• No results found

University of Groningen. Opvoeden in je eentje Bosman, Maria Hendrika

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "University of Groningen. Opvoeden in je eentje Bosman, Maria Hendrika"

Copied!
280
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Opvoeden in je eentje Bosman, Maria Hendrika

IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to cite from it. Please check the document version below.

Document Version

Publisher's PDF, also known as Version of record

Publication date:

1993

Link to publication in University of Groningen/UMCG research database

Citation for published version (APA):

Bosman, M. H. (1993). Opvoeden in je eentje: een onderzoek naar de betekenis van het moedergezin voor de onderwijskansen van kinderen. s.n.

Copyright

Other than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), unless the work is under an open content license (like Creative Commons).

Take-down policy

If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim.

Downloaded from the University of Groningen/UMCG research database (Pure): http://www.rug.nl/research/portal. For technical reasons the number of authors shown on this cover page is limited to 10 maximum.

(2)

Opvoeden in je eentje

(3)
(4)

RIJKSUNIVERSITEIT GRONINGEN

Opvoeden in je eentje

een onderzoek naar de betekenis van het moedergezin voor de onderwijskansen van kinderen

Proefschrift

ter verkrijging van het doctoraat in de

Psychologische, Pedagogische en Sociologische Wetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen

op gezag van de

Rector Magnificus Dr S.K. Kuipers in het openbaar te verdedigen op

donderdag 2 december 1993 des namiddags te 2.45 uur precies

door

Maria Hendrika Bosman geboren op 5 april 1951

te Ede

(5)

Promotor: Prof. Dr. J.L. Peschar

(6)

Promotiecommissie:

Prof. Dr. J. Dronkers

Prof. Dr. W.J.A. van den Heuvel Prof. Dr. G.W. Meijnen

Dit proefschrift kwam mede tot stand dankzij een subsidie van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk onderzoek (N.W.O. 50-213), het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (via STEO) en het Programmerings College Onderzoek Jeugd (PCOJ) te Utrecht.

(7)
(8)

Voorwoord

Aan het eind van deze eeuw zal het aandeel eenoudergezinnen in krap drie decennia zijn gegroeid van minder dan tien procent naar eenvijfde van het totale aantal gezinnen. Dat maakt het tot een maatschappelijk verschijnsel waar grote delen van de bevolking mee te maken (kunnen) krijgen als direct of indirect betrokkene.

Enerzijds rechtvaardigt dit hoge aandeel de grote aandacht voor eenoudergezinnen bij onderzoekers en beleidmakers; anderzijds betekent het ook een relativering.

Alhoewel het eenoudergezin nog steeds een minderheid vormt, is het niet meer als uitzondering te omschrijven. Tegelijkertijd lijkt deze ‘gewone’ gezinssituatie zich op een aantal relevante aspecten van het tweeoudergezin te onderscheiden. Het is deze spanning tussen het gewone en het bijzondere die aan dit proefschrift ten grondslag ligt. In het bijzonder wordt daarbij de vraag gesteld wat opgroeien in een eenoudergezin betekent voor de onderwijskansen van kinderen.

In 1982 deed zich met de beschikbaarheid van het SMVO-bestand (Sociaal Milieu en Voortgezet Onderwijs) van het Centraal Bureau voor de Statistiek voor het eerst de gelegenheid voor de betekenis van het eenoudergezin voor de schoolloopbaan van kinderen in de Nederlandse situatie te verkennen. Alhoewel de gebruikte gege- vens nog verre van optimaal waren, werd de relevantie van de vraagstelling door de onderzoeksbevindingen bevestigd. In 1983 kon een begin gemaakt worden met een door NWO gefinancierd onderzoek naar de schoolloopbanen van kinderen die in een eenoudergezin opgroeien. Sindsdien is het onderzoek met tussenpozen voort- gezet en uitgebreid. Dit proefschrift vormt het sluitstuk van wat achteraf als een onderzoekprogramma kan worden aangemerkt.

Een dergelijke onderzoeksperiode maakt het bijna onmogelijk allen die in de loop van de tijd hebben meegewerkt of een bijdrage hebben geleverd te noemen. Voor een deel is dat ook al in eerdere publikaties gebeurd. Toch wil ik een aantal van hen op deze plaats (opnieuw) bedanken.

Verschillende organisatie hebben dit onderzoek en dit proefschrift mogelijk gemaakt. Het Centraal Bureau voor de Statistiek, de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek en het Ministerie van Sociale Zaken en Werk- gelegenheid maakten de eerste fasen van het onderzoek mogelijk door het beschik- baar stellen van gegevens en financiële middelen. De laatste fase van het onderzoek

(9)

werd uitgevoerd in opdracht van het Programmerings College Onderzoek Jeugd (PCOJ) en gefinancierd door het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Ik ben het PCOJ ervoor erkentelijk dat de onderzoeksrapportage ten dele in de vorm van dit proefschrift kan plaatsvinden. Verder wil ik de plezierige en ondersteunende contacten noemen met Jaap van Kampen en Wilma Poot van het PCOJ-bureau, die maakten dat de opdrachtgever een persoonlijk gezicht kreeg.

Plezierig waren ook de contacten met mijn beide interviewers Jolanda Tuinstra en Peter Kammenga, die in de laatste fase van het onderzoek een aanzienlijk deel van de intensieve vraaggesprekken voor hun rekening namen en daarnaast een waarde- volle bijdrage leverden aan de analyse van de interviewgegevens. Siegwart Lindenberg van het ICS stelde de dataset beschikbaar die door Cees van Liere is opgebouwd in het kader van het onderzoek ‘Lastige leerlingen’ (1990). Cees van Liere leverde daarnaast waardevol commentaar en suggesties bij de analyses en rap- portage van zijn data.

