde uitstoot van

klimaatgassen door verbranding van fossiele brandstoffen (IPCC 2007). De verhoogde temperatuur zal er toe leiden dat de Arctische vegetatie aanzienlijk zal veranderen over de eeuw (Tape et al. 2006 in: IPCC 2007), met een overgang van graslanden naar bos en afname van toendravegetatie (ACIA 2005b), figuur 6. Anderen (Sitch et al. 2003 in: IPCC 2007) verwachten dat 10% van de toendravegetatie in 2100 is omgezet naar struikgewas.

Sneeuwuilnesten Lemmingaantallen Legenda:

(9)

8 Figuur 6. Verwachte verandering in vegetatie in het Arctisch

gebied door stijgende temperaturen. Er wordt een sterke afname verwacht in de hoeveelheid zee-ijs en er is een overgang zichtbaar van toendravegetatie naar boreaal bos.

Het globale broedgebied van de rotganzen is weergegeven in het rode vierkant. Voor een toelichting op de verschillende vegetatietypen zie: IPCC, 2007 Bewerkt naar: IPCC, 2007.

Meer struikgewas zal een positief effect hebben op het vasthouden van sneeuw, wat isolatie van de grond stimuleert en kan leiden tot een het vervroegd smelten van sneeuw in het voorjaar (Sturm et al. 2005 in: Turner et al. 2007). Dat laatste leidt tot een eerder voorjaar (Dye et al. 2002) wat in theorie een positief effect kan hebben op het broedsucces van de rotgans.

Toendravegetatie

De rotgans is afhankelijk van specifieke toendravegetatie in Siberië. Wanneer deze verdwijnt zal dit grote gevolgen hebben voor het onderliggende voedselweb. In toendra-ecosystemen speelt mos een belangrijke rol. Mos zorgt voor sterke isolatie van de bodem en oefent grote invloed uit op de waterbalans van het ecosysteem (Blok et al. 2011). Rotganzen maken het nest van mos op de toendra. Er wordt verwacht dat mossen in de toekomst zullen afnemen (Blok et al. 2011) met een mogelijke verandering in

waterbalans en isolatie als gevolg.

Volgens Dye et al. 2002 en Peng et al. 2013 is er een duidelijke

toename in het aantal sneeuwvrije dagen over het jaar in het Arctisch gebied, wat leidt tot een vervroegd voorjaar (Dye et al. 2002). Je zou verwachten dat de rotganzen eerder naar hun broedgebieden trekken mocht de sneeuw daar eerder dooien, omdat ze dan extra tijd hebben om te broeden.

Momenteel is de trekdatum redelijk constant en zien we dat rotganzen zeker niet eerder richting de broedgebieden trekken (Fokkema, pers. med.).

Opmars van parasieten

Soorten die gebonden zijn aan het Arctisch gebied hebben een kleinere kans om geïnfecteerd te worden door bloedparasieten (Greiner et al. 1975 in: Piersma 1997). Er werden namelijk weinig infecties van bloedparasieten gevonden in vogelsoorten die werden aangetroffen op het Taimyr schiereiland in het Arctisch gebied (Underhill et al. 1993). De onderzochte soorten betroffen vooral steltlopersoorten, er werd niet specifiek naar de aantallen bloedparasieten in rotganzen gekeken. Bloedparasieten werden vooral aangetroffen in vogelsoorten die gebonden zijn aan zoetwaterhabitatten en niet aan kustgebieden (Greiner et al. 1975 in: Piersma 1997). De reden waarom kustgebieden gebieden vrij zijn van dergelijke parasieten is een gebrek aan geschikte vectoren zoals insecten (Piersma 1997). Insecten komen niet veel voor in mariene gebieden (Piersma 1997). Mogelijk dat een gebrek aan vectoren (vliegen) ook het geval is in het Arctisch gebied (Marshal 1981 in: Piersma 1997). Lage temperaturen in het hoge Arctisch gebied

verhinderen dat vectoren en bloedparasieten tot ontwikkeling komen. Hogere temperaturen in gematigde streken zijn een ideaal milieu om als vector te ontwikkelen (Zamora-Vilchis et al.

