• No results found

Wamel, Kasteelstraat. Nader onderzoek Flora- en faunawet Vleermuizen, huismus, gierzwaluw. Woonstichting De Kernen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Wamel, Kasteelstraat. Nader onderzoek Flora- en faunawet Vleermuizen, huismus, gierzwaluw. Woonstichting De Kernen"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Nader onderzoek Flora- en faunawet Vleermuizen, huismus, gierzwaluw

Wamel, Kasteelstraat

Woonstichting De Kernen

Datum: 7 november 2016 Projectnummer: 150517-V2

(2)
(3)

INHOUD

1 Inleiding 3

1.1 Aanleiding 3

1.2 Plangebied 3

2 Wettelijk kader 7

2.1 Flora- en faunawet 7

2.2 Soortenstandaarden 8

2.3 Zorgplicht 9

3 Ecologie van soorten 10

3.1 Vleermuizen 10

3.2 Huismus 12

3.3 Gierzwaluw 12

4 Onderzoekmethodiek 14

4.1 Vleermuizen 14

4.2 Huismus 15

4.3 Gierzwaluw 16

5 Resultaten 17

5.1 Vleermuizen 17

5.2 Huismus 22

5.3 Gierzwaluw 24

6 Conclusie en advies 27

6.1 Ontheffing Flora- en faunawet 27

6.2 Ontheffing aanvragen 28

6.3 Mitigerende maatregelen treffen 28

6.4 Broedperiode en zorgplicht 29

6.5 Vrijblijvende aanbevelingen 29

6.6 Vervolgstappen 29

6.7 Gevolgen Wet natuurbescherming 30

Bijlage 1: geraadpleegde literatuur

(4)
(5)

SAB 3

1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Woonstichting De Kernen is voornemens om de woonbuurt nabij de Kasteelstraat in Wamel te herstructureren. Bij een aantal woningen vindt groot onderhoud plaats en enkele woningen worden verkocht. Dit vindt plaats binnen de kaders van het geldende bestemmingsplan. Daarnaast vindt sloop van vervangende nieuwbouw plaats. Voor de vervangende nieuwbouw moet het geldende bestemmingsplan worden aangepast.

Met de vervangende nieuwbouw wordt de mogelijkheid aangegrepen om het woon- en leefklimaat te verbeteren en aan te sluiten bij de huidige woonwensen. Deze planont- wikkeling past echter niet in het geldend bestemmingsplan ‘Dorpen’, als gevolg waar- van een gedeeltelijke herziening noodzakelijk is. Hierdoor moet een nieuw bestem- mingsplan worden opgesteld.

Bij alle ruimtelijke ingrepen moet rekening gehouden worden met de aanwezige na- tuurwaarden in en om het plangebied. SAB heeft daarom in een quick scan flora en fauna uitgevoerd. Uit dit onderzoek bleek dat de aanwezigheid van verblijfplaatsen en nestplaatsen van vleermuizen, huismus en gierzwaluw op voorhand niet kon worden uitgesloten. Nader onderzoek naar deze soorten is noodzakelijk om helderheid te ver- schaffen in de aan- of afwezigheid binnen het plangebied. Voorliggend rapport zet de bevindingen van dit onderzoek uiteen.

1.2 Plangebied

1.2.1 Huidige situatie

Het plangebied is gelegen in Wamel (Gemeente West Maas en Waal, provincie Gel- derland). Wamel is een dijkdorp en ligt op de zuidelijke oevers van de Waal. De loca- tie betreft een naoorlogse uitbreidingswijk en bevindt zich direct ten oosten van de his- torische kern van Wamel. De wijk bestaat uit een aantal woonstraten en is rechthoekig verkaveld. De bebouwing bestaat voornamelijk uit twee-onder-één-kapwoningen en rijwoningen. De woningen zijn twee bouwlagen hoog en hebben een zadeldak.

Het plangebied grenst voor een groot deel aan de Kasteelstraat aan oostelijke zijde, de Grachtstraat aan zuidelijke zijde en de Hollenhof aan de westelijke zijde. Ten noor- den van het plangebied liggen woonpercelen. In het noorden van het plangebied is een speelveld aanwezig. De Poortstraat loopt centraal door het plangebied en ver- bindt de Hollenhof met de Kasteelstraat. De Poortstraat maakt zelf geen deel uit van het plangebied. Navolgende afbeeldingen geven de globale ligging van het plangebied weer.

(6)

SAB 4

Topografische kaart met de globale ligging van het plangebied (rood omkaderd).Bron: Google Maps. Bewerking: SAB.

Luchtfoto met de globale ligging van het plangebied (rood omkaderd). Bron: Google Maps. Be- werking: SAB.

(7)

SAB 5 1.2.2 Toekomstige situatie

Het plangebied voor dit onderzoek bestaat uit een blok woningen aan de Poortstraat waar groot onderhoud plaatsvindt, een blok woningen aan het Hollenhof waar verkoop plaatsvindt en een woongebied aan de Poortstraat, Kasteelstraat, Grachtstraat en het Hollenhof waar vervangende nieuwbouw plaatsvindt. De navolgende kaart geeft een overzicht van de activiteiten in het onderzoeksgebied.

Voor de vervangende nieuwbouw is een inrichtingsschets opgesteld1. In de inrich- tingsschets is tevens rekening gehouden met een herinrichting van de verharding en groenvoorziening langs de Kasteelstraat en de Poortstraat. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van de inrichtingsschets. In totaal worden 39 woningen gesloopt en worden 33 woningen teruggebouwd. Daarnaast wordt het openbaar groen in het noorden van het plangebied anders ingericht.

1 Quadrant architecten, 19 oktober 2016

Overzichtskaart van de ontwik- kelingen binnen het herstructu- reringsgebied aan de Kasteel- straat. De woningen binnen de groene cirkel worden verkocht.

De woningen binnen de blauwe cirkel worden opgeknapt. De woningen binnen de oranje cir- kel worden gesloopt. Hier vindt vervangende nieuwbouw plaats.

(8)

SAB 6

Inrichtingsschets voor de vervangende nieuwbouw en in- richting van de verharding en groenvoorziening. De groenstrook tussen de Poortstraat en Grachtstraat kan op termijn worden ontwikkeld voor woningbouw. De uitsnede geeft een impressie van de mogelijke invulling.

(9)

SAB 7

2 Wettelijk kader

2.1 Flora- en faunawet

Soortenbescherming is altijd aan de orde. Hiervoor is de Flora- en faunawet bepalend.

Deze wet is gericht op het duurzaam in stand houden van soorten in hun natuurlijk leefgebied. Deze wet heeft de beschermingsregels, zoals die ook in de Europese Vo- gelrichtlijn en Habitatrichtlijn zijn opgenomen, overgenomen en voor de Nederlandse situatie toegepast.

Deze bescherming is als volgt in de Flora- en faunawet opgenomen:

 het is verboden beschermde plantensoorten te plukken, verzamelen, af te snijden, uit te steken, te vernielen, te beschadigen, te ontwortelen of op enigerlei andere wijze van hun groeiplaats te verwijderen (artikel 8);

 het is verboden beschermde diersoorten te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen (artikel 9), opzettelijk te veront- rusten (artikel 10) en hun nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te ver- storen (artikel 11).

