• No results found

annotatie bij HR 9 juni 2000 (Sena/NOS)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "annotatie bij HR 9 juni 2000 (Sena/NOS)"

Copied!
26
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

7/8

juli/augustus 2000

twaalfde jaargang

‘Prison tapen’: Europese

uitbrei-ding van de auteursrechtelijke

beperkingen

Dirk Visser

Trojaans hobbelpaard. Een analyse

van het rapport van de commissie

Grondrechten in het Digitale

Tijd-perk

Lodewijk Asscher

Reactie op ‘Verkeersgegevens in de

Telecommunicatiewet en de Wet

bescherming persoonsgegevens’

Marieke van As

Reactie op reactie

Gerrit-Jan Zwenne

Informatie-, communicatie- en

mediarecht

Caroline Uyttendaele

Handboek Telecommunicatierecht

Eric Daalder

Jurisprudentie nr. 44-51

SENA vs. NOS • Verbeke vs. Anne

Frank Stichting • Top Jobs on the

Net vs.TopJobs • Peters e.a. vs. SENA •

Castaway e.a. vs. John de Mol Produkties

e.a. • Telfort vs.Verkeer en Waterstaat •

Antroposofische Vereniging vs.

(2)

Mediaforum is een uitgave van de Vereniging voor Media- en

Communicatierecht (vmc), en verschijnt tien maal per jaar.

Bestuur vmc: Prof. mr. J. J.C. Kabel (voorzitter), Mr. L.F.

Asscher (secretaris), Mr. R.A. Vecht (penningmeester), Mr. C.

van Boxtel, Mr. C.E. Drion, Dr. N.A.N.M. van Eijk, Mr. F.

Kuitenbrouwer, Mr. H.M. Linthorst en Mr. A.T. Ottow.

Mediaforum wordt in opdracht van de vmc uitgegeven

door Otto Cramwinckel Uitgever.

Citeertitel: Mediaforum (bijv.: Mediaforum 1999-5, p.

125-130; bij jurisprudentie Mediaforum 1999-5, nr. 25)

issn:

0924 - 5057

Redactie

Mr. J. van den Beukel, Mr. M.J. Geus, Mr. A.W. Hins (voorzitter),

mr. G.J. Kemper, Mr. drs. A.M.E. de Kroon (eindredactie), Prof.

mr. K.J.M. Mortelmans, Mr. A.J. Nieuwenhuis, Prof. mr. H.J. de

Ru en Mr. D.J.G. Visser.

Medewerkers

Prof. dr. J.C. Arnbak, Prof. mr. E. J. Dommering, Mr. M.M.M.

van Eechoud, Prof. mr. F.W. Grosheide, Dr. M. Joosten, Prof.

mr. J. J.C. Kabel, Mr. M. J.T. Linnemann, Mr. A.P. J.M. van

Loon, Mr. W.C. van Manen, Prof. mr. J.M. de Meij, Mr. P.

Mochel, Prof. mr. G.A.I. Schuijt, Prof. mr. J.H. Spoor, Prof.

mr. D.W.F. Verkade en Prof. dr. D. Voorhoof.

Redactiesecretariaat

Voor inlichtingen over het aanleveren van kopij en andere

redactionele aangelegenheden kan contact opgenomen

worden met Mr. drs.A. M. E. de Kroon, p/a Universiteit van

Amsterdam, Instituut voor Informatierecht, Rokin 84, 1012

kx

Amsterdam, tel: 020-525 3370, fax: 020-525 3033, e-mail:

adekroonAjur.uva.nl

Abonnementen & Lidmaatschap

Abonnementen worden per jaargang (januari-december)

afgesloten. Facturering vindt plaats jaarlijks in het eerste

kwartaal. Opzegging dient te geschieden uiterlijk op 1

de-cember van het lopende abonnementsjaar, bij niet-tijdige

opzegging wordt het abonnement automatisch voortgezet.

Leden vmc: Abonnement inbegrepen bij het lidmaatschap.

Kosten lidmaatschap inclusief abonnement ƒ 125,- per lid per

kalenderjaar (studenten ƒ 75,-; rechtspersoon ƒ 300,-).

Opzeg-ging uiterlijk 1 december. Aanmelding, opzegOpzeg-ging,

adreswij-ziging e.d. voor vmc-leden bij secretaris vmc, Mr. L.F. Asscher,

Instituut voor Informatierecht, Rokin 84, 1012 kx, Amsterdam.

tel: 020-5253327, fax: 020-5253033, e-mail: asscherAjur.uva.nl

Niet-leden: ƒ 195,- per kalenderjaar. Opgave nieuw

abonne-ment, opzegging (uiterlijk 1 december), adreswijziging e.d.

schriftelijk bij Otto Cramwinckel Uitgever, Herengracht

416, 1017 bz Amsterdam, tel: 020-627 6609, fax: 020-638 3817,

e-mail: infoAcram.nl

Losse nummers: verkrijgbaar bij de gespecialiseerde

boek-handel, of te bestellen bij Otto Cramwinckel Uitgever,

Herengracht 416, 1017 bz Amsterdam; prijs ƒ 19,50.

Het verlenen van toestemming tot publicatie in dit tijdschrift

strekt zich tevens uit tot het in enige vorm elektronisch

beschikbaar stellen.

© 2000 Vereniging voor Media- en Communicatierecht

Mediaforum

Tijdschrift voor Media-

en Communicatierecht

Twaalfde jaargang

nummer 7/8

juli/augustus 2000

Inhoud

227

Opinie

‘Prison tapen’: Europese uitbreiding van de

auteursrechtelijke beperkingen

Dirk Visser

228

Trojaans hobbelpaard. Een analyse van het

rapport van de commissie Grondrechten in

het Digitale Tijdperk.

Lodewijk Asscher

234

Reactie op ‘Verkeersgegevens in de

Tele-communicatiewet en de Wet bescherming

persoonsgegevens’

Marieke van As

236

Reactie op reactie

Gerrit-Jan Zwenne

237

Bespreking

Informatie-, communicatie- en mediarecht

Caroline Uyttendaele

239

Handboek Telecommunicatierecht

Eric Daalder

Documentatie

241

• Rechtspraak

243

• Binnenland

246

• Europa

246

• Agenda

246

• Verschenen

Jurisprudentie

247

nr. 44 • Hoge Raad 9 juni 2000, SENA vs.

NOS m.nt. D.J.G.Visser

250

nr. 45 • Hof Amsterdam 27 april

2000,Ver-beke vs. Anne Frank Stichting

253

nr. 46 • Hof Amsterdam 16 maart 2000,Top

Jobs on the Net vs.TopJobs m.nt. G.J.

Kem-per

255

nr. 47 • Rb. Amsterdam 14 juni 2000, Peters

e.a. vs. SENA m.nt. D.J.G.Visser

259

nr. 48 • Rb. Amsterdam 7 juni 2000,

Casta-way e.a. vs. John de Mol Produkties e.a.

263

nr. 49 • Rb. Rotterdam 19 mei 2000,Telfort

vs.Verkeer en Waterstaat

266

nr. 50 • Pres. Rb. Amsterdam 31 mei 2000,

Antroposofische Vereniging vs. De Groene

Amsterdammer

267

nr. 51 • Ktr. Eindhoven 4 mei 2000, Dijkstra

vs. Regiopolitie Brabant Z.O.

(3)

-Mediaforum 2000-7/8

227

‘Prison tapen’:

Europese uitbreiding van

de auteursrechtelijke

beperkingen

B

EGIN JUNI

2000

IS ER

politieke overeenstemming bereikt

over het voorstel voor de

Richtlijn betreffende de

harmoni-satie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige

rechten in de informatiemaatschappij.

1

Volgens welingelichte

krin-gen is het nu nog slechts een kwestie van enkele maanden

voordat deze richtlijn definitief goedgekeurd zal worden.