2012). Bij toegenomen temperaturen als gevolg van klimaatsveranderingen neemt de kans op migratie van vectoren en hun parasieten toe, (Zamora-Vilchis et al. 2012) die voorheen niet in het Arctisch gebied konden leven. Vogelsoorten die in parasietarme omgevingen leven zijn vatbaarder voor parasieten als gevolg van verminderde investering in het immuunsysteem (Piersma 1997). Doordat parasieten er momenteel minder voorkomen heeft het weinig nut om te investeren in een goed immuunsysteem waar kosten aan verbonden zijn. Welke

(10)

9 Foto 2. Op Schiermonnikoog kiezen rotganzen voor twee verschillende habitatten. Eén deel kiest ervoor om op de intensief beheerde graslanden van boeren in het binnenland te foerageren, soms in bijzijn met brandganzen (foto A), terwijl een ander deel ervoor kiest om op de natuurlijke kweldervegetatie aan de waddenkust te foerageren (foto B). De foto’s zijn genomen in maart-april. Foto’s: Wim Jager.

concrete gevolgen dit heeft op de rotgans is niet duidelijk, al is een toename in het aantal vectoren met bijbehorende parasieten in de toekomst waarschijnlijk, wat uiteindelijk kan leiden tot een verlaagde overleving van de rotganzen door toegenomen infectie door parasieten.

Voor een volledig beeld is het belangrijk ook naar de condities vóór het broedseizoen te kijken. Mogelijk zijn er wel doorwerkende effecten (carry-over effects), die een rol spelen.

Omstandigheden waar een rotgans mee te verduren krijgt in het ene gebied (de Waddenzee) kunnen effect hebben op de conditie of het krijgen van jongen in een ander gebied (het broedgebied in Siberië) (Nolet et al. 2013). De doorwerkende effecten zijn een belangrijke link tussen het Arctisch gebied en de Waddenzee, waar we ons nu verder in zullen

verdiepen.

De Waddenzee

In de winter gebruiken rotganzen de Waddenzee om op te vetten en de winter door te komen. In het voorjaar worden de kwelders en intensief beheerde graslanden massaal gebruikt om op te vetten voor de reis richting de broedgebieden (foto 2). De Waddenzee is voor rotganzen dus van essentieel belang om te overleven. In Nederland zijn grote aantallen rotganzen op de Waddeneilanden Ameland, Schiermonnikoog, Terschelling en Texel te vinden (figuur 1).

Klimaatsveranderingen en zeegras (Zostera marina)

De lichamelijke conditie van de rotgans is een belangrijke factor in het broedsucces later in het seizoen (Ebbinge et al. 1995). De lichamelijke conditie varieert tussen de jaren (Ebbinge et al. 1995) en is vooral afhankelijk van het weer en kwaliteit van de vegetatie tijdens de opvetperiode op de kweldergebieden in de Waddenzee. Hier lijkt dus sprake te zijn van doorwerkende effecten. De rotganzen hebben bij een schaars voedselaanbod in het voorjaar minder kans om jongen groot te brengen in het Arctisch broedgebied.

Het verteringsstelsel van de rotgans is kort, waardoor niet alle voedingsstoffen worden benut (Claussen et al. 2012). Dit zien we terug in het gedrag van de rotgans door hoge

foerageerfrequenties over de dag. Goede stop-over locaties zijn daarin essentieel, ook in de Witte Zee, om de trekroute mogelijk te maken (Ebbinge et al. 1995). Zie ook figuur 7 voor het belang van de stop-over locaties om op voldoende lichaamsgewicht te komen. Een kleine verandering in het aanwezige voedselaanbod kan grote effecten hebben op de korte- en langetermijnoverleving van de rotgans.

(11)

10 Figuur 7. Hierboven is de gewichtsverandering van vrouwelijke rotganzen over de trekperiode weergegeven.

Zowel de Waddenzee als de Witte zee zijn twee essentiële stop-overs om de trek te voltooien. Het verschil tussen goede en slechte seizoenen is ook weergegeven.

1+3=opvetten, 2=vliegen, 4=eieren leggen 5=broeden 6=niet broeden Bewerkt naar: Ebbinge et al. 1995.