2.1.1 Beschermingscategorieën

De procedurele consequenties zijn afhankelijk van de soorten die door de ingreep worden beïnvloed. Kortweg kunnen drie beschermingsregimes worden onderschei- den:

1. beschermingscategorie 1:

een groot aantal beschermde soorten is in Nederland algemeen voorkomend. Op basis van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten uit de Flora- en faunawet mogen ruimtelijke ingrepen worden uitgevoerd die tot effect hebben dat de verblijfplaatsen van deze soorten worden aangetast;

2. beschermingscategorie 2:

voor beschermde soorten die minder algemeen zijn en extra aandacht verdienen, kan een vrijstelling (behalve voor het opzettelijk verontrusten) verkregen worden als de initiatiefnemer een goedgekeurde gedragscode heeft. Indien dit niet het ge- val is dient voor deze categorie een ontheffing aangevraagd te worden.

In een dergelijke gedragscode worden gedragslijnen aangegeven die men volgt om het schaden van beschermde soorten zo veel mogelijk te voorkomen. Onthef- fing is, als wordt gewerkt volgens een goedgekeurde gedragscode, voor deze soorten alleen nog nodig als werkzaamheden afwijkend van de gedragscode wor- den uitgevoerd;

3. beschermingscategorie 3:

voor ongeveer honderd zeldzame soorten geldt géén vrijstelling als het gaat om ruimtelijke ingrepen. Ontheffingen voor deze groep soorten worden slechts ver- leend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingrepen een in de wet genoemd belang dienen en de gunstige staat van in- standhouding van de soort niet in gevaar komt. Deze uitgebreide toets geldt ook voor alle vogelsoorten.

(10)

SAB 8

Als een ruimtelijke ingreep rechtstreeks kan leiden tot verstoring of vernietiging van bepaalde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Flora- en faunawet. Voor aantastingen van verblijfplaatsen en belangrijke (onderdelen van) leefgebieden van meer strikt beschermde soorten, is een ontheffing ex. Artikel 75 van de Flora- en faunawet nodig van het ministerie van Economische Zaken.

Vleermuizen vallen onder beschermingscategorie 3.

2.1.2 Vogels

Alle nesten van inheemse vogelsoorten zijn streng beschermd tijdens het broedsei- zoen. Het betreft dan met name de actieve broedplaatsen en vaste verblijfplaatsen.

Voor de meeste vogels loopt het broedseizoen van half maart tot half augustus. Voor het broedseizoen wordt geen standaardperiode gehanteerd in het kader van de Flora- en faunawet. Van belang is of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode.

Nesten van een aantal vogelsoorten zijn jaarrond beschermd. Het betreft hier over het algemeen soorten die het gehele jaar gebruikmaken van hun nest, of niet in staat zijn om een eigen nest te bouwen. Er worden hierin vijf categorieën onderscheiden:

1 Nesten die, behalve gedurende het broedseizoen als nest, buiten het broedsei- zoen in gebruik zijn als vaste rust- en verblijfplaats.

2 Nesten van koloniebroeders die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk zijn van bebouwing of biotoop.

De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limita- tief beschikbaar.

3 Nesten van vogels, zijnde geen koloniebroeders, die elk broedseizoen op de- zelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk zijn van bebouwing. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer speci- fiek en limitatief beschikbaar.

4 Vogels die jaar in jaar uit gebruikmaken van hetzelfde nest en die zelf niet of nauwelijks in staat zijn een nest te bouwen.

Bij de vijfde en laatste categorie zijn de nesten jaarrond beschermd als er in de omge- ving onvoldoende alternatieven zijn:

5 Nesten van vogels die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het jaar daarvoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is ge- gaan, zich elders te vestigen.

Zowel de huismus als de gierzwaluw vallen onder categorie 2.

2.2 Soortenstandaarden

Voor beschermde diersoorten waarvoor vaak een ontheffing wordt aangevraagd, zijn soortenstandaarden opgesteld. Deze soortenstandaarden bevatten een aantal ken- merkende ecologische aspecten van de betreffende soort. Ook is een set basis- of standaardmaatregelen opgenomen, die een initiatiefnemer die een ruimtelijke ingreep overweegt waarbij een beschermde soort is betrokken, kan of moet nemen. Bij deze maatregelen staat grotendeels vast dat ze effectief zijn, maar waar dit nog niet onom- wonden is vastgesteld, wordt dit vermeld. Afwijkingen van die basisset maatregelen

(11)

SAB 9

zijn alleen toegestaan als de lokale situatie of populatie dat vereist. Dan zijn er dus maatwerkmaatregelen noodzakelijk.

De lokale situatie en het effect van de ruimtelijke ingreep op de betrokken bescherm- de diersoort zal altijd door een deskundige moeten worden beoordeeld om te zien of met de genoemde algemene maatregelen overtreding van de wet kan worden voor- komen. Als er, ondanks het treffen van de in de soortenstandaarden genoemde maat- regelen, mogelijk toch verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet worden overtre- den dan blijft een ontheffing nodig en moet er een ontheffingsaanvraag worden ingediend bij Rijksdienst voor Ondernemend Nederland..

2.3 Zorgplicht

Naast de verbodsbepalingen geldt altijd artikel 2 van de Flora- en faunawet. Dit is een zorgplichtbepaling. Iedereen dient voldoende zorg in acht te nemen voor de in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Dit houdt in dat voorafgaand aan sloop-, grond-, of bouwwerkzaamheden wordt gecontroleerd of dat negatieve gevolgen voor aanwe- zige soorten kunnen worden voorkomen door het nemen van alle maatregelen die re- delijkerwijs kunnen worden verwacht.

(12)

SAB 10

3 Ecologie van soorten

3.1 Vleermuizen

Elke vleermuissoort heeft een eigen specifiek scala aan eisen waaraan een leefgebied moet voldoen, om zich succesvol te kunnen handhaven. De verblijfplaatsen, vliegrou- tes en foerageergebieden vormen hierin een centrale plaats. Deze worden hieronder besproken.

3.1.1 Verblijfplaats

Net als alle zoogdieren zoeken ook vleermuizen een beschermde ruimte op om te slapen, hun jongen te baren en groot te brengen. Dit is de zogenaamde vaste rust- en verblijfplaats. Vleermuizen bezitten door het jaar heen een groot scala aan verschil- lende soorten verblijfplaatsen om in bovengenoemde behoefte te voorzien. Er wordt voor deze diergroep in het algemeen onderscheid gemaakt tussen kraamverblijfplaat- sen, zomerverblijfplaatsen, paarverblijfplaatsen en winterverblijfplaatsen. In de kraam- verblijfplaats worden de jongen (één per vrouwtje) gebaard en gezoogd. In dergelijke verblijfplaatsen scholen meerdere vrouwtjes (met jongen) bij elkaar. De omvang van een dergelijke kolonie verschilt per locatie en per soort. Van de gewone dwergvleer- muis is bijvoorbeeld bekend dat zij groepen vormt van circa 50 tot 120 individuen. Bij de laatvlieger zijn deze groepen geregeld kleiner: 10 tot 50 vrouwtjes.

