• No results found

Politiek als soap en als drama

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Politiek als soap en als drama"

Copied!
80
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)



column

Politiek als soap en als drama

‘Politiek is een soap voor hogeropgeleiden’, zo beweert een vriend van mij regelmatig. Het is een uitspraak die na de val van het kabinet over de Verdonk-Hirsi Ali affaire behoorlijk door mijn hoofd spookte. Is de politiek een soap? Het is in ieder geval een spel. Eenieder die beweert dat politiek ‘uitsluitend om de inhoud’ moet gaan, miskent dit. Politiek is immers een wed-strijd, dus komen er strijdende partijen, ambi-ties en emoambi-ties, zetten en strategieën, winst en verlies aan te pas.

Erkenning daarvan is van groot belang. Het zou bijvoorbeeld de belangrijkste bijdrage moe-ten zijn aan de toekomst van Europa, als we daar een werkelijk politieke bestuurslaag van willen maken. Het probleem van Europa is dan niet dat we beter moeten uitleggen hoe belangrijk de eu daadwerkelijk is of zelfs dat Europa een ‘demos’ ontbeert of een gemeenschappelijke taal. De Europese arena biedt simpelweg geen echt schouwspel, geen georganiseerde clash tussen een regering en een parlement. Bovendien staat er te weinig ‘op het spel’: ondanks vaak herhaalde mantra’s van het tegendeel. Een echt spel met een paar leuke knikkers, dat zou Europa nodig hebben om werkelijk de aandacht te trekken. Maar als spel belangrijk is om interesse en betrokkenheid te creëren bij politiek; hoe zit het dan met de argwaan van hen die, zoals Pech-told, beweren dat de politiek alleen uit vuile en vunzige spelletjes bestaat? Die argwaan is deels terecht. Problemen ontstaan echter niet waar er

teveel spel wordt gespeeld in de politiek, maar

waar er op een verkeerde manier wordt gespeeld. Spelbederf zogezegd, en we hebben deze zomer op een heel ander toneel gezien waar dat toe kan leiden. Als politiek een soap wordt, is zij het niet waard serieus genomen te worden. Maar politiek heeft meer potentie dan een soap. Goede politiek is drama, en daar ontbreekt het nogal eens aan.

Wat is het verschil tussen soap en drama? Het flauwe antwoord zou zijn: de kwaliteit van de ac-teurs. Toch doet het ertoe hoe de acteurs zich op-stellen. En de reden daarvoor is hun relatie met het publiek. Drama bewerkstelligt een zuivering (catharsis) aan de kant van de toeschouwer. Deze leeft zich in, herkent zich in de handelingen en de personages, die uitdrukkingen zijn van emoties die hij zelf ook voelt en ervaart bij de vaak rampzalige afloop (tragedie) een weldadige ont-spanning. Zelf hoeft hij de ramp niet mee te maken, want dat hebben de acteurs voor hem ge-daan. De soap daarentegen sleept zich eindeloos voort; vanwege de commerciële belangen moet elk einde van een episode culmineren in een op-gebouwde spanning: de cliffhanger. Nooit wordt de lucht gezuiverd.

De politiek moet wél van tijd tot tijd de lucht zuiveren. Daarom is het zo belangrijk dat er re-gelmatig iemand aftreedt, het liefst door ‘de eer aan zichzelf te houden’. Want opofferingsbereid-heid is van groot belang voor elk goed drama: het creëert de tragische held. Juist deze kwaliteit lijkt de laatste tien jaar in de Nederlandse poli-tiek echter stilzwijgend in diskrediet geraakt. Zo kon Verdonks tactloze optreden zich drie jaar ongehinderd voortslepen ¬ vandaar dat het alle trekken van een soap vertoonde. Daardoor bouwde de spanning zich verder en verder op bij d66, de machteloze maar wel medeverantwoor-delijke toeschouwer van haar beleid. Dat die opgebouwde spanning zich in een veel grotere crisis moest vertalen, zou de andere coalitiepar-tijen dan ook niet mogen verbazen. Deze soap kende net voor de zomer haar laatste aflevering ¬ met gezuiverd gemoed brak voor ons de va-kantie aan.

rutger claassen

(2)

s& d 7/8 | 2006



Zet studenten niet op

het verkeerde been

interventie

De Tweede-Kamerfractie van de PvdA heeft ervoor gekozen om in de toekomst de kosten van het Hoger Onderwijs volledig ten laste van de studen-ten te lastuden-ten komen. Om deze kosstuden-ten te betalen, kunnen zij leningen aangaan, die worden kwijt-gescholden wanneer zij na hun afstuderen onvol-doende verdienen. Op die manier wordt een eind gemaakt aan een vorm van inkomensoverdracht van arm naar rijk: de gemiddelde belastingbeta-ler verdient immers minder dan de gemiddelde academicus. Het argument is hetzelfde als bij de hypotheekrente-aftrek en de fiscalisering van de aow-premie.

Toch denk ik dat men in het geval van het Hoger Onderwijs voorzichtig moet zijn met dit argument. In de eerste plaats reduceert het kennis en weten-schap tot strikt economische goederen, zonder cul-turele dimensie. De overheid toont zich onverschil-lig of achttienjarigen gaan studeren, de onzichtbare hand van Adam Smith moet daarbij maar zijn werk doen. Dat is in strijd met de sociaal-democratische traditie. Het beginselmanifest van 2005 stelt terecht dat wetenschap en cultuur een waarde in zichzelf hebben, los van hun economische betekenis. In de tweede plaats gaat men ervan uit dat acht-tienjarigen in staat zijn om als een ondernemer die een investering overweegt een goede kosten-batenanalyse te maken in verband met hun studie. Het gaat daarbij om keuzes die zij maar eenmaal kunnen doen, terwijl de beroepsperspectieven bij bijna elke studie onzeker zijn. Wat dat betreft is het sluiten van een lening voor een studie niet te vergelijken met een lening voor de aankoop van een huis. Dat kun je als het niet bevalt weer ver-kopen, met de tijdens de studie opgedane kennis is dat niet mogelijk, ook niet wanneer hij wel als productiefactor kan worden beschouwd.

Daar staat tegenover dat als het tegenvalt, de lening niet hoeft te worden terugbetaald, maar dat is geen plezierig perspectief, want als de terugbe-taling afhankelijk wordt van het inkomen, wordt de armoedeval voor slecht verdienende afgestudeer-den een stuk hoger. En er is al aangekondigd dat in gezinnen waar slechts één van de partners werk heeft, de ander beide studieschulden zal moeten aflossen. Dat alles zal je je moeten realiseren wan-neer je op je achttiende je diploma havo of vwo haalt.

Uitgaand van een rationele keuze door de afgestudeerden van havo en vwo, zullen zij pas tot de investering bereid zijn, wanneer de extra in-komsten hoger zijn dan de extra lasten als gevolg van de aflossing van de hogere studieschuld. Die hogere beloning zal in veel gevallen door de over-heid betaald moeten worden: economen, musici, leraren, onderwijzers, medici en verpleegkundi-gen werken nu eenmaal meestal in de collectieve sector.

Het voorgestelde stelsel is erop gericht aanko-mende studenten beter te doen nadenken of ze wel zullen gaan studeren, maar de barrière is niet voor iedereen even hoog. Wie toch al niet vertrouwd is met universiteiten en hogescholen, zal sterker geremd worden door het perspectief van een hoge studieschuld. De ervaring leert ook dat studenten uit een academisch milieu minder risico lopen werkloos te worden en hun schuld daardoor niet af te kunnen betalen. Echt rijke ouders of grootou-ders met meer dan een ministerssalaris zullen de studiekosten zelf willen betalen, zodat studenten uit die milieus minder aarzeling zullen hebben om te gaan studeren. Een stelsel van hoge studiekos-ten doet daarmee afbreuk aan het beginsel van gelijke kansen.

(3)



interventie

Die studies kunnen wellicht ook goedkoper worden aangeboden. De kosten per student zijn in de rechtenfaculteit al snel lager dan die bij de opleiding voor analist. Daarbij is het — omgekeerd — niet zo, dat dure studies leiden tot hogere sala-rissen, afgezien van een aantal medische specialis-men. Men wordt geen veelverdiener door een dure studie te volgen, maar door een combinatie van intelligentie, geluk, sociale vaardigheden en het opgebouwde netwerk. Traditioneel besteden veel studenten dan ook meer tijd aan dat laatste dan aan het volgen van onderwijs.

Wie een dure studie volgt, zal dat vaak niet terugzien in een extra beloning. Veelal zal men na zijn studie in een beroep terecht komen waar men het eerder moet hebben van een academische habitus dan van zijn specifieke vakkennis. Toch is het voor Nederland essentieel dat universiteiten beschikken over kenniscentra op allerlei terreinen, ook wanneer er voor de afgestudeerden op dat ter-rein weinig functies voorhanden zijn. Daarnaast moet het voor geïnteresseerde studenten mogelijk blijven toch zo’n studie te kiezen.

Ten slotte is het volledig in rekening brengen van de studiekosten bij de student in strijd met de intergenerationele solidariteit. De generatie die zelf in belangrijke mate gestudeerd heeft op kos-ten van de belastingbetaler, weigert om belasting te betalen voor de studie van de volgende genera-tie.

Kortom: volledige betaling van het hoger on-derwijs door de studenten leidt tot hogere salaris-sen van afgestudeerden en dus tot een grotere inkomensongelijkheid; bemoeilijkt de maatschap-pelijke doorstroming; bevordert een keuze voor gemakkelijke en goedkope studies; is strijdig met de intergenerationele solidariteit en miskent de culturele dimensie van de wetenschap. Ik hoop dit voorstel niet terug te zien in het nieuwe verkie-zingsprogramma.

paul bordewijk

Publicist

De linkse agenda op

orde?