Vegetatie met hoge voedingswaarden heeft de voorkeur. Eigenschappen waar dergelijke plantensoorten aan moeten voldoen zijn een laag cellulosegehalte, hoog aandeel eiwitten en oplosbare koolhydraten (Claussen et al. 2012). Zeegras voldoet hier aan en was voor rotganzen een belangrijke voedselbron buiten het broedseizoen.

In de 1930’er jaren leidde een enorme sterfte van zeegras tot het instorten van de populatie rotganzen. (Short et al. 1999). Het zeegras was toen helemaal verwenen. De oorzaken van het verdwijnen van zeegras in de Waddenzee betrof destijds infectie met de schimmel Labyrinthula (Ganter 2000, Muehlstein et al. 1991 in: Short et al. 1999). Zeegras is sindsdien nauwelijks teruggekeerd in de Waddenzee door o.a. vertroebeling van het water en de bouw van de Afsluitdijk (Short et al. 1999).

De zeegrasvelden die er nog zijn worden in de toekomst extra bedreigd. Klimaatmodellen voorspellen dat eutrofiëring (een overmaat aan voedingsstoffen in het water) zal toenemen, wat leidt tot verminderde zuurstofbeschikbaarheid in het water. Dit zal negatieve invloed hebben op het zeegras (van der Heide et al. 2011). Algen zullen prima groeien op het voedselrijke water, waardoor er minder licht beschikbaar is voor zeegras door vertroebeling van het water (Short et al. 1999). Daarnaast zal een verhoogde watertemperatuur ervoor zorgen dat de verspreiding van het zeegras verandert. Verhoogde competitie om licht met andere plantensoorten zal toenemen (Short et al. 1999).

Er zijn geen aanwijzingen dat begrazing van zeegras door ganzen tot een afname in zeegrasvelden zal leiden. De ganzen eten maar een beperkt deel van het aanwezige zeegras, wat alleen bereikbaar is tijdens laagtij (Ganter 2000).

In Denemarken zijn rotganzen momenteel aangewezen op Ulva lactuca (zeesla) (Claussen et al. 2012) na het verdwijnen van zeegras.

Met de afname van zeegras zien we een toename in het aantal foeragerende ganzen op de kweldergebieden en intensief beheerde graslanden langs de kust (Claussen et al. 2012). In het volgende hoofdstuk onderzoeken we of er aanwijzingen zijn dat het klimaat effect heeft op de kweldervegetatie.

Effect van klimaatsveranderingen op de kweldervegetatie

Rotganzen foerageren in afnemende voorkeur op de volgende planten die op de kwelder groeien: Puccinellia maritima (gewoon kweldergras), Plantago maritima (zeeweegbree), Triglochin maritima (schorrezoutgras) en Festuca rubra (roodzwenkgras) (Prop en Deerenberg 1991, Claussen et al. 2012). Net als zeegras bevatten de genoemde plantensoorten veel eiwitten, stikstof en hebben een hoge energetische waarde.

Klimaatsveranderingen kunnen ertoe leiden dat de luchttemperatuur toeneemt en de

zeespiegel stijgt. Een verhoogde zeespiegel leidt ertoe dat de kweldervegetatie vaker onder invloed zal staan van de werking van het getij door een verhoogde overstromingsfrequentie.

Door een verhoogde temperatuur zullen kwelders zouter worden door verdamping van aanwezig water en is er een hogere kans op erosie (Hughes 2004). Met een zoute kwelder neemt de kans op verdere successie van de kweldervegetatie af, omdat veel latere

successiesoorten lang niet zo zouttolerant zijn als de pioniersplanten (Hughes 2004).

Een verhoogde zeespiegel zal het bruikbare kwelderoppervlak doen afnemen, mits er genoeg sediment aanspoelt. Met het verdwijnen van zeegras ontbreekt echter wel een belangrijke soort die sedimentatie en helderheid van het water bevordert (van der Heide et al. 2011) en verdere successie stimuleert (Hughes 2004).