Lange tijd heeft het er naar uit gezien dat deze richtlijn (voor

Nederland) een drastische

beperking van de beperkingen op het

auteursrecht met zich mee zou brengen. Dit (en een flink aantal

andere aspecten) maakte het voorstel voor deze richtlijn zeer

omstreden.

Uit het compromis dat begin juni uit de bus is gekomen,

blijkt dat men nu volledig naar de andere kant is doorgeslagen

en er nu in artikel 5 van de Richtlijn plotseling sprake is van

een hele waslijst van beperkingen op het auteursrecht waar

door de lidstaten in mag worden voorzien.

Er zijn beperkingen mogelijk ten aanzien van

fotokopiëren

(behalve van bladmuziek!) en

thuiskopiëren voor eigen gebruik

mits daar een ‘

fair compensation’ tegenover staat (die onder

omstandigheden overigens ook

nihil kan zijn, bijvoorbeeld bij

video-opnames van televisie-uitzendingen om op een later

tijdstip te kijken). Daarnaast mag er een uitzondering komen

voor bepaalde soorten kopiëren door

bibliotheken, musea,

archie-ven en vergelijkbare instellingen, voor efemere vastleggingen

door

omroepen en voor het bewaren van die vastleggingen in

omroeparchieven. Verder mag het aan instellingen als

ziekenhui-zen en gevangenissen worden toegestaan omroepuitziekenhui-zendingen

op video vast te leggen tegen betaling van

fair compensation.

Verder zijn er beperkingen voor

onderwijs en onderzoek, voor

gehandicapten, voor actuele nieuwsvoorziening, voor citeren, voor

de

openbare veiligheid, voor parlementaire en justitiële verslaglegging

en procedures, voor gebruik van politieke redevoeringen en openbare

voordrachten, voor religieuze en officiële vieringen van de overheid,

voor gebruik van

kunstwerken aan de openbare weg, voor toevallige

opnamen in andere werken, voor het adverteren voor

tentoon-stellingen en kunstverkoop, voor

karikaturen, parodieën en

pasti-che, voor de demonstratie en de reparatie van machines in

bedrij-ven, voor

renovatie en restauratie van gebouwen en voor

beschikbaarstelling voor raadpleging ter plaatse in bibliotheken,

onder-wijsinstellingen, musea en archieven.

Kortom, alle landen hebben hun nationale

auteursrechtelij-ke beperkingen mogen opgeven en die zijn nu in deze

Europe-se lijst terechtgekomen: uit het Verenigd Koninkrijk komt het

hometaping for timeshifting purposes (Section 70 CDPA 1988), uit

Frankrijk

La parodie, le pastiche et la caricature (Art. L 122-5-4. Code

de la Prop. Int.), uit Duitsland vermoedelijk

das unwesentliche

Beiwerk (Par. 57 Urhg.) en uit Nederland komt naar alle

waar-schijnlijkheid de (

gemeentezang tijdens de) eredienst (Art. 17c Aw).

(SGP, GPV en RPF kunnen tevreden zijn).

Bovendien is er een algemene vrijstellingsbepaling voor alle

reeds bestaande beperkingen op het auteursrecht voor zover

die betrekking hebben op ondergeschikt analoog

(niet-digi-taal) gebruik:

‘Member States may provide for limitations to the

[repro-duction & communication to the public] in the following

cases: [...] use in certain other cases of minor importance where

exceptions already exist under national law, provided that

they only concern analogue uses and do not affect the free

cir-culation of goods and services within the Community, without

prejudice to the other exceptions and limitations contained in

this Article.’

De belangrijkste vaststelling in dit verband is dat vrijwel al

deze beperkingen

facultatief zijn: de lid-staten mogen er voor

kiezen om deze beperkingen op te nemen, maar zijn daartoe

niet verplicht. (Alleen de vrijstelling van de technische kopie in

het kader van legale netwerk verzending is verplicht

uitgezon-derd van het auteursrecht). Dit betekent dat er ten aanzien van

de beperkingen op het auteursrecht op het eerste gezicht in

het geheel geen sprake is van enige harmonisatie.

De Europese Commissie had er verstandiger aan gedaan om

zich er bij neer te leggen dat ten aanzien van de

auteursrechte-lijke beperkingen op dit momenteel

geen Europese

harmonisa-tie mogelijk en overigens ook niet nodig is. In plaats daarvan

zitten we nu opgescheept met een Angelsaksische getinte

omgevallen boekenkast met detailbeperkingen, terwijl

(ten-minste in theorie) er wel sprake is van een

limitatieve

opsom-ming.

In de praktijk zal dit misschien betekenen dat alle

belang-hebbenden bij de verschillende facultatieve beperkingen in

alle landen driftig zullen gaan lobbyen om ‘hun’, - en dus zo

veel mogelijk beperkingen -, in alle nationale wetten te

krij-gen. Het feit dat al deze beperkingen in de Richtlijn worden

genoemd betekent immers dat ze expliciet ‘mogen’ en dat de

rechthebbenden die er mogelijk minder blij mee zijn er

moei-lijk bezwaar tegen kunnen maken. Daarmee zullen mogemoei-lijk

veel van de facultatieve beperkingen door de lid-staten worden

overgenomen en zal dit misschien toch nog tot enige

harmo-nisatie op dit punt leiden.

Omdat de Richtlijn binnen twee jaar na publicatie zal moeten

zijn geïmplementeerd doen alle belanghebbende

lobbygroe-pen, wetgevingsambtenaren en andere betrokkenen er

ver-standig aan nu direct op nationaal niveau aan de slag te gaan.

Is er al een lobbygroep voor het videotapen van

televisieuit-zendingen in gevangenissen? Heeft de directeur van de

auteursrecht-incassokoepel CEDAR al een (naam voor de)

stichting voor de incasso voor de

fair compensation voor dit

prison tapen?

1 Zie: http://europa.eu.int/comm/internal_market/en/intprop/intprop/601.htm.

Opinie

(4)

Mediaforum 2000-7/8

Mediaforum 2000-7/8

228

229

Trojaans hobbelpaard

Een analyse van het rapport van de commissie Grondrechten in het Digitale Tijdperk.

De commissie Franken

Op 24 mei 2000 verscheen het

rap-port ‘grondrechten in het digitale

tijdperk’. Binnen de 14 maanden die

de gelijknamige commissie

gekre-gen heeft, leverde zij een kloek

eind-rapport af, zo’n 340 pagina’s

grond-rechten en wat dies meer zij. Nadat

in 1997 een voorstel tot wijziging

van artikel 13 Grondwet inzake het

brief-, telefoon- en telegraafgeheim

nogal wat tumult had veroorzaakt, gingen stemmen op voor

een studiecommissie. De kritiek maakte destijds gehakt van

het voorstel een grondrecht op ‘vertrouwelijke communicatie’

in te voeren.

1

De Tweede Kamer amendeerde vervolgens zo

rigoureus dat de Eerste Kamer er geen brood meer in zag. Op

20 januari 1998 diende Marjet van Zuijlen een motie in waarin

ze, ‘overwegende dat de discussie over de constitutionele

aspecten van de elektronische snelweg nog niet is afgerond’,

verzocht om een nota van de regering over dit onderwerp.

2

Op

25 maart 1999 werd dan de commissie ‘grondrechten in het

digitale tijdperk’ geïnstalleerd, een tienkoppig team onder

lei-ding van de Leidse hoogleraar Franken.

3

Ze kreeg als opdracht

mee met concrete wijzigingsvoorstellen te komen die

technie-konafhankelijk waren en zoveel mogelijk in overeenstemming

met hangende wetsvoorstellen en bestaande beleidsnotities.

4

Bovendien moest het resultaat er al in mei 2000 zijn. Dat

laat-ste is dus gelukt.

5

Het rapport grondrechten in het digitale tijdperk

De commissie beschrijft met verve welke werkwijze zij heeft

gevolgd en geeft daarbij aan hoe is getracht de

maatschappelij-ke participatie te bevorderen. Zo is er een workshop

georgani-seerd, was er een website en een (gesloten)

internetdiscussie-groep met (in het rapport niet bij name genoemde)

buitenlandse experts.