Vlak voor de zomer kwam op uitnodiging van het Britse Policy Network een uitgelezen gezelschap politici, academici en adviseurs in Golfhotel Sels-don Park bij Londen bijeen om een progressieve agenda te ontwikkelen voor de komende tijd (zie ook www.progressive-governance.net). Dat is zeer urgent, want de succesformule van New Labour loopt op zijn allerlaatste benen. En dan gaat het om meer dan de Irak-oorlog, de corruptie- en sex-schandalen van de Blair-regering of de gebleken impopulariteit bij de recente lokale verkiezingen. Er is iets fundamentelers aan de hand: het Blair-systeem als geheel is onderhevig aan het type crisis dat hoort bij de politieke cyclus van hegemonie — zie Mitterand, Kohl, Thatcher en Lubbers — en deze kan alleen overwonnen worden door een zoektocht naar een nieuwe succesformule. Philip Gould, de man die twintig jaar cam-pagnes voor Labour heeft gedaan en key-adviser van Tony Blair was bij de overwinningen van New Labour, kwam daarvoor de strategie uiteenzet-ten: de nieuwe battleground voor de campagne is de driehoek tussen ‘participation’, ‘identity’ en ‘sustainability’. Van de war room verplaatst de cam-pagne zich onvermijdelijk naar het directe contact met de kiezers. In de nieuwe campagne is behoefte aan de I get it-politicus, ‘guiding people through uncertainties’. Gould’s boodschap: ‘disentangle ends and means. The holy grail is: purpose.’ Europees Commissaris en ‘Blairite van het eerste uur’ Peter Mandelson hield dezelfde opgave voor: hoe behoudt New Labour zijn voorsprong? Daarvoor is een nieuwe vernieuwingsoperatie nodig: renew

New Labour. Zijn grootste nachtmerrie leek te zijn de

(4)

s& d 7/8 | 2006

6

Ondanks tegenslagen en vanuit het defensief wil New Labour — van de Derde Weg spreekt men niet meer, ondanks de blijvende aanwezigheid van Tony Giddens als academisch leidsman — opnieuw het initiatief naar zich toetrekken en de leiding in Europa nemen om een agenda voor progressieve politiek op te stellen. Daarvoor zijn zij als leidende regeringskracht in een van de grote Europese lan-den nog altijd het best gepositioneerd, zo menen zij ook zelf.

Volop aandacht in het Verenigd Koninkrijk ging uit, het moet gezegd, naar PvdA-leider Wouter Bos. Hij wordt gezien als de verpersoonlijking van sociaal-democratische hoop en vernieuwing — de jonge Tony Blair. Hoe gaat hij het doen bij de ver-kiezingen in 2007? Wordt Nederland de volgende plek waar een vernieuwde post-populistische New Labour sociaal-democratie aan de macht komt? In ieder geval breekt hij — in dit internationale gezelschap bijna als eenling — het debat open over hervorming van de welvaartsstaat, multi-et-nische integratievraagstukken en de toekomst van Europa. Nederland blijkt — na het poldermodel — opnieuw het land van interessante vernieuwing vanwege de verwerkte schok van het populisme, toegepast op de multiculturele samenleving, Eu-ropa en de verzorgingsstaat.

Het debat over een nieuwe agenda zal dan ook niet alleen over aanpassing en ‘permanent change’ moeten gaan — het oude mantra van New Labour, maar ook over de gevolgen van de opstand der bur-gers voor een sociaal-democratische hervormings-politiek . Dit werd bevestigd in de analyses die in Selsdon Park werden bediscussieerd. Zo kwam als urgent thema naar voren: de toenemende polari-satie die zich in Westerse samenlevingen aftekent tussen winnaars en verliezers van processen als globalisering, immigratie en postindustrialisering. Ex-top-economisch adviseur van President Clin-ton, Gene Spirling, hield een tamelijk alarmerend betoog over de gevolgen van globalisering voor de vs. Hij stelde vast dat de scheidslijn tussen winnaars en verliezers in de toekomst nog proble-matischer wordt dan de scheidslijn tussen hoger opgeleiden en lageropgeleiden. Door concurrentie uit China en India dreigen ook hogeropgeleiden

in de dienstensector hun banen kwijt te raken (radiologen). Spirling schetste een sinister beeld van downward mobility, ‘hollowing out of the middle class’ en de teloorgang van het meritocratisch ide-aal dat opleiding een baangarantie geeft, zonder overigens in pessimisme te vervallen.

Voor Europa werd een soortgelijk beeld gepre-senteerd door electoraal onderzoeker Hans Anker. Bij zijn onderzoek Nederland in Europa had hij de splijtende werking van het opleidingsniveau in wereldoriëntatie empirisch vastgesteld. Zijn onder-zoek naar de uitslag van het Europa-referendum liet vergaande onzekerheid en angst voor de toekomst bij met name de zogenaamde lagerop-geleiden zien. Deze met opleiding en welstand cor-responderende kloof tussen ‘toekomst-optimisten en toekomst-pessimisten’ zal een belangrijke rol moeten spelen in de nieuw op te stellen progres-sieve agenda.

Een ander urgent thema dat werd besproken is economische en maatschappelijke innovatie. Geoff Mulgan, beleidsinnovator uit de kring rond Blair, betoogde dat maatschappelijke innovatie niet tot stand komt als gevolg van sturing van bovenaf, via denktanks en politiek, maar als gevolg van prakti-sche experimenten van onderop.

Ed Miliband, in het kabinet Blair verantwoor-delijk voor the third sector onderstreepte het belang van instituties en institutionele vernieuwing. Tegenover de onzekerheid in het electoraat heb-ben sterke instituties een grote rol gespeeld als stabiliserende krachten. De econoom André Sapir bevestigde dit beeld voor de macro-economie van Europa. De verzorgingsstaat en internationale instituties hebben een cruciale rol gespeeld in de stabilisering van de internationale competitie. Maar zijn ze goed genoeg om nieuwe schokken op te vangen? Welke hervormingen zijn nodig? Welke rol kan Europa daarbij spelen? Hij schetste drie kernthema’s: 1) Moet Europa voor de liberalisering van de markt zorgen en de nationale staten voor de welvaartsstaat? 2) Hoe hervormen wij, nu de gemiddelde kiezer vijftig jaar oud is en niet zoveel wil veranderen? 3) Hoe gaat Europa met verdere immigratie om?

Over dat laatste vraagstuk ging de bijdrage van

(5)

7 Michael Lind van de New America Foundation. Dat

er een grote spanning bestaat tussen immigratie en rijpe verzorgingsstaten illustreerde hij aan de hand van een vergelijking tussen Texas en Califor-nië. In de ene staat leidde illegale immigratie tot volksopstanden, in de andere niet. Lind betoogde dat in immigratiesamenlevingen universalisme verre te verkiezen is boven means testing om multi-culturele spanningen te voorkomen.

Volgens David Miliband, momenteel mi-lieuminister in het Blair-kabinet, is er reden tot optimisme over de politieke toekomst van links. Politiek rechts is verscheurd door de tegenstelling tussen het conservatisme enerzijds, het geloof in de markt anderzijds. Behoud en markt zijn tegengestelde krachten. Links daarentegen kan zijn idealen van individuele ontplooiing, sociale rechtvaardigheid en de werking van de markt goed verenigen.

rené cuperus

Medewerker Wiardi Beckman Stichting

Eerste prioriteit: kunst-

en cultuureducatie

De fundering van het belang van de kunsten berust uiteindelijk in de waarde van de individuele bele-ving van het kunstwerk. Kunst, aldus Rudi Fuchs, stelt de mensen in staat ‘om dingen te onderschei-den die anders zijn dan normaal’. ‘Het kunstwerk bevordert individualiteit en tolerantie. Ervaring van kunst, vreemd en merkwaardig, kan de mensen helpen hun identiteit te ontdekken. Kunst dwingt mensen hun vooroordelen te toetsen.’ Daarnaast hebben kunst en cultuur vanzelfsprekend ook be-langrijke maatschappelijke functies.

In de laatste programma’s van de PvdA hebben kunst en cultuur echter over het algemeen een beperkte en tamelijk geïsoleerde plek ingenomen. Het zou goed — en ook veel overtuigender — zijn om kunst en cultuur een meer integraal onderdeel van onze politieke benadering te maken: alleen dan zullen zij het gewicht krijgen dat hen toekomt

en is hun positie en belang beter plaatsbaar en verdedigbaar. Ik zie tenminste drie perspectieven van waaruit een dergelijke benadering zou kunnen starten.

Waar Van Aartsen al eerder het politieke debat opende over toekomstbeelden voor Nederland met zijn onversneden keuze om van Nederland het New York van Europa te willen maken, lijkt het een prima perspectief voor de PvdA om het Nederland van Europa te willen blijven. Het Nederlandse mo-del, met zijn op coöperatie gerichte levensstijl, zijn overlegcultuur, respect voor minderheden, bin-dend en collectief georiënteerd leiderschap vindt zijn wortels in de gezamenlijke strijd tegen het water, de vroeg-burgerlijke handelscultuur van de Republiek en de geschiedenis van minderheden: de gedeelde, gedecentraliseerde macht. Het Ne-derlandse model werkt lang niet altijd goed. Het behoeft bij tijd en wijle een check-up en aanpas-sing aan nieuwe omstandigheden. Maar in de kern is het een uitstekend overlevingsmodel in tijden van mondialisering. Om het Nederlandse model levensvatbaar en levend te houden moeten de centrale elementen ervan, waaronder de culturele zorgvuldig overgedragen worden. De culturele identiteit en de rol van de kunsten daarin vindt wortels in de Gouden Eeuw — waarin de rol en be-tekenis van de beeldende kunst direct verbonden waren met de vroeg-burgerlijke cultuur van het stedelijk patriciaat en waarin een waarlijk Hol-landse school ontstond — maar is ook geworteld in andere perioden van onze geschiedenis, zoals het burgerlijk réveil na de Franse tijd of de jaren vijftig, met de opkomst van de vijftigers als vervolg op de Tweede Wereldoorlog en als voorafschadu-wing van de woelige jaren zestig. De overdracht van de cultuur en de kunstzinnige erfenis van Ne-derland draagt aldus bij aan het vitaal houden van een Nederlands model in bredere zin — en hoort daarom een integraal onderdeel uit te maken van ons onderwijs.