Gewicht rotgans (kg)

(12)

11 De kweldervegetatie staat aan de basis van veel ecosystemen. Verdwijnen van dit

vegetatietype zal grote gevolgen hebben voor organismen die hier gebruik van maken, omdat belangrijke schakels in het systeem verdwijnen en soorten op iets anders zullen moeten overgaan. Dit wil niet zeggen dat alle kweldervegetatie verdwijnt, maar een afname van bruikbaar kwelderoppervlak en een verandering in soortensamenstelling lijkt

waarschijnlijk. Bij het verdwijnen van lage kweldersoorten die de voorkeur hebben van rotganzen, zullen de ganzen gedwongen worden andere habitatten te benutten, zoals nu ook steeds meer gebeurt door het kiezen van de intensief beheerde graslanden (foto 2).

Prop en Deerenberg 1991 lieten zien dat de kwaliteit van de vegetatie grote invloed heeft op het lichaamsgewicht van rotganzen. Rotganzen waren zwaarder bij hogere temperaturen. Te hoge temperaturen zorgden er voor dat de vegetatie zich zo snel ontwikkelde dat de

rotganzen hier minder goed op konden foerageren, aangezien rotganzen een voorkeur hebben voor jong (vers) materiaal van hoge kwaliteit (Prop en Deerenberg 1991). Te lage temperaturen zorgden ervoor dat de plantengroei achter bleef en rotganzen minder efficiënt konden opvetten. Verhoogde temperaturen leidden tot eerdere groei van de vegetatie zodat rotganzen efficiënter en meer voedsel konden verzamelen (Prop en Deerenberg 1991). Bij toenemende temperaturen die in de toekomst worden verwacht, zou er een positief

doorwerkend effect kunnen zijn van betere vegetatie in het vroege voorjaar op de overleving van de rotganzen. De temperatuur moet echter niet te snel toenemen omdat de vegetatie als een gevolg daarvan te snel zal gaan groeien en mogelijk niet voedzaam genoeg zal zijn.

Eerder in deze scriptie werd gesteld dat het voorjaar in de broedgebieden van de rotgans vervroegd (Dye et al. 2002) en dat er geen aanwijzingen zijn dat rotganzen eerder naar de broedgebieden trekken (Engelmoer et al. 2001, Fokkema, pers. med.). Men zou verwachten dat de ganzen juist eerder wegtrekken om meer tijd in Siberië te benutten om te broeden.

Misschien dat de extra foerageertijd in de Waddenzee met een hoger lichaamsgewicht tot gevolg, opweegt tegen een eerdere aankomst in het broedgebied.

Verhoogd zoutgehalte

Het zoutgehalte en de overstromingsfrequentie van de kwelder zijn de belangrijkste factoren die de verspreiding van de belangrijkste plantensoorten op de kwelder beperken (Stahl et al.

2002, Pennings et al. 2005). Het is echter moeilijk aan te geven wat de gevolgen zijn van een verhoogd zoutgehalte en een verhoogde overstromingsfrequentie op individuele plantensoorten waar rotganzen een voorkeur voor hebben. Wel zien we dat een verhoogde atmosferische CO2 concentratie de groei van Puccinellia bevordert (Gray et al. 2001). Een verhoogd zoutgehalte, een scenario dat eerder werd beschreven, zal de successie van lage kwelderplanten naar hogere kwelderplanten beperken. Puccinellia is minder goed bestand tegen zout water (Hughes 2004), wat de verspreiding van Puccinellia negatief kan

beïnvloeden. Het is mogelijk dat bij toenemende zoutconcentraties op de kwelder planten gedwongen worden om eigenschappen te verwerven die ze in staat stelt een verhoogd zoutgehalte te weerstaan. Het blijft de vraag met welke snelheid planten deze

eigenschappen kunnen verwerven en of deze planten de veranderingen in het klimaat kunnen bijbenen. Daarnaast biedt een verhoogd zoutgehalte andere zouttolerante planten een kans om de lage kwelder te benutten, al blijft het lastig in te schatten welke

voedselkeuzes rotganzen in de toekomst zullen maken en hoe planten op een veranderend klimaat reageren.

Verhoogde kans op conflicten met brandganzen

Brandganzen (Branta leucopsis) maken ook gebruik van de kwelder om te foerageren.