In zomerverblijfplaatsen bevinden zich de volwassen mannetjes en vrouwtjes die zich niet voortplanten. Hier zijn altijd maar enkele vleermuizen aanwezig. In de paarver- blijfplaatsen vindt de paring plaats. Mannetjes bezetten dan een verblijfplaats met daaromheen zijn territorium en proberen vrouwtjes hiernaartoe te lokken om te paren.

In de winterverblijfplaats overwinteren de vleermuizen. Gewone dwergvleermuizen kunnen zowel in kleine als in grote groepen overwinteren in gebouwen. Andere soor- ten, zoals de watervleermuis overwinteren in grotten of bunkers.

Zowel de gewone dwergvleermuis als de laatvlieger hebben hun verblijfplaatsen in gebouwen. De ruige dwergvleermuis kan van zowel boomholten als gebouwen ge- bruik maken. De rosse vleermuis en watervleermuis zijn echter boombewonende soorten. Onderstaande afbeelding toont de mogelijke verblijfplaatsen van vleermuizen rondom gebouwen.

Verblijfplaatsen van vleermuizen in en om het huis.

(13)

SAB 11

Vleermuizen leven door het jaar heen in een netwerk van verschillende verblijfplaat- sen, maar ook in een netwerk van verschillende verblijfplaatsen tijdens hetzelfde sei- zoen. Afhankelijk van soort en situatie is er sprake van een hoofdverblijfplaats met sa- tellietverblijfplaatsen of van meer gelijkwaardige verblijfplaatsen. Zelfs kraamverblijf- plaatsen kunnen van de ene op de andere dag verlaten zijn, waarbij de vrouwtjes hun jongen hangend aan de buik met zich meedragen. Tussen winterverblijfplaatsen wordt minder gewisseld. Bij de gewone dwergvleermuis liggen alle verblijfplaatsen binnen een straal van 20 km bijeen. Bij grotere vleermuissoorten als de laatvlieger of de rosse vleermuis is dit gebied vele malen groter.

3.1.2 Vliegroutes

Vanuit hun verblijfplaatsen moeten de vleermuizen hun weg kunnen vinden op zoek naar voedsel. Met behulp van hun sonar moeten ze wegwijs worden in de omgeving tussen verblijfplaats en foerageergebied. Vleermuizen gebruiken hiervoor vaak een vaste route naar het foerageergebied. Lijnvormige elementen als een bomenrij of wa- tergang met opgaande begroeiing is hierbij vaak belangrijk voor hun oriëntatie.

3.1.3 Foerageergebied

Voor het vinden van voedsel heeft elke vleermuissoort zich op enige wijze gespeciali- seerd. Een overeenkomst is dat ze allen beschutting van wind zoeken. Enerzijds om energie te besparen, anderzijds vanwege de hoeveelheid insecten. De gewone dwergvleermuis foerageert bijvoorbeeld vooral in open ruimtes in bosachtig gebied of langs wind beschutte, lijnvormige elementen, zoals bomenrijen of watergangen. De laatvlieger foerageert ten opzichte van de gewone dwergvleermuis in dezelfde soort gebieden maar dan hoger in de lucht en zolang de wind het toe laat boven opener ter- rein. De watervleermuis foerageert enkel boven open water.

3.1.4 Jaarcyclus vleermuizen

Vleermuizen gebruiken dus een netwerk van deelleefgebieden met verschillende func- ties. De in Nederland meest voorkomende soorten volgen daarbij een duidelijke sei- zoenscyclus: beginnend bij winterslaap, achtereenvolgens migratie, kraamperiode, balts- of paartijd, trek en tenslotte weer winterslaap. zie onderstaand tijdschema.

Jaarcyclus van vleermuizen

(14)

SAB 12

3.2 Huismus

De huismus is sterk geassocieerd met mensen. De nestplaats is voornamelijk gebon- den aan menselijke bebouwing. Ook voor zijn voedsel is de huismus sterk afhankelijk van wat de mens hem aanbiedt. De huismus is geen zeldzame soort, maar is de afge- lopen jaren wel sterk achteruit gegaan. Bij ruimtelijke ontwikkelingen in bebouwd ge- bied dient vanwege zijn associatie met de mens en zijn relatief algemene voorkomen vaak rekening gehouden te worden met aanwezigheid van de huismus.

De huismus broedt in losse kolonies van enkele tot tientallen nesten. Grotere kolonies hebben vaak een beter broedresultaat dan kleinere kolonies. Kolonies groter dan 25 broedparen hebben een positief broedsucces en zijn zelfvoorzienend. Ook gaan na- komelingen op zoek naar andere kolonies. Bij kolonies kleiner dan 10 broedparen is vaak een negatief broedsucces en zijn individuen uit andere kolonies nodig om de ver- liezen aan te vullen. Bij kolonies tussen de 10 en 25 broedparen wisselt het broedsuc- ces.

De huismus is zeer honkvast en stelt een aantal voorwaarden aan een geschikt leef- gebied.

 Nestplaats: allereerst dienen geschikte nestplaatsen voorhanden te zijn. Huismus- sen broeden vaak onder pannendaken met ronde dakpannen. Onder platte pannen is te weinig ruimte om te broeden. Andere geschikte kieren in bebouwing wordt ook gebruikt. De nestplaatsen liggen meestal niet in de volle zon, aangezien dakpan- nen door de zon erg heet kunnen worden;

 Voedsel: binnen maximaal enkele honderden meters van de nestplaats dient voedsel aanwezig te zijn. Volwassen dieren eten zaden van grassen en onkruiden, insecten, bessen, bloemknoppen, maar ook al het voedsel wat de mens aanbiedt, zoals voedsel uit voedersilo’s en etensresten. De voedselvoorziening moet het ge- hele jaar aanwezig zijn. In de broedperiode hebben de jongen eiwitrijk voedsel no- dig, zoals bladluizen, muggen, vliegen en rupsen. Daarom moeten struiken, of an- dere vormen van groen aanwezig zijn waarin de huismussen dit voedsel voor hun jongen kunnen vinden;

 Water: huismussen hebben water nodig. Dit vinden ze op allerlei plekken, zoals in een dakgoot of een speciale drinkbak;

 Beschutting: huismussen zijn een makkelijke prooi voor roofdieren zoals sperwers.

Binnen enkele meters van de voedselbronnen dient daarom beschutting aanwezig te zijn. Dit bestaat voornamelijk uit dichte, of groenblijvende struiken.

De huismus gebruikt zijn nest het gehele jaar door. Voornamelijk tijdens de broedperi- ode (april tot en met augustus) en tijdens vorstperiodes is de huismus erg afhankelijk van de broedplaats. Eventuele verstoringen aan het nest mogen daarom in ieder ge- val niet in deze periodes plaatsvinden.

3.3 Gierzwaluw

De gierzwaluw is een uitgesproken zomergast en is enkel van april tot en met juli, met uitloop tot en met oktober in Nederland. Dit hangt samen met het feit dat gierzwalu- wen enkel insecten eten en deze in de winter en vroege lente te weinig aanwezig zijn.

Gierzwaluwen foerageren daarom op plekken waar veel insecten aanwezig zijn, zoals boven open water.