De komende jaren zal het vraagstuk van in-tegratie niet van de agenda verdwijnen, wel van karakter veranderen. Een van de kernvragen is: betekent integratie niet ook het zich voegen in een levendige culturele traditie, daarmee die traditie

(6)

s& d 7/8 | 2006

8

zelf weer van nieuwe brandstof voorziend? De cul-turele traditie of canon is geen eenzijdige uitver-groting van enkele onderdelen van onze geschie-denis, maar een breed en divers palet van culturele invloeden, samenvloeiend en botsend in wat men het Nederlandse culturele erfgoed zou kunnen noemen (zie Els van der Plas in het wbs jaarboek 2005 over Cultuurpolitiek). De overdracht van het culturele erfgoed zal Nederland beter toerusten voor vraagstukken van immigratie en integratie; en een steviger context bieden voor diversiteit en de ontmoeting van verschillende culturen.

Drie voorbeelden uit de twintigste eeuw. De bouwkunst van de Amsterdamse School munt niet alleen uit door zijn esthetische kracht en rijkheid aan detaillering, maar heeft ook een belangrijke rol gespeeld bij de integratie van de arbeiders in het maatschappelijk geheel en de stedelijke sa-menleving. De veelzijdige fotografie in Nederland heeft met fotografen van grote kwaliteit het beeld, of de identiteit, van Nederland vastgelegd als een moderne, stedelijke industriële samenleving in al zijn facetten. Voor een interessante ontmoeting was de Marokko-tentoonstelling in de Nieuwe kerk in Amsterdam van grote waarde.

De waarde van kunst en cultuur voor de vor-ming van identiteit en diversiteit geldt niet alleen voor de maatschappij als geheel, maar ook voor de individuele burgers. Wanneer zij tijdig — en dat is in het algemeen: vroeg — in aanraking komen met de wereld van de kunsten, kan dat hun persoon-lijke ontwikkeling ten goede komen, doordat hun inlevingsvermogen en sociale vaardigheden sterk worden gestimuleerd (zie Joop Doorman, eveneens in het wbs jaarboek 2005).

De huidige economische periode wordt geken-merkt door nieuwe vormen van innovatie en onder-nemerschap, zowel op het gebied van zakelijke en persoonlijke dienstverlening als op dat van industri-ele bedrijvigheid. Kleine bedrijven, technologische pioniers, gerichtheid op de persoonlijke wensen van de klant, flexibiliteit: ze horen bij het tegenwoordige economische verkeer. Ook het culturele landschap verandert, met meer nadruk op het aantrekken en binden van (nieuw) publiek, een meer gemengde financiering, cultureel ondernemerschap en een

— soms te eenzijdige — nadruk op het belang van kunst en cultuur voor andere maatschappelijke sec-toren, waaronder de economie.

In het bijzonder voor de economische toekomst van de grote steden is de betekenis van het cultu-rele klimaat, de creatieve industrie en het cultureel ondernemerschap van grote betekenis, aldus on-der meer de analyse van de Amerikaanse econoom Richard Florida — die niet alleen in Nederland veel aandacht heeft getrokken. Ook op het terrein van ruimtelijke ordening kan de betekenis van kunst en cultuur groot zijn, met onder meer een interes-sante rol voor de (vooraanstaande) Nederlandse architectuur. Het zou buitengewoon onverstandig zijn de waarde van kunst en cultuur uitsluitend aan de directe economische betekenis te willen afle-zen, maar het kan geen kwaad ons te realiseren dat de wereld van kunst en cultuur wel degelijk een be-langrijke bijdrage kan leveren aan een klimaat van innovatie en ondernemerschap in meer algemene zin. En daaraan is in Nederland beslist behoefte. Veel aandacht is de laatste jaren uitgegaan naar de besluitvormingssystematiek over de subsidie-gelden en de verdeling van de overheidssubsidie-gelden. Dat zijn geen onbelangrijke kwesties, maar ze zitten het debat over de grondslagen van een sociaal-demo-cratische cultuurpolitiek danig in de weg. Wat mij betreft zou de PvdA zich de komende periode moe-ten concentreren op één prioriteit: er voor zorgen dat kunst- en cultuureducatie stevig worden ver-ankerd in het basis- en voortgezet onderwijs in Ne-derland. Alleen door kunst- en cultuureducatie een integraal onderdeel te maken van het curriculum wordt een stevige basis gelegd voor de overdracht van ons culturele erfgoed; voor deelname aan het culturele leven later; en voor de ontwikkeling van individuele talenten. Natuurlijk is het aardig dat er tijdelijk geoormerkte subsidie is voor culturele uit-stapjes op school. Het is evenzeer aantrekkelijk dat brede scholen culturele activiteiten kunnen aan-bieden in hun naschoolse programma’s. Maar als we kunst en cultuur echt serieus willen nemen, dan horen we ze niet naar de marges van het schoolpro-gramma te verbannen, maar ze te behandelen als een kernvak zoals rekenen of wiskunde. Dat bete-kent dat we de ontwikkeling van een curriculum en

(7)

 de opleiding van onderwijzers en leraren evenzeer

serieus moeten nemen. De oprichting van een insti-tuut voor kunst- en cultuureducatie, vergelijkbaar met het Freudenthal Instituut zoals dat nu voor de wiskunde bestaat, zou daarvoor een eerste stap kunnen zijn. Als de PvdA aan deze ene prioriteit zou vasthouden, zou zij meer voor de kunsten en cul-tuur betekenen dan zij kan bereiken met schaaf- en timmerwerk aan de subsidiesystematiek.

Wie zijn oor te luisteren legt in de wereld van

interventie

kunst en cultuur zal vaak de volgende hartekreet horen: laat de politiek nu eens blijk geven van waardering en respect voor de enorme inspan-ningen en kwaliteit die kunstenaars in Nederland leveren op alle terreinen van kunst en cultuur. Het verkiezingsprogramma van de PvdA van 2006 zou daar een begin mee kunnen maken.

frans becker

(8)

s& d 7/8 | 2006

10

Over de auteur Prof. mr. Paul F. van der Heijden is

rector magnificus van de Universiteit van Amsterdam en hoogleraar arbeidsrecht

cwi hoeft niet langer een rol te spelen bij ontslag

Weg met het duaal

ontslagstelsel

Eén, civielrechtelijke, route is voldoende om werknemers bescherming te

bieden bij ontslag. Paul F. van der Heijden schetst de contouren van een

vereenvoudigd ontslagstelsel, waarin voor het cwi (Centrum voor Werk

en Inkomen) niet langer een rol is weggelegd.

paul f. van der heijden

In de omslag die we in Nederland aan het ma-ken zijn van een passieve verzorgingsstaat naar een meer activerende variant ligt ook een verandering van het huidige ontslagstelsel voor de hand. In de sociale zekerheid is de nadruk komen te liggen op het weer actief meedoen aan de arbeidsmarkt, terwijl de focus eerder lag bij het recht op een uitkering. Het risico van inko-mensderving bij ziekte en werkloosheid is via regelgeving afgedekt, maar de inhoud van die regelgeving is nu geheel anders dan tien jaar ge-leden. Voor wat betreft bijvoorbeeld ziekte had-den we toen een Ziektewet waarbij een buiten de werkgever gelegen instantie beoordeelde of een werknemer echt ziek was en indien dit het geval was, een ziektewetuitkering werd gedaan. Thans is de werkgever verplicht om gedurende de eerste twee jaar van de ziekte het loon door te betalen, waarmee ook meteen de belangstelling van de werkgever voor de zieke werknemer is

(9)

11 afgelopen 10, 1 jaar over het ontslagrecht heeft

gegeven, doorgaans op deelonderwerpen, is er niet één helemaal unaniem. Ook in de arbeids-rechtelijke vakpers wordt intensief en heftig gediscussieerd over een mogelijk nieuw ontslag-recht. In 2000 adviseerde de Commissie Rood aan de minister van Sociale Zaken om het duale ontslagstelsel te vervangen. Tot op heden is er niets gebeurd met dat advies.

lawyers paradise

Om het probleem van ons huidige ontslagstelsel te analyseren zijn verschillende invalshoeken mogelijk. Eén daarvan is de juridische. Ons ontslagstelsel is juridisch-technisch onnodig complex, een product van een lange geschiede-nis die begint in 1. We hebben een publiek-rechtelijk én een privaatpubliek-rechtelijk ontslagrecht naast elkaar. Uit 1 stamt het voorschrift dat een werkgever een werknemer niet mag ontslaan zonder voorafgaande toestemming van het cwi, voorheen het Arbeidsbureau. Het ontslagrecht is ook geregeld in het Burgerlijk Wetboek, in de Wet op de arbeidsovereenkomst, en dat behelst dat een arbeidsovereenkomst kan eindigen door een opzegging, waarvan de rech-ter kan vaststellen dat die kennelijk onredelijk is en er dus een vergoeding moet worden betaald. Ten slotte hebben we nog de ontbindingsmo-gelijkheid, ook via de civiele rechter, waarbij de rechter een einde aan het arbeidscontract maakt en in veel gevallen aan de werkgever oplegt om een vergoeding te betalen. De laatste route is de afgelopen 1 jaar snel in populariteit gestegen, waardoor thans ongeveer evenveel ontslagen via de kantonrechter lopen als via het cwi: in 200 bij iedere instantie ongeveer 70.000 per jaar. Kantonrechters hebben sinds 1 een for-mule ontwikkeld waarlangs de afvloeiingsrege-ling wordt berekend. Deze ‘kantonrechtersfor-mule’ is gemeengoed geworden in Nederland, en geeft aan dat bij een ongewild einde van het contract in beginsel een maand salaris moet worden betaald voor ieder jaar dat de arbeids-overeenkomst heeft geduurd, met een opslag

voor de oudere werknemers. Daarbij wordt tus-sen de 0 en 0 jaar 1, maand en boven de 0 jaar 2 maanden voor ieder dienstjaar gerekend. Deze formule speelt uiteraard ook een belang-rijke rol in de onderhandelingen tussen werk-gever en werknemer over een mogelijk ontslag, terwijl zij ook leidraad is bij onderhandelingen over een sociaal plan als het om een collectief ontslag gaat. Juristen spreken van een dubbel ontslagrecht, publiek/privaat, een lappendeken van regels, onnodig ingewikkeld omdat ieder-een weet dat het ieder-een werkgever die persé van een werknemer af wil, altijd zal lukken. Als hij maar betaalt! We hebben hier een lawyers para­

dise, een heuse ‘ontslagindustrie’, die vermeden

kan worden.