Ondanks dat brandganzen geen voorkeur hebben voor zoute vegetatie (Stahl et al. 2002), neemt de populatie de laatste jaren enorm toe (Engelmoer et al. 2001). Vanaf eind maart maken zowel rotgans als brandgans gebruik van dezelfde kwelderplanten (o.a.

schorrezoutgras en zeeweegbree, Engelmoer et al. 2001). De competitie om deze vegetatie lijkt een belangrijke invloed te hebben op de verspreiding van rotganzen. Brandganzen hebben kleinere zoutklieren dan rotganzen (Stahl et al. 2002) en kunnen daardoor niet laag op de kwelder foerageren waar rotganzen dat wel kunnen. Bij een zeespiegelstijging is het waarschijnlijk dat de rotganzen een minder groot foerageergebied kunnen benutten en mogelijk minder effectief kunnen opvetten, omdat ze door brandganzen van de hogere kwelders worden geduwd. Brandganzen zijn namelijk agressiever (Stahl et al. 2002).

(13)

12 Figuur 8. Samenvatting van de gevonden effecten van klimaatsveranderingen op de

rotganzenpopulatie in het Arctisch gebied.

Discussie en conclusies

In deze scriptie hebben we gekeken naar wat de mogelijke effecten zijn van

klimaatsveranderingen op de Siberische populatie rotganzen. In onderstaande figuren 8 en 9 is met positieve (+) tekens, negatieve (–) tekens, ↑ voor een toe- en ↓ voor een afname van een component samengevat hoe al de besproken effecten in de resultatensectie invloed uitoefenen op de rotganzenpopulatie in zowel het Arctisch gebied (figuur 8) als de Waddenzee (figuur 9).

Lemmingen lijken een belangrijke schakel te zijn in Arctische ecosystemen. Hun aantallen hebben grote gevolgen voor het broedsucces van de rotgans (figuur 4 en figuur 8 hierboven).

Het afnemen van jaren met hoge lemmingaantallen door minder uitbundige lemmingpieken (Nolet et al. 2013) leidt zoals weergegeven in bovenstaand figuur tot een verhoogd

predatierisico op rotganzen door poolvossen en sneeuwuilen. Door een toegenomen temperatuur verwacht men dat de sneeuw sneller zal dooien en als gevolg daarvan er minder goede lemmingjaren aan lijken te komen, omdat lemmingen onder de sneeuw nageslacht krijgen. Een veranderend klimaat heeft directe negatieve gevolgen op de aantallen lemmingen, waarbij de rotgans zal worden meegetrokken omdat lemmingen een belangrijke voedselbron zijn voor vele predatoren die ook in het Arctisch ecosysteem leven.

Een deel van de predatoren zal (tijdelijk) afnemen door een verminderd lemmingaanbod in het opeenvolgende jaar, maar sneeuwuilen zullen bij gebrek aan lemmingen ervoor kiezen om rotganzen of hun jongen te eten. De toendravegetatie neemt in de toekomst af (figuur 6) en zal het Arctisch ecosysteem verder onder druk zetten. Alleen al een afname in de

hoeveelheid mos zal grote effecten hebben op de waterhuishouding en de snelheid waarmee sneeuw dooit (Blok et al. 2011). Ook deze effecten zullen de lemmingaantallen geen goed doen met een afnemende rotganspopulatie als gevolg.

(14)

13 Als de condities in de Waddenzee verslechteren zullen rotganzen onder hogere druk staan om met succes op te vetten en weg te trekken. Zeegras als voedsel voor de rotgans zal in de toekomst zeer schaars worden in de Waddenzee, mochten de voorspellingen over een verhoogde zeespiegel en toegenomen temperatuur zich waarmaken. Hiermee verdwijnt een belangrijk ingrediënt uit het rotgansdieet. Puccinellia is slecht bestand is tegen een hoog zoutgehalte en overstromingen. Een direct gevolg hiervan is dat rotganzen momenteel al gedwongen worden om alternatieve habitatten te benutten, met een toegenomen aantal rotganzen dat op de intensief beheerde graslanden van boeren gaat foerageren. Boeren zijn hier absoluut niet blij mee, de vegetatie die bedoeld is voor het vee wordt nu door ganzen opgegeten. Als gevolg hiervan worden bepaalde ganzensoorten afgeschoten om schade te beperken en de populaties te verkleinen, zoals bij de grauwe gans. Voor de rotgans geldt dit probleem in de nabije toekomst niet. Deze soort is namelijk wettelijk beschermd en mag niet worden bejaagd (IPO, 2012). Hoe dan ook, het is waarschijnlijk dat conflicten tussen ganzen en boeren in de toekomst toe zullen nemen.