(15)

SAB 13

Gierzwaluwen nestelen van oorsprong in rotsspleten. De spleten en kieren in gebou- wen in ons land zijn een geschikt alternatief. Daarom heeft de gierzwaluw zich in de loop der jaren naar onder andere Nederland uitgebreid.

Gierzwaluwen zijn zeer honkvast en keren elk jaar terug naar hetzelfde nest. Gierzwa- luwen die nog niet gebroed hebben zijn relatief conservatief in het vinden van een ge- schikte broedplaats. Ze komen af op roepen van gierzwaluwen die op een nest zitten.

Vervolgens gaan ze op zoek naar een geschikte broedplaats in de buurt. Gierzwalu- wen kunnen daarom worden aangemerkt als koloniebroeders. De terughoudendheid in het vinden van een nestplaats komt voort uit het feit dat gierzwaluwen zich vanuit stilstand naar beneden moeten laten vallen om weer in de vleugels te komen. Hun vleugels zijn namelijk volledig aangepast aan het feit dat ze vrijwel altijd aan het vlie- gen zijn. Daarom zijn ook de pootjes niet goed meer ontwikkeld. Een gierzwaluw zal enkel een ruimte inkruipen als het zeker weet dat het ook weer weg kan vliegen.

De belangrijkste eis van een nestplaats is daarom dat het een vrije uitvliegruimte heeft van minimaal één meter breed en drie meter diep. Ook mogen de nestplaatsen niet te warm te worden door de zon. Gierzwaluwennesten zijn daarom vaak gericht op het noorden of oosten. De omgeving van het nest hoeft verder aan weinig eisen te vol- doen. Vanwege hun mobiliteit kunnen ze snel foerageergebied bereiken. Water halen ze uit hun voedsel.

(16)

SAB 14

4 Onderzoekmethodiek

4.1 Vleermuizen

In de periode van 15 mei tot en met 30 september 2016 is het plangebied onderzocht op de aanwezigheid van verblijfplaatsen, vliegroutes en foerageergebied van vleer- muizen. Gezien de omvang van het plangebied is het gebied geïnventariseerd met meerdere ecologen met kennis op het gebied van vleermuizen. In de kraamperiode is het plangebied onderzocht door middel van vier veldbezoeken. Hierbij is per onder- zoeksronde het plangebied in twee deelgebieden opgedeeld, het noordelijk en zuide- lijk deelgebied. In de paarperiode is wel per onderzoeksronde het gehele plangebied in een keer onderzocht. De inventarisaties zijn uitgevoerd in de ochtend- en avond- uren. Daarbij wordt in de ochtend vanaf twee uur voor zonsopkomst en in de avond vanaf zonsondergang onderzoek verricht.

Het onderzoek heeft plaatsgevonden volgens de richtlijnen zoals deze zijn verwoord in het Vleermuisprotocol 2013 (Vleermuisvakberaad Netwerk Groene Bureaus et al.

2013). Bij het onderzoek zijn, waar noodzakelijk, tevens de soortenstandaarden van vleermuissoorten van het Ministerie van Economische Zaken (2014) geraadpleegd.

Het onderzoek naar de aanwezigheid van vleermuizen is uitgevoerd door middel van zichtwaarnemingen en onderzoek met batdetectors (Petterson, type D240X en Bat- logger M). Een batdetector is een apparaat dat de onhoorbare ultrasone geluiden van vleermuizen opvangt en vertaalt in voor mensen hoorbare geluiden. Door interpreta- ties van ritme, klank en hoogte van het door het apparaat uitgezonden geluid kunnen de meeste soorten vleermuizen worden onderscheiden en op naam worden gebracht.

Met behulp van de D240X-batdetector kunnen vertraagde opnames worden gemaakt die eventueel achteraf geanalyseerd kunnen worden met behulp van het programma Batsound. Met name voor de soorten van het geslacht Myotis is dit noodzakelijk om tot een zekere determinatie te komen.

Weergegevens zijn geraadpleegd via de websites van het KNMI, Weer.nl en Buienra- dar.nl.

(17)

SAB 15

4.2 Huismus

Het inventariseren van huismussen vindt plaats door zichtwaarnemingen. Door onge- veer een uur in een bepaald gebied te inventariseren wordt een goed beeld gekregen van de aan- of afwezigheid van huismussen in een gebied. Aanwezigheid van huis- musnesten kan op verschillende manieren worden aangetoond. Er mag uit worden gegaan van een huismusnest bij de volgende waarnemingen:

1 Waarneming van nest of nestbouw;

2 Bezoek van een huismus aan een potentiële nestplaats;

3 Transport van voedsel of ontlastingspakketjes;

4 Bedelende jongen in een nest;

5 Van 10 maart tot 20 juni een zingend mannetje;

6 Van 10 maart tot 20 juni aanwezigheid van een paartje;

7 Van 10 maart tot 20 juni baltsgedrag.

Vleermuisprotocol

Het vleermuisprotocol heeft tot doel het belang van de functies van gebieden voor soorten vleermuizen effectief en efficiënt vast te stellen voor de Flora en faunawet.

Het is een hulpmiddel voor deskundige vleermuisonderzoekers en de beoordelaars van vleermuisonderzoek om te bepalen wat een juridisch redelijke onderzoeksin- spanning is voor een specifieke locatie. Het protocol bundelt daartoe de bestaande kennis over onder meer de beste veldcondities, de perioden voor onderzoek, het aantal en de duur van veldbezoek.

Het protocol is opgesteld om het onderzoek voor de Flora en Faunawet optimaal te laten verlopen. Wanneer het protocol in essentie is gevolgd, bestaat grote mate van juridische zekerheid dat voldaan is aan een wettelijke en maatschappelijk ver- antwoorde inspanning om na te gaan of soorten en functies van gebieden in het geding zijn. In het bijzonder wanneer de aanwezigheid van gebiedsfuncties of soorten wordt uitgesloten zou een onderzoek volgens het protocol als juridisch voldoende moeten worden aangemerkt.

Status van het protocol

Het protocol voor het inventariseren van vleermuizen is opgesteld door het Net- werk Groene Bureaus en de Zoogdiervereniging, in overleg met de Dienst Lande- lijk Gebied en de Gegevensautoriteit Natuur (GaN). In expertmeetings zijn in 2008 de voorschriften ontwikkeld en op basis van toepassing gedurende het seizoen in 2008, 2009, 2010, 2011 en 2012 geëvalueerd. De bij het onderzoek gehanteerde versie is uitgebracht op 25 maart 2013. Dit is de meest recente versie van het pro- tocol.

Volgens de GaN is het protocol gebaseerd op de meest recente wetenschappelijke inzichten, voldoet het aan de eisen die het bevoegd gezag stelt en biedt het een- duidigheid over het begrip “gedegen onderzoek’’ uit de Flora en faunawet. Het pro- tocol wordt onder auspiciën van de Gegevensautoriteit Natuur aan de hand van opgedane ervaringen en nieuwe onderzoekskennis, bijvoorbeeld over het voorko- men van soorten, seizoensactiviteit of nieuw onderkende gebiedsfuncties, jaarlijks geëvalueerd en zo nodig geactualiseerd.