De tweede invalshoek is die van de arbeids-markt. Een rigide ontslagstelsel leidt tot be-scherming van de ‘ins’ en tot benadeling van de ‘outs’. Ook leidt het ertoe dat werkgevers niet zo gemakkelijk vaste contracten aanbieden, omdat het ontslagstelsel meebrengt dat je slechts tegen hoge kosten een eenmaal gesloten arbeidsover-eenkomst ontbonden krijgt. De arbeidsmarkt werkt bij een rigide ontslagstelsel stroef, vooral ten nadele van degenen die nieuw werk zoe-ken. Een soepel en flexibel ontslagrecht levert voordelen op voor een flexibele arbeidsmarkt, waarbij de kansen voor jong en oud, voor er-varen en onerer-varen gelijker verdeeld zijn dan nu. Voor deze rigide kant van de Nederlandse arbeidsmarkt is door de oeso dikwijls aandacht gevraagd. ‘Harde’ bewijzen voor directe invloed van het ontslagrecht op de arbeidsmarkt zijn evenwel niet voorhanden.

(10)

s& d 7/8 | 2006

12

terlijke instanties nodig om het eindresultaat te bereiken. Het huidige regelstelsel is ondoor-zichtig, hetgeen leidt tot onnodig hoge kosten. Rechtsregels die tot onnodig hoge kosten leiden, zijn geen goede rechtsregels. Geen van de drie bovengenoemde benaderingen leidt op zichzelf onontkoombaar tot het ‘bewijs’ dat het huidige ontslagstelsel verkeerd is en indringend moet worden veranderd. Maar het geeft wel aan dat het huidige stelsel aan modernisering toe is, en een flinke opknapbeurt kan gebruiken. Onder-liggende gedachten daarbij zouden moeten zijn: > in de eerste plaats dat een ontslagstelsel aan

de werknemer een fatsoenlijke bescherming moet bieden tegen een onredelijk ontslag; > in de tweede plaats dat er een zo transparant

en eenvoudig mogelijk regelstelsel is met zo min mogelijk verstoring van de arbeidsmarkt en zo weinig mogelijk transactiekosten. Is er zoiets te verzinnen?

uniform ontslagstelsel

De meest complicerende factor in het huidig ontslagstelsel is het gegeven dat er twee wet-telijke wegen naar Rome leiden. Eén weg via het cwi en één weg via de kantonrechter. Dit wordt ook wel ons ‘duaal’ ontslagstelsel genoemd. Een werkgever is vrij om te kiezen welke weg hij gaat, en kiest daarbij natuurlijk de weg die tegen de minste kosten het beste resultaat oplevert. Bezien vanuit de werknemer kan dat ertoe lei-den dat er de ene keer een afvloeiingsregeling overeenkomstig de kantonrechtersnorm tot stand komt, en de andere keer er bij het verlaten van de poort in het geheel geen afvloeiingsrege-ling wacht. Een uit het oogpunt van rechtsgelijk-heid niet te verkiezen situatie.

De oorspronkelijke reden om de overheid een rol te geven bij het toetsen van een ontslag in de civiele sector voordat het ontslag daadwerkelijk tot stand werd gebracht, lag in de naoorlogse situatie van chaos. Door de Duitsers in 1 op-gezet en door de Nederlanders na 1 gehand-haafd, moest de overheid ordening brengen op de arbeidsmarkt, waarbij vergunningen

ver-plicht waren voor het aanstellen én ontslaan van personeel. De vergunning voor het aanstellen van personeel is eind jaren veertig verdwenen, die voor het ontslaan van personeel heeft het tot op de dag van vandaag gehouden. De orde-ning van de arbeidsmarkt is echter niet meer aan de orde. Nu draait het meer en meer om het

beschermen van de werknemer tegen een onre-delijk ontslag. Op zichzelf een valide argument, maar daarvoor heb je geen publiek én privaat ontslagstelsel naast elkaar nodig. Als wij nu een nieuw ontslagrecht zouden moeten bedenken, zouden we nooit een publiekrechtelijk náást een privaatrechtelijk stelsel ontwerpen. We zouden zeker de gedachte omarmen dat er bescherming moet bestaan tegen een onredelijk ontslag en dat zouden we in een privaatrechtelijk stelsel re-gelen. Ook internationaal gezien zouden we dan aansluiten bij vigerende Europese ontslagstel-sels. Een arbeidscontract is een privaatrechtelijk contract dat in de nodige bescherming van de economisch zwakkere werknemer tegen de eco-nomisch sterkere werkgever voorziet, maar dat het einde van het arbeidscontract ook privaat-rechtelijk regelt. Een arbeidsmarkt ordenende functie van het cwi is hier niet zinvol meer. En de werknemer van 2006 is niet meer de arbeider van 1, zoals we ook in de sociale zekerheid hebben vastgesteld.

zorgvuldigheid

Een privaatrechtelijk ontslagstelsel moet ga-randeren dat het einde van een arbeidscontract op een zorgvuldige wijze tot stand komt. Uit-gangspunt bij een dergelijk stelsel is dat een Paul F. van der Heijden Weg met het duaal ontslagstelsel

(11)

1 arbeidscontract kan worden opgezegd, en dat na

het verstrijken van de opzegtermijn de arbeids-verhouding is geëindigd. Naar mijn oordeel behoort bij het beëindigen van de arbeidsover-eenkomst door de werkgever tegen de zin van de werknemer het betalen van een vergoeding. Daarover straks meer. Om te voorkomen dat een werkgever ondanks de te betalen vergoeding lichtzinnig overgaat tot het aankondigen van het beëindigen van het arbeidscontract, moet in de wet de mogelijkheid worden opgenomen dat de werknemer bij de rechter de deugdelijkheid van de ontslaggrond kan aanvechten. Voor ieder ont-slag dient een fatsoenlijk onderbouwde reden-geving aanwezig te zijn. Het is mogelijk binnen het civielrechtelijk ontslagstelsel te voorzien in een bezwaarprocedure met betrekking tot de deugdelijkheid van de ontslaggrond. Daarmee is tevens voldaan aan de eis van zorgvuldigheid. Deze procedure dient uiteraard in de wet te worden uitgewerkt. Ik zie een korte procedure bij de kantonrechter voor mij waarbij de deug-delijkheid van de ontslaggrond wordt getest. Bij ontbreken ervan blijft de arbeidsovereenkomst in stand. Gedurende het onderzoek naar de deugdelijkheid van de ontslaggrond blijft de ar-beidsovereenkomst voortduren. Een dergelijke procedure moet wel een uitzondering blijven. Regel is immers: een deugdelijke ontslaggrond met een vergoeding volgens de straks te bepalen norm leidt tot het eind van de arbeidsverhou-ding. Afwezigheid van een deugdelijke grond heeft voor de werkgever vele nadelen: een juridi-sche procedure, geen eind van het contract, dan wel een hogere vergoeding dan de norm. Ook kan ik me goed voorstellen dat in cao’s nadere regels worden opgenomen over de wijze waarop een ontslag tot stand komt. Zo is denk-baar dat de werkgever alvorens over te gaan tot de opzegging van het arbeidscontract eerst de werknemer de gelegenheid geeft om een reactie te geven op de ontslaggrond. Hiermee valt ook te voorkomen dat een werknemer, in het geval hij hiermee plotseling wordt geconfronteerd, de weg naar de rechter gaat zoeken. Ook kan bij cao desgewenst een instantie in het leven

wor-den geroepen waar werkgevers advies kunnen vragen over de redelijkheid van een voorgeno-men ontslag. Werkgevers en vakorganisaties zijn mans genoeg om hier in hun cao’s adequate regelingen voor te treffen, de wetgever hoeft dat niet zelf te doen.

vergoeding

Een nieuw civielrechtelijk ontslagstelsel zou het beste werken als het aansluit bij de huidige prak-tijk dat een werkgever die het arbeidscontract met een werknemer tegen diens wil wil beëindi-gen, altijd tot het einde van het arbeidscontract

geraakt, mits hij een vergoeding betaalt. Voor de hoogte van de vergoeding is de al eerder genoemde kantonrechtersnorm maatgevend. De meeste ontslagen in Nederland komen op vrijwillige basis tot stand. Uiteraard zeggen werknemers hun baan op om die te verwisselen voor een andere. Maar ook veel op initiatief van werkgevers totstandgekomen ontslagen worden in onderling overleg afgehandeld zonder dat een derde partij er zich mee hoeft te bemoeien. Werkgever en werknemer onderhandelen dan op basis van de kantonrechtersformule over een exitregeling. Heel dikwijls worden die onderhandelingen bevredigend afgesloten en gaan beide partijen uit elkaar op basis van de gemaakte afspraken. Komt men er niet uit, dan loopt het ontslag via de kantonrechter, die de vergoeding dwingend vaststelt. Kern van de vergoeding is altijd het betalen van een maand-salaris voor ieder dienstjaar dat de werknemer bij de werkgever in dienst is geweest. Volgens de huidige formule krijgt de werknemer daar bovenop nog een extra vergoeding als hij boven de 0 jaar is. Ook maakt de zogenaamde c-factor

Een arbeidsmarkt ordenende

functie van het cwi is niet zinvol

meer

(12)

s& d 7/8 | 2006

1

deel uit van de kantonrechtersformule, de factor waarbij de verwijtbaarheid van het ontslag tot uitdrukking kan worden gebracht. Hierbij moet gedacht worden aan het gegeven dat de werkge-ver omstandigheden kan creëren waardoor de werknemer niet meer goed kan functioneren. Indien deze omstandigheden uitsluitend aan de

werkgever te wijten zijn, kan de kantonrechter een ontslag bovenop het basisbedrag vaststellen. Valt er aan de werknemer ook wel het een en ander te verwijten, dan kan het basisbedrag met een bepaald percentage worden verminderd. Al-lemaal afhankelijk van de omstandigheden van het individuele geval.