6

Er is hard gewerkt. In het rapport wordt een beeld geschetst

van geschiedenis, functie en toekomst van de grondrechten in

het digitale tijdperk. De ouverture

wordt gevormd door een

verken-ning van de eigenschappen van het

informatietijdperk en de rol van de

overheid daarin. Hierin schemert

de technotaal van de Nota

Wetge-ving voor de Elektronische

Snel-weg door. Termen als ‘turbulentie’,

‘verdringing’ en

‘dematerialise-ring’

worden in het rapport

gebruikt om de overgang naar het

informatietijdperk te beschrijven.

7

Het rapport vervolgt met een beschrijving van de functie van

de Grondwet en de daarin neergelegde grondrechten. Ook

wordt stelling ingenomen over de plaats van grondrechten in

het digitale tijdperk.

Het belangrijkste gedeelte van het rapport bestaat uit de

beschrijving van de knelpunten rond de artikelen 7, 10 en 13

van de Grondwet, aangevuld met concrete tekstvoorstellen en

toelichting. Een apart hoofdstuk is gewijd aan de

mogelijk-heid van een nieuw grondrecht op toegang tot overmogelijk-heidsinfor-

overheidsinfor-matie. Tenslotte komen in de laatste hoofdstukken mogelijke

andere door het informatietijdperk geraakte grondrechten

aan bod en wordt afgesloten met een samenvatting. In de

bij-lage treffen we een omvangrijk rechtsvergelijkend onderzoek

uit Tilburg, alsmede de reacties van een groot aantal

maat-schappelijke organisaties.

8

In dit artikel zal ik mij vooral

rich-ten op de voorstellen van de commissie Franken met

betrek-king tot de artikelen 7 en 13 van de Grondwet.

Karakter van de Grondwet

Alvorens in te gaan op de concrete voorstellen van de

commissie, is het interessant te kijken wat haar visie is op

het karakter en de plaats van de Nederlandse Grondwet.

In het algemene hoofdstuk merkt de commissie op dat de

Nederlandse Grondwet een sober karakter heeft. Althans, ‘zo

het sobere karakter van de Grondwet niet al een kenmerk zou

zijn, dit toch tenminste uitgangspunt zou moeten zijn’ (p. 47).

Het gevaar van trivialisering van de constitutie brengt de

com-missie Franken tot twee belangrijke conclusies: ten eerste

moeten alleen die grondrechten worden opgenomen die

waar-lijk essentieel zijn voor het maatschappewaar-lijke en persoonwaar-lijke

functioneren van de burgers, ten tweede moeten van die

grondrechten slechts de essentialia worden opgenomen. Later

in het rapport blijkt deze conclusie verstrekkende gevolgen te

hebben. Maar er zijn meer belangrijke premissen. Zo geeft de

commissie aan zich niet te zeer te willen uitspreken over het

toetsingsverbod van artikel 120 Grondwet omdat dat niet tot

haar taak hoort. Niettemin pleit zij – in de grootst mogelijke

meerderheid – vóór afschaffing van het toetsingsverbod (in

ieder geval wat betreft toetsing aan de grondrechten).

9

De

commissie heeft een voorkeur voor het behoud van de

bestaan-de beperkingssystematiek. Informatiegrondrechten komen

volgens haar pas in aanmerking voor grondwettelijke

bescher-ming als ze ‘voldoende constitutionele rijpheid’ bezitten en ze

wil af van van de techniekafhankelijkheid (p. 70-71).

Als methode om te komen tot verbeterde bescherming van

grondrechten in het digitale tijdperk wordt gekeken naar de

‘achterliggende rechtsbelangen’ (p.61). Bij artikel 7 Grondwet

is dat rechtsbelang de vrijheid van meningsuiting, bij artikel

13 Grondwet is dat rechtsbelang de bescherming van besloten,

vertrouwelijk bedoelde communicatie, aldus de commissie (p.

62). Hier begeeft de commissie zich op glad ijs. Hieronder kom

ik terug op het rechtsbelang van ‘besloten, vertrouwelijk

bedoelde communicatie’. Voldoende is om hier in ieder geval

op te merken dat deze analyse van artikel 13 Grondwet niet

onomstreden is.

10

Vervolgens geeft de commissie weer hoe ze staat tegenover

grondrechten in de informatiemaatschappij.

11

Opvallend is dat

het verdeelvraagstuk met betrekking tot schaarse

communica-tiemiddelen niet relevant wordt geacht voor de Grondwet.

Hieraan wijdt de commissie een aardige stoplapredenering:

‘De verdeling van schaarse communicatiemiddelen door de

overheid ten behoeve van de openbare communicatie strekt

ertoe te bevorderen dat er zoveel mogelijk ruimte voor het

uiten van verschillende meningen is. De pluriformiteit in de

informatieverstrekking die daardoor ontstaat, is een

belangrij-ke bestaansvoorwaarde voor een democratische samenleving’

(p.66). Einde mededeling.

Is dit niet juist een pleidooi voor het belang van

toegangs-vragen in de Grondwet? Natuurlijk is het een mogelijkheid

toegangs- en verdeelvraagstukken niet in de Grondwet te

rege-len, maar de vaststelling dat ze niet relevant zijn lijkt me

onjuist. In dit kader wordt nog opgemerkt dat het tegengaan

van machtsconcentraties in de telecommunicatiesector

grond-rechtelijk evenmin relevant is (p. 66-67). Verderop in het

rap-port neemt de commissie echter een ander standpunt in. In het

hoofdstuk over artikel 7 Grondwet merkt zij op dat nu steeds

meer communicatiekanalen in particuliere handen zijn en de

mogelijkheid bestaat dat de toegang tot de

communicatieka-nalen tot bepaalde personen of instanties beperkt wordt, de

Grondwet een bepaling moet bevatten die de overheid de

gereedschappen aanreikt daar wat aan te doen (p. 105-106).

4. Openbare communicatievrijheid

Dit brengt ons vanzelf bij het huidige en het nieuw

voorge-stelde artikel 7 Grondwet:

Terecht merkt de commissie op dat het denken over de rol

van de techniek in de bescherming van de vrijheid van

menings-uiting niet iets nieuws is. Convergentie is niet een uniek

verschijnsel van de informatiesamenleving. Van den Bergh

schreef al in 1940: ‘.. het geluid wordt gezien, schrift wordt

gehoord. Alle grenzen zijn uitgewist. Maar de Grondwet, die de

ontwikkeling der techniek niet voorzien kon, onderscheidt. De

grondwetgever kon niet weten dat deze onderscheiding

zinle-dig zou worden.’

12

In haar advies aan de grondwetgever houdt

De Grondwet is nog niet klaar voor

de informatiesamenleving en moet

ingrijpend gewijzigd worden. Dat

blijkt uit het rapport ‘Grondrechten

in het digitale tijdperk’, dat

voorstel-len bevat tot wijziging van de

artike-len 7 (vrijheid van meningsuiting), 10

(privacy) en 13

(communicatiege-heim) van de Grondwet. Ook wordt

voorgesteld een nieuw artikel op te

nemen dat een recht op toegang tot

elektronische overheidsinformatie

garandeert.

Lodewijk Asscher

1 N.A.N.M. van Eijk, ‘(G)een recht op vertrouwelijke communicatie: fax en email vogelvrij’,NJB 1997, afl. 33, p. 1554-1555; E. J. Dommering, ‘Geen telefoon-geheim op de elektronische snelweg’,Mediaforum 1997-10, p. 142-147; A. J. Nieu-wenhuis, ‘Vertrouwde en virtuele bescherming’,NJCM-Bulletin 4, 1998, p. 423-437.