(18)

SAB 16

De laatste drie type waarnemingen zijn het makkelijkst te doen. Nadeel is wel dat de precieze nestlocatie dan nog niet geheel duidelijk is. Als het mogelijk is, dient gewacht te worden tot een huismus een potentiële nestplaats echt bezoekt (bijvoorbeeld in nestkast vliegen, of onder dakrand kruipen). De laatste drie type waarnemingen die- nen onder de juiste onderzoeksomstandigheden uit te worden gevoerd. Droog, weinig wind, in de ochtend vanaf 1 à 2 uur na zonsopkomst op geluidsluwe momenten.

Om afwezigheid van de huismus met voldoende zekerheid vast te stellen, dienen twee inventarisatierondes in de periode van 1 april tot en met 15 mei te worden uitgevoerd met een tussenperiode van minimaal tien dagen. In dit geval zijn alle veldbezoeken na 15 mei uitgevoerd. Om afwezigheid dan uit te kunnen sluiten zijn vier veldbezoeken verricht met een tussenperiode van minimaal tien dagen (Soortenstandaard Huismus, 2014).

4.3 Gierzwaluw

Het onderzoek om aanwezigheid van nesten van gierzwaluwen aan te tonen is op ba- sis van zichtwaarnemingen van 1 juni tot en met 15 juli worden uitgevoerd. De inven- tarisatie is uitgevoerd tussen 21:00 uur tot 22:30 uur.

Gezien de grootte van het plangebied is ervoor gekozen om de locatie van de nesten te bepalen door middel van het waarnemen van in- en uitvliegende gierzwaluwen.

Dergelijke nestlocatietellingen leveren de beste resultaten op. Hierbij wordt 15 tot 30 minuten gepost per strategisch gekozen plek, van waaruit verschillende potentiële nestlocaties overzien kunnen worden. Naast invliegende individuen worden ook laag- vliegende, luid roepende vogels genoteerd. Volgens de Soortenstandaard Gierzwaluw (2014) is dan een nestlocatie in de buurt.

Afwezigheid is voldoende aannemelijk gemaakt wanneer er geen waarnemingen zijn verricht die duiden op de aanwezigheid van een nest na:

 minimaal drie inventarisatiemomenten met een tussenliggende periode van mini- maal 10 dagen;

 in de periode van 1 juni tot en met 15 juli;

 tussen 21:00 uur en 22:30 uur;

 tijdens de goede inventarisatieomstandigheden.

(19)

SAB 17

5 Resultaten

5.1 Vleermuizen

5.1.1 Onderzoeksomstandigheden

Het onderzoek naar vleermuizen is sterk gebonden aan goede klimatologische om- standigheden. Bij te veel wind (>3 - 4 Bft), te lage temperaturen (< 10 °C) of te grote neerslag (waterdruppeldiameter >0,5 mm (motregen)) zijn sommige soorten niet aan- wezig of verminderd actief waardoor de waarnemingen onvolledig tot onvoldoende kunnen zijn. In onderstaande tabel zijn de weeromstandigheden ten tijde van het veldonderzoek weergegeven.

Datum Zon

op / onder

Tijd (start)

Tijd (eind)

Temperatuur (°C)

Wind (Bft)

Neerslag Onderzoeks- omstandigheden 31-05-2016 21:47 uur 21:50 uur 23:20 uur 21 – 18 0 – 1 Geen Goed 01-06-2016 21:49 uur 21:37 uur 23:27 uur 21 – 19 3 Geen Goed 05-07-2016 05:27 uur 03:54 uur 05:20 uur 17 – 16 0 – 1 Geen Goed 11-07-2016 05:33 uur 03:45 uur 05:30 uur 17 – 16 3 – 4 Geen Goed 18-08-2016 20:55 uur 22:05 uur 23:37 uur 17 – 15 2 Geen Goed 12-09-2016 19:59 uur 21:55 uur 23:24 uur 19 – 16 1 Geen goed

Uit voorgaande tabel blijkt dat bij alle veldbezoeken niet de in het vleermuisprotocol vermelde twee uur is onderzocht. Echter, in de ‘aanwijzingen voor gebruik’ van het be- treffende protocol is aangegeven dat de waarnemingen voor een gebiedsfunctie be- eindigd kunnen worden wanneer de aanwezigheid van alle potentieel voorkomende soorten en functies is vastgesteld, ongeacht de voorgeschreven waarnemingsduur in de protocollen. Tijdens de zes uitgevoerde veldbezoeken was hiervan sprake, waar- door ze eerder konden worden afgerond.

5.1.2 Resultaten veldonderzoek

5.1.2.1 Kraamverblijfonderzoek

Op 31 mei 2016 werd het zuidelijk deelgebied onderzocht. Om 22:05 uur werd de eer- ste vleermuis waargenomen. Het betrof een foeragerende gewone dwergvleermuis in het midden van het deelgebied. Naast deze waarneming zijn deze avond enkel nog waarnemingen van de gewone dwergvleermuis gedaan. Andere vleermuissoorten zijn niet waargenomen. De overige waarnemingen betroffen vrijwel alleen individuele ge- wone dwergvleermuizen die kort foerageerden of langs vlogen. Over het algemeen was de vleermuisactiviteit laag. Er zijn geen uitvliegende vleermuizen waargenomen.

Aan de zuidzijde van het zuidelijk deelgebied, op de kavel van Hollenhof 23, vlogen op 31 mei 2016 korte tijd drie gewone dwergvleermuizen rond een schuurtje. Uitvliegen- de dieren zijn niet waargenomen, maar dergelijk gedrag kan wel een indicatie zijn voor de aanwezigheid van een verblijfplaats. Tijdens andere veldbezoeken op 1 juni, 5 juli en 11 juli 2016 is deze locatie intensief onderzocht op uit- of invliegende gewone dwergvleermuizen. Deze zijn echter niet waargenomen. Van een verblijfplaats van vleermuizen op de Hollenhof 23 is daarom toch geen sprake.

(20)

SAB 18

Op 1 juni 2016 is het noordelijk deelgebied voor de eerste maal onderzocht. Pas om 22:32 uur werd de eerste vleermuiswaarneming gedaan. Het betrof een gewone dwergvleermuis die langs vloog aan de zuidelijke rand van het noordelijk deelgebied (Poortstraat). Daarna zijn net als op 31 mei nog relatief weinig waarnemingen gedaan van individuele langs vliegende of kort foeragerende gewone dwergvleermuizen.

Het beeld van vleermuisactiviteit was tijdens de twee ochtendrondes op 5 en 11 juli 2016 vergelijkbaar met die van de avondronde op 31 mei en 1 juni. De vleermuisacti- viteit was relatief laag waarbij er door enkele gewone dwergvleermuizen in het plan- gebied werd gefoerageerd. Ook zijn een paar langs vliegende exemplaren waarge- nomen. Vanaf 04:50 uur (bij de ochtendschemering) werd in de tuinen van Poortstraat 8 en 10 een gewone dwergvleermuis waargenomen die vaak zonder sonar rondvloog.

Het exemplaar vloog meerdere malen laag over de aanwezige heggen en was vervol- gens uit het zicht verdwenen. Gewone dwergvleermuizen kunnen zonder sonar rond- vliegen. Echter, dit doen ze eigenlijk alleen bij voldoende zicht en rond verblijfplaat- sen. Daarom kan gesteld worden dat op deze locatie een zomerverblijfplaats van de gewone dwergvleermuis aanwezig is. De verwachte locatie van de verblijfplaats is het schuurtje in de tuin van Poortstraat 10.

