• No results found

P R O EF »SCHRIFT

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "P R O EF »SCHRIFT"

Copied!
84
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

JjEui

r?i*I

W, Â. J. VAN DA VEL AA-R

P R O E F »SCHRIFT

•*i('I • * * * * > •

L*4g" ~~^*J

1%/. 'A WT H W^i ; !"»W

pTt' ' /; n" f l

(2)

0093 1897

(3)
(4)
(5)

E

HET STRAFPROCES IN ZAKEN VAN MISDRIJF OI> DE TERECHTZITTING VAN DE LANDRADEN OP JAVA EN MADURA,

VERGELEKEN MET

DE NEDERL. EN NEDERL.-IND. STRAFVORDERING.

(6)

üedïitkt bij ./. J. Groen, t<- Leiden.

(7)

r UT Til1

InuLiï ui ju

VERGELEKEN MET

DEfflBEULJHEDlL-Il.SIMFIl«.

TBE VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

üctor in ïrc |ledjMïïeimd]H]ï t

AAN DE RIJKS-UNIVEBSITEIT TE LEIDEN,

O!' GEZAG VAN DEN HECTOR MAGNIFICUS

D*. D. D O U E R ,

HOOGLEERAAP. IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE,

VOOR DE FACULTEIT TE VERDEDIGEN

op Vrijdag1 13 J u n i 1884, des n a m i d d a g s ten 3 u r e ,

DOOI;

WILHELMUS ALBERTUS JOHANNES VAN DAVELAAR,

GEBODEN TE REMBANG.

LEIDEN ,

S. C. VAN DOESBURGH.

1884.

voon 6>

VOIKENKI

H \ « ^

(8)
(9)

De tijden zijn voorbij, dat men Indië slechts be- schouwde als bezitting' die rendeeren moest, endatmen het moederland velerlei rechten toekende, zonder daar- tegenover noemenswaardige verplichtingen te stellen.

Dergelijke verplichtingen nu, steeds meer en meer erkend, bestaan zeker in hooge mate bij de rechtsbe- deling ten behoeve van de inlandsche bevolking onzer Oost-Indische bezittingen.

De O. I. compagnie bemoeide zich in de eerste tijden van haar bestaan, uit den aard der zaak, zeer weinig met de rechtspraak over de inlanders in 't algemeen.

Zij stelde zich aanvankelijk niets anders ten doel dan het stichten van handelskantoren, en slechts waar dit onvermijdelijk was tot bevestiging van haren invloed, liet zij zich in met de zaken van den landzaat, waarbij zij zich dan nog meestal vergenoegde met de handhaving van de inlandsche wetten en rechtspleging, welke zij

(10)

vond. Wel is waar werd dan de voorwaarde gesteld, dat wreedheden en willekeur zonden zijn uitgesloten, maar met het weinige toezicht, dat de compagnie met een gering aantal dienaren, dikwijls van twijfelachtig ge- halte, kon uitoefenen, is het te begrijpen dat dit voor- behoud tot niets werd gereduceerd.

Voor de inlanders echter, die onder het onmiddelijk gezag van de compagnie stonden, was de toestand anders, en het formeele recht ook in strafzaken werd te hunnen opzichte zeer spoedig geregeld.

Zoo was reeds ten tijde van J P. Koen te Batavia door de oprichting van verscheidene colleges voor de rechtspraak ook over de inlanders gezorgd, en later werd te Samarang een landraad opgericht, samengesteld uit regenten en gepresideerd door den Gouverneur van Java's Noord-Oostkust, welke raad echter slechts zelden ver- gaderde, zoodat beklaagden en getuigen langen, tijd in preventieve hechtenis werden gehouden.

Dergelijke regeling werd onder het bestuur van Daen- dels algemeen.

In elk van de door hem ingestelde landdrostambten (de latere residentiën), die weder in regentschappen verdeeld werden, was een landgerecht met de regenten en andere voorname inlanders als leden, door den land- drost gepresideerd, terwijl de regentschappen elk een

(11)

vredegerecht verkregen, samengesteld uit de regenten, bepattys en panghoeloes, van welke rechtbank appèl was op het landgerecht. De »Hooge landraden", te Sama- rang en Soerabaya. behandelden de zware misdrijven;

in de Tjeribonsche en Jacatrasche landschappen waren deze aan de rechtspraak van een ambulant landdrost- college opgedragen.

Raffles hief voor West-Ja va het verschil in rechtspraak over Europeanen en Inlanders op, en voerde ook in Oost-Java de jury voor inlanders in Aan de bestaande gerechten ontnam hij de meer gewichtige strafzaken, om die optedragen aan een »circuit-court", met den president van den »Hoogen Raad" te Batavia en de presidenten van de raden van justitie te Samarang en Soerabaya als voorzitters, die zich eene inlandsche jury kozen.

Voor het materieele recht werd veel minder gedaan.

In 't algemeen golden de »Bataviasche Statuten", onder den Gouverneur-Generaal van Diemen in 1641—1042 door den raadpensionaris Joan Maetsuycker samenge- steld, en later, ofschoon nooit in het moederland bekrach- tigd , de in 1761 onder den Gouverneur-Generaal van der Parra, als aanvulling van de oude, samengestelde

»nieuwe-Bataviasche Statuten". De rechtspraak over de

(12)

inlanders berustte echter grootendeels op hunne gods- dienstige wetten en volksinstellingen, en die toestand bestond ook nog in deze eeuw. Bij zijne ingrijpende ver- anderingen in liet formeele recht deed Daendels weinig voor het materiëcle recht; alleen zorgde hij voor ver- zachting der lijfstraden voor inlanders.

Met de door Daendels aangevangen hervorming van het formeele recht voor inlanders is men steeds op den goeden weg voortgegaan, doch langzaam, zooals was voor- geschreven door de eigenaardige moeielijkheden, aan het lier vormingswerk verbonden. Bedachtzaamheid is daarbij noodig; al ware 't mogelijk de rechtspraak over den inlander op eens overtedragen op een stel Europeesche rechters, die naar de Europeesche regelen zouden hebben te handelen, dan ware van een zoo doortastenden maat- regel zeker weinig heil te wachten.

Het privaatrecht laten wij buiten onze beschouwing.

Eene directe inmenging is daarbij zeker nog minder wenschelijk.

Be maatschappij, door de inboorlingen van den Indi- schen archipel gevormd, is zeker veel minder ontwikkeld dan de onze. Al stellen wij ons recht hooger dan het hunne, de wijze, waarop wij quaestiën opvatten en op- lossen, zouden de inlanders daar ginder zeker niet op prijs stellen. Buitendien zouden onze bepalingen omtrent

(13)

familierecht in Nederlandsch-Indië niet kunnen ingevoerd worden, zoolang aldaar de instellingen van den Islam heersenen.

Men heeft in dezen de gelijkenis aangevoerd met de inwerking van het Romeinsche recht op dat van de middeleeuwsche en Germaansche landen •)• N i e t hi allen deele is die vergelijking juist. Wij zijn in Indië de heer- schers, en eerder zou dus eene vergelijking passen met de opneming van het Romeinsche recht in Gallic en dergelijke overwonnen landen. Maar bovendien staat toch ook het recht, dat wij in Indië zien werken, in verge- lijking met het onze, veel lager dan het middeleeuw- sche Germaansche recht tegenover het Romeinsche. liet zoude dan ook niet zoozeer te betreuren zijn als het voor een groot deel werd verdrongen.

Bepaaldelijk bij het strafrecht is dit vol te houden.

In 't algemeen kan men het inlandsche strafrecht meer curieus dan Interessant noemen. In allerlei bijzonder- heden is het onvoldoende. Maar ook in een ander op- zicht is het aftekeuren ; en hebben wij ons geen bezwaar te maken als wij grondige veranderingen aanbrengen.

1) De Waal, „de invloed der Kolonisatie op het inlandsche recht in Ned.-Indië."

(14)

Wij kunnen hier stellig overtuigd zijn, dat het Indische recht veel ten achter is bij het onze.

Het is een algemeen erkend feit, dat overal het straf- recht dezen, trouwens vrij natuurlijken loop heeft ge- volgd. Oorspronkelijk wordt het niet scherp gescheiden van het privaatrecht. Het wordt opgevat als een recht van den beleedigde, en wel als een recht op talio. Het is private wraak, meestal ook overgaande op verwanten en ontaardende in familieveetë. Maar daaruit ook ont- staat weldra het recht om de zaak te schikken; men koopt de straf af. Dat dit heginsel in zijne consequenties geheel is aftekeuren, vcreischt geen nader betoog. De gerechtigheid wordt op die wijze niet bereikt. De staat moet zijn de wreker van het onrecht, dat de maat- schappij is aangedaan.

Het voorafgaande bewijst ons, dat het Indische straf- principe moet worden afgekeurd, daar dit juist nog het strafrecht opvat als een recht van den beleedigde. Wan- neer wij dat trachten te vervangen door ons Europeesche beginsel, dan stellen wij werkelijk iets hoogers in de plaats van 't geen wij hun ontnemen; wij verhaasten alleen het proces van ontwikkeling.

Het Indische recht heeft nog zijn talio, de mohame- daansche »qieaç" met de »diat", bloedprijs; het houdt geheel vast aan den regel, dat alle vervolging uitgaat

(15)

van den beleedigde, eu dat altijd de vervolging eindigt door compositie ').

Dit stelsel is op den duur onhoudbaar; bet beant- woordt niet aan bet wezen van strafrecht. Straf mag niet zijn eenvoudig eene boete ten behoeve van het wraakgevoel (bij talio). of van bet eigenbelang (bij af- koop) van het individu. Het belang van de maatschappij sta op den voorgrond. Het accusatoir proces moet ver- vangen worden door het moderne proces met het Open- baar Ministerie. Dit punt van de rechtsbedeeling moest dus 't eerst ter hand worden genomen. Wat verder nog in bet inlandsch recht gewijzigd kan en zal worden, zal de toekomst leeren. Maar strafrecht en bepaald straf- vordering kon men onmogelijk laten wat zij waren. Dit eischten de algemeen erkende. d. w. z. gezonde rechts- beginselen.