2 Kamerstukken II 1997/98, 25 443, nr. 15. 3 Stb. 1999, 101.

4 Kritiek op die opdracht leverden G.A.I. Schuijt, ‘Artikel 7 Grondwet in de 21ste eeuw’,Mediaforum 1999-11/12, p. 303 en F. Kuitenbrouwer, ‘Paternalisme

over-heid bedreigt digitale grondrechten’,NRC Handelsblad 9 april 1999. 5 Commissie grondrechten in het digitale tijdperk,Rapport, Den Haag: 2000.

Exemplaren zijn verkrijgbaar bij servicevoorlichting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

6 Zie http://www.minbzk.nl/gdt/ 7 Kamerstukken II 1997/98, 25 880, nr. 1-2, p. 2.

8 A. Koekkoek e.a.,Bescherming van grondrechten in het digitale tijdperk. Een rechtsver-gelijkend onderzoek naar informatie- en communicatievrijheid en privacy in Zweden, Duitsland, Frankrijk, België, de Verenigde Staten en Canada, Tilburg: 2000.

9 Voor een opheffing van het toetsingsverbod i.v.m. grondrechten in het digitale tijdperk pleiten E. J. Dommering, ‘De Grondwet in de informatiemaatschap-pij’, in: M.C. Burkens e.a. (red.),Gelet op de Grondwet, Deventer: Kluwer 1998, p. 121; L.F. Asscher,Constitutionele convergentie van pers, omroep en telecommunicatie (ITeR deel 26), Kluwer: Deventer 1999, p. 114, 132.

10 Zie voor een andere benadering L.F. Asscher,Constitutionele convergentie van pers, omroep en telecommunicatie (ITeR deel 26), Kluwer: Deventer 1999, p. 53-64; E.J.

Dommering e.a., Informatierecht. Fundamentele rechten voor de informatiesa-menleving, Amsterdam: Cramwinckel 2000, p. 74-79.

11 Daarbij bespreekt de commissie onder meer E. J. Dommering, ‘De Grondwet in de informatiemaatschappij’, in: M.C. Burkens e.a. (red.),Gelet op de Grondwet, Deventer: Kluwer 1998, p. 110-123.

12 G. van den Bergh, ‘De artikelen 7 en 9 van de Grondwet in het licht van de moderne techniek’,NJB 1940, p. 67-72.

Artikel 7 Grondwet (huidig)

1 Niemand heeft voorafgaand verlof XE “voorafgaand

verlof” nodig om door de drukpers XE “drukpers”

gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens

ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.

2 De wet stelt regels omtrent radio XE “radio” en

tele-visie XE “teletele-visie” . Er is geen voorafgaand toezicht

op de inhoud van een radio- of televisie-uitzending.

3 Voor het openbaren van gedachten of gevoelens door

andere dan in de voorgaande leden genoemde

midde-len heeft niemand voorafgaand verlof XE

“vooraf-gaand verlof”

nodig wegens de inhoud daarvan,

behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de

wet. De wet kan het geven van vertoningen

toeganke-lijk voor personen jonger dan 16 jaar regelen ter

bescherming van de goede zeden.

4 De voorgaande leden zijn niet van toepassing op het

maken van handelsreclame XE “reclame” .

Voorstel commissieCie Frankenartikel 7 Gw (p. 107)

1 Ieder heeft het recht vrij zijn mening te uiten. Dit recht

omvat de vrijheid om denkbeelden of andere

informa-tie te openbaren, te verspreiden of te ontvangen.

2 Bij de wet kan dit recht worden beperkt. Een

beper-king van de vrijheid om te openbaren kan geen

vooraf-gaand verlof inhouden. Een beperking van de vrijheid

om te verspreiden en te ontvangen kan tevens

krach-tens de wet plaatsvinden en een voorafgaand verlof

inhouden, mits deze beperking wordt gesteld in het

belang van de openbare orde en zij geen betrekking

heeft op de inhoud van de denkbeelden of andere

informatie.

3 Indien de beperking betrekking heeft op de inhoud

van handelsreclame of productinformatie, kan dit

recht ter bescherming van de gezondheid of in het

belang van de veiligheid tevens krachtens de wet

wor-den beperkt.

4 Bevordering van voldoende pluriformiteit in de

denk-beelden en andere informatie is voorwerp van zorg van

de overheid. Bij de wet kunnen daartoe regels worden

gesteld over publieke mediadiensten en de algemene

aard van de informatie die door middel van deze

dien-sten wordt verspreid.

(5)

n-Mediaforum 2000-7/8

231

Mediaforum 2000-7/8

230

de commissie Franken expliciet rekening met het verdwijnen

van technische verschillen tussen communicatietechnieken

(p. 72-73, concl. 7).

Wat zijn nu de opvallendste en nadelen van het

voor-gestelde artikel 7? Een eerste, in het oog springend verschil

met het huidige artikel 7 is de positieve formulering (‘ieder

heeft’) van het grondrecht. Dit betekent een vooruitgang ten

opzichte van het oude artikel (‘niemand’) aangezien het belang

van de vrijheid van meningsuiting zo meer wordt benadrukt

en omdat het duidelijk maakt dat het grondrecht niet

uitslui-tend zijn betekenis ontleent aan de bescherming tegenover de

overheid. Ook de introductie van het begrip ‘denkbeelden en

andere informatie’ lijkt mij een aanzienlijke verbetering ten

opzichte van het oude ‘gedachten en gevoelens.’ Dit omdat zo

beter wordt aangegeven dat de bescherming van artikel 7 geldt

voor alle informatie, ook als daarin geen denkbeelden of

gevoelens zijn vervat.

13

Belangrijke winst is voorts dat het

arti-kel – conform het verzoek van de minister –

techniekonafhan-kelijk gesteld is. Drukpers, radio en televisie komen niet meer

als zodanig voor in het nieuwe artikel 7 Grondwet.

De commissie spreekt zich uit tegen het opnemen van de

garingsvrijheid: ‘Gezien de variëteit in activiteiten waarin de

garingsvrijheid zich kan uiten, valt naar het oordeel van de

commissie niet goed te overzien welke

beperkingsmogelijkhe-den in algemene zin nodig zijn’ (p. 98). Daar komt bij dat de

commissie dit grondrecht op zich afdoende beschermd acht

door artikel 19 IVBPR. Veertig jaar verwarring herleeft waar de

commissie het recht op toegang tot overheidsinformatie ‘een

soort garingsvrijheid’ noemt. De WOB, en het recht op toegang

tot overheidsinformatie gaan over een

recht op informatie. De

garingsvrijheid daarentegen beschermt de vrijheid

ongehin-derd informatie te verzamelen – hetgeen niet verward mag

worden met een afdwingbaar recht op overheidsinformatie.

14

Naar mijn mening ontbreekt de garingsvrijheid ten onrechte.

15

Wel zien we dat een onderscheid is aangebracht tussen het

beschermingsniveau van het openbaren enerzijds en het

spreiden en ontvangen anderzijds. Daarmee wordt de

ver-spreidingsjurisprudentie – die een onderscheid maakt tussen

de bescherming van openbaren en verspreiden – alsnog in de

Grondwet gecodificeerd.

16

Het is de vraag of dat wel zo mooi is.

Het onderscheid tussen verspreiden en openbaren nam allengs

een meer gekunstelde vorm aan in de jurisprudentie.

17

Zeg

nou zelf, wat is openbaren zonder verspreiden? Het ware beter

geweest als dit onderscheid was verdwenen. Een alternatief

zou kunnen zijn om, naar Amerikaans voorbeeld, een

onder-scheid te maken tussen beperkingen die zich richten op de

inhoud van de uiting en beperkingen die zich daar niet op

richten.

18

Vreemd is bovendien dat niet alleen het verspreiden,

maar ook het ontvangen van informatie minder sterk

‘publieke mediadiensten’ valt in ieder geval de publieke

omroep. Daarnaast moet gedacht worden aan de uitgifte van

dagbladen of tijdschriften, openbare communicatie via

inter-net, commerciële omroep, omroep via het interinter-net, het

biblio-theekwezen, etc. Met de term ‘publiek’ wordt aangegeven dat

de mediadiensten voor het publiek toegankelijk dienen te zijn’

(p. 113). Met andere woorden, ‘publieke mediadiensten’ blijkt

een cryptische omschrijving van

alle openbare communicatie.