Tijdens de vier veldbezoeken zijn geen grote groepen in- of uitvliegende vleermuizen waargenomen. Er kan daarom gesteld worden dat in het plangebied geen kraamver- blijfplaatsen van vleermuizen aanwezig zijn. Navolgende afbeelding visualiseert de waargenomen vleermuizen tijdens de kraamperiode.

(21)

SAB 19 5.1.2.2 Paarverblijfonderzoek

Tijdens het paaronderzoek van 18 augustus 2016 zijn verschillende werfroepjes van de gewone dwergvleermuis waargenomen. De eerste werfroep werd waargenomen om 22:48 uur in het midden van het zuidelijk deelgebied. Gedurende de avond zijn voornamelijk aan de oostzijde van het zuidelijk deelgebied meerdere werfroepjes waargenomen. Daarnaast zijn ook aan de westzijde van het noordelijk deelgebied meerdere werfroepjes gehoord. Met de waarnemingen van dit veldbezoek zijn sterke aanwijzingen dat twee paarterritoria van de gewone dwergvleermuis in het plangebied aanwezig zijn.

Op 12 september 2016 werd de eerste werfroep van de gewone dwergvleermuis waargenomen in het midden van de Poortstraat om 22:01 uur. In de loop van het veldbezoek zijn hier in de buurt meer werfroepjes waargenomen. Net als op 18 sep- tember concentreerden deze werfroepjes zich tot de oostzijde van het zuidelijk deel- gebied, maar er werden ook werfroepjes verder naar het noorden gehoord. Het territo- rium beslaat daarmee het gehele zuidoostelijke deel van het volledige plangebied.

Binnen dit territorium is een paarverblijfplaats aanwezig. Aangezien een groot deel van het territorium binnen de plangebiedgrenzen ligt, dient geconcludeerd te worden

(22)

SAB 20

dat de paarverblijfplaats in het plangebied ligt. Om 22:09 uur werd ook aan de oostrand van het plangebied ter hoogte van Kasteelstraat 20 een werfroepende ge- wone dwergvleermuis gehoord. Uit nadere analyse tijdens het veldbezoek bleek dat deze gewone dwergvleermuis zijn territorium direct ten oosten van het noordelijk deelgebied heeft. Aangezien het territorium niet in het plangebied ligt, zal de bijbeho- rende paarverblijfplaats ook niet in het plangebied aanwezig zijn.

Net als op 18 augustus zijn op 12 september 2016 ook aan de westzijde van het plan- gebied werfroepjes gehoord. Deze werden over de gehele lengte van het plangebied van noord naar zuid waargenomen. Geconcludeerd kan worden dat ook in dit deel van het plangebied een paarterritorium met bijbehorende paarverblijfplaats aanwezig is. In totaal zijn daarom twee paarverblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis in het plangebied aanwezig. Tijdens de paarverblijfonderzoeken zijn geen in- of uitvliegende vleermuizen waargenomen. Overige verblijfplaatsen zijn daarom ook niet aanwezig.

Naast de gewone dwergvleermuis is op 12 september eenmaal een laatvlieger waar- genomen. Deze heeft echter niet in het plangebied gefoerageerd en heeft daarom geen binding met het plangebied. Navolgende afbeelding visualiseert de waarnemin- gen van het paarverblijfonderzoek en toont de ligging van de paarterritoria van de ge- wone dwergvleermuis.

(23)

SAB 21 5.1.2.3 Winterverblijfonderzoek

Winterverblijfplaatsen zijn in twee categorieën in te delen. Het betreft massawinterver- blijfplaatsen en meer solitaire winterverblijfplaatsen. Massawinterverblijfplaatsen wor- den voornamelijk gebruikt bij koud winterweer. Dergelijke verblijfplaatsen van de ge- wone dwergvleermuis bevinden zich in hoge, voornamelijk verwarmde gebouwen. In het plangebied is geen sprake van zulke bebouwing. De aanwezigheid van een mas- sawinterverblijfplaats in het plangebied is daarom uitgesloten.

Zowel zomer- als paarverblijfplaatsen kunnen ook dienst doen als meer solitaire win- terverblijfplaats. Dergelijke verblijfplaatsen worden voornamelijk gebruikt bij relatief zacht winterweer. De aanwezige zomer- en twee paarverblijfplaatsen in het plange- bied doen daarom ook dienst als solitaire winterverblijfplaats.

(24)

SAB 22 5.1.2.4 Aanwezigheid essentiële elementen

Voor vleermuizen zijn alle vormen van verblijfplaatsen essentiële elementen om de huidige staat van instandhouding niet aan te tasten. In het plangebied zijn in totaal twee paar/winterverblijfplaatsen en één zomer/winterverblijfplaats van de gewone dwergvleermuis aanwezig.

Foerageergebieden en vliegroutes kunnen essentiële elementen voor vleermuizen vormen. Als een gebied voedsel verschaft voor relatief groot deel van de plaatselijke populatie kan het wegvallen van een dergelijk gebied ervoor zorgen dat de huidige staat van instandhouding van de vleermuizen in een bepaald gebied negatief wordt beïnvloed. Vleermuizen gebruiken vaak doorlopende lijnvormige elementen (zoals een bomenrij) om zich van hun verblijfplaats naar foerageergebied te bewegen. Als een lijnvormige element door tientallen vleermuizen wordt gebruikt en geen goede alterna- tieven zijn wordt de vliegroute essentieel geacht.

In dit geval wordt door de gewone dwergvleermuis in het plangebied gefoerageerd.

Het gaat hier in totaal om kleine aantallen. Echter, in het plangebied zijn twee paarter- ritoria aanwezig. Paarterritoria van de gewone dwergvleermuis dienen een bepaalde mate aan bomen te bevatten. Deze bomen trekken namelijk insecten die als voedsel dienen voor de werfroepende vleermuizen. Binnen de paarterritoria van de gewone dwergvleermuizen dienen daarom tijdens de paarperiode voldoende bomen aanwezig te zijn. Overige essentiële foerageergebieden zijn niet aanwezig gezien de relatief la- ge foerageerintensiteit in de rest van het seizoen.

Tijdens de verschillende veldbezoeken zijn ook geen duidelijke vliegroutes van vleer- muizen waargenomen. Van een essentiële vliegroute in het plangebied is daarom ook geen sprake.

5.2 Huismus

Omdat de veldbezoeken pas na 15 mei 2016 konden worden uitgevoerd, zijn vier in plaats van twee veldbezoeken verricht. De veldbezoekdata zijn 18 mei, 31 mei, 9 juni en 21 juni 2016. Alle veldbezoeken hebben plaatsgevonden onder geschikte weers- omstandigheden.

5.2.1 Nesten

Tijdens de veldbezoeken zijn verschillende nestplaatsen van de huismus in het plan- gebied waargenomen. Navolgende afbeelding toont de locaties van de vastgestelde nestplaatsen. In totaal zijn in het plangebied 12 nestplaatsen van de huismus vastge- steld, waarbijt een bezoek van huismussen aan een potentiële nestplaats is waarge- nomen. Ter referentie is ook het aantal zingende mannetjes per woonblok genoteerd.