Reeds onder vorige organisaties trad de staat soms op zonder aanklacht (inquisitoir proces), nl. bij misdrijf gepleegd tegen den staat, om politieke redenen of door erkende booswichten 2) , maar regel werd dit bij het reglement van 1848.

Eene belangrijke wijziging in de rechtspraak over de

1) Jonker, „over Javaansch strafrecht."

2) idem.

*

(16)

inlanders werd nog aangebracht door het besluit van 5 Maart 1869 N°. 3 , dat het voorzitterschap van den land- raad overdroeg van den resident of zijn plaatsvervanger op een bijzonder rechtsgeleerd ambtenaar. Daarmede werd de gewenschte scheiding tusschen administratieve en rechterlijke macht tot stand gebracht.

Reeds vroeger was men op die scheiding bedacht ge- weest. Zoo werd o. a. door de in 1839 tot het ontwerpen eener rechterlijke organisatie voor Indië, op advies van den staatsraad J. C. Baud benoemde commissie (samen- gesteld uit Mr. C. J. Scholten van Oud-Haarlem, presi- dent van het Hoog-gerechtshof van Ncderlandsch-Indië en anderen) voorgesteld, dat voor de landraden vaste presidenten zouden worden benoemd, Mrs. in de rechten als uit de toelichting blijkt.

De wenschelijkheid der met dien maatregel beoogde scheiding tusschen administratie en justitie werd dooi- de commissie met zeer afdoende argumenten betoogd, ofschoon te vergeefs. Het was de oude strijd op een ander terrein overgebracht. Al wat zich maar eenigszins tegen de Hooge administratieve macht in Nederlandsch- Indië zou kunnen overstellen, moest geweerd worden;

in dat principe leefde de oude compagnie nog voort.

Hoe overigens de Indische Regeering in den ouden tijd dacht over het uitzenden van rechtsgeleerden, kan

(17)

blijken uit de generale missive aan Heeren Zeventienen van 28 December 1636, waarin Gouverneur-Generaal en Rade van lndië ook bericht gaven van het »aanlan- gen': op 26 September te voren, per het schip Prins Willem van Mr. Johan Maetsuycker »in qualiteyt van pensionaris van den achtbaren Raad van Justitie", onder mededeeling, dat hij op den 7en October daaraanvolgende zijne functiën aanvaard had.

»Soo veel ons tot nogh toe gebleken heeft", voegen Gouverneur-Generaal en Rade er bij, »staat de Com- pagnie goede dienst van hem te verwachten; is een discreet en reckelick persoon, de regtten genocgsaem verstaende, ende een goet behulp van den Raet."

Maar op meer hulp van dien aard was men toen in lndië toch niet bijzonder gesteld. Met bevreemding althans zeide men het gerucht vernomen te hebben, dat de compagnie aan een ander rechtsgeleerde mede de betrek- king van pensionaris had aangeboden. »Soo sulex waer- heyt is", meende de Hooge Indische Regeering naar aanleiding van dit gerucht te moeten opmerken, »moeten wy bekennen, dat UEd. veel staet van dezereghtbanckc maecken, die wy nochtans soo gewichtich niet connen extimeeren ; de dagelycxe voorvallende questiën syn oock soo obscur niet, off lieden van een middelmatich oordeel ende verstandt connen deselve seer wel begrypen, ende

(18)

twyffelen off soodanige hooge verstanden in dese quar- tieren niet meer ondienst als dienst veroorsaecken, exempel aen Martinas Snoiick, Pieter Nuyts, Pieter Vlack, Antonio van den Heuvel, ende andere meer, die in UEd. Gouver- nementen alhier gebruyekt syn geworden, tot grooten ondienst. G'experimenteerde coopluyden van wacker ver- standt ende vigilantie, daer sal de compagnie de beste dienst van trecken" ' ) .

Wij stellen ons voor in deze proeve te bespreken de artikelen 241 tot en met 319 van het z. g. Inlandsche reglement, behandelende de rechtspleging in zaken van misdrijf op de terechtzitting, benevens de revisie der vonnissen. Wij zullen die artikelen achtereenvolgens nagaan, en daarmede vergelijken de correspondeerende bepalingen voor de strafvordering in Nederland en die voor de raden van justitie en het hoog-gerechtshof van Nederlandsch-Indië. Zonder daarbij in eene uitlegging van elk artikel te treden, zal, alleen voor zooveel dit noodig is om het verschil en de overeenkomst met de procedure in strafzaken volgens de Nederlandsche en

1) Mededeeling van Mr. N. P. van den Berg in „Het recht in Neder- landscb-Indië" deel XXIV.

(19)

Indische wetboeken van strafvordering te doen uitkomen, de inhoud en de werking van de betrekkelijke artikelen van het lnlandsch-reglement worden verklaard.

Art. 241 regelt de relatieve competentie. Art. 23 Ned.

Strv. en art. 12 Ind. Strv. stellen 't forum delicti com- missi, domicilii en apprehensionis in 't algemeen op gelijke lijn, n.1. de rechter, die 'teerst de zaak in handen genomen heeft, blijft met de vervolging der zaak belast, en alleen bij gelijktijdige bemoeiing is er sprake van de in de beide artikelen genoemde volgorde. Hier geldt daarentegen het forum delicti commissi als regel ; alleen dan treedt 't forum domicilii of apprehensionis op den voorgrond, indien daar de meeste getuigen zouden wonen.

De bepaling is voldoende gemotiveerd door de over- weging, dat steeds die rechter van de zaak behoort kennis te nemen, die het best de feiten kan beoordeelen : de rechter van de plaats des misdrijfs dus, behoudens die bepaalde uitzondering, welke weder haren grond vindt in het belang der getuigen en ook daardoor in dat van eene goede justitie.

Beter dan de regeling in de Nederlandsche en de Ned.- Indische wetboeken van strafvordering is onze bepaling zeker in zooverre, dat hier direct van de competentie des rechters wordt gesproken, terwijl daar alleen die van het O. M. wordt genoemd. Dit zoude hier trouwens

(20)

moeielijk gaan, waar het O. M. niet zoozeer eene zelf- standige positie heeft.

Het derde lid van art. 241 behandelt het geval van gelijktijdige bemoeiing van verschillende landraden, door- dien twee of meer residenten, dan wel assistent-resi- denten tengevolge van de hun daartoe door den resident uitdrukkelijk verleende machtiging, van dezelfde zaak kennis nemende, die gelijkelijk naar de onder hun ge- bied ressorteerende landraden verwijzen. Hier echter wordt, in ongemotiveerde afwijking van het te voren bepaalde, geen acht geslagen op de plaats waar de meeste getuigen woonachtig zijn, maar die rechter aan- gewezen, binnen wiens rechtsgebied de beklaagde in hechtenis is gesteld of bij gebreke van dien, woonachtig is of verblijf houdt.

Art. 242a komt overeen met art. 173« Ned. strv. en art. 129a en b Ind. strv.; b en c met art. 282 Ned. strv.

en art. 224 Ind. strv. De laatste alinea van ons artikel is eene nadere verklaring van »van rechtswege" in Ned.

en Ind. strv.

Art. 243. De Indische wetgever huldigt hier, evenals in art. 120 Ind. strv., een geheel ander stelsel dan de Nederlandsche, die in de artt. 148 en 149 Ned. strv., de verdediging van den beschuldigde door een rechts- geleerd raadsman gebiedend voorschrijft, zelfs wanneer

(21)

de beschuldigde dat niet verlangt. Waar men, als in Nederland en in de Koloniën, geen Jury heeft, die moet voorgelicht worden en wier beslissing grootendeels af- hangt van den indruk, dien zij van eene pleitrede ont- vangt, maar waar de rechtspraak is toevertrouwd nan rechters, die door hunne aanstelling als zoodanig geacht worden de strafwet juist te intrepreteeren, daar is voor het systeem van den Indischen wetgever, dat aan be- klaagden overlaat of zij zich nog door eenen afzonder- lijken verdediger willen doen bijstaan, zeker veel te zeggen.

Ons artikel eischt niet dat de raadsman een rechts- geleerde zij, eene bepaling trouwens die, bij het gebrek aan rechtsgeleerden in Nederlandsch-Indië, de aan den beklaagde toegekende bevoegdheid geheel illusoir zoude maken. Art. 120 Ind. strv. schrijft dit wel voor, maar in het laatste lid vinden wij terug de bepaling van art.

295 C. d' 1. C., volgens welke de beschuldigde ook een zijner bloed- of aanverwanten als verdediger mocht doen optreden. De bij het genoemde art. 295 verleende be- voegdheid echter, om als zoodanig ook eenen vriend te kiezen, is in Ind. strv. niet toegekend, evenmin als het voorschrift is overgenomen, dat tot die bijzondere wijzen van verdediging de vergunning van den president der rechtbank noodis; is.

(22)

Art. 244 vinden wij terug in art. 173b en c Ned.

strv. en art. 129c en d Ind. strv., eveneens art. 245, alleen met dit verschil, dat hier de hoofd-djaksa en niet de griffier de stukken voorleest. Dit is dus eene eigenaardige uitbreiding van de taak van het O. M., wel te verklaren uit de omstandigheid, dat de hoofd- djaksa, beter dan de griffier als Europeaan, in staat is den inhoud, van de acte van beschuldiging, in de in- landsche taal gesteld, duidelijk voor te dragen.

Overigens worden hier, anders dan bepaald is in de Nederlandsche en Indische wetboeken van strafvordering, voorgelezen de processen-verbaal enz. van de instructie.