Is dit dan een – wellicht onverstandige maar verder

onge-vaarlijke – zorgplicht om de pluriformiteit te stimuleren van

het gehele openbare informatieaanbod? Neen, de implicaties

van dit vierde lid strekken verder. Nog een stukje toelichting

kan dienen om het onbehaaglijke gevoel te verklaren: ‘Er

is uitdrukkelijk niet voor gekozen om de huidige

systema-tiek van artikel 7 lid 2 van de Grondwet te continueren

waar-in alleen ten aanzien van radio en televisie een specifieke

beperkingsbevoegdheid is neergelegd. Gezien de

ontwik-kelingen op het terrein van de informatie- en

communicatie-technologie, is er naar de mening van de commissie geen

aanleiding de huidige uitzonderingspositie te beperken

tot omroep in de traditionele betekenis. Ook ten aanzien

van andere publieke mediadiensten dan omroep kan het

wenselijk zijn om het tot stand brengen van een pluriform

informatieaanbod niet (volledig) over te laten aan de markt,

maar hier regulerend op te treden.’ (p. 113). Dat gaat verder

dan het stellen van eisen aan door de overheid ondersteund

informatie-aanbod zoals dat wordt geleverd door musea en

symfonie-orkesten.

22

Waarom is die verscheidenheid zo

belangrijk? De toelichting biedt uitkomst: ‘Een

verscheiden-heid in de informatiestroom is volgens de commissie

onmis-baar voor het goed functioneren van een democratische

samenleving.

Dit geldt met name in een informatiesamenleving, die

zich kenmerkt door een toename van informatie.’ (p. 105, curs. LFA).

Dit betekent dat het systeem van artikel 7 lid 2 Grondwet

(oud) niet verdwijnt, maar wordt toegepast op alle

communi-catiemiddelen! Deze

carte blanche biedt prachtige perspectieven

voor de bewakers van de pluriformiteit bij de diverse

over-heidsorganen.

23

Laten we beginnen met een concessiestelsel

voor de kranten, een cultuurplicht voor de websitehouders en

een keuringsdienst voor het bibliotheekwezen. Als waakhond

dient het Commissariaat voor de Media zich al aan. Dit alles

met het oog op de bevordering van de pluriformiteit

natuur-lijk, dat spreekt. Het nieuwe speeltuig dat de commissie

Fran-ken ons hier voorzet, blijkt een Trojaans hobbelpaard. Het

hobbelt vrolijk en is omgeven met louter goede bedoelingen,

maar is gevuld met het dodelijke gif van paternalisme en

voortdurende overheidsbemoeienis.

24

Al met al roept het voorgestelde artikel 7 tal van vragen op

en is het in deze vorm geen verbetering ten opzichte van het

huidige artikel.

Vertrouwelijke communicatie: derde poging

25

Wat adviseert de commissie over artikel 13 Grondwet? Zoals

gezegd, is hierover eind jaren ’90 al flink gediscussieerd. De

lat ligt dus hoog en er mag niet opnieuw in dezelfde valkuilen

gestapt worden. Hier volgen het huidige en het voorgestelde

artikel 13 Grondwet:

De commissie heeft dus toch opnieuw gekozen voor

‘ver-trouwelijke communicatie’. Het is de vraag of het verstandig is

van de commissie om die terminologie te gebruiken terwijl

daarover in 1997 en 1998 al zo is gebakkeleid. Er zijn

alternatie-ven genoeg. Zo stelde een VMC-studiecommissie voor te

spre-ken van een recht op respect voor het communicatiegeheim.

26

Maar daarvan zeggen Franken c.s.: ‘Wat betreft de keuze van de

studiecommissie voor de term ‘communicatiegeheim’ is de

commissie van mening dat, hoewel dit begrip in zoverre

geluk-kig is dat daarmee een zekere continuïteit wordt aangegeven

met het huidige aan artikel 13 ten grondslag liggende

gedach-tegoed, het nochtans betreurd moet worden dat een wijziging

van dit artikel niet tevens wordt aangegrepen om ook in de

Grondwet zoveel mogelijk het normale spraakgebruik te

vol-gen’ (p. 152). Dit is een merkwaardig argument dat de

commis-sie zelf niet consequent heeft toegepast. Of zou het begrip

‘publieke mediadiensten’ (in het voorgestelde artikel 7)

binnen-kort van het normale spraakgebruik deel uit maken?

Wat betekent nu vertrouwelijk communiceren in de opvatting

van de commissie Franken? Welnu, er is vertrouwelijke

commu-nicatie ‘wanneer een rechtssubject op grond van zijn wil tot

geheimhouding een wijze van communiceren kiest, die hem een

redelijke verwachting van vertrouwelijkheid biedt’. ‘De vraag

wanneer een verwachting van vertrouwelijkheid als redelijk

mag worden gekwalificeerd, dient te worden beantwoord met

behulp van een functioneel vertrouwelijkheidscriterium, te

weten op basis van feiten en omstandigheden waaruit voor een

ander objectief kan worden afgeleid dat de subjectieve wil van

beschermd wordt dan het openbaren. Zo’n onderscheid wordt

in artikel 10 EVRM niet gemaakt.

19

De beperkingsclausule van het nieuwe artikel 7 kent een

gelaagde structuur. Ten eerste kunnen bij formele wet

uitingsdelicten worden gecreëerd – er is een

ongeclausuleer-de formele beperkingsbepaling. Ten tweeongeclausuleer-de mag het

openba-ren van meningen en andere informatie niet vooraf worden

beperkt. Hiermee poogt de commissie het voor het huidige

artikel 7 Grondwet kenmerkende censuurverbod te

behou-den. De andere fasen van het communicatieproces kunnen

wel worden onderworpen aan voorafgaand verlof mits dat

gebeurt in het belang van de openbare orde en mits de

beper-king geen betrekbeper-king heeft op de inhoud van de informatie.

Wordt voldaan aan dat doelcriterium dan hoeft niet bij de

wet, maar mag ook

krachtens de wet beperkt worden. Hiermee

is een delegatiemogelijkheid geschapen. Welke interpretatie

is aan het begrip openbare orde gegeven? Het wordt niet

geheel duidelijk uit de betreffende passage van het rapport

(p. 110-111). In het derde lid worden nog twee doelcriteria

geïntroduceerd: gezondheid en veiligheid. Met een beroep

op die doelen mag namelijk de bescherming van

productin-formatie en handelsreclame worden beperkt. In ruil hiervoor

is het vierde lid van het oude artikel 7, dat handelsreclame

geheel van grondwettelijke bescherming uitsloot, geschrapt.

Dit is een verbetering ten opzichte van het huidige regime,

waarop van verschillende kanten was aangedrongen.

20

De doelcriteria die in het voorgestelde artikel 7 voorkomen

lij-ken ontleend aan het EVRM. Echter, waar binnen het EVRM een

belangrijke rol wordt ingenomen door het

noodzakelijkheids-vereiste van (bijvoorbeeld) artikel 10 lid 2 EVRM, ontbreekt dit in

het advies van de commissie Franken. Immers, het

noodzakelijk-heidscriterium zou toch door de wetgever kunnen worden

inge-vuld zoals het hem goeddunkt, en is dus op te vatten als

window

dressing, zo begrijp ik althans de redenering van de commissie (p.

55). Deze argumentatie van de commissie wekt verbazing. De

Grondwet is er niet alleen voor de wetgever maar ook voor de

rechter, die – zeker na het eventuele opheffen van het

toetsings-verbod – met het noodzakelijkheidsvereiste in de hand veel zou

kunnen bereiken. Dan heeft de rechter tenminste iets om aan te

toetsen.