Het betalen van een vergoeding bij ontslag is thans niet wettelijk geregeld, de praktijk zoals hierboven geschetst is louter gebaseerd op een afspraak tussen kantonrechters. Het komt me voor dat het hier aan democratische legitimatie ontbreekt. Als we vinden dat een ontslag, als regel, gepaard dient te gaan met een vergoeding, dan hoort de nationale wetgever, parlement en regering, dat vast te stellen. Zoiets moet niet worden overgelaten aan de rechterlijke macht. Die moet vooral kijken of de omstandigheden van het individuele geval aanleiding zijn om naar boven of beneden af te wijken. Maar de norm moet in de wet worden vastgelegd. Over de hoogte van de huidige kantonrech-tersformule valt te discussiëren. Zo is het verdis-conteren van de leeftijd in de kantonrechters-vergoeding discutabel, al was het alleen maar omdat het maken van onderscheid naar leeftijd wettelijk in beginsel is verboden. Uiteraard is de huidige regeling erop terug te voeren dat oudere werknemers doorgaans moeilijker aan de slag

komen dan jongere. Dat wordt een self-fulfilling prophecy, als je regelingen of de huidige kan-tonrechtersformule handhaaft. Er is veel voor te zeggen hier het leeftijdsonderscheid te verlaten. Ook kan worden gediscussieerd over de vraag of een maand per dienstjaar niet een hoge inzet is voor het betalen van een afvloeiingsregeling. In ieder geval is het zo dat bij collectieve ontslagen, waarbij een bedrijf om economische redenen moet inkrimpen, bij de onderhandelingen over een sociaal plan meestal een lager bedrag wordt afgesproken. Hoe hoog het bedrag dat in de wet wordt vastgelegd precies moet zijn, is uiteraard uiteindelijk een politieke, en ook arbitraire, be-slissing. Vooralsnog lijkt mij de thans gebruike-lijke maand goed verdedigbaar. De werknemer kan dit geld gebruiken om de transitie naar een andere baan te bekostigen, zich bij te scholen, et cetera. In de wet moet de mogelijkheid worden vastgelegd dat de werknemer die van oordeel is dat in zijn individuele geval de basisvergoeding te laag is, de kantonrechter kan verzoeken om hiervan naar boven af te wijken, net zo goed als de werkgever de rechter kan verzoeken om naar beneden af te wijken. Wel moet daarbij worden gestipuleerd dat het om bijzondere omstandig-heden gaat die afwijken van de gebruikelijke. Bestudering van de toepassing van de huidige c-factor in de kantonrechtersformule laat zien dat deze ook slechts bij uitzondering hoger of lager dan 1 wordt gesteld. Ook hier zou ik aansluiting bij de huidige praktijk willen bepleiten.

duaal ontslagstelsel overbodig Het huidige ontslagstelsel is tegen de achter-grond van de vernieuwing van de verzorgings-staat aan modernisering toe. Voor wat betreft de flexibele arbeidscontracten, dat wil zeggen contracten voor bepaalde tijd, hebben we in de tweede helft van de jaren negentig onder leiding van minister Melkert een aanzienlijke vernieu-wing tot stand gebracht. De Wet flexibiliteit en zekerheid heeft Nederland op dat punt een voor-sprong gegeven in Europa. Arbeidscontracten kunnen voor bepaalde tijd worden gesloten, en Paul F. van der Heijden Weg met het duaal ontslagstelsel

(13)

1 kunnen maximaal twee keer worden verlengd

binnen een maximale periode van drie jaar. Daaraan hoeft niets veranderd te worden. Wel is nodig het ontslagstelsel te herzien voor contracten voor onbepaalde tijd. Daar is het ont-slagstelsel in essentie nog hetzelfde als dat van 1, terwijl de omstandigheden in de samenle-ving sindsdien nogal ingrijpend zijn veranderd. We moeten ons de vraag stellen hoe het ontslag-stelsel er zou uitzien als we het nu zouden be-denken. Dan komen we uit op een civielrechte-lijk ontslagstelsel en op het afschaffen van de rol van het cwi. Uitgangspunt van dit stelsel is dat een arbeidscontract kan worden beëindigd door opzegging en is afgelopen na het verstrijken van de opzeggingstermijn. De wetgever dient te voorzien in zorgvuldigheidseisen, zodat er bij onverstandig handelen van werkgevers een toets kan worden uitgevoerd op de deugdelijk-heid van de aangevoerde ontslaggrond. Een on-vrijwillig ontslag dient gepaard te gaan met het betalen van een vergoeding, waarvan de hoogte Paul F. van der Heijden Weg met het duaal ontslagstelsel

in de meeste gevallen gelijk is aan het bedrag dat overeenkomt met een maand salaris voor ieder dienstjaar dat de arbeidsrelatie heeft geduurd. In bijzondere omstandigheden kan hiervan, door de rechter te bepalen, naar boven dan wel naar beneden worden afgeweken. Sociale partners kunnen in hun cao’s ¬ 8 procent van de Ne-derlandse werknemers valt onder een cao ¬ van de wet afwijkende ontslagprocedures in het leven roepen.

(14)

s& d 7/8 | 2006

16

Over de auteurs Arie Glebbeek is verbonden aan

de vakgroep Sociologie van de Rijksuniversiteit Groningen. Piet van Elswijk is voormalig organisatie-adviseur en thans nog verbonden aan de Economische Faculteit van de Vrije Universiteit te Amsterdam

Noten zie pagina 23

Wit werken wordt aantrekkelijker dan zwart werken

eitc is goed, Prohef is beter

Het is tijd voor een nieuw pleidooi voor Prohef, de productieheffing die zich

richt op de vraagzijde van de arbeidsmarkt. Volgens Arie Glebbeek & Piet van

Elswijk heeft dit instrument twee belangrijke voordelen: de arbeidskosten

gaan mee met de conjunctuur en de maatschappelijke kosten van ontslag en

werkloosheid worden door de werkgever in zijn beslissingen meegewogen.

arie glebbeek & piet van elswijk

In Dit land kan zoveel beter breekt Wouter Bos een lans voor een alweer wat ouder maar nog steeds radicaal idee: de invoering van een Earned Income

Tax Credit. Dit systeem van belastingkortingen

voor laagbetaalde werknemers zou het verrich-ten van werk op basis van het minimumloon netto aantrekkelijker maken en ¬ de lijn door-trekkend ¬ ook de mogelijkheid bieden het mi-nimumloon fors te verlagen of zelfs af te schaf-fen en toch de inkomens op peil te houden. De formulering van Bos laat de precieze invulling nog open: ‘De loonkosten aan de onderkant kun-nen fors omlaag, en de motivatie om een baan te aanvaarden neemt fors toe, als we in Nederland een werkbonus, een zogenaamde Earned In-come Tax Credit (eitc) introduceren: een extra belastingkorting voor werkenden die maximaal is rond het minimumloon en dan afneemt tot nul bij hogere inkomens’.1

Het is een goede zaak dat de Partij van de Arbeid blijft nadenken over substantiële vernieuwin-gen van ons sociale stelsel. Ook onze bijdrage zal beklemtonen dat het stelsel zulke vernieu-wingen goed kan gebruiken. Daarbij willen we echter niet streven naar de zoveelste versobe-ring, maar vooral naar een slimmer stelsel van sociale zekerheid. Het bestaande kent namelijk een paar historisch gegroeide en hardnekkige systeemfouten.

twee basisproblemen

Onze arbeidsmarkt heeft twee manifeste proble-men, die niet los gezien kunnen worden van de inrichting van de sociale zekerheid:

> Het stelsel reageert slecht op een teruglopende economie.

(15)

17 Ook de wijze waarop de sociale verzekeringen

worden gefinancierd verergert het probleem. Bij stijgende werkloosheid moeten de sociale premies veelal omhoog om de groei van de uit-keringen te kunnen betalen. Daardoor stijgen de arbeidskosten en dat is precies het tegengestelde van wat moet gebeuren.

> Het stelsel weet geen raad met mensen met een productiviteit beneden het minimumloon. Dit probleem is van meer recente datum, maar wordt naar het zich laat aanzien nijpender. In de hoogtijdagen van de industrie waren veel laag-geschoolden het verlengstuk van een krachtige machine, in welke combinatie zij een relatief hoge productiviteit wisten te bereiken. Door technologische verandering zijn deze combi-naties minder gangbaar. Daarnaast zorgen pro-cessen van immigratie en globalisering vooral voor concurrentie aan de onderkant van de ar-beidsmarkt. De zwakke arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden blijkt niet alleen uit hun werk-loosheid, maar vooral ook uit hun veel lagere participatiegraad.

Het zou veel waard zijn als een toekomstige regering met de Partij van de Arbeid deze twee basisproblemen in de kern zou weten aan te pakken. Het voorstel voor een eitc moet daarom met name in dit licht worden beoordeeld.

earned income tax credit

De eitc behoort tot de klasse van het basis-inkomen en de negatieve inkomstenbelasting. Om het risico te vermijden dat mensen van het basisinkomen gaan leven in plaats van te werken, wordt een eitc alleen uitgekeerd aan mensen met een baan. Als bij de belastingdienst een laag maar positief arbeidsinkomen wordt opgegeven, vult de dienst dit aan met een bonus. Deze bonus neemt eerst toe met iedere extra verdiende euro, blijft dan een stukje gelijk, en wordt bij een nog verder stijgend inkomen ge-leidelijk weer afgebouwd. In theorie betekent dit systeem dat laagproductieve mensen allerlei vormen van laagproductief werk kunnen aan-pakken, omdat de eitc hun inkomen aanvult tot

een minimumniveau. De eitc lijkt daarom met name geschikt om het probleem van mensen met een productiviteit onder het minimumloon aan te vatten.