Die stukken kan men volgens de artt. 162 en 103 Ned.

strv. en 121 en 122 Ind. strv. op de griffie gaan inzien en daarvan afschriften doen nemen. Dat de schriftelijke verklaringen der getuigen niet worden voorgelezen zal wel zijn opdat de mondelinge getuigenissen meer onbe- vooroordeeld zullen worden aangehoord.

liet hier aangewezen onderscheid geldt echter, wat de Ned. strv. betreft, slechts de erimineele behandeling;

zie art. 228c.

Art. 240. De hoofddjaksa als O. M. draagt de beschul- diging voor; de voorlezing door den griffier volgens art.

173 Ned. strv. en 120 Ind. strv. valt hier weg, dedjaksa doet alles. De president van den landraad moet daarop

(23)

vragen of de beschuldigde de acte van beschuldiging begrijpt en geeft daarop de nadere verklaringen, en dadelijk wordt ook aan den beklaagde gevraagd wat hij beeft te antwoorden, volgens:

Art. 247. Art. 130 lnd. strv. laat ook dadelijk afvra- gen of de beklaagde erkent of ontkent; volgens de.artt.

198 en 228 Ned. strv. wordt de beschuldigde eerst later ondervraagd; alleen indien de president het noodzakelijk acht, dus bij uitzondering, ondervraagt hij den beschul- digde gedurende den loop van het verhoor, art. 198 slot.

Art. 248 correspondeert met art. 182 Ned. strv. en art. 138 Tnd. strv., en bespreekt de maatregelen vóór 't afnemen van bet verhoor te nemen.

Art. 249; zie art. 175 Ned. strv. en art. 132 Ind. strv.

TTier wordt gehandeld over getuigen, bij de instructie gehoord, doch die nu niet kunnen verschijnen, en deze be- paling levert zeker een voordeel op boven het Nederland- sclie stelsel. Als reden waarom hier dit punt bedacht is, kan in het bijzonder gelden de verre afstand, een beletsel, dat in Nederland zich minder voordoet, maar in Indië, zooals wij bij art. 241 zagen, zich dikwijls doet gevoelen. De kracht van die getuigenissen is, als zij beëedigd zijn, gelijk aan die van getuigen op de zitting; op deze mogelijkheid doelt de Ned. strv. nog

(24)

niet, alleen in het geval van prinsen of prinsessen, zie art. 314.

Eene bepaling als die van de wet van 20 November 4873 N°. 175, waarmede art. 00 Ned. strv. is aangevuld, dat namelijk beëediging van getuigen bij de instructie alleen lean plaats hebben indien beëedigde getuigenissen noodig zijn om uitlevering van den beklaagde te ver- krijgen , ontbreekt hier. De wet erkent alleen 't bestaan van beëedigde voorloopige verklaringen in 't artikel /elf, maar geeft nergens eenige verdere toelichting. In de praktijk komen zij te pas bij verwondingzaken., wanneer getuigen levensgevaarlijk gewond, zijn; voorts wordt dik- wijls vooraf beëedigd bij epidemieën. Art, 419 Inl. Regl., zooals het is gewijzigd bij Stbl. 1873 Nn. 142 verklaart ons artikel uitdrukkelijk van. toepassing waar getuige- nissen worden ingewonnen van vorsten enz. ende mach- tiging van den Gouverneur-Generaal tot oproeping van.

die personen niet is verleend.

Artt. 251—353; de getuige, die niet wil komen, wordt gehaald; wil hij geen getuigenis afleggen, dan wachten hem gijzeling en gevangenis. Art. 251 correspondeert met de artt. 177 en 178 Ned. strv. en 134 en 135 Ind.

strv., met dit verschil, dat in onze bepaling niet ge- sprok-en wordt van schadeloosstelling, boeten en ver- goeding van kosten en het bevel van den president van

(25)

den landraad in de plaats treedt voor dat van het hof of den raad van justitie op requisitoir van het O. M.

Het eerst bedoelde onderscheid vindt waarschijnlijk zijnen grond in de overweging, dat de inlandsche ge- tuigen in het algemeen niet tot geldpraestaties in staat zijn; het tweede in de meer afhankelijke positie, welke liet O. M. en de leden tegenover den president innemen, te verklaren, vooreerst uit de verhouding van die personen tot hunnen chef, den administratieven ambtenaar tevens president van den landraad, en boven- dien wel gewettigd door hunne zooveel lagere intellec- tueele ontwikkeling.

Deze opmerking geldt de geheelc behandeling voor den landraad, al wordt hier en daar, als 'm art. 250

»indien de Landraad van oordeel is etc." en in art. 264b, aan leden en O. M. meer macht toegekend.

Art. 252; de punten van overeenkomst en verschil met de artt. 179 Ned. strv. en 130 Ind. strv. zijn analoog aan die van het pas behandelde art. 251 met de artt.

177 en 178 Ned. strv. en 134 en 135 Ind. strv.; alleen zal zoowel volgens Ned. als Ind. strv. ook nog de beschul- digde het uitstel kunnen verzoeken, en volgens art. 130 Ind. strv. dit uitstel bovendien van ambtswege door den raad van justitie worden verleend. Rij onwil om getui- genis afteleggen, correspondeert art. 253«, met art. 180

2

(26)

Necl. strv. en het geheele art. met art. 137 Ind. strv , alleen blijft hier het requisitoir van het O. M. achterwege.

Artt. 254—255. Deze artikelen vereischen geen nadere bespreking; alleen merken wij op, dat ook hier weder uit de volstrekte onbevoegd verklar in g van het O. M. en de leden van den landraad blijkt, hoeverre de wetgever den Europeaan reeds als zoodanig boven den inlander stelt.

Art. 250. Het O. M. heeft hier geene bevoegdheid;

anders in art. 183a Ned. strv. en 139a Ind. strv. In ons artikel wordt, wat volgens de letter van art. 183 Ned.

strv. onzeker is, eerst aan de getuigen afgevraagd wie zij zijn etc. en daarna vindt de boëodiging plaats. Die verbeterde redactie vinden wij ook in art. 130 Ind. strv.

Dij den eed, door de Chineesche getuigen te doen, moeten wij eenige oogenblikken blijven stilstaan.

De hoogleeraar Dr. Gr. Schlegel heeft in Mei 18G3 over den Chineeschen eed geschreven in het tijdschrift »Het recht in Nederlandsch-Indië", waaraan wij de volgende bij- zonderheden ontleenen:

In de Chineesche woordenboeken vindt men 3 uil- drukkingen voor het woord eed opgegeven. 1°. t s ö , waarvan de beteekenis wordt wedergegeven in de spreek- wijzen »God vcrdocme mij ; moge de duivel mij halen ; ik mag eeuwig verdoemd zijn", enz. 2n. s i ; hiervan geeft

(27)

het groote woordenboek van Keizer Kang-hi de volgende verklaringen: dat waardoor twee partijen tot geloof ver- bonden worden, noemt men eed; woorden en gezegden.

welke tot pand dienen dat men zich wederzijds tot iets verbonden heeft; zich met woorden verbinden; eenege- heime huwelijksbelofte tusschen eenen man en eene vrouw, noemt men ook eed. (Kang-hi). 3°. b ï n g ; deze uitdrukking wordt in Kang-hi's woordenboek verklaard als: de eed is eene bezworene overeenkomst; bewijs of pand van geloof; zijn voornemen aan de Goden bekend maken.

Uit de beteekenis van liet woord t s o blijkt al dadelijk, dat die soort van eed voor getuigenverhooren niet dienstig of bruikbaar is.

Beschouwen wij nu de eeden si en b i n g .

De eed s i, die »eene gezworene overeenkomst is tusschen twee personen", wordt zonder bloedstorten gedaan. Hij is gebruikelijk bij geheime huwelijken, bij het sluiten, van vennootschappen enz., en wordt in of buiten den tempel gezworen. De waarde en de kracht van dien eed komen goed uit in de door den schrijver aangehaalde voorbeelden.

In den roman »de eeuwige wraak van Wang-kiao-loan"

houdt eene tante den eed voor aan twee gelieven en spreekt hen aldus aan:

(28)

»Geliefde neef en nicht, daar gij wenscht, dat ik de rol van middelaarster op mij zal nemen, zoo kunt gij beginnen met vier afschriften van eene huwelijksbelofte te schrijven. Het eerste afschrift zullen wij voor den hemel en de aarde verbranden, om de Goden tot ge- tuigen van ons voornemen aan te roepen. Het tweede afschrift moet gij mij als middelaarster te bewaren geven tot bewijs. Elk van u beware een afschrift tot teeken, dat gij later het huwelijk zult voltrekken. Zoo de vrouw den man bedriegt, zoo moge de snelle bliksem haar dooden. Zoo de man de vrouw bedriegt, zoo mogen tallooze pijlen zijn lichaam treffen, en later zullen hij of zij hunne straf in de stad der dooden ontvangen en voor eeuwig in de vuurhel vallen".

Wang-kiao-loan en Ting-tsjang luisterden naar de plechtige woorden van tante Tsaou en gingen daarna de huwelijksbeloften schrijven en de overeenkomst be- zweren. Eerst knielden zij neder voor hemel on aarde, en spraken toen hunnen dank uit voor tante Tsaou, die bun liefelijke vruchten en zoeten wijn reikte en hun met oenen beker gelukwenschte.

Eene nog duidelijkere beschrijving van zulk cenen eed.

vinden wij in een door den schrijver vertaald gedeelte van den roman »De geschiedenis van liet gebloemde briefpapier."

(29)

»Do ötudent Liang nam een penseel, en zette zich aan een tafeltje, waar men gewoonlijk de luit opspeelde, en schreef den eed voor de goden neder; bovenaan schreef hij de namen en voornamen van beide partijen, en ver- der de namen van Young-hiang (de kamenier) en van het dienstmeisje.