21

Daarnaast is het noodzakelijkheidsvereiste in de

juris-prudentie van het EHRM van zeer groot belang gebleken en het

zou wellicht een dergelijke rol in de Grondwet kunnen spelen.

Bleef het met betrekking tot de eerste drie leden bij

(ernsti-ge) twijfelpunten, ik ben zeer kritisch over het door de

com-missie voorgestelde vierde lid van artikel 7. De vage termen

‘publieke mediadiensten’, ‘voldoende pluriformiteit’ en ‘de

aard van de verspreide informatie’ zorgen voor een onleesbare

bepaling. Lees maar: er staat niet wat er staat. De toelichting

onthult de ware aard van deze bepaling: ‘onder het begrip

13 Vgl. J.M. De Meij e.a.,Uitingsvrijheid. De vrije informatiestroom in grondwettelijk per-spectief, Amsterdam: Cramwinckel 2000, p. 106-110.

14 J.M. De Meij e.a.,Uitingsvrijheid. De vrije informatiestroom in grondwettelijk perspec-tief, Amsterdam: Cramwinckel 2000 p. 134-143, beschrijft de geschiedenis van de verwarring tussen garingsvrijheid en openbaarheid van bestuur vanaf 1958 tot en met bij de behandeling van de grondwetswijziging van 1983. 15 Overigens is dit naar mijn mening geen halszaak, nu artikel 10 EVRM via de

ontvangstvrijheid voorziet in een adequate bescherming, vgl. EHRM 23 sep-tember 1994 (Jersild), NJ 1995, 382 m.nt. EJD.

16 Vgl. over de verspreidingsvrijheid F.H. Kistenkas,Vrije straatcommunicatie, Arn-hem: Gouda Quint 1989, met name p. 67-70; zie ook A.W. Hins, ‘Gedachten en gevoelens over de elektronische snelweg’, in: J.W. Kalkman, A.W. Hins en E.C.M. Jurgens,Communicatie- en informatievrijheid in het digitale tijdperk, Zwolle: W.E. J. Tjeenk Willink 1995, p. 40-44.

17 J.M. De Meij e.a.,Uitingsvrijheid. De vrije informatiestroom in grondwettelijk perspec-tief, Amsterdam: Cramwinckel 2000, p. 111-120.

18 VMC Studiecommissie, ‘Preadvies inzake een nieuwe tekst voor de artikelen 7 en 13 van de Grondwet’,Mediaforum 1999-11/12, p. i-viii VMC 1999 hanteert die benadering,

19 J.M. De Meij e.a.,Uitingsvrijheid. De vrije informatiestroom in grondwettelijk perspec-tief, Amsterdam: Cramwinckel 2000, p. 201-203

20 E. J. Dommering,De reclame en de Nederlandse Grondwet, Rapport voor de Stuur-groep Reclame, 10 november 1998, niet gepubliceerd; J.M. De Meij e.a., Uitings-vrijheid. De vrije informatiestroom in grondwettelijk perspectief, Amsterdam: Cram-winckel 2000, p. 247.

21 Vgl. VMC Studiecommissie, ‘Preadvies inzake een nieuwe tekst voor de artike-len 7 en 13 van de Grondwet’,Mediaforum 1999-11/12, p. i-viii; L.F. Asscher, Con-stitutionele convergentie van pers, omroep en telecommunicatie (ITeR deel 26), Kluwer: Deventer 1999, p. 113-115.

22 Zoals in het voorstel van E. J. Dommering, ‘De Grondwet in de informatie-maatschappij’, in: M.C. Burkens e.a. (red.),Gelet op de Grondwet, Deventer: Klu-wer 1998, p. 121.

23 Zie voor een andere benadering van pluriformiteit L.F. Asscher,Constitutionele convergentie van pers, omroep en telecommunicatie (ITeR deel 26), Kluwer: Deventer, 1999, p. 125-127. Daarin krijgt de overheid minder bevoegdheden die bovendien beter geclausuleerd zijn. De daar voorgestelde bepaling zou ertoe leiden dat de uitzondering van het omroepstelsel zou verdwijnen, in plaats van dat die uti-zondering wordt omgezet in de algemene regel.

24 Hiervoor waarschuwde ik in ‘Een zorg voor de nieuwe Grondwetscommissie’, Mediaforum 1999-2, p. 41.

25 Het begrip is afkomstig uit het proefschrift van J.A. Hofman,Vertrouwelijke com-municatie. Een rechtsvergelijkende studie over de geheimhouding van communicatie in grondrechtelijk perspectief naar internationaal, Nederlands en Duits recht, Zwolle: W.E. J. Tjeenk Willink 1995.

A

Ar

rttiik

ke

ell 113

3 G

Gr

ro

on

nd

dw

we

ett ((h

hu

uiid

diig

g))

1 Het briefgeheim is onschendbaar, behalve, in de gevallen

bij de wet bepaald, op last van de rechter.

2 Het telefoon XE telefoon - en telegraafgeheim is

onschendbaar, behalve, in gevallen bij de wet bepaald,

door of met machtiging van hen die daartoe bij de wet

zijn aangewezen.

V

Vo

oo

or

rsstte

ell c

co

om

mm

miissssiie

eC

Ciie

e F

Fr

ra

an

nk

ke

en

n a

ar

rttiik

ke

ell 113

3 G

Gw

w ((p

p.. 116

62

2))

1 Ieder heeft het recht vertrouwelijk te communiceren.

2 Dit recht kan bij de wet worden beperkt, op last van de

rechter, of, indien de beperking in het belang van de

nationale veiligheid plaatsvindt, met machtiging van

een bij de wet aangewezen minister.

3 Degene van wie dit recht wordt beperkt, wordt van die

beperking zo spoedig mogelijk in kennis gesteld. In bij

de wet te bepalen gevallen kan in het belang van de

nationale veiligheid de kennisgeving worden uitgesteld.

Indien het belang van de nationale veiligheid zich

blij-vend tegen de kennisgeving verzet, kan, in bij de wet te

bepalen gevallen, de kennisgeving achterwege worden

gelaten.

(6)

Mediaforum 2000-7/8

233

Mediaforum 2000-7/8

232

de verzender op vertrouwelijkheid is gericht.’ Daarbij noemt de

commissie drie criteria: 1. de aard van het kanaal (besloten) 2.

adressering 3. de aard van de communicatie (gesloten

envelop-pe, encryptie, opschriften als ‘vertrouwelijk’ en andere uiterlijke

kenmerken die op vertrouwelijkheid wijzen) (p. 163). De enkele

adressering van de informatie is niet voldoende voor het

vast-stellen van vertrouwelijke communicatie. Want van de inhoud

van briefkaarten en drukwerk in een wikkel zou zo makkelijk

door anderen dan de geadresseerde kennis kunnen worden

genomen dat het te ver voert om aan die communicatie de

bescherming van de vertrouwelijke communicatie te verlenen.

Wie denkt dat de commissie daarmee email buitenspel zet,

heeft het mis. ‘Email is door de aard van het gebruikte kanaal

reeds te beschouwen als vertrouwelijke communicatie’.

Hetzelf-de argument werd gebruikt door het kabinet in 1997: zolang

email over de telefoonlijnen wordt verstuurd, is het beschermd.

Paars I zei het zo: ‘De reden voor deze radicale bescherming is

gelegen in de technische kenmerken van het telefoonnet. Het is

niet mogelijk de verschillende soorten communicatie te

onder-scheiden zonder kennis te nemen van de inhoud.’

27

Dit roept ten

eerste de vraag op of dit niet toch een techniekafhankelijke

norm vormt. Ten tweede blijft onduidelijk wat de status is van

email die via andere communicatiekanalen verstuurd wordt.

Email kan over zowel satelliet, telefoonlijn, ether als kabel

ver-zonden worden, terwijl ik niet vermoed dat de commissie al

deze kanalen als – naar hun áard – vertrouwelijk beschouwt.