Bij twee woonblokken waren meer zingende mannetjes aanwezig dan nesten zijn vastgesteld. Aangezien in de buurt van een zingend mannetje een nestplaats aanwe- zig moet zijn, dient geconcludeerd te worden dat nog twee extra nesten aanwezig zijn.

In totaal gaat het daarom om 14 nestplaatsen binnen het plangebied.

(25)

SAB 23 5.2.2 Voedsel en beschutting

In het plangebied zijn een aantal gebieden belangrijk voor de voedselvoorziening en beschutting van de huismus. Navolgende afbeelding toont deze gebieden. In een aan- tal tuinen zijn bomen en struiken aanwezig die tijdens de vier veldbezoeken veelvuldig werden gebruikt om te schuilen of om er voedsel te zoeken.

Bij de voedselvoorziening dient onderscheid gemaakte te worden tussen voedsel voor de volwassen huismus en hun jongen. Volwassen huismussen eten voornamelijk za- den van onkruiden, aangevuld met wat de mens aan voedsel aanbiedt. Jonge huis- mussen hebben echter eiwitrijk voedsel in de vorm van insecten nodig, die de volwas- sen huismussen vinden in bomen en struiken.

Foerageergebied A dient vanwege de aanwezigheid van onkruiden als voedsel voor de volwassen huismussen. In de overige foerageergebieden wordt voornamelijk voed- sel gevonden voor de jonge huismussen. Tegelijkertijd zijn deze foerageergebieden ook geschikt als schuilplaats tegen predatoren. Navolgende afbeelding visualiseert de waargenomen huismussen.

(26)

SAB 24

5.3 Gierzwaluw

De veldbezoeken voor de gierzwaluw zijn uitgevoerd op 31 mei, 6 juli en 15 juli 2016.

De drie veldbezoeken hebben plaatsgevonden bij geschikt weer en op het optimale tijdstip (tussen 21:00 en 22:30 uur). Tussen de veldbezoeken van 6 en 15 juli zit niet de voorgeschreven tussenperiode van 10 dagen (Soortenstandaard Gierzwaluw, 2014). Ook valt het onderzoek van 31 mei 2016 één dag buiten de meest gunstige onderzoeksperiode. Echter, het betreft hier enkel twee maal een verschil van één dag.

Ecologisch gezien gaat het hier daarom niet om een wezenlijk verschil. Ook is beslo- ten, gezien de zeer natte junimaand, om tweemaal in juli te onderzoeken en niet tweemaal in juni. Met het uitgevoerde onderzoek kan daarmee toch de eventuele af- wezigheid van de gierzwaluw in (delen van) het plangebied worden uitgesloten.

A

(27)

SAB 25

Op 31 mei 2016 zijn gierzwaluwen waargenomen. De gierzwaluwen concentreerden zich sterk net ten oosten van het plangebied. Gedurende het veldbezoek zijn ten oos- ten van het plangebied meerdere gierende en laagvliegende gierzwaluwen waarge- nomen. Dergelijk gedrag wijst op een nest in de buurt. Uiteindelijk zijn ook op drie plaatsen gierzwaluwen in bebouwing ingevlogen. Deze drie nestplaatsen bevinden zich allen ten oosten buiten het plangebied, in het woonblok van Kasteelstraat 9 tot en met 15. Ook zijn enkele malen gierende en laagvliegende gierzwaluwen boven het woonblok van Kasteelstraat 24 tot en met 30 waargenomen. Enerzijds kunnen dit de gierzwaluwen zijn die hun nesten in Kasteelstraat 9 tot en met 15 hebben, maar mo- gelijk zijn het andere gierzwaluwen met een nest in Kasteelstraat 24 tot en met 30.

Daarom is op 6 juli 2016 extra aandacht besteedt aan dit woonblok. Echter, tijdens dit veldbezoek zijn hier geen gierende en laagvliegende individuen waargenomen. Wel werd dergelijk gedrag waargenomen aan de westzijde van Poortstraat 1. Invliegende individuen zijn hier echter op 6 juli niet waargenomen. Wel is nog een extra nest vast- gesteld in het woonblok Kasteelstraat 9 tot en met 15.

Op 15 juli 2016 is intensief gepost bij Poortstraat 1. Tegen het einde van het veldbe- zoek werd vanuit twee kanten waargenomen dat een gierzwaluw langs Poortstraat 1 scheerde en vervolgens niet aan de andere zijde weer opvloog. Het daadwerkelijke invliegen is niet waargenomen, maar er zijn voldoende aanwijzingen om te constate- ren dat op dit adres een nestplaats van een gierzwaluw aanwezig is. In het plangebied is daarom in totaal één nestplaats van de gierzwaluw aanwezig. Navolgende afbeel- ding visualiseert de waargenomen gierzwaluwen.

(28)

SAB 26

(29)

SAB 27

6 Conclusie en advies

6.1 Ontheffing Flora- en faunawet

In het plangebied is nader onderzoek verricht naar vleermuizen, de gierzwaluw en de huismus. Uit dit onderzoek blijkt dat in totaal één zomerverblijfplaats (met solitaire win- terverblijffunctie) van de gewone dwergvleermuis, twee paarverblijfplaatsen (met soli- taire winterverblijffunctie) van de gewone dwergvleermuis, 14 nesten van de huismus en één nest van de gierzwaluw in de bebouwing binnen het plangebied aanwezig zijn.

Daarnaast vervult het groen een essentiële functie voor de huismussen (beschutting, voedsel voor jonge en volwassen huismussen) en de gewone dwergvleermuis (in paarterritoria).

In het plangebied zullen woningen en het aanwezige groen respectievelijk gesloopt en gerooid worden. Daarmee gaan alle strikt beschermde verblijf- en nestplaatsen verlo- ren, inclusief de bomen en het overig groen die als essentiële beschutting en foera- geergebied dienen. Zonder aanvullende maatregelen is dan sprake van een overtre- ding Flora- en faunawet. Om deze overtreding te voorkomen, dient een ontheffing Flora- en faunawet aangevraagd te worden en moeten mitigerende maatregelen wor- den uitgevoerd.

Binnen het plangebied zijn wel nog woonblokken aanwezig waarin geen strikt be- schermde nest- en verblijfplaatsen zijn vastgesteld. Vanwege het intensieve onder- zoek volgens de geldende protocollen, kunnen strikt beschermde nest- en verblijf- plaatsen juridisch gezien worden uitgesloten in deze woonblokken. Zie hiervoor navolgende afbeelding. Deze woonblokken mogen zonder ontheffing Flora- en fauna- wet en mitigerende maatregelen worden gesloopt. Wel dient ook hier te allen tijde re- kening gehouden te worden met de zorgplicht en de broedperiode van vogels.

(30)

SAB 28

6.2 Ontheffing aanvragen

Het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen waarbij strikt beschermde soorten (zoals de gewone dwergvleermuis, huismus en gierzwaluw) worden verstoord is wettelijk gezien mogelijk als men in het bezit is van een ontheffing Flora- en faunawet. Een dergelijke ontheffing dient aangevraagd te worden bij de Rijksdienst voor Ondernemend Neder- land (RVO). De behandeltermijn van de aanvraag is doorgaans 16 weken.