Rotganzen kiezen mogelijk voor een andere strategie dan voorheen. Momenteel trekken rotganzen niet eerder maar in de toekomst wellicht wat later naar de broedgebieden

(Engelmoer et al. 2001), terwijl de broedgebieden juist eerder sneeuwvrij worden. In theorie kunnen rotganzen eerder aan de trek beginnen omdat het klimaat in het broedgebied gunstiger voor ze is. Mogelijk heeft de rotgans de volgende strategie: door langer te foerageren in het waddengebied en hierdoor beter op te vetten, zal dit opwegen tegen het later arriveren in de broedgebieden. Langer foerageren is dus mogelijk belangrijker dan eerder aankomen in het broedgebied. Rotganzen zullen meer tijd moeten besteden op de

Figuur 9. Samenvatting van de gevonden effecten van klimaatsveranderingen op de rotganzenpopulatie in de Waddenzee.

(15)

14 stop-over locaties om op te vetten. Er lijkt dus wel degelijk een doorwerkend effect te zijn.

Toekomstige studies zullen aan moeten tonen of deze hypothese klopt.

In deze scriptie is vooral gekeken naar effecten van het klimaat, direct als indirect, op de overleving en jongenproductie van de rotgans. Maar we moeten de invloed van de mens niet vergeten. Bejaging leidt niet alleen tot direct afschot, ook de grote groepen ganzen die worden verstoord door lawaai leiden tot verminderde vetreserves bij aankomst in het broedgebied, eveneens een doorwerkend effect (Juliet et al. 2012). Veranderingen in landgebruik zoals aanleg van havens kunnen hele kweldergebieden doen verdwijnen, waarbij rotganzen geen andere keuze hebben dan uit te wijken naar andere gebieden.

Concluderend verwacht ik op basis van de uitgevoerde literatuurstudie dat de rotgans het in de toekomst nog moeilijker zal krijgen, met minder doortrekkers in Nederland en een lage jongenproductie op het Taimyr schiereiland.

(16)

15

Literatuurlijst:

ACIA 2005. In: McBean, G.; Alekseev G.; Chen D.; Forland E.; Fyfe J.; Groisman P.Y.; King R.;

Melling H.; Vose R.; Withfield PH. 2005. Arctic climate: Past and present. Arctic Climate Impact Assesment. p.p.21-60. Cambridge: Cambridge University Press.

ACIA 2005b. In: Callaghan T.V.; Björn L.O.; Chernov Y.I. Chapin F.S.; Christens T.R.; Huntley B.; Ims R.; Johansson M.; Jolly D.; Matveyeva N.V.; Panicov N.; Oechel W.C.; Shaver G.R. 2005.

Arctic tundra and polar ecosystems. Arctic climate Impact Assessment. p.p. 243-351.

Cambridge: Cambridge University Press.

Blok, D.; Heijmans M.M.P.D.; Schaepman-Strub G.; van Ruijven J.; Parmentier F.J.W.; Maximov T.C.;

Berendse F. 2011. The Cooling Capacity of Mosses: Controls on Water and Energy Fluxes in a Siberian Tundra Site. Ecosystems. 14:1055-1065.

Claussen K.K.; Claussen P.; Faelled C.; Mouritsen K.N. 2012. Energetic consequences of a major change in habitat use: endangered Brent Geese Branta bernicla rhota losing their main food resource. IBIS. 154:(4) 803-814.

Dye D.G. 2002. Variability and trends in the annual snow-cover ccle in Northern Hemisphere land areas, 1972-2000. Hydrological Processes.16:3065-3077.

Ebbinge B.S. 1991. The impact of hunting on mortality rates and spatial distribution of geese wintering in the western palearctic. Ardea. 79:197-210.

Ebbinge B.S; Spaans B. 1995. The importance of body reserves accumulated in spring staging areas in the temperate zone for breeding in Dark-bellied Brent Geese Branta b. Bernicla in the high Arctic. Journal of Avian Biology. 26:105-113.