Net als in het veel besproken voorstel 25 443 beoogt het

nieu-we artikel ook het ‘live-gesprek’ te beschermen. Daarvoor is

wel wat te zeggen. Met nieuwe afluistermiddelen als

richtmi-crofoons en dergelijke is het steeds makkelijker geworden het

gewone gesprek te onderscheppen. De uitbreiding van het

object van artikel 13 Grondwet mag echter niet ten koste gaan

van het uiteindelijke beschermingsniveau. Het voorgestelde

artikel 13 verleent ook bescherming tegen het storen van het

gesprek van overheidswege, hetgeen vooral actueel is in

ver-band met het ‘platleggen’ van mobiele telefonie door politie

met het oog op de openbare orde. Daarvoor zal voortaan een

rechterlijke last noodzakelijk zijn. Dit houdt echter niet in dat

er ook een recht bestaat op toegang tot vertrouwelijke

com-municatiemiddelen. Waar ligt nu de precieze grens van

‘ver-trouwelijke communicatie’? Je vraagt je af of het fotograferen

van een ontmoeting (de communicatieve handdruk) onder het

nieuwe artikel 13 zal vallen, en of het volgen van een crimineel

niet een schoolvoorbeeld is van het verhinderen van diens

ver-trouwelijke communicatie. Het lijkt wel mooi de bescherming

van artikel 13 uit te breiden tot het ‘live-gesprek’, maar de prijs

daarvoor ligt in het verdwijnen van de afgrenzing met het

gemene privacyrecht. Het gevaar van een verwatering van de

bescherming doordat alles afhankelijk wordt van een (relatieve)

redelijke privacyverwachting is mijns inziens niet

denkbeel-dig.

28

Het uitgaan van een redelijke verwachting in een systeem

zonder noodzakelijkheidsvereiste biedt onvoldoende garantie.

Concluderend moet worden gesteld dat het riskant is om –

zeker na de discussie over voorstel 25 443 – vast te houden aan

‘vertrouwelijke communicatie’ als object van artikel 13 Grondwet.

Voor de commissie valt te vrezen dat ook deze derde poging zal

stranden.

29

Een laatste opmerking over het object van de voorgestelde

bepaling betreft de verkeersgegevens. Die worden niet

beschermd ‘omdat artikel 13 van de Grondwet juist beoogt de

inhoud van de communicatie te beschermen’(p. 159). Hierover

wordt – net als ten tijde van voorstel 25 443 – opgemerkt dat de

bescherming door artikel 10 Grondwet volstaat. Ga je echter

uit van een andere benadering van het communicatiegeheim,

te weten dat het grondrecht beoogt het communicatie

kanaal te

beschermen, dan is dat argument ongeldig. De bescherming

die artikel 10 Grondwet en de WPR aan de verkeersgegevens

bieden, noemde Dommering reeds in 1997 een ‘wassen neus’.

30

De commissie geeft in haar toelichting een wat tendentieuze

interpretatie van de discussie over dit onderwerp: ‘Bij de

behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van artikel 13

van de Grondwet is uitdrukkelijk de vraag aan de orde geweest

of verkeersgegevens niet op gelijke wijze als de inhoud van het

gegevensverkeer behandeld moet worden. Het

oorspronkelij-ke wetsvoorstel ging uit van het thans bestaande model,

waar-in verkeersgegevens worden beschermd door artikel 10. De

Tweede Kamer aanvaardde echter, op aansporing van enkele

scribenten, een amendement waarin verkeersgegevens onder

werking van artikel 13 werden gebracht. De Eerste Kamer was

daar weer buitengewoon kritisch over.’ (p. 160). Uit de

kamer-stukken blijkt daarentegen dat de Eerste Kamer kritisch was

over het hele project van de grondwetsherziening zoals dat tot

dan toe gestalte had gekregen. Slechts de VVD-fractie in de

Eerste Kamer maakte bezwaar tegen de bescherming van

ver-keersgegevens in artikel 13.

31

De reikwijdte van het voorgestelde artikel 13 Grondwet is niet

beperkt tot de transportfase. Hier komt de redelijke

privacyver-wachting weer gelegen: ‘Als uitgangspunt voor de duur van de

bescherming geldt dat de inhoud van de boodschap gedurende

het gehele communicatieproces wordt beschermd, voor zolang

de verzender naar objectieve maatstaven een redelijke

verwach-ting van vertrouwelijkheid mag hebben. Dit betekent dat,

afhan-kelijk van het communicatiemiddel dat gebruikt wordt, de

beschermingsduur kan variëren’ ( p. 155). Hoe moeten we ons dat

laatste voorstellen? Welnu, de bescherming van de inhoud van

een brief duurt tot de geadresseerde ‘in de gelegenheid is geweest

van de inhoud kennis te nemen’. De email blijft beschermd

zolang hij zich ongelezen in de mailbox van de ontvanger

bevindt (p. 163-164). Daarbij is een eerste vraag hoe lang email als

ongelezen mag worden beschouwd. Als het onderwerp van een

email wordt bekeken en hij wordt vervolgens ongeopend

gecata-logiseerd, is dan de bescherming verlengd? En de email die thuis

al gelezen is, maar die op een andere PC nog ongeopend in de

mailbox zit? Wat betekent het wel openen van een email voor de

status van de zich nog op de server bevindende kopie? Het zijn

vragen die niet of onvoldoende worden beantwoord.

‘De bescherming strekt zich uit over de inhoud van de

com-municatie voor de duur van het comcom-municatieproces’, aldus de

commissie (p. 164). Een alternatief zou kunnen zijn de

bescher-ming alleen te laten gelden tijdens het transport, dat wil

zeggen zolang de informatie nog niet is afgeleverd: ‘Er van

uit-gaand dat het kanaal beschermd dient te worden, dient de

nadruk te liggen op de brief

wisseling, niet op de brief. Dit

bete-kent dat met de zich na de plof omdraaiende postbode de

post-dienst is beëindigd, dat na het verbreken van de verbinding

door de antwoordapparaatinspreker de transportdienst klaar

is. Daarentegen eindigt bij de vertraagde transporten à la

voice-mail (stempost) en e-voice-mail (elektronische post) de dienst pas

wan-neer de geadresseerde de informatie opgehaald heeft.’

32

De

commissie vindt dit een ‘weliswaar pragmatische, doch

beperk-te opvatting’ en kiest voor een beschermingsduur die zich

uits-trekt tot buiten de transportfase van de communicatie. Weer

dreigt naar mijn mening verwatering van de bescherming.

Er is ook goed nieuws. De beperkingsclausule lijdt niet aan

het manco van voorstel 25 443, waarin de rechterlijke last

plot-seling was afgeschaft. Alle communicatiemiddelen worden op

dezelfde wijze beschermd. Een beperking is alleen toegestaan

met rechterlijke last, in bij formele wet aangegeven gevallen.

Een uitzondering geldt voor die gevallen waarin de nationale

veiligheid dat vereist. Dit biedt een heldere en

techniekonaf-hankelijke beperkingsclausule die een duidelijke verbetering

inhoudt ten opzichte van de huidige situatie. Hiermee komt

ook een einde aan het verschil in bescherming tussen brieven

enerzijds en telefoon en telegraaf anderzijds. De regeling van

de notificatie – die in voorstel 25 443 voor het eerst werd

geop-perd – is eveneens een winstpunt. Meer transparantie en een

zorgvuldiger overheid zijn te verwachten als gevolg van het

instellen van deze kennisgevingsplicht. Een ander positief

punt is de bepaling met betrekking tot horizontale werking in

het vierde lid die ook al stamt uit de tijd van voorstel 25 443. Het

is evident dat de bescherming van het communicatiegeheim

ook in horizontale verhouding gegarandeerd moet worden, en

de sobere benadering van de commissie lijkt hier wel gepast.