»Deze zaak is ontstaan, doordat wij elkander bij het lamplicht in het huis van mevrouw Yao ontmoet h e b - ben. Ik zocht naar haar spoor en kwam aldus in dezen tuin. Door honderde listen en duizende kunsten kreeg ik haar eindelijk te zien. Het was in den hemel beslo- t e n , dat wij elkander in dien t u i n ontmoeten zouden.

Dij de volle maan leggen wij te zamen dezen eed a t , terwijl de zuivere maanschijf ons geheel en al beschijnt-

Als de jongeling zijnen eed breekt, moge hij door het zwaard omkomen. Hij moge voor eeuwig in den v u u r - poel gestort worden en nimmer terugkeeren. Als de maagd haren eed b r e e k t , zoo moge zij in de rivier om- komen en niet aan de bijl ontsnappen, die haar lichaam zal treffen!

»Nadat hij dit geschreven h a d , knielden beiden neder en staken drie fijne offerstokjes aan.

»Het eerste offerstokje was van m a - y a (de gestampte beenderen van het zeepaardje). Dit ontstak h i j , opdat hij geleerd zoude worden, zijne pen bloemen zou voort-

(30)

brengen, hij in zijn voorjaars-examen zoude mogen slagen en zijn roem verspreid zou mogen worden.

»Het tweede offerstokje was van geel sandelhout. Dit ontstak hij, opdat de zwartharige jongeling en de rood- wangige maagd, die elkander genegen waren, spoedig hunne wenschen, om in dit leven vercenigd te zijn, zouden kunnen vervullen en hun geurige roem in de wereld bekend zou worden.

»Het derde offerstokje was van aloëhout, eu werd aan de maannymf geofferd, opdat zij eeuwig hunne eerste liefde zou- den behouden, hun eed berghoog en zeediep zoude zijn, zij er nimmer ontrouw aan mochten worden en eindelijk, opdat zij, zoolang de aarde bestaan en de hemel aanwezig zijn zoude, liet voorbeeld der voorvaderen zouden mogen volgen.

»Na geknield en gezworen (d. i. dien eed uitgesproken) te hebben, stonden beiden op, plaatsten zich onder de bloemen en begonnen zachtjes te spreken."

De eed, M n g genaamd, heeft dezelfde kracht als de eed s i , maar het is een bloedige eed, d. w. z. er worden offerdieren bij geslacht. Hij wordt afgelegd bij het sluiten van eene broederschap of bij het intreden van een ge- heim genootschap.

Twee vrienden verbinden zich om elkander als broe- ders te beschouwen; zij zweren daarbij eenen eed en slachten een offerdier.

(31)

In het geheime genootschap »het hernel en aarde ver- bond" worden de leden des nachts aangenomen. Zij be- talen eerst eene geldelijke bijdrage, offeren aan een afgodsbeeld, en leggen daarvoor den eed des verbonds af, terwijl zij de artikelen van het verbond een voor- een bezweren, waarbij zij de grootste onheilen over hun hoofd inroepen, voor 't geval dat zij de bepalingen niet mochten nakomen, b. v. »ik zal de wetten des verbonds irr acht nemen, zoo niet, darr moge ik sterven door' den beet eener slang." De plechtigheid der aanneming wordt besloten door het met eerren slag afhakken van den kop van eerren witten haan, terr toeken dat het den meirr- cedige eveneens gaan moge. Maai' deze bioedstorting heeft nog eene andere betcekenis. Zij is het symbool varr den bloedband, die tusschen broeders bestaat. Daarom drinken beide partijen iets van het bloed varr het ge- slachte offerdier err noemen zich vervolgens »door' oenen bloedeed verbonden broeders", zooals ook de leden der geheime gerrootschappen hunnen president »bloedge- zworen meester" noemen.

Deze plechtigheid beteekent dus, dat de leden des verbonds nu van één bloed zijn, zooals echte broeders ook van één bloed zijn, en dat zij elkander dus ook die diensten en liefde moeten bewijzen, welke de eene broe- der van den anderen vergen mag.

(32)

De Chineesche eed is derhalve een wederzij dsche, waardoor zoowel de eene partij als de andere zich bindt.

Bovendien is het afhakken van eenen hanen-kop of het slachten van een offerdier alleen bij het sluiten van eene broederschap gebruikelijk. Zoo dus een Chineesch ge- tuige den gebruikelijken eed aflegt, zoo sluit hij van zijnen kant telkens eene broederschap met den rechter, waarbij de laatste zich tot niets verbindt; eene bilaterale eed dus, waarbij echter slechts ééne partij, derhalve eene ongerijmhcid. De schrijver merkt dan ook terecht op, dat de hanen- of kippenslachterij voor de recht- banken, voor den Chinees geene beteekenis heeft, en dat de verklaring van den Chineeschen getuige uit kracht van zulke eeden te vertrouwen gevaarlijk is, want die eed doet niets tot de geloofwaardigheid zijner getuigenis af.

In China wordt dan ook nimmer een eed van de getui- gen gevergd.

Eehalve de eed, voor de Godheid alleen gezworen, bij wijze van gelofte wanneer de afgesmeekte hulp wordt verleend, komt in China slechts in één geval de eed voor zonder dat twee personen zich daarbij tegenover elkander verbinden, nl. die welke in civiele processen wordt gezworen en welken wij den beslissenden eed zouden noemen. Men geleidt dan beide partijen naar den tempel en leest de verklaring, die een van beiden bezweren wil,

(33)

langzaam voor, or bijvoegende een formulier van ver- wensching, indien hij die den eed aflegt valschelijk zweert.

Hij, die den eed aflegt, doet dit voor het afgodsbeeld, waarvoor hij eerst de godsdienstige plechtigheden ver- licht heeft.

Geen der Chineesche eeden echter is toepasselijk op een getuigenverhoor, en dus is ook geen hunner bindend.

Aan de wet evenwel moet voldaan worden; om eenige waarde in rechten te hebben moet de getuigenis van den Chinees zijn beöedigd ; dit moet echter niet geschie- den door het afhakken van den kop van eene kip of van eenen haan, daar dit, zooals wij gezien hebben, alleen pas geeft wanneer partijen zich over en weder tot iets verbinden, maar op eene wijze, die het meest overeen- komt met de godsdienstige begrippen der Chineezen.

Om dit te kunnen betrachten geeft schrijver1 het mid- del aan.

Men plaatse in de rechtzalen een klein altaar met een wierookvat, waarvoor de Chineesche adviseur den getuige laat offeren, nederknielen en den hemel en de aarde aanroepen, om daardoor zijn godsdienstig gevoel op te wekken. De adviseur moet hem dan dringend ver- manen de waarheid te zullen spreken; hem voorhouden van welken invloed zijne getuigenis op het lot van den beschuldigde zijn kan, dat een valsche getuigenis het

(34)

Straßen dei' onschuld, de straffeloosheid der misdaad kan na zich slepen; hem ten laatste herinneren, dat er' boven een Hemel en beneden eene Aarde is, welke de harten der menschen doorgronden en, zonder gezien te worden, de boozen straffen.

Eene getuigenis door den Chinees op Java, al staat hij in godsdienstige ontwikkeling ook dikwijls achter bij den Chinees in China, na deze plechtige waarschuwing afgelegd, verdient om de boven aangegeven reden meer vertrouwen dan die na het afhakken van een kippen- kop gegeven.

In zijne »Aanteekcningen omtrent Chineesche gerech- telijke eeden in de Nederlandsche koloniën", uitgegeven te Batavia in 1883, komt de heer J. ,l. M. de Groot, tolk voor de Chineesche taal, tot dezelfde conclusion.

Na te hebben aangetoond dat Hemel en Aarde de hoogste godheden van het chineesche volk zijn, meent ook deze schrij- ver, dat het aan de voeten van dien hemelgod en die aard- godin is, dat de gerechtelijke eeden van de Chineezen in de Nederlandsche koloniën behooren afgenomen te worden, In de Westerafdeeling van Borneo, waar die wijze van beëediging reeds sedert jaren bestaat, worden de getuigen, nadat zij hunne verklaring voor den rechter hebben afgelegd, in de open lucht gebracht, en uitge- noodigd aldaar plechtigiijk voor Hemel en Aarde te be-

(35)

tuigen, dat zij de volle waarheid eu niets dan de waar- heid hebben gezegd.

Steeds houdt de eedaflegger daarbij een of drie staafjes brandenden wierook in de handen, want een Chinees verschijnt ongaarne voor zijne goden zonder zulk een zichtbaar en welriekend voorwerp van huldebetoon tus- schen zijne vingeren.

Een der Chineesche leden van de rechtbank vergezelt hem, die den eed moet alleggen, en zegt dezen, zonder zich aan een vast formulier te houden, voor, hetgeen hij voor den Hemel te verklaren heeft, terwijl hij er hein een soort van zelfvervloeking laat bijvoegen, b. v.

in deze bewoordingen: moge ik met geheel mijn nage- slacht te gronde gaan, zoo ik onwaarheid heb gesproken.

De heer de Groot was ter' hoofdplaats Pontianak, waar de gerechtelijke eeden veelal worden afgenomen onder toezicht van den Europeeschen tolk voor de Chineesche taal, dikwijls in de gelegenheid eedalleggers gade te slaan en nimmer bemerkte hij iets van koelheid of on- verschilligheid h u n nerzij ds.

Deze eed nu zou in overeenstemming met art. 256 derde alinea Inl. Regl. met evenveel vrucht, en, zoo men er eene zelfvervloeking wil bijvoegen, met eene kleine omzetting van de bewoordingen, vóór het afleggen der getuigenis kunnen worden uitgesproken.