Ebbinge, B.S.; Spaans B. 2002. How do Brent Geese (Branta b. bernicla) cope with evil? Complex relationships between predators and prey. Journal für Ornithologie. 143:33-42.

Elmhagen B.; Tannerfeldt M.; Verucci P.; Angerbjörn A. 2000. The arctic fox (Alopex lagopus): an opportunistic specialist. Journal of Zoology.251:139-149.

Engelmoer M.; Taal J.; Wymenga E.; Kuipers R. 2001. Aantalsafname bij de Rotgans Branta bernicla langs de Friese waddenkust. Limosa. 74:41:56.

Fokkema, W. 2012. Brent geese (Branta bernicla) in a meta-ecosystem: interactions over ecosystem borders. PhD-voorstel. Community and Conservation Ecology, Rijksuniversiteit Groningen.

Ganter, B. 2000. Seagrass (Zostera spp.) as food for brent geese (Branta bernicla): an overview.

Helgoland Marine Research.54:63-70.

Gauthier G.; Bêty J.; Giroux J-F.; Rochefort L. 2004. Trophic interactions in a High Arctic Snow Goose Colony. Intergrative and Comparative Biology. 44:(2)119-129.

Gray, A.J.; Mogg R.J. 2001. Climate impacts on pioneer saltmarsh plants. Climate research.

18:105-112.

van der Heide T.; van Nes E.H.; van Katwijk M.M.; Olff H.; Smolders A.J.P. 2011 Positive Feedbacks in Seagrass Ecosystems – Evidence from Large-Scale Empirical Data. PLoS ONE 6(1):1-7.

Hughes R.G. 2004. Climate change and loss of saltmarshes: consequences for birds.

IBIS.146:(suppl.1) 21-28.

IPCC. 2007. In: Anisimov, O.A.; Vaughan D.G.; Callaghan T.V.; Furgal C.; Marchant H.; Prowse T.D.;

Vilhjálmsson H.; Walsh J.E. 2007. Chapter 15: Polar regions (Arctic and Antarctic). Climate Change 2007: Impacts, Adaptation and Vulnerability. Contribution of Working Group II to the Fourth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change. p.p. 653-685.

Cambridge: Cambridge University Press.

IPCC. 2007b. Observed changes in climate and their effects. Contribution of Working Groups I, II and III to the Fourth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change. 2007.

Beschikbaar via: http://www.ipcc.ch/publications_and_data/ar4/syr/en/mains1.html Geraadpleegd op: 20-6-2013.

IPO. 2012. Provincies en Ganzen-7 sluiten Ganzenakkoord. Akkoord uitvoering ganzenbeleid tussen IPO/provincies en de Ganzen-7. Beschikbaar via: http://www.ipo.nl/publicaties/provincies-en- ganzen-7-sluiten-ganzenakkoord en http://www.ipo.nl/index.php/download_file/2725/5064/

Geraadpleegd op: 25-6-2013.

Juliet C.; Choquet R.; Gauthier G.; Lefebvre J.; Pradel R. Carry-over effects of spring hunt and climate on recruitment to the natal colony in a migratory species. Journal of Applied Ecology. 49:1237- 1246.

Kausrud, K.L.; Mysterud A.; Steen H.; Vik J.O.; Ostbye E.; Cazelles B.; Framstad E.; Eikeset A.M.;

Mysterud I.; Solhoy T.; Stenseth N.C. 2008. Linking climate change to lemming cycles. Nature.

456:93-97.

McLaughlin B.C.; Zavaleta E.S. 2013. Shifting bottom-up and top-down regulation of oak recruitment across a regional resource gradient. Global Ecology and Biogeography. 22:718-727.

(17)

16 Morrissette M.; Bêty J.; Gauthier G.; Reed A.; Lefebvre J. 2010. Climate, trophic interactions, density

dependence and carry-over effects on the population productivity of a migratory Arctic herbivorous bird. Oikos. 119:1181-1191.

Nolet B.A.; Bauer S.; Feige N.; Kokorev Y.; Popov I.; Ebbinge B.S. 2013. Faltering lemming cycles reduce productivity and population size of a migratory Arctic Goose species. Journal of Animal Ecology. 82:804-813.