Het idee van de eitc stamt uit de jaren zeven-tig, maar heeft in dertig jaar de wereld nog niet veroverd. Alleen in de Verenigde Staten is het uitgegroeid tot een omvangrijk systeem van in-komensoverdrachten aan laagbetaalde huishou-dens. In dit land komt er ¬ met een beperkte uitzondering ¬ nog de eis bij dat er in het gezin afhankelijke kinderen moeten zijn. Vooral een-oudergezinnen profiteren van de eitc. Er is, ook met name in Amerika, veel onder-zoek verricht naar de eitc. In een aantal recente rapporten van het National Bureau of Economic Research wordt een balans opgemaakt.2 De

grondtoon daarvan is positief. De eitc verhoogt de arbeidsparticipatie aan de onderkant van de arbeidsmarkt en verlicht de armoede van laag-betaalde gezinnen. In dezelfde rapporten komen echter ook een aantal serieuze bezwaren aan de orde. We kunnen deze in drie hoofdzaken on-derverdelen:

(16)

s& d 7/8 | 2006

18

meebrengt. In die fase houdt een werknemer van iedere extra verdiende euro minder over dan zonder de eitc het geval zou zijn geweest. In geval er meerdere inkomens per huishouden zijn, wordt de zaak nog gecompliceerder. Als de eitc op basis van het huishoudinkomen wordt verleend, is er een sterke ontmoediging voor

de tweede verdieners (doorgaans de vrouwen). Als de eitc op individuele basis wordt verleend (waarschijnlijk de optie waarvoor we in Neder-land zouden kiezen), kunnen tweede verdieners gemakkelijk kiezen voor werkzaamheden met een lage toegevoegde waarde (een boetiekje ope-nen e.d.). In beide varianten is er ook een prikkel om het aantal gewerkte uren te verminderen. Al deze negatieve participatie-effecten zitten theoretisch in de kaarten en zijn in empirisch onderzoek voor een deel ook teruggevonden. . De eitc is fraudegevoelig. Vanwege de ver-hoogde marginale belastingdruk hebben veel werknemers er belang bij een deel van het werk zwart te verrichten en hun officiële inkomen te verlagen. Het controleprobleem voor de be-lastingdienst wordt daardoor groter over een groter inkomensbereik. Dit wordt nog versterkt wanneer de eitc op basis van uurlonen in plaats van jaarinkomens wordt berekend, hetgeen voor ons land (met zoveel deeltijdwerkers) voor de hand zou liggen. Uurlonen kunnen betrekkelijk eenvoudig te laag worden voorgesteld door het aantal gewerkte uren op papier te verhogen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de steun voor de eitc in de literatuur gemengd en gekwalificeerd is. Hotz en Scholz, twee auteurs die sympathiseren met het systeem, merken in dit verband op dat de eitc lijkt te zijn

toegesne-den op een laaggereguleerde arbeidsmarkt zoals die in Amerika, maar mogelijk slechter zal wer-ken in landen met andere regels en instituties. Vooral in landen met een krachtig minimum-loon zou een meer op de vraagzijde gerichte benadering de voorkeur verdienen. Een

Neder-landse verkenning van de eitc door het Centraal Planbureau was overwegend kritisch van toon.

Heel geruststellend kan dit alles niet zijn voor Wouter Bos. Maar voor ons telt een nog groter bezwaar. De eitc doet weinig voor het eerste probleem: dat van de sociale zekerheid bij een teruglopende economie. In het slechtste geval werkt het zelfs procyclisch, wanneer werk-nemers in een recessie met hun baan ook hun inkomenstoeslag en dus extra koopkracht verlie-zen. Dit hoeft niet te gebeuren als de overheid de werkbonus ook als stimuleringsinstrument gaat gebruiken: onder bepaalde voorwaarden kan het stelsel dan conjunctuurdempend werken. Maar een directe verlaging van de arbeidskosten ¬ zo wenselijk om de werkgelegenheidsgevolgen van een economische teruggang op te vangen ¬ hoeft van de eitc niet te worden verwacht. Een dergelijke aanpassing zou binnen het systeem alleen via een verlaging van de lonen tot stand kunnen komen. We weten inmiddels voldoende van de redenen voor starre lonen om te kunnen voorspellen dat die loonsverlaging, ook met een eitc, niet op de gewenste termijn zal optreden.

prohef

Er is een alternatief, dat de voordelen realiseert en de meeste van de bezwaren ondervangt: Prohef. Prohef staat voor productieheffing, een systematiek die in het verleden ook wel bekend is geraakt als het plan-Van Elswijk of de Nieuwe Sociale Markteconomie. Prohef richt zich op de

vraagzijde van de arbeidsmarkt. Als zodanig is het minder verwant met het basisinkomen. Het is nog het beste te typeren als een variant van de indertijd veelbesproken share economy van Mar-tin Weitzman.6

Het uitgangspunt van Prohef is dat twee systeemfouten van ons huidige stelsel moeten Arie Glebbeek & Piet van Elswijk eitc is goed, Prohef is beter

(17)

1 worden rechtgezet. Deze fouten corresponderen

met de eerder genoemde basisproblemen. De eerste fout is dat door de wijze waarop de soci-ale zekerheid wordt gefinancierd bij stijgende werkloosheid de arbeidskosten eerder toe- dan afnemen. De tweede fout is dat de arbeidskosten waarmee werkgevers in hun bedrijf rekening houden niet in overeenstemming zijn met de maatschappelijke kosten van de factor arbeid. In een markteconomie is het essentieel dat met de juiste prijzen wordt gerekend. Het is echter duidelijk dat werkgevers in ons stelsel niet met de juiste prijzen ¬ kunnen ¬ rekenen. Als een werkgever iemand ontslaat of niet aanneemt, zijn voor hem de arbeidskosten nul. In een land met sociale zekerheid kunnen deze kosten even-wel nooit nul worden.

Prohef herstelt deze fouten door een vorm van opbrengstdeling tussen de bedrijven en de sociale zekerheidskas te introduceren. De grond-slag van de premieheffing wordt verschoven van de factor arbeid naar de gerealiseerde opbrengst, ofwel de netto toegevoegde waarde van de be-drijven. Bij een teruglopende economie dalen de opbrengsten en daarmee automatisch de lasten. Aldus komt een flexibiliteit in de arbeidskosten tot stand via de sociale zekerheidscomponent. Niet de lonen, maar de sociale afdrachten fluc-tueren met de conjunctuur en brengen zo de gewenste aanpassing teweeg. Tegelijk worden de bedrijven ontmoedigd om verdere kostenbe-sparingen ten laste van de gemeenschap te bren-gen. Inkrimping van het personeelsbestand doet hun lasten weer stijgen doordat de kosten van een uitkering worden doorberekend. Door dit bonus-malus systeem blijft de financiering van de sociale zekerheid in principe in evenwicht. Concreet komt het stelsel op het volgende neer:

> Over hun netto toegevoegde waarde betalen bedrijven een (per bedrijfstak variërend) per-centage sociale lasten: de productieheffing.7

> Voor elke in dienst zijnde werknemer mag de werkgever naar rato van de werktijd een uitgespaarde basisuitkering aftrekken: de

bonus.8

De percentages kunnen zodanig worden vast-gesteld dat een bedrijf in de beginsituatie exact dezelfde sociale lasten betaalt als in het huidige stelsel. Daarna treedt de dynamiek van het nieuwe stelsel in werking.

Met die dynamiek bewerkstelligt Prohef twee zaken: de arbeidskosten bewegen in de ge-wenste richting mee met de conjunctuur en de maatschappelijke kosten van ontslag en werk-loosheid worden door de werkgever in zijn be-slissingen meegewogen. In technische termen: het is een anticyclische premieheffing die op bedrijfsniveau een extern effect internaliseert. Door Prohef wordt de maatschappelijke realiteit van de sociale zekerheid eindelijk ook een reali-teit op bedrijfsniveau.

Een direct gevolg van deze systematiek is dat laagproductieve arbeid op reguliere wijze in de economie kan worden ingeschakeld. Laag-productieve werknemers verdienen het mini-mumloon, maar voor een werkgever hoeft hun arbeid niet méér op te brengen dan ruwweg het verschil tussen dit minimumloon en de bonus. Heel veel nuttige werkzaamheden die thans niet plaatsvinden of alleen via gesubsidieerde arbeid, kunnen nu een plaats krijgen in de gewone eco-nomie. Dit is een aantrekkelijke eigenschap die Prohef met de eitc deelt.

De eerder genoemde bezwaren tegen de eitc gelden voor Prohef niet of in veel mindere mate. Het ontmoedigingseffect door een verhoogde marginale belastingdruk is bij Prohef niet aan de orde en het systeem is aanzienlijk minder fraudegevoelig. Werkgevers hebben geen enkel belang bij zwarte arbeid, want om de bonus te krijgen moet de werknemer officieel in dienst Arie Glebbeek & Piet van Elswijk eitc is goed, Prohef is beter

(18)

s& d 7/8 | 2006

20

zijn. Wit werken wordt aantrekkelijker dan zwart werken.

Het gevaar van de bestendiging van laagpro-ductieve arbeid kan in beginsel ook voor Prohef gelden. Er schuilen binnen Prohef echter meer tegenkrachten tegen dit gevaar.