(36)

Op grond nu, dat de Chineezen van Java meerendeels kolonisten zijn uit zuidelijk Foehkjen of afstammelingen daarvan, dat in dat gedeelte van China een eeredienst aan Hemel en Aarde gebracht wordt zooals wellicht nergens elders in de 18 provinciën des rijks, en dat de Chineezen hunne gewoonten en godsdienstige gebruiken steeds medevoeren werwaarts zij zich begeven, meent de heer de Groot terecht, dat de invoering van den ge- rechtelijken eed, zooals die in de Westerafdeeling van Borneo gebruikelijk is, niet aan bezwaren onderhevig kan zijn en, zijn betoog samenvattend, komt ook hij tot de conclusie, dat het voor de rechtspraak in Neder- landsch-Indië nuttig en noodzakelijk is, dat de eed met aanroeping van Hemel en Aarde verplichtend worde gemaakt bij alle getuigenverhooren van Chineezen in onzen Archipel, en er aan alle kipslachting voor goed een einde kome.

Art. 257 = art. 219 Ned. strv. en art. 140 Ind. strv.

Art. 258 is gedeeltelijk eene wijziging van art 184 Ned. Strv. Hier is de president verplicht den getuige, indien zijne ter terechtzitting afgelegde verklaring van de vroeger door hem gedane opgaven verschilt, na hem daarop opmerkzaam gemaakt te hebben, deswege op- heldering te vragen. Volgens de Ned. strv. is de presi- dent daar ook wel toe bevoegd (zie art. 185c), maar is

(37)

hem dit niet uitdrukkelijk voorgeschreven. Ons artikel komt met art. 141 Ind. strv. overeen, behalve dat de slotalinea van dit laatste, evenals die van art. 184 Ned.

strv., niet in art. 258 voorkomt. Dit is nu wel niet van groot praetisch gewicht, omdat alleen een v e r z o e k hun wordt toegestaan, maar hier wordt weder hetalge- meene beginsel uitgedrukt in de bepaling, dat 't O. M.

en de beschuldigde voorshands meer lijdelijk blijven, en dus niet het woord hebben te voeren.

Artt. 259 en 263 = art. 185 Ned. strv. en art. 142 Ind. strv, met dit verschil, dat de president van den landraad hier meer macht heeft dan de presidenten van de hoven en de raden van justitie; dezelaatstenmoeten, vóór de weigering dat aan getuigen of beschuldigde door de overigens daartoe bevoegden vragen zullen wor- den gedaan, vooraf het hof of den raad van justitie raadplegen, terwijl de president van den landraad hierin alleen beslist.

Art. 200 = art. 99 Ned. strv. en art. 84 Ind. strv.

Artt. 201—202; de maatregelen, hier door den presi- dent van den landraad genomen indien de beklaagde niet wil antwoorden of de orde op de terechtzitting stoort, behooren volgens de artt. 199 en 200 Ned. strv.

en 100 en 161 hul. strv. tot de bevoegdheid van het hof of den raad van justitie.

(38)

Art. 264a bevat omtrent het verblijven der getuigen ter terechtzitting eene gelijksoortige bepaling als art.

186 Ned. strv. en art. '143a Ind. strv.; alleen beslist ook hier weder de president van den Landraad zelfstandig.

De bepaling, in het tweede lid van ons artikel vervat, wordt gemist in art. 186 Ned. strv., maar men vindt haar terug in het 2e lid van art 143 Ind. strv.; liet derde lid is geheel gelijk aan de artt. 191 Ned. strv. en 150 Ind strv.

Opmerking verdient nog het tweede lid van het be- sproken artikel, voor zoover daarin aan hoofddjaksa en beklaagde weder meer macht is toegekend.

Artt, 265-206 = art. 188 Ned strv en artt 145-146 Ind. strv., met dit verschil dat 4». van de artt. 265 Inl. Regl. en 145 Ind. strv., hetwelk sedert de afschaf- fing van de lijfeigenschap bij de wet van 7 Mei 1850 ook voor Indië alle gewicht verloren heeft, natuurlijk- niet kon voorkomen in Ned. strv., terwijl in de Indische wetboeken niet is overgenomen de bepaling, dat de aan- brengers, wier aangiften door de wet met geld beloond worden, niet als getuigen mogen gehoord worden.

Deze bepaling heeft voor Indië werkelijk practisch ge- wicht, omdat de aanbrengers, aanhalers enz. van clan- destiene opium uit de opbrengst daarvan worden be- loond. De weglating der bepaling heeft dus geenszins

(39)

haren grond in het feit dat het geval zich toch moeiel ijk kan voordoen. Bij ons te lande is het geval zeldzamer (zie de Pinto blz. 332, noot). De werkelijke grond is waarschijnlijk dezelfde, dien de Pinto t, a. p. opgeeft voor de afschaffing van art. 188 4°. bij het ontwerp van straf- vordering , ni. dat ambtenaren, die een misdrijf aan- geven, slechts doen wat hun ambtsplicht gebiedt, ook al moge hun een deel der boete bij de wet zijn toege- zegd, en dat het dus vreemd zoude zijn alleen hierom hen zoodanig te wantrouwen, dat men hen zou uitsluiten als getuigen.

Art 207. Het aangeteekende op art. 205 4°. is ook hierbij van toepassing.

Art. 208 = art, 180 Ned. strv. en art. 148 Ind. strv.

De in het tweede lid bij uitsluiting aan den president toegekende bevoegdheid, waar het geldt Europeanen of met hen gelijkgestelde personen, past geheel in het systeem der Indische wetgeving; overigens is die bepa- ling practisch daar de leden van den landraad vele toestanden van het maatschappelijk leven van den Euro- peaan niet juist zouden weten te beoordeelen.

Art. 200 handelt evenals de artt. 100 Ned. strv. en 140 Ind. strv. over hen, die niet anders dan tot het geven van inlichting en zonder eedsaflegging kunnen geboord worden.

(40)

Terwijl volgens art. 190 1° Ned. strv. als wettige ge- tuigen zijn uitgesloten kinderen, die den vollen ouderdom van 16 jaren niet hebben bereikt, is die leeftijd volgens art. 149 1« Ind. strv. en 209 1» Inl. Regl. gesteld op 15 jaren. Laatstgenoemde bepaling doet, naar aanleiding van de woorden »niet met genoegzame zekerheid", onder- stellen, dat daarbij slechts gedacht werd aan kinderen van inlanders, wier burgerlijke staat niet wettelijk ge- regeld is.

De uitsluiting van krankzinnigen vindt men onder 2"

van de drie artikelen vermeld, maar alleen bij Ned.

strv. is bepaald, dat de krankzinnige, om als getuige aewraakt te kunnen worden, onder curateele moet ge- stel d zijn.

De bepaling onder 3« van de artt. 190 Ned. strv. en 149 Ind. strv. is, bij eenig verschil in redactie, gelijk- luidend; 3n van ons artikel echter versebilt daarmede in meer dan een opzicht. Vooreerst ontbreekt hier de uitsluiting van hen tegen wie, ter zake van een mis- drijf waartegen lijf- of onteerendc straf is bedreigd, rechtsingang is verleend.

Het is duidelijk, dat de wetgever hier uitsluitend in- landers op 't oog had, bij wier vervolging ter zake van misdrijven de eigenlijk gezegde gerechtelijke instructie, voor Europeanen geldende, ontbreekt. Maar om alle

(41)

getuigen, van welken landaard ook, in dezelfde conditie te stellen, wat toch zeker de bedoeling is, had de hier bedoelde bepaling, wat inlandsche getuigen betreft, moe- ten aangevuld worden met het voorschrift, dat ook zij van het afleggen van getuigenis zijn uitgesloten, die ter zake van een misdrijf, waartegen lijf- of onteerende straf is bedreigd, zijn overgewezen naar de terechtzit- ting van den landraad, en wat Europeesche getuigen aangaat, met het bepaalde onder 3° van art. 149 Ind. strv.

De beide pas genoemde categorieën van personen zou- den nu toch, volgens de woorden van art. 2G9 Inl. Reg.

niet mogen gewraakt worden, en de rechter zich moeten behelpen met, overeenkomstig art. 292 Inl. RegL, reke- ning te houden met hunne meerdere of mindere geloof- waardigheid.

In een ander opzicht gaat ons artikel verder clan de betrekkelijke bepalingen in Ned. en Ind. strv., door ook hen uittesluiten, die tot eene onteerende straf zijn ver- oordeeld, en niet alleen hen, die eene onteerende straf hebben ondergaan. Hier wordt dus niet in aanmerking- genomen of die personen b. v. na hunne veroordeeling volledige gratie bekomen, of dat hunne stral werd ver- anderd in eene zoodanige, welke valt buiten de vier eerste nommers van art. 5 Wetb. van Strafrecht voor inlanders. (Zie art. 46 van hetzelfde Wetboek.)

8

(42)

Art. 270 = art. 192 Ned strv. en art. 151 Ind. strv.

Art. 271 = art. 193 Ned. strv., maar in art. 271, evenals in art. 152 Tnd. strv., wordt de bepaling van Ned. strv. gemist, dat »op straffe van nietigheid" eerst moet worden kennis gegeven. Verzuim in deze zal dus niet ipso jure nietigheid ten gevolge hebben, maar door hot rechtsmiddel van revisie kunnen de begane informaliteiten worden hersteld. (Zie art. 288, 2« lid jo.

301 Ind. strv.)

Art. 272 = art. 194 Ned. strv. en art. 153 Ind. si r v.

A r t 273 = a r t. 203 Ned. strv. en art. 154 Ind. strv.;

evenwel wordt hier door den president en niet door het O. M. op die verzwaring gewezen, en is weder de pre- sident de persoon die uitstelt, niet de landraad, en dit onafhankelijk van beschuldigde of O. M., anders dan in de genoemde artikelen van Ned. en Ind. strv. De uitdrukking »op straffe van nietigheid" in art. 203/>

Ned. strv. vinden wij ook hier niet terug.

Art. 274 = art. 195 Ned. strv. en art. 155 Ind strv., maar hier handelt weder de president van den landraad, en geheel zelfstandig; van vordering van O. M. of van verzoek van beklaagde is geen sprake; bovendien zal hier de president vermanen en duidelijk maken, welke bepaling, met het oog op den inlandschen getuige, zeker nuttig is.