Peng S.; Piao S.; Ciais P.; Friedlingstein P.; Zhou L.; Wang T. 2013. Change in snow phenology and its potential feedback to temperature in the Northern Hemisphere over the last three decades.

Environmental Research Letters.8:1-10.

Pennings, S.C.; Grant M.; Bertness M.D. 2005. Plant zonation in low-latitude salt marshes:

disentangling the roles of flooding, salinity and competition. Journal of Ecology. 93:159-167.

Piersma T. 1997. Do global patterns of habitat use and migration strategies co-evolve with relative investments in immunocompetence due to spatial variation in parasite pressure? Oikos.

80:623-631.

Power M.E. 1992. Top-Down and Bottom-Up Forces in Food Webs: Do Plants Have Primacy?

Ecology. 73(3):733-746.

Prop J.; Deerenberg C. 1991. Spring staging in Brent Geese Branta bernicla: feeding constraints and the impact of diet on the accumulation of body reserves. Oecologia 87:19-28.

Short F.T.; Neckles H.A. 1999. The effects of global climate change on seagrasses. Aquatic Botany.

63:169-196.

SOVON. 2013. Rotgans: Verspreiding en aantalsontwikkeling. SOVON Vogelonderzoek Nederland.

Beschikbaar via: http://s1.sovon.nl/soorten.asp?euring=1680. Geraadpleegd op: 20-6-2013.

Spaans, B.; Blijleven H.J.; Popov I.U.; Rykhilikova M.E.; Ebbinge B.S. 1998. Dark-bellied Brent Geese Branta bernicla bernicla forego breeding when Arctic Foxes Alopex lagopus are present during nest initiation. ARDEA.86:11-20.

Spaans B.; van’t Hoff C.; van der Veer W.; Ebbinge B.S. 2007. The Significance of Female Body Stores for Egg Laying and Incubation in Dark-Bellied Brent Geese Branta Bernicla Bernicla.

Ardea. 95:3-15.

Stahl, J.; Bos D.; Loonen M.J.J.E. 2002. Foraging along a salinity gradient – The effect of tidal

inundation on site choice by Dark-Bellied Brent Geese Branta bernicla and Barnacle Geese B- leucopsis. ARDEA. 90(2):201-212.

Svensson L.; Grant P.J.; Mullarney K.; Zetterström D. 2010. ANWB Vogelgids van Europa (4e druk).

Baarn:Tirion Uitgevers BV

Turner J.; Overland J. E.; Walsh J.E. 2007. An Arctic and Antarctic perspective on recent climate change. International Journal of Climatology. 27:277-293.

Underhill L.G. Earlé R.A. 1993. Absence of Haematozoa in some charadriiformes breeding in the Taimyr peninsula, Russia. Ardea. 81:21-24.

Zamora-Vilchis I.; Williams S.E.; Johnson C.N. 2012. Environmental Temperature Affects Prevalence of Blood Parasites of Birds on an Elevation Gradient: Implications for Disease in a Warming Climate. PLoS ONE. 7(6):1-8.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Veranderingen in lemmingcycli hebben gevolgen voor de overleving en voortplanting van alle predatoren die in belangrijke mate afhankelijk zijn van lemmingen (hermelijn,

Per seizoen (winterhalfjaar of broedseizoen) wordt voor de soorten in kwestie het maximumaantal weergegeven dat werd vastgesteld Aantallen die de 1 % -norm overschrijden zijn in

Hoewel sneeuwuilen in jaren zonder of met weinig lemmingen de broedende volwassen rotganzen kunnen doden, doen ze dat niet in een lemming-piekjaar.. Er wordt dan vaak

 • Voorspelbaarheid    • Expert judgement   Actoren in het klimaatdebat  .

2.  Noord-Altantische Oscillatie 3.  El Niño / Southern Oscillation 4.  Heel veel andere processen,. terugkoppelingen via (voorbeelden) - albedo,

•  Wat is het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC). •  Hoe komt een assessment rapport

–  Bepaald verdeling van energie en stoffen op aarde –  Complex dynamisch systeem (chaotische beweging) –  Is een relatief dunne laag (7-8 km bij atmosfeerdruk)... The

• During the past 3 centuries human population has increased tenfold to &gt;6000 million and fourfold in the 20th century. • Cattle population increased to 1400 million