33

Het recht om gebruik te maken van versleutelingsmethoden

zoals cryptografie wordt door de commissie buiten artikel 13

Grondwet gehouden. Hier zien we de eerder genoemde sobere

benadering terug. De commissie geeft aan dat dit geen essentieel

grondrecht betreft en daarom kiest zij ervoor het niet op te

nemen.

34

Daarvoor heeft zij twee redenen: ‘De commissie

is concluderend van mening dat artikel 10 van de Grondwet in

een adequaat beschermingsniveau voorziet en bovendien beter

aansluit bij de aard van het te beschermen belang.’ De aard van

het te beschermen belang is volgens de commissie niet in de

eerste plaats de vertrouwelijkheid van de inhoud van

commu-nicatie, doch heeft in brede zin betrekking op de vrijheid van

een ieder de persoonlijke levenssfeer af te schermen door de

toepassing van encryptie e.d.’ (p. 161). Daar is wat voor te

zeg-gen, en ook in het VMC-rapport wordt toegegeven dat de

encryptievrijheid niet de hardste kern van het grondrecht

vormt. Toch pleit ik voor opname van dit – weliswaar

accessoi-re – grondaccessoi-recht.

35

Met name met het oog op de bestaande

bedreigingen van de communicatievrijheid en het

communi-catiegeheim,

is de vrijheid zelf maatregelen te nemen ter

bescherming van communicatie een groot goed.

36

Conclusie: voorstellen commissie niet rijp voor

Grondwet

Hierboven schetste ik de contouren van het rapport van de

com-missie Franken, hier zal ik trachten tot een eindoordeel te komen.

Het rapport van de commissie Franken weerspiegelt de

com-plexiteit van de behandelde problematiek. Is een

Grondwets-herziening al geen licht karwei, aanpassing aan de

informatie-maatschappij blijkt een ware opgave. Bij artikel 13 Grondwet

doemt bovendien het beeld op van een Sisyphus die telkens

weer het rotsblok van de vertrouwelijke communicatie

omhoog duwt. Het is om moedeloos van te worden.

Winst in het rapport is daarentegen de

techniekonafhanke-lijkheid die over de gehele linie wordt bereikt. Ook de opname

van andere fasen van het communicatieproces dan het

openba-ren is een belangrijke uitbreiding van de communicatievrijheid.

Daarnaast zijn het schrappen van de uitsluiting van

handelsre-clame, en de poging tot handhaving van het censuurverbod

positief te noemen.Twijfelachtig zijn de lagere bescherming van

de ontvangstvrijheid, het weglaten van de garingsvrijheid en

het ontbreken van een noodzakelijkheidsvereiste. De

geïntro-duceerde doelcriteria roepen vooralsnog vooral veel vragen op.

Het vierde lid van het voorstel met betrekking tot artikel 7

Grondwet kan simpelweg geschrapt worden. Wat artikel 13

betreft vallen in positieve zin het beperkingsregime, de

hori-zontale werking en de notificatieplicht op. Het is afwachten

hoe het dit keer afloopt met ‘vertrouwelijke communicatie’ en

het is te betreuren dat de verkeersgegevens bescherming in

artikel 13 ontberen. Het kabinet heeft kortom nog veel werk te

doen voordat een Grondwetswijziging een feit is.

In deze bespreking is een aantal positieve punten ongenoemd

gebleven door de nadruk die lag op de artikelen 7 en 13

Grond-wet. Nuttige intitiatieven als het gaat om modernisering van

toe-gankelijkheid van overheidsinformatie en aanpassing van het

petitierecht aan de moderne tijd wijzen er op dat de commissie

met dit rapport wel degelijk een belangrijke bijdrage aan het

debat heeft geleverd. Samenvattend kunnen we stellen dat de

commissie Franken een aantal belangrijke verbeteringen heeft

voorgesteld, en enkele verslechteringen. Een compliment moet

ook uitgaan naar het secretariaat van de commissie dat in korte

tijd zo’n stevig en goed gedocumenteerd rapport produceerde.

Uiteindelijk biedt het rapport echter niet wat ervan

ver-wacht en gehoopt mocht worden. Is daarmee de exercitie van

de commissie Franken een nutteloze? Geenszins. Van den

Bergh schreef het al in 1940: ‘het heet alles geen zin, maar de

gedachte stroomt voort!’

37

26 VMC Studiecommissie, ‘Preadvies inzake een nieuwe tekst voor de artikelen 7 en 13 van de Grondwet’,Mediaforum 1999-11/12, p. i-viii.

27Kamerstukken II 1997/98, 25 443, nr. 5, p. 2-3.

28 Zie in die zin A. J. Nieuwenhuis, ‘Vertrouwde en virtuele bescherming’, NJCM-Bulletin 4, 1998, p. 429, die waarschuwt voor een zekere verwatering. 29 Derde poging want hiervoor kenden we Kamerstukken II 1997/98, 25 443, nr. 1-2

(poging 1) en nr 6 (poging 2).

30 E.J. Dommering, ‘Geen telefoongeheim op de elektronische snelweg’,Mediaforum 1997-10, p. 145.

31 Kamerstukken II 1998/99, 25 443, nr. 40, p. 2-3; die scribenten waren: N.A.N.M. van Eijk, ‘(G)een recht op vertrouwelijke communicatie: fax en email vogelvrij’, NJB 1997, afl. 33, p. 1554-1555 en E. J. Dommering, ‘Geen telefoongeheim op de elektronische snelweg’,Mediaforum 1997-10, p. 142-147.

32 L.F. Asscher,Constitutionele convergentie van pers, omroep en telecommunicatie (ITeR deel 26), Kluwer: Deventer, 1999, p. 61.

33 Zie ook VMC Studiecommissie, ‘Preadvies inzake een nieuwe tekst voor de arti-kelen 7 en 13 van de Grondwet’,Mediaforum 1999-11/12, p., vi-viii.

34 Om dezelfde reden wordt afgezien van een grondrecht op anonimiteit (p. 126-127). 35 Opvallend is dat in de Verenigde Staten een zekere bescherming op grond van de communicatievrijheid (first amendment) bestaat, vgl. US Ct. of Appeals 9th

C. 6 mei 1999, Bernstein v. United States,Mediaforum 1999-10, p. 279-286. 36 A.W. Hins en A. J. Nieuwenhuis geven wijzen er in ‘Hoe baken je een

grond-recht af?’,NJB 1999-4, p. 163-165 aan dop dat het belangrijk is te kijken naar de bestaande bedreigingen van het grondrecht.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

‘Te veel vakbekwame boomverzorgers zien nog af van de Europese ETW-certificering omwille van de kosten.’ Dat zegt Corik Geurts, projectleider mbo aan Helicon opleidingen in

Het is aan de werkgever om aan te tonen dat zich een uitzon- dering voordoet op de regel dat hij het loon moet doorbetalen (MvT Wwz , t.a.p.). Het lijkt dus om een

Ten slotte betogen partijen dat ook als VPM zeggenschap zou uitoefenen over andere ondernemingen, het niet zeker is dat deze ondernemingen tot dezelfde groep als GIMV moeten

Daarnaast is het zo dat het CBb in zijn uitspraak van 29 juni 2010 heeft aangegeven dat de Raad de eventuele verrekening kan spreiden over meerdere jaren en dat hij

Als twee foimats onvoldoende op elkaai lijlcen (onvoldoende lech- tens lelevante oveieenstemming) om van auteuisiechtmbieuk te kunnen spieken, behoeft de ι echtei vanzelfspiekend

Ik wijs er echter op dat de rechtbank ook andere, meer fundamen- tele bezwaren ten grondslag legt aan haar oordeel, onder meer dat wanneer de OK “zich een oordeel zou moeten

die vollende brief van Meneer A. JPite .~e skrywe,.. die Engelse daarvan besit geneem het, in die begin van dese euw, is die Engelse taal voorgestaan en die

In cassatie stelt eiser stelt dat het bereik van artikel 7:658 BW niet is beperkt tot arbeidsplaatsen in de zin van de arbeidsomstandighedenwetgeving. Dit blijkt