(43)

Art. 275 correspondeert met de artt. 196 Ned. strv.

en 150 Ind. strv. De taak van liet hof en den raad van justitie om ecnen tolk te benoemen, wordt hier door den president alleen vervuld. Terwijl volgens Ned. en Ind. strv. de ouderdom van 28 jaren wordt vereischt, is hier omtrent leeftijd niets bepaald.

De eed wordt volgens Ned. strv. »op straffe van nietig- heid" afgenomen; in art. 275 Inl. Regl. is dit evenmin voorgeschreven als in art. 150 Lid. strv. De tweede alinea van de artt. 190 Ned. strv. en 150 Ind. strv., betref- fende de bevoegdheid van O. M. en beschuldigde tot wraking van den tolk, vindt men niet in ons artikel.

Verder verschillen de drie artikelen vrij willekeurig in de bepaling omtrent de uitsluiting van personen, die tot tolk kunnen worden aangesteld. Terwijl, toch volgens art. 275 Inl. Regl. alleen hij is uitgesloten, die in de zaak geen getuige zouden kunnen zijn, treft die uit- sluiting volgens art. 190 Ned. strv. »op straffe van nietigheid" de getuigen en rechters, en volgens art. 150 Ind. strv. de rechters, den officier van justitie en den griffier, maar de getuigen kunnen daar, met weder- zijdsch goedvinden van het O. M. en den beklaagde, tot tolken worden benoemd.

Art. 270. = art. 197 Ned. strv. en art. 157 Ind. strv.

De president van den landraad benoemd weder, en 't is

(44)

niet bepaald voorgeschreven, dat de griffier de vragen in geschrifte stelt. De tolk zal evenals volgens art. 157 Ind. strv. minstens 15 jaren oud moeten zijn, maar bij het Inl. Regl. evenmin als bij Ind. strv. is bepaald, dat voor dezen tolk dezelfde uitsluitingen zullen gelden als voor dien bij de voorgaande artikelen bedoeld. Art. 197 Ned. strv. spreekt hierin duidelijker, blijkens de woor- den »en wijders in acht nemen hetgeen bij hot voor- gaande artikel is vastgesteld".

Art. 277. = art. 181 Ned. strv. en art. 158 Ind. strv.

De president van den landraad handelt hier weder alleen.

Aan 't slot van de artt. 277 en 158 valt ook weder de poenale sanctie weg van Ned. strv., »op straffe van nietigheid".

Art. 278 correspondeert met de artt. 98 Ned. strv.

en 83 Ind. strv.; dus komen die bepalingen, omtrent het hooren van deskundig advies, aldaar voor in de titels handelende over de gerechtelijke instructie, die, als zoodanig, voor den landraad ontbreekt. Wel komt het voor, dat de djaksa bij zijn voorloopig onderzoek de hulp van deskundigen inroept; bij gevallen van verwon- ding worden dikwijls bij het procesverbaal van den djaksa de visa reperta van de doctoren overgelegd. (Zie art. 42 Inl. Regl.)

A r t 270 = art. 198 Ned. strv. en art. 159 Ind. strv. ;

(45)

alleen, dat hier do president van den landraad den be- klaagde nog nader op de hoogte brengt. Ongetwijfeld een nuttige maatregel. De ratio van deze bepaling zullen velen a priori zoeken in de algemeen, veronderstelde mindere verstandsontwikkeling van den inlander, maar lijden vele Europeesche beschuldigden niet mede in hooge mate aan dit gebrek?

De bevoegdheid bij het Inl. Regl. en lnd strv. aan den president toegekend, om een ol meer beklaagden tijdens de ondervraging van eenen anderen te doen buiten staan, vinden wij in Ned strv. niet vermeld.

Ail, 280 verschilt in de volgende opzichten van de artt. 202 Ned. strv. en 162 lnd strv.: Vooreerst wordt hier nog bijzonder 't geval bedacht, dat de raadsman, die, behalve op de 3 hoofdplaatsen van Java, meestal niet een bij de rechterlijke colleges toegelaten praktizijn is, zich ongepast gedraagt. Bij de gewone strafprocedure was dit onnooclig, omdat de advocaat daar onder de discipline staat, in Nederland van den raad van disci- pline of, waar deze ontbreekt, van het hof of de recht- bank, en in Nederlandsch-Indië van het rechterlijk college waarbij hij is toegelaten.

Ten tweede valt hier de redevoering van het O. M.

en 't voorlezen van zijn requisitoir weg en ten derde komt debat, met beklaagde en raadsman hier niet voor. De

(46)

redenen voor deze twee laatste afwijkingen vindt men ontwikkeld bij het aangeteekende op art. 282.

Art. 281 komt overeen met de artt. 204 en 205 Ncd.

strv. en 104 en 105 Ind strv., alleen met dit verschil.

dat de bepaling van art. 205 Ned strv. laatste lid en van art. 105 Ind. strv. in fine, over de bevoegdheid van de leden van het rechtscollege om inzage der proces- stukken te nemen, hier niet voorkomt, en dat het weder de president is die uitstelt.

Wij komen nu tot een punt van groot gewicht, nl.de positie, die de verschillende personen innemen bij de beraadslaging.

Art. 282. De aanhef is gelijk aan art. 200 Ned. strv.

en art. 160 Ie lid Ind. strv., maar terwijl naar de ge- wone regelen alleen de rechters beraadslagen, zullen hier ook de hoofdjaksa en de hoofdpanghoeloe hun ge- voelen uitbrengen.

Dat het O. M. hier mede beraadslaagt, heeft zijn natuur- lijken grond. Het neemt hier als 't ware zijn requisitoir in raadkamer; bij art 280 zagen wij dat het requisitoir op de zitting achterwege blijft. De accusatoire vorm.

dien naar onze regelen het proces in het debat op de de zitting aanneemt, valt hier dus weg.

Wat tegen de beweringen van het O. M. konde wor- den ingebracht, wordt hier aan den landraad zelf over-

(47)

gelaten; een debat toch op de zitting zoude weinig afdoende zijn. Bij de bespreking van de voorgaande artikelen artikelen zagen wij telkens, boe het O. M.

minder op den voorgrond treedt dan bij onze strafvor- dering. Verklaarden wij reeds zijne meer afhankelijke positie tegenover den president, bet bij art. 251 Ini.

Regl. opgemerkte geldt ook hier. De functièn, volgens de artt. 202 Ned. Strv. en 162 Ind. strv. aan bet O. M.

toebedeeld, als orgaan van de beleedigde maatschappij, zijn in overeenstemming met bet onafhankelijk stand- dunt, dat bet O. M. inneemt. Die functiën aan den hoofddjaksa op te dragen ware eenvoudig onmogelijk.

In de eerste plaats zal zijne verhouding tot den pre- sident en de leden van den landraad, welke kaatsten, wat de regenten en patih's betreft, in de inlandsche ambtenaarswereld verreweg zijne meerderen zijn, om maatschappelijke redenen zijn meer zelfstandig optreden verhinderen; bepaaldelijk tegenover den president, die in juridische en verstandelijke ontwikkeling zooveel hoo- ger staat, komt dit sterk uit. Maar bovendien hij zou toch een standpunt, als dat van den Europeeschen amb- tenaar van het O. M. met zijne, over 't algemeen, wei- nige rechtskennis en overtuiging, niet kunnen innemen en zich daarop handhaven tegenover de rechters en den

(48)

beklaagde, vooral als deze laatste dooi' een Europeaan, als raadsman, wordt bijgestaan.

Zooals wij gezien hebben, zegt ook de hoofdpanghoeloe zijne meening. Art. 7 van het reglement op de rechter- lijke organisatie en het beleid der justitie in Nederlandscli- Indië schrijft zijne tegenwoordigheid ter terechtzitting- voor, teneinde zijn gevoelen in te winnen ten aanzien van de godsdienstige of andere wetten en gebruiken dei- inlanders. Hij kan dns niet anders adviseeren dan wat die wetten of gebruiken voorschrijven. — Zijn advies zou derhalve, als van geen toepassing op de tegenwoor- dige rechtspleging over den inlander, voor zoover het gouvernement zich die heeft voorbehouden, gerust achter- wege kunnen blijven, en wij kunnen den hoofdpanghoeloe, als adviseur in het strafrecht, niet anders plaatsen dan als een historisch overblijfsel van vroeger tijden. Vroe- ger zelf rechter, heeft men hem bijzitter gelaten, om niet te radicaal en te stuitend te veranderen. Dit alles neemt echter niet weg, dat de panghoeloe toevallig somtijds met vrucht kan worden geraadpleegd, namelijk omtrent het al of niet schuldig zijn van den beklaagde, omdat hij de Indische toestanden bij uitnemendheid kent en, daar hij niet medestemt, ook niet wordt om- gekocht.

Geheel anders is zijn functie wanneer hij in zijne qua-

(49)

liteit van priester optreedt; als zoodanig toch is hij, als beëediger der getuigen, onontbeerlijk.

Wat de Chineesche getuigen betreft, deze behoeven bij den eed den bijstand niet van het hoofd van hunnen landraad, dat mede overeenkomstig genoemd art. 7 R. O. als adviseur in den landraad zitting heeft doch wiens advies in strafzaken veilig zoude kunnen gemist worden, maar zij leggen den eed zelfstandig af, ten overstaan van dien raad, door eenen haan of eene kip den kop af te hakken. Somtijds geschiedt dit buiten de raadzaal en dan ten overstaan van een der leden, vooral wanneer verscheidene getuigen moeten beëedigd worden en een evenredig aantal kippen geexcuteerd.

Volgens art 315 Inl. Regl., zijn de bepalingen ten aanzien van den hoofddjaksa en den hoofdpanghoeloe mede toepasselijk op de djaksa's, panghocloe's en andere priesters of adviseurs.