Om te beginnen is Prohef ontworpen om te functioneren in een arbeidsmarkt met een krachtig minimumloon. Dat werpt een stevige dam op tegen het (Amerikaanse) risico dat de laagste lonen door de belastingtoeslag nog ver-der omlaag worden geconcurreerd. In de tweede plaats zorgt het feit dat de bonus binnen Prohef voor alle personeelsleden geldt ervoor dat werk-gevers een sterke vraag blijven uitoefenen naar meer productieve werknemers. De kans dat zij erin zullen berusten dat deze in laagproductieve banen blijven hangen is daardoor niet zo groot. Tenslotte heeft Prohef de aardige bijkomstigheid dat laagproductief werk ook de vorm kan aan-nemen van hogerbetaalde functies met een lage toegevoegde waarde. We kunnen hierbij denken aan activiteiten als bijscholing en research & development. Zolang deze investerings- en ont-wikkelwerkzaamheden nog niks opleveren, zijn zij onder Prohef in feite vrijgesteld van sociale lasten. Dit alles maakt dat het perspectief voor de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit er voor Prohef op termijn gunstiger uitziet dan voor de eitc.

prohef bekritiseerd

Vanaf de eerste lancering van de Prohef-ideeën, halverwege de jaren tachtig, is er een levendige discussie op gang gekomen. Daarbij zijn al-lerhande kritiekpunten aangedragen met als ene uiterste de kritiek dat het systeem niet zal werken en als andere uiterste dat het veel te goed zal werken. Een vrij volledige opsomming van de bezwaren is te vinden in de notitie die de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in 17 naar de Tweede Kamer stuurde in reactie op de motie-Kalsbeek. Wij denken de strekking hiervan recht te doen als we stellen dat de vol-gende vier kritiekpunten de belangrijkste zijn:

1. Prohef zou de collectieve lastendruk sterk verhogen en leiden tot een rondpompen van geld. De minister stelt zelfs in zijn notitie dat ‘de Nederlandse collectieve lastendruk (…) op een niveau van bijna 60 procent van het bbp (zal) ko-men te liggen’ en dat het plan ‘leidt tot het rond-pompen van meer dan honderd miljard gulden,

waarvan het merendeel terechtkomt bij mensen die dat niet nodig hebben’. Dit zou ernstig zijn

als het waar was. Naar ons idee is het echter een misvatting. Er wordt met Prohef helemaal geen geld rondgepompt. De bonus is niet meer dan een boekhoudkundige verrekening met de hef-fing. Derhalve zal ook de collectieve lastendruk er niet door stijgen. De collectieve lastendruk in een land bestaat uit de feitelijk betaalde lasten, niet de virtuele. En de maximale productiehef-fing is niet meer dan virtueel, omdat geen enkel bedrijf zonder personeel werkt. Eerder leidt Prohef tot een lastenverlichting. Als er minder sociale uitkeringen komen en er meer mensen in gewone bedrijven productief zijn, zullen er minder geldstromen via Den Haag hoeven te lopen.

2. Door Prohef zou de productiviteitsontwik-keling worden geschaad. Vanwege goedkopere arbeid en duurder kapitaal zouden arbeidsbe-sparing en technologische vernieuwing worden ontmoedigd, waardoor na verloop van tijd de Nederlandse economie achterop raakt. ‘Bedrij-ven krijgen een sterke prikkel om met meer arbeid en minder kapitaal te produceren’, aldus de minister. ‘Een fundamenteel bezwaar tegen het plan Van Elswijk is dan ook dat het de be-langrijkste determinant van de productiegroei Arie Glebbeek & Piet van Elswijk eitc is goed, Prohef is beter

(19)

21 ondergraaft.’10 Dit geeft een wel erg overtrokken

beeld van wat een eenvoudig plan als Prohef vermag. Wij achten het onwaarschijnlijk dat het zo’n vaart zou lopen. Om te beginnen is Prohef geen kapitaalbelasting, net zomin als de btw een kapitaalbelasting is. De lasten worden verdeeld over alle bij de productie betrokken partijen en na de gebruikelijke verschuivingen en verrekeningen zal de lastenverdeling op termijn niet wezenlijk anders zijn dan in het huidige stelsel. Prohef moet dan ook niet wor-den verward met oudere discussies over een verschuiving van lasten van arbeid naar kapitaal, getuige ook het naar kapitaalintensiteit gediffe-rentieerde heffingspercentage. Het is bovendien niet zo dat arbeid over de hele linie goedkoper wordt. Dat zou niet eens kunnen, want schaarse arbeidskrachten blijven schaarse arbeidskrach-ten en dus grosso modo even duur. Alleen aan de onderkant van de arbeidsmarkt gaat de arbeids-participatie structureel omhoog. Dat zijn niet de werknemers die een beslissende invloed hebben op de kapitaalintensiteit van het Nederlandse bedrijfsleven.

. Efficiënte bedrijven worden benadeeld ten gunste van minder efficiënte. Een bedrijf dat zonder extra inzet van arbeid de productiviteit verhoogt wordt geconfronteerd met een hoog marginaal tarief. ‘Productieve, winstgevende bedrijven moeten meer sociale premies betalen dan de minder productieve, verliesgevende be-drijven’, zo kritiseert de minister.11 Deze kritiek

is op zichzelf terecht, maar niet erg bijzonder. Hij is van toepassing op elke belasting naar draagkracht. In al die gevallen kan men stellen dat mensen die uit dezelfde bronnen hogere opbrengsten weten te putten daarvoor worden gestraft met een hogere belasting. Ook onze belangrijkste belasting, de loon- en inkomsten-belasting, is een opbrengstbelasting. Volgens de ministeriële logica zou deze dus beter vervangen kunnen worden door een belasting op de bron, bijvoorbeeld het iq, maar een voorstel in die richting is van het kabinet niet vernomen. Dat zal ook niet gebeuren, want de opbrengstdeling zorgt voor een praktisch uitvoerbare en breed

geaccepteerde belastingheffing, waar de econo-mie goed mee uit de voeten kan. Ook onder Pro-hef is het altijd nog aantrekkelijker een efficiënt bedrijf dan een niet-efficiënt bedrijf te zijn, zoals iemand in het hoogste belastingtarief niet van plaats zou willen ruilen met een minimumlo-ner.

. Werkloosheid is meer een aanbodprobleem als gevolg van ongeschiktheid en ongemoti-veerdheid, dan een vraagprobleem, als gevolg van een tekort aan banen. Als gevolg daarvan komen er maar weinig werklozen op de nieuwe banen terecht, waardoor de beoogde inverdien-effecten niet optreden. Dit kritiekpunt is ons inziens niet ‘waar’ of ‘onwaar’, maar beleidsaf-hankelijk. Cruciaal is daarbij hoe instanties met de geboden mogelijkheden omgaan. Als een sociale dienst achterover leunt en de werklozen niet naar de beschikbare banen leidt, blijven de door Prohef geschapen mogelijkheden onbenut. Daar staat tegenover dat met Prohef de moge-lijkheden om voor werklozen een geschikte plek te vinden maximaal zijn, omdat het systeem ¬ net als trouwens de eitc ¬ over de volle breedte van de arbeidsmarkt toepasbaar is. Alleen als het aantal mensen dat totaal ongeschikt is om te werken veel groter is dan onze regeringen accep-teren, kan ook Prohef geen uitkomst bieden.

prohef getest

Wat kun je doen om uit te vinden of een systeem op de beoogde wijze werkt? Allereerst kun je het uitproberen in de praktijk. Met Prohef hebben dergelijke kleinschalige praktijkexperimenten plaatsgevonden in Rotterdam en Groningen.12

Daaruit resulteerde weinig twijfel dat het sy-steem op microniveau werkt zoals het zou moe-ten werken.

(20)

s& d 7/8 | 2006

22

umsimulatie. Beide wegen zijn in het geval van Prohef bewandeld.

Het plan is midden jaren negentig doorgere-kend door het Centraal Planbureau. De uitkom-sten hiervan waren positief, maar in het bege-leidend commentaar waarschuwden de reken-meesters voor onzekerheden die niet door de modellen worden afgedekt.1 Op verzoek van de

Tweede Kamer heeft enkele jaren later een labo-ratoriumexperiment plaatsgevonden bij creed, een instituut voor experimentele economie van de Universiteit van Amsterdam. Ook hier waren de uitkomsten zeer gunstig, zelfs voor het ren-dement op geïnvesteerd kapitaal, al wist de door de minister ingestelde begeleidingscommissie na bijna een jaar broeden toch nog een heleboel mitsen en maren te bedenken.1

Prohef lijkt dus te zijn geslaagd voor zijn exa-mens, zonder dat er een diploma is uitgereikt. Daarmee willen we uiteraard niet zeggen dat de bedenkingen niet serieus genomen moeten worden, ook al zijn ze dan terzijde. Een reële tegenwerping is afkomstig van het cpb, dat erop wijst dat de rekenmodellen wellicht onvol-doende de effecten op de loonvorming kunnen inschatten. Het is niet zeker hoe vakbonden en andere institutionele krachten in de door Prohef geschapen krappe arbeidsmarkt zullen reageren. Het risico bestaat dat de bonus wordt omgezet in hogere lonen lang voordat de laatste werkloze is ingeschakeld. Erkend moet worden dat Prohef enkel oog heeft voor de gebreken van de vraag-zijde. Dat er ook bij het arbeidsaanbod én de uit-kerende instanties de nodige weerbarstigheden bestaan, hebben de Groningse experimenten wel duidelijk gemaakt.1 Aanvullend

arbeids-marktbeleid blijft daarom nodig. Maar we weten uit de Scandinavische lessen ook dat de active-ring van de aanbodzijde veel beter gaat zolang de controlerende instellingen niet bezwijken onder massawerkloosheid.

Bovendien zijn aanpassingen mogelijk. Als men werkelijk beducht is voor de inflatoire ge-volgen van de bonus, kan deze onderwerp van regulering worden gemaakt. Net als de

rente-stand kan de vaststelling van de hoogte van de bonus aan een onafhankelijke instantie worden opgedragen. Deze kan zelfs, als daar dringende arbeidsmarktredenen voor zijn, de bonus va-riëren naar werknemersgroepen. Wij zijn niet overtuigd dat dit nodig zou zijn, maar wijzen er op dat dergelijke aanpassingen binnen Prohef eenvoudig mogelijk zijn met behoud van de es-sentiële eigenschappen van het systeem. Die eigenschappen, zo blijft onze claim, zijn precies wat onze arbeidsmarkt nodig heeft. Ze bewerkstelligen dat de arbeidskosten onmid-dellijk stijgen en dalen met de conjunctuur en weerspiegelen dat mensen als ze niet werken wel geld kosten. Voor de twee basisproblemen van onze arbeidsmarkt is Prohef daarom een be-tere oplossing dan de eitc.