Bij het indienen van een aanvraag ontheffing Flora- en faunawet dient een projectplan te worden opgesteld. In dit plan wordt onder andere de verspreiding van de betreffen- de beschermde soorten in het plangebied verwoord alsmede het (wettelijk) belang van de ingreep onderbouwd. Daarnaast dient een uitgebreide alternatievenafweging plaats te vinden over waarom de verstoring van vaste rust- en verblijfplaatsen niet is te voor- komen.

6.3 Mitigerende maatregelen treffen

In de soortenstandaarden van de gewone dwergvleermuis, gierzwaluw en huismus is een basisset aan mitigerende maatregelen opgenomen. De maatregelen bestaan over het algemeen uit het tijdig ophangen van vervangende nest- verblijfplaatsen in de di-

(31)

SAB 29

recte omgeving; het ongeschikt maken van de huidige nest- verblijfplaatsen; en het inbouwen van permanente voorzieningen in de nieuwe situatie. Bij de ontheffingsaan- vraag wordt een mitigatieplan toegevoegd waarin specifiek uiteen wordt gezet welke maatregelen getroffen moeten worden en aan welke eisen moet worden voldaan. Als de ontheffing verleend wordt, kunnen in de ontheffing mogelijk nog aanvullende maat- regelen en eisen zijn opgenomen.

De mitigerende maatregelen moeten eerst functioneel zijn voordat de huidige nest- en verblijfplaatsen gesloopt mogen worden. Er dient daarom rekening gehouden te wor- den met een gewenningsperiode die meerdere maanden tot een jaar kan duren. Om de mitigerende maatregelen volgens de gestelde eisen uit te voeren, adviseren wij om de maatregelen te laten begeleiden door een ecoloog met kennis van de gewone dwergvleermuis, gierzwaluw en huismus.

6.4 Broedperiode en zorgplicht

Buiten het rekening houden met gewone dwergvleermuizen, gierzwaluwen en huis- mussen dient ook altijd rekening gehouden te worden met de zorgplicht (artikel 2 Flo- ra- en faunawet) en broedende vogels. Derhalve gelden hiervoor ook onderstaande twee voorwaarden.

 De zorgplicht is altijd van toepassing. Iedereen moet voldoende zorg in acht ne- men voor alle in het wild levende dieren, planten en hun leefomgeving. Dit kan bij- voorbeeld door de werkzaamheden te verrichten buiten kwetsbare periodes (het voortplantings- en winterslaapseizoen). Ook kan er gefaseerd worden gewerkt om dieren de kans te geven om te vluchten.

 Verder kunnen bij (de start van) werkzaamheden in de broedperiode, broedende vogels worden verstoord, of hun nesten worden aangetast. De broedperiode loopt globaal van half maart tot half augustus. Er is geen vrijstelling te verkrijgen in het kader van de Flora- en faunawet voor activiteiten die vogels in hun broedseizoen zou kunnen verstoren. De start van de werkzaamheden dient daarom plaats te vinden buiten de broedperiode.

6.5 Vrijblijvende aanbevelingen

Naast de consequenties die voortkomen uit de Flora- en faunawet is ook een vrijblij- vende aanbevelingen te doen ten aanzien van de inrichting van het plangebied. Als namelijk bomen en struiken worden geplaatst in de nieuwe situatie, bevelen wij in- heemse boom- en struiksoorten aan. Deze soorten komen van oorsprong in Neder- land voor. Dergelijke soorten zorgen voor een hogere biodiversiteit in het gebied dan uitheemse soorten. Inheemse soorten trekken bijvoorbeeld meer insecten aan dan uitheemse soorten. Er is dan meer voedsel voor bijvoorbeeld vogels en vleermuizen voorhanden.

6.6 Vervolgstappen

 Aanvragen ontheffing Flora- en faunawet voor de gewone dwergvleermuis, gier- zwaluw en huismus;

 Opstellen mitigatieplan voor deze soorten (onderdeel van de ontheffingsaanvraag);

(32)

SAB 30

 Uitvoeren mitigerende maatregelen.

6.7 Gevolgen Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 treedt de nieuwe Wet natuurbescherming in werking. Onder deze wet zijn deels nieuwe soorten en beschermd en is een aantal soorten niet meer aan- vullend beschermd. De onderzochte soorten in dit onderzoek blijven allemaal strikt beschermd. De conclusies worden daardoor niet gewijzigd.

(33)

Bijlage 1: geraadpleegde literatuur

Dietz, C.; Nill, D.; Von Helversen, O.; Lina, P. 2011. Vleermuizen: alle soorten van Eu- ropa en Noordwest-Afrika : biologie, kenmerken, bedreigingen. Tirion Natuur, Utrecht.

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl). 2014. Soortenstandaard Gewone dwergvleermuis, Pipistrellus pipistrellus. Ministerie van Economische zaken - Rijks- dienst voor Ondernemend Nederland, Team natuur, Den Haag.

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl). 2014. Soortenstandaard Gier- zwaluw, Apus apus. Ministerie van Economische zaken - Rijksdienst voor Onderne- mend Nederland, Team natuur, Den Haag.

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl). 2014. Soortenstandaard Huis- mus, Passer domesticus. Ministerie van Economische zaken - Rijksdienst voor On- dernemend Nederland, Team natuur, Den Haag.

Vleermuisvakberaad Netwerk Groene Bureaus, Zoogdiervereniging en Gegevensau- toriteit Natuur, Vleermuisprotocol 2013, 25 maart 2013. www.gegevensautoriteit- natuur.nl en www.netwerkgroenebureaus.nl.

Websites:

www.rvo.nl

www.rijksoverheid.nl www.telmee.nl www.vleermuis.net

www.vleermuizenindestad.nl www.vogelbescherming.nl www.wetten.nl

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

van deze gebouwen conflicteert dan ook voor wat betreft vleermuizen betreft mogelijk met de Flora- en Faunawet. Nader onderzoek naar aanwezigheid van vleermuizen

redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied, een bijzonder nationaal natuurgebied of voor in het wild levende dieren

Uit het onderzoek kwam naar voren dat de aanwezigheid van een vaste verblijfplaats van vleermuizen, huismus en Gierzwaluw in de te slopen bebouwing niet kon worden uitgesloten?.

Een investering doen die niet per se met de woning heeft te maken Ik doe iets met het geld wat een andere partij niet doet, wat goed is voor de leefbaarheid in een dorp.. Wie

Tijdens de sloopwerkzaamheden zal de verblijfplaats van de Gewone dwergvleermuis minder geschikt raken (verstoord worden) en verdwijnen, maar omdat de soort algemeen

3 Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing ten aanzien van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vogels van soorten, genoemd in bijlage III, deel B,

Concluderend kunnen we stellen dat in het plangebied verschillende soorten vleermui- zen zijn waargenomen tijdens de veldbezoeken; Gewone en Ruige dwergvleermuizen, Rosse

Tevens heeft dit protocol betrekking op die handelingen die direct voorafgaand (vanaf circa 4 weken voor aanvang van de ingreep) en tijdens de ingreep uitgevoerd en in acht