Gestemd wordt alleen door de leden van den landraad, en het besluit opgemaakt bij volstrekte meerderheid van stemmen; bij staking van stemmen in strafzaken wordt steeds beslist ten voordeele van den beklaagde.

(Zie artt. 40 en 41 R. O.)

Artt. 283—302. De gewone bewijsregelen van titel XXII Ned. Strv., die wij terugvinden in titel XX Ind.

Strv., worden hier gevolgd. Alleen vinden wij art. 445

(50)

Nod. Strv. gewijzigd in ons artikel 293, zoowel ala in artikel 379 Ind. Strv., welke beide artikelen gelijkluidend zijn.

Terwijl volgens art 445 Ned. Strv. onbeëedigde ver- klaringen slechts als toelichting mogen dienen, d. w. z.

alleen mogen strekken om bekend te worden met en op het spoor te geraken van daadzaken, welke van elders kunnen blijken, eene bepaling, die tot nog toe nimmer op bevredigende wijze verklaard is geworden, zijn on- beëetligde verklaringen volgens art. 293 lal. Regl. be- wijsmiddelen; bij het aanwezig zijn namelijk van andere bewijsmiddelen kunnen zij dienen tot aanvulling, mits zij overeenstemmen met bewijsmiddelen, die ook onder- ling overeenstemmen. Zoo zal volgens onze bepaling eene onbeëedigde verklaring eene verzwarende omstandigheid van een diefstal kunnen bewijzen.

Artt. 303—305. Het vonnis kan zijn vrijspraak: artt.

303 Inl. Regl., 210a Ned. Strv. en 169a Ind. Strv., of ontslag van rechtsvervolging : artt. 304 Inl. Regl, 2106 Ned. Strv. en 169& Ind. Strv., of veroordeeling: artt.

305 Inl. Regl., 207 Ned. Strv. en 167 Ind. Strv.

In het eerste geval wordt dadelijke invrijbeidstelling bevolen, tenzij om andere redenen enz.; in bet andere niet, zoolang er nog sprake is van de revisie, die hier, zooals wij later zullen zien, in de plaats treedt der cassatie, waarvan in art. 210 Ned. Strv., en van het

(51)

appel, waarvan in art. 234 Ned. Strv. wordt gesproken.

Over de bevoegdheid, den landraad bovendien volgens art. 305a toegekend, vergelijke men de aantcekening bij art. 308 Ini. Regl.

Art. 306 = art. 208 Ned Strv en art. 108 Ind. Strv., met dit onderscheid, dat hier niet gesproken wordt van de doodstraf, omdat die niet door den landraad wordt uitgesproken. Het laatste lid, betreffende geldboeten en verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen, is over- bodig omdat 't vorige artikel daarbij cumulatie veroor- looft; deze opmerking geldt ook art. 168 Ind. Strv.

Art. 307 = art. 216 Ned. Strv. en art. 170 Ind. Strv.;

zoowel in het Inl. Regl. als in Ind. Strv. wordt de be- paling van art. 22 der wet van 1854 Stbl. 102, over vernietiging of onbruikbaarmaking, gemist.

Art. 308 correspondeert met de artt. 235 en 236 Ned.

Strv. en 107 Ind. Strv. met de wijzigingen, die uit de verschillende procedure voortvloeien.

Bij het omgaand gerecht, zoo het ter terechtzitting blijkt dat de zaak tot de bevoegdheid van den landraad behoort, heeft geene verwijzing plaats (zie art. 384 Inl.

Regl.), doch wordt de zaak dooi' die rechtbank zelf af- gedaan. Hier geldt dezelfde ratio als bij art. 305 Inl.

Regl., waar de landraad uitspraak doet, ook al blijkt de zaak slechts eene overtreding te zijn, bij eenen lage-

(52)

ren rechter tehuis behoorende. Bespoediging van recht- spraak is hier de bedoeling, zonder dat echter daardoor inbreuk mag worden gemaakt op de meerdere waarbor- gen, die de wetgever bij zwaardere misdrijven in de samenstelling der rechtbanken meent te vinden; een hoogere rechter mag derhalve wel uitspraak doen in zaken, behoorende tot de competentie van oenen lageren rechter, maar nooit omgekeerd; conform Ned. strv.:

artt, 207, 233, 235 en 236 en Ind. strv. : artt. 167 en 187.

Artt. 309, 312 en 313 vinden wij gedeeltelijk in de artt. 211, 213 en 214 Ned. strv. en bijna geheel in de artt. 171, 174 en 175 Ind. strv. terug, natuurlijk met de wijzigingen veroorzaakt door het verschil in procedure.

Evenals in Ned. strv. wordt hier de tegenwoordigheid vereischt van al de leden, die over de zaak gezeten hebben, terwijl in Ind. strv. twee derden dier leden voldoende geacht wordt. Er is hierbij echter eene moei- lijkheid. Volgens art. 213 Ned. strv. kan de uitspraak, bij verhindering van de anderen, in tegenwoordigheid van ten minste vier der raadsheeren, die over de zaak gezeten hebben, geschieden. Eene bepaling nu als in Ned. en Ind. strv , welke voorziet in 't geval dat niet alle rechters, die van de zaak hebben kennis genomen, bij de uitspraak tegenwoordig kunnen zijn, wordt in het Inl. Regl. gemist en hoewel art. 92 derde lid, R.

(53)

O. N. L, de samenstelling van den landraad, tot het wettiglijk houden eener terechtzitting aangeeft, evenals art 121 R. O. dit doet ten opzichte van de raden van justitie, kan deze bepaling niet holpen voor 't geval, dat een der leden van den landraad, die de zaak mede behandeld beeft, buiten staat mocht zijn de uitspraak bij te wonen, al is de landraad overigens wettiglijk samengesteld; van die omstandigheid zal dus eenc nieuwe behandeling der zaak het gevolg moeten zijn.

Bij gebreke van eene bepaling als boven bedoeld, is ook het voorschrift, in art. 312 6° Inl. Regl. opgenomen, zonder eenige beteekenis, nl. het bevel van vermelding der redenen welke een of meer der rechters, die aan de beslissing hebben deelgenomen, buiten staat hebben gesteld om bij de uitspraak tegenwoordig te zijn; in dat geval mag, volgens art. 309, het vonnis niet worden uitgesproken.

Voor den inhoud van het vonnis wordt over 't alge- meen hetzelfde bepaald als in Ned. strv., maar volgens Inl. Regl. en Ind. strv. wordt nog gevorderd eene nadere aanwijzing van den schuldige, en moet ook de slotsom worden opgegeven van het gevoelen van den hoofddjaksa, met vermelding dat de hoofdpanghoeloe is geraadpleegd en de adviseurs zijn gehoord.

Verder wordt nog melding gemaakt van de kosten

(54)

(zie ook art. 207 le lid Ned. strv.) en van de teruggave van voorwerpen die als stukken van overtuiging ge- diend hebben (cf. art 216 Ned. strv.), zoomede van den dag waarop het vonnis is gewezen en van de namen der rechters.

Volgens art. 174 5" Ind. strv., moet liet vonnis ook inhouden de uitspraak op de vordering der beleedigde partij, die zich blijkens art. 163 van hetzelfde wetboek, dus ook in crimineele zaken, in het strafgeding zal kunnen voegen, met eene vordering om schadevergoe-

ding tot f 300.—. Terwijl deze voeging bij den landraad niet bestaat, wordt zij, volgens Ned. strv. art. 231, bij correctionocle zaken toegelaten tot een bedrag van ƒ150.—

en, volgens art. 253 4°, bij politiezaken tot een bedrag van / 50.— .

De tijd van 24 uren, binnen welken volgens Ned. en Ind. strv. het vonnis moet onderteekend zijn, is hier op acht dagen gebracht.

Het verbod aan den griffier om afschrift van het von- nis uit te geven voordat het is onderteekend, voorko- mende in art. 211 d. Ned. strv.'), vinden wij in het

Inl. Regl. art. 426 en Ind. strv. art. 420 terug, met veel strengere strafbepaling tegen de overtreding.

1) Zie ook art. 462 S. w. IJ.

(55)

In tegenstelling nog van Ned. en Ind. strv. wordt volgens het Ini. Regl., indien er meerdere beklaagden in dezelfde zaak betrokken zijn, tegen elk hunner een afzonderlijk vonnis opgemaakt.

Art. 310 correspondeert met de artt. 212 en 215 Ned.

strv. en is gelijk aan de artt. 172 en 173 Ind. strv. Het vonnis wordt niet als in Ned. en Ind. strv. voorgelezen, maar bekend gemaakt.

Over het verschil tusschen revisie en cassatie zullen wij latei' handelen, maar hier dient al dadelijk te wor- den opgemerkt de bevoegdheid aan den beklaagde ge- geven , om ook bij ontslag van rechtsvervolging in revisie te komen. Aroor deze bevoegheid is zeker veel te zeggen, want, wanneer men wezenlijk onschuldig is aan de ten laste gelegde handeling, is bet voor het beleedigd ge- voel niet genoeg, dat de rechter constateert, dat die handeling door den beklaagde wel gepleegd is, doch niet valt onder de bepalingen der strafwet, maar komt den beklaagde het recht toe eene nadere behandeling der zaak te eischen., welke zijne vrijspraak kan ten gevolge hebben.

Art. 311 komt in zooverre overeen met art. 3725 Ncd.

strv. en art. 3395 Ind. strv., dat de rechter de plaats kan aanwijzen, waar de schavotstraf zal worden ten uitvoer gelegd. Hier kan hij aanwijzen de plaats op of nabij welke liet misdrijf is gepleegd; als hij dit niet doet,

(56)

zal volgons art. 323 Inl. Regl, de straf daar worden ten uitvoer gelegd waar de landraad, die het vonnis heeft gewezen, gevestigd is.