Het is niet verwonderlijk dat politici, on-danks de gunstige experimenten, aarzelen de stap naar Prohef te zetten. Een stelselwijziging is geen kleinigheid; ook in Amerika is de stap naar de eitc niet zomaar gezet. De belangrijkste vijand van Prohef was echter de goede econo-mie van de jaren negentig. Als de zon schijnt, voelt niemand de noodzaak het lekkende dak te repareren. Kamerleden en bewindslieden verloren hun belangstelling, de politieke agenda verschoof. En dan waren er ook nog de gelovigen in de Nieuwe Economie, die meenden dat er helemaal geen conjunctuurgolven meer zouden zijn. Zo werd Prohef afgedaan als ‘een mooie oplossing voor een niet bestaand probleem’. Of in de woorden van het toenmalige kamerlid Bal-kenende: ‘Over welk maatschappelijk probleem hebben we het nog eigenlijk?’16

Als gevolg van dit alles heerste er in de jaren van de paarse kabinetten een soort mentale blokkade tegen Prohef. Ook met Ad Melkert viel er niet serieus over te praten. Gelukkig zijn met Wouter Bos de luiken in de PvdA opengezet en kan er weer onbevangen en creatief worden nagedacht. Wij bepleiten dat ook Prohef her-nieuwde aandacht krijgt. Onze arbeidsmarkt kan zoveel beter!

(21)

2 Arie Glebbeek & Piet van Elswijk eitc is goed, Prohef is beter

Noten

1 Bos (2006), blz. 1.

2 Eissa en Hoynes (200), Hotz et al. (2006). Zie eerder ook Hotz en Scholz (2000).

 Hotz en Scholz a.w., blz. 26-28.  cpb (1).

 Zie uitvoerig Van Elswijk (16). Er is ook een website: www.prohef.nl.

6 Zie voor een uitwerking van deze analogie: Glebbeek (16).

7 Om lastenverschuivingen tus-sen sectoren te vermijden, is het heffingspercentage voor kapi-taalintensieve bedrijven lager dan voor arbeidsintensieve. 8 Prohef gaat ervan uit dat de

bonus wordt verrekend voor ie-dere Nederlandse staatsburger die behoort tot de potentiële beroepsbevolking, ongeacht de formele uitkeringsrechten.  Minister van szw (17), blz. 6 en 12. 10 idem, blz. 7. 11 idem, blz. . 12 nei (18), cab (2001). 1 cpb (1).

1 Van Winden et al. (1). 1 cab a.w.

16 Bij het Tweede Kamerdebat naar aanleiding van de creed-resul-taten (nrc Handelsblad, 1 april 2000).

Literatuur

Bos, W. (2006). Dit land kan zoveel

beter. Amsterdam: Bert Bakker.

cab (2001). Evaluatie experiment

Prohef. Eindrapport. Groningen:

Centrum voor Arbeid en Beleid. cpb (1). Alternatieve financiering

van de sociale zekerheid: plan­Van Elswijk. Werkdocument 7. Den

Haag: Centraal Planbureau. cpb (1). An Earned Income Tax

Credit in the Netherlands: Simula­ tions with the mimic model.

Re-search Memorandum 10. Den Haag: Centraal Planbureau. Eissa, N. en H. Hoynes (200). Beha­

vioral responses to taxes: Lessons from the eitc and labour supply.

Working paper 1172. Cam-bridge (Ma.): National Bureau of Economic Research.

Elswijk, P. van (16). De markteco­

nomie sociaal ingevuld. Assen:

Van Gorcum.

Glebbeek, A.C. (16). Werkloos-heid en sociaal beleid: op zoek naar nieuwe instituties. Sociaal

Maandblad Arbeid, 1():

7-8.

Hotz, V.J. en J.K. Scholz (2000). Not perfect, but still pretty good: The eitc and other policies to support the us low-wage labor market. oecd Economic Studies, 1: 2-2.

Hotz, V.J., Ch. H. Mullin en J.K. Scholz (2006). Examining the ef­

fect of the Earned Income Tax Credit on the labor market participation of families on welfare. Working

paper 1168. Cambridge (Ma.): National Bureau of Economic Research.

Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (17). Notitie

plan Van Elswijk. Gevoegd bij

de brief aan de Tweede Kamer, vergaderjaar 16-17, 2000 xv, nr.6.

nei (18). Evaluatie experiment

Prohef. Rotterdam: Nederlands

Economisch Instituut. Weitzman, M.L. (18). The share

economy. Cambridge: Harvard

University Press.

Winden, F. van, A. Riedl, J. de Wit en F. van Dijk (1). Experimen­

teel economisch onderzoek naar het plan Van Elswijk. Eindrapport

(22)

s& d 7/8 | 2006

2

Voer voor verkiezingen

fo to martijn beekman | hollandse hoogte

Toch nog onverwacht zijn er op 22 november vervroegde

verkiezingen. Inzet is de vraag of er een vierde kabinet

Balkenende komt, of een eerste kabinet Bos.

In twee artikelen geeft s&d alvast een voorzet.

Jos de Beus

wil dat de PvdA de angsten van

de kiezer serieus neemt en omzet in hoop.

Dan is er echter geen ruimte voor een vrolijke

campagne, maar moet het ruig kunnen toegaan

— bijvoorbeeld over de ‘nieuwe godsdienstkwestie’

Marcel Hoogenboom

legt de ideologie van Balkenende

op de snijtafel. De huidige premier is volgens hem een

revolutionair conservatief omdat hij de samenleving een

gewenste sociale structuur op wil leggen die ontleend is

aan het conservatieve wereldbeeld van de tweede helft

(23)
(24)

s& d 7/8 | 2006

26

Over de auteur Jos de Beus is hoogleraar politicologie

aan de Universiteit van Amsterdam en oud-curator van de Wiardi Beckman Stichting

Noten zie pagina 33

Voer voor verkiezingen (1)

Politiek is juist bedoeld

voor bange mensen

jos de beus

De lijsttrekkers van Nederlandse partijen worstelden tijdens de warmste zomer sinds driehonderd jaar allemaal met dezelfde vraag: wat is het beste antwoord op het negativisme van de Nederlandse kiezers in hun gevoelens en meningen over het wereldgebeuren, de toe-komst van het land, de rol van de overheid, en de vertegenwoordiging door politieke partijen en het parlement? Het consumentenvertrouwen is weer naar het oude peil van 2001 gestegen, ondanks een lichte daling deze zomer. Het pro-ducentenvertrouwen stijgt ook, in het licht van de verbetering van winstgevendheid, balans-verhoudingen en orderportefeuilles. Maar wat te doen wanneer het vertrouwen van de kiezers niet vanzelf mee stijgt?1

Het meest interessante antwoord op deze vraag moet komen van de oude grote partijen: sommige van hen zullen immers regeringsver-antwoordelijkheid dragen en bovendien vragen ze zonder uitzondering steun voor voortgezette maatschappelijke en bestuurlijke hervormingen met alle bijbehorende gevaren voor verliezers. De christen-democraten kampen met het doorgeschoten succes van het vervalsbetoog van Balkenende tijdens zijn eerste twee kabinetten. Balkenende uitte toen regelmatig zijn zorg over

de neergang van het Nederlandse concurrentie-vermogen en de hedendaagse waarden en nor-men. Hij presenteerde zijn eigen kabinet met de allure van Drees en Lubbers tezamen als een co-alitie voor wederopbouw en tevens als de meest ideologische ministersploeg sinds het kabinet-Den Uyl. Balkenende verving de spreiding van inkomen, kennis en macht door een spreiding van eigen verantwoordelijkheid, waakzaamheid en zorgzaamheid. Het cda rechtvaardigde zijn uiteindelijke keuze in de kabinetsformatie van 200 voor een conservatief-liberaal beleid sa-men met de vvd en d66 met verwijzingen naar de nationale impasse, de populistische uitda-ging en een vermijding van pijnlijke besluiten door de PvdA onder haar nieuwe leider Bos. Het probleem voor de christen-democraten is vandaag dat een voortgezette somberheid van de publieke opinie zou kunnen samengaan met miskenning van het herstel van de economie en electorale onderwaardering van de daadkracht van christen-democraten als De Geus, Donner, Veerman en Verhoeven. Ziet de kiezer wel dat het cda rustig blijft waar eerst de lpf en daarna d66 afhaakten en de vvd voor het eerst sinds het zwalkende leiderschap van Nijpels en Voor-hoeve in de jaren tachtig met zichzelf overhoop ligt? Daarom werd de fraaie slagzin Nederland

werkt bedacht. Balkenende zal ditmaal een

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

door kunstuitingen, heeft de ander dan niet het recht niet aangestoten te worden, in gevoe- lens die hem afhaar dierbaar zijn, door religieuze ui- tingen.. De voetbalbond had op

De kunstenaar heeft dus een vierde kleur nodig en kiest ervoor om vlak nummer 5 geel te kleuren.. Het is mogelijk om de rest van het kunstwerk in te kleuren zonder een tweede keer

Daarnaast vindt de raad de ongrijpbaarheid van ruimtelijke ontwikkelingen - ondanks (of dankzij?) de vele nota’s, beleidscategorieën e.d. - een punt van zorg. Blijkbaar is de

Landen Afghanistan Bangladesh Brazilië China Colombia Egypte Ethiopië Filipijnen India Indonesië Irak Iran Japan. Kongo

Een greep uit de citaten: ‘Ik heb te weinig medische kennis om dit werk goed te kun- nen doen’, ‘Ik weet niet wat ik zou kunnen aanbieden’, ‘Er is tijdens mijn vooroplei-

We hebben verschillende vragen gesteld: over wat voor behoeften de mensen hadden en of ze problemen hadden bij het vinden van zorg, hulp of ondersteuning voor deze behoefte.. 8 Als

Doordat de instructies aan de computer niet inhou- delijk te toetsen zijn en doordat de computer moet werken met een gestandaardiseerde weergave van de feiten vastgelegd in

Het gevolg van de gelijkstelling van het begin van Japanse literatuur met teksten die overwegend door hofdames waren geschreven was onder meer dat er een verband werd gecreëerd