De bevoegdheid, aan den ambtenaar van het O. M.

in Ned. en Ind. Strv. toegekend, om de hulp der open- bare burgerlijke of der gewapende macht in te roepen, vinden wij hier niet vermeld ten behoeve van den amb- tenaar van het administratief gezag, met de tenuitvoer- legging van het vonnis van den landraad belast.

Door de afschaffing der tentoonstelling als bijkomende straf van dwangarbeid in den ketting. is thans de dood- straf de eenigc schavotstraf en deze kan niet door den landraad worden uitgesproken. Art. 311 heeft dus in de strafprocedure voor den landraad alle gewicht ver- loren. (Zie artt. 95. 2o en 105. R. O. N. I.)

Art. 314 omschrijft evenals art. 217 Ned. Strv. en art.

170 Ind. Strv. de taak van den griffier.

Het verschilt in zooverre met art. 217 Ned. Strv. dat hier evenals in Ind. Strv. allerlei gedetailleerd wordt, ook omtrent hetgeen op de terechtzitting voorvalt; het is dus eene volledige aanwijzing voor den griffier, wat hij in zijn proces-verbaal heeft te zetten.

Art. 315. (Zie de aanteekening op art. 282).

Tot slot mogen hier volgen eenige opmerkingen over de revisie der vonnissen, door de landraden in zaken

(57)

van misdrijf gewezen, volgens de bepalingen vervat in de artt 310-319 Inl. Regl., jn. art. 301 Ind. Strv.

De revisie bij het hoog-gerechtshof is geheel iets anders dan 't geen wij gewoonlijk revisie in strafzaken noemen ; deze toch heeft ten gevolge de »Opschorting en vernieti- ging op grond van bepaalde omstandigheden" volgens art.

409 v v. Ned Strv.

In zooverre als zij dient om eene goede rechtsbedeeling te verzekeren, heeft zij meer overeenkomst met cassatie.

Maar het. zijn hier niet de drie bekende cassatiegevallen, en evenmin is revisie een middel, slechts dienende om het hoog-gerechtshof controle te geven over de recht- spraak der lagere rechtbanken.

Revisie komt overeen met cassatie, in zoover dat het ook een oppertoezicht is over de handelingen, beschik- kingen en vonnissen der rechterlijke collégien, wanneer die met de wetten in strijd zijn.

Het doel van de instelling is, evenals bij cassatie, verzekering van behoorlijke rechtsbedeeling; ia de gegeven omstandigheden is deze verzekering hoogst noodzakelijk.

Verschil tusschen revisie en cassatie valt echtereven- zeer in het oog.

Niet alleen vinden wij verscheidene punten van onder- scheid, in de vormen der procedure, maar ook is dè macht van den hoogsten rechter hier uitgebreider; hij

4

(58)

treedt hier meer op als rechter, nl. in tweede instantie.

Onze cassatie is trouwens evenmin zuivere cassatie o-ehleven. De hooge raad is wel niet judex facti, en in zooverre zijne functie in het casseeren geen 3e instantie te noemen, maar toch spreekt hij, althans somtijds, over de hoofdzaak recht Wij kunnen zelfs zeggen dat hij, zoo mogelijk, altijd die beslissing geeft over de hoofd- zaak; eerst als dit ondoenlijk is, verwijst hij, hetzij naar den rechter, die het vonnis gaf, hetzij naar ecnen anderen redder.

Cassatie is dus niet gebleven wat oorspronkelijk er mede bedoeld was, nl. eene enkele vernietiging van 't geen de lagere rechter in strijd met de wet had verricht, gevolgd door het renvoyeeren der zaak; de hooge raad geeft voorzoover mogelijk, d.W.z. zonder judex facti te worden, zelf zijne beslissing.

Bij revisie is de macht van het hooggerechtshof zoo zeer uitgebreid, dat hier het karakter van de oorspron- kelijke cassatie nog meer op den achtergrond treedt. Het hoog-gerechtshof beslist dikwijls als in hooger instantie.

Toch blijft er ook gewichtig verschil met appel, en is dus 't woord hooger instantie niet geheel juist. De partijen kunnen revisie vragen, maar deze kan even- zeer gegeven worden al wordt zij niet gevraagd (art.

282 3e lid Ind. strv.). Als appel is zij dus zeker

(59)

nooit te beschouwen, want appel wordt altijd gevraagd.

Bij revisie staat vooral op den voorgrond de verze- kering van eene goede rechtsbedeeling, in 't belang der publieke orde. Wel bestaat derhalve uiterlijke gelijkenis met appel, doch liever stelle men de zaak zoo voor dat revisie in karakter gelijkstaat met cassatie, maar in zoover meer van de zuivere cassatie verwijderd, dat hier nog minder enkel vernietiging', nog meer uitspraak van den hoogeren rechter plaats heeft.

Art. 282 3e lid Ind. strv. heeft zeker alle overeenkomst met cassatie; revisie heeft plaats in het belang der publieke orde, ter verzekering van behoorlijke rechts- bedeeling.

De wijze van het vragen der revisie en wat daarmede samenhangt (artt. 317, 317a, 3170, 31 ld en 318 Inl.

Regl.) komt, met de'noodige wijzigingen, overeen met de betrekkelijke formaliteiten bij cassatie (artt. 389, 390, 391, 393, 394 en 390 Ned. Strv.)

De artt. 285—287 Ind. Strv. behandelen deprocedure zelve. Deze verschilt eenigszins van de behandeling bij cassatie. De procureur-generaal nl. krijgt de stukken in handen, dient zijne schriftelijke conclusie in, en daarop wordt gerapporteerd en de zaak in raadkamer behan-

deld zonder debat. Dij cassatie daarentegen krijgt de procureur-generaal zoowel als de tegenpartij inzage der

(60)

stukken, de rapporteur doet zijn rapport, en daarop voeren beiden het woord (artt. 398-403 Ned. Strv.)

Van meer gewicht is het slot van art. 286 Ind. Strv. :

»de procureur-generaal, geeft zijne beschouwingen, zoo- wel aangaande de wijze waarop het geding is behandeld, als omtrent de daadzaken en rechtspunten"; zooals dan ook uit het vervolg blijkt, bepaalt zich de opperste rechter hier niet tot de rechtsquaestie ; hij is judex facti.

Hier is dus eene verdere afwijking van het oorspronke- lijk wezen der cassatie, hier meer gelijkenis met eene hoogere instantie.

Voor 't geval van bekrachtiging van het vonnis be- paalt art. 288 Ind. Strv. in wezen hetzelfde als art.

404 Ned. strv.; in het 2e lid gaat ons artikel echter in zoover iets verder, dat formaliteiten, vatbaar voor her- stel, ook eenvoudig worden hersteld; dit doelt op ge- ringe verzuimen, in tegenstelling nl. van die van art.

294 Ind. strv.; dit laatste komt meer overeen met art.

380 b. Ned. strv.

Art, 289 Ind. strv. is ook eenigszins anders dan bij onze cassatie; er is dan geen eindvonnis, dus geen cas- satie, maar toch stelt hier de opperste rechter weder orde op die tekortkoming van den lageren rechter. De lagere rechter wordt hier als niet geheel bekwaam, als eenigszins onmondig beschouwd, en daardoor moet hier

(61)

do opperste rechter verder kunnen gaan dan hij bij cassatie doet.

Art. 290 Ind. strv. draagt het karakter van cassatie;

art. 291 Ind. strv. daarentegen is weder als cene rechts- spraak in hoogste instantie te beschouwen.

Dij de artt. 292 en293Ind strv. zal het hoog-gerechts- hof, evenals bij cassatie, wegens verkeerde toepassing of schending der wet op de hoofdzaak recht doen.

Art. 294 Ind. strv. komt, zooals boven is aangeteekend, meer overeen met art. 380b Ned. strv. ; evenwel neemt hier de rechter in revisie de geheele zaak over; het is den lageren rechter niet toevertrouwd.

In art 295 Ind. strv. is eene afwijking van cassatie:

het hoog-gerechtshof neemt de zaak over, al is het alleen

»dat de maat der opgelegde straf buiten alle verhouding- staat tot het gepleegde misdrijf" ; de feiten worden be- oordeeld, en het wordt dus weder eene uitspraak in hoogste instantie.

De verschillende wijzen waarop zij werkt samenvat- tende, komt men tot het besluit, dat de revisie niet geheel gelijk is aan appel noch aan cassatie, maar dat wij hier te doen hebben met een rechtsinstituut sui generis, passende in den toestand waarin de rechtsbe- deeling in Nederlandsen-Indië verkeert. De revisie was

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Op basis van de resultaten en besluitvorming uit de adviesronde en de publieke raadpleging (Openbaar Onderzoek) wordt een scopingnota, als verder uitwerking van de startnota,

Is zoo'n middel- weg niet te vinden, dan blijft de zaak onafgedaan, of wordt door een hoogeren rechter beslist (zie bl. Bij het vellen van het vonnis let de inheemsche rechter,

Ouders van kinderen die gepest worden zijn vaak emotioneel bij het onderwerp betrokken, andere ouders kunnen meestal meer afstand nemen, daardoor zijn zij beter in staat duidelijk

De realisatie van de constructie zal door de aannemer als een goed vakman uitgevoerd en gegarandeerd worden in het kader van de tienjarige waarborg De uitvoering wordt niet gestart

Een complete routine samengesteld met 98% natuurlijke ingrediënten, veganistisch en siliconenvrij voor diep gevoed, zacht en gezond uitziend haar..

Een bestemmingsplan kan voorzien in de bouw van nieuwe woningen voor zover deze woningbouwmogelijkheden naar aard, locatie en aantal in overeenstemming zijn met

Siemens, die nogal eens niet-erfelijken torenschedel (kort, hoog en rond) in verschillenden graad vond bij een der identieke tweelingen, vermeldt daarbij niet,

Het betreft hier kadastraal perceel: gemeente Texel, sectie A, nummer 5847, groot: 1.75.00 ha (hierna ook te noemen: het object).. Het betreft een perceel grasland met een