Verschillende begeleiders hebben een rol gespeeld in de totstandkoming van dit proefschrift. Jaap Dronkers is degene die de kiem van het onderzoek legde door te wijzen op de mogelijkheden die de SMVO-gegevens boden voor een vergelijking van de schoolloopbanen van kinderen uit eenouder- en tweeoudergezinnen.

Gedurende het hele onderzoek toonde hij zich inspirerend en stimulerend betrok- ken bij de voortgang. Het zal hem genoegen doen dat ik zijn ‘cri de coeur’ in Lunteren uiteindelijk ter harte heb genomen. Christine Clason heeft zich bijzonder ingezet voor de verwezenlijking van de onderzoeksplannen en de begeleiding, vooral in de eerste fase van het onderzoek. Wim Meijnen moest door zijn verhui- zing naar Amsterdam zijn taak als begeleider neerleggen. Toch deed ik ook daarna nooit tevergeefs een beroep op op zijn deskundigheid. In mijn promotor, Jules Peschar, waardeer ik naast zijn stimulerende en effectieve begeleiding vooral het vertrouwen dat hij in mij stelde. Net als in de opvoeding is ook in arbeidsrelaties een juist evenwicht tussen ‘controle’ en ‘ondersteuning’ van groot belang.

Ondersteuning was er vooral op mijn directe werkplek. Met name tijdens de afron- ding van dit proefschrift was de steun die ik van mijn collega’s en vrienden bij de Vakgroep Sociologie ondervond van doorslaggevende betekenis. Bij ondersteuning denk ik niet alleen aan belangstelling voor, betrokkenheid bij en aanmoediging van het werken aan mijn proefschrift. Niet minder belangrijk zijn in mijn ogen aan- dacht voor andere dingen in het leven, gevoel voor relativering en gevoel voor humor. Arjen Edzes, Rudi Wielers en Hans Pompe toonden dat allemaal in ruime mate. Hetzelfde geldt voor Sietske Waslander, voor wie dankzij E-mail de afstand tussen Wellington (Nieuw-Zeeland) en Groningen geen enkel beletsel vormde om mij in woord en daad bij te staan. Met Jeannette Doornenbal, zelf bezig met haar proefschrift, kon ik alle grote en kleine zorgen delen die voortvloeien uit het com- bineren van gezin en werk. Daarnaast vond ze nog tijd om een gedeelte van het concept zorgvuldig te corrigeren. In deze persoonlijke begeleidingsgroep speelde tenslotte Arie Glebbeek naar het voorbeeld van Galbraith een weinig bescheiden rol. Ook al had hij zelf een proefschrift te schrijven, steeds was hij bereid mee te denken over problemen en keuzes, steeds kon ik rekenen op zijn nauwkeurige en heldere commentaar.

(10)

Eén persoon tenslotte verdient een aparte plaats in dit voorwoord. Dat is Wiepke Louwes met wie ik zoals uit de literatuurlijst blijkt vele jaren intensief heb samen- gewerkt. Het eerste deel van dit onderzoek was een gezamenlijk project en de opzet, organisatie en uitvoering dragen dan ook mede Wiepke’s stempel. Het zou een understatement zijn om Wiepke, die enkele jaren geleden besloot een andere weg te kiezen, te bedanken voor haar bijdrage aan dit onderzoek. Ik hoop echter dat ze in dit proefschrift onze gezamenlijke inspanning en betrokkenheid bij de onderwijskansen van kinderen uit eenoudergezinnen herkent.

Ook dit onderzoek had niet uitgevoerd kunnen worden zonder dat een groot aan- tal moeders en kinderen ons deelgenoot maakte van hun opvoedingservaringen. Ik wil hen bedanken voor het vertrouwen dat ze in ons stelden en ik hoop dat de inzichten uit dit onderzoek hen direct of indirect ten goede komen.

“In de wereld der voorwoorden is ook het gezinsleven voorbeeldig”, schrijft De Swaan (1990, p. 10). Ik wil met dit voorwoord niet bijdragen aan dat beeld.

Samenleven in gezinsverband is soms verre van eenvoudig en het opvoeden van kinderen stelt menige ouder voor onvermoede vragen en problemen. Ook De Combinatie van de zorg voor een gezin en een baan buitenshuis plaatst een ‘voor- beeldig’ gezinsleven onder druk (vgl. Brinkgreve 1988). Dat neemt niet weg, dat juist in perioden waarin het werken buitenshuis veel inspanning vraagt, de ver- trouwdheid van het gezinsleven veel beschutting en voldoening kan geven. Ook voor mij was dat het geval. Maar mijn ervaringen in het afgelopen jaar, waarin ik mijn gezins- en opvoedingstaken moest combineren met het veeleisende werken aan een proefschrift, hebben mijn bewondering voor moeders die er - onder dik- wijls heel wat mindere omringende condities - alléén voor staan, alleen maar ver- groot.

Groningen, oktober 1993 Rie Bosman

(11)
(12)

Inhoudsopgave

1 Het eenoudergezin in de Nederlandse samenleving 1

1.1 Inleiding 1

1.2 Eenoudergezinnen in cijfers 2

1.3 Definitie-problemen 5

1.4 Verscheidenheid en eenheid 7

1.5 Eenheid in verscheidenheid; vraagstelling 18

2 De betekenis van het eenoudergezin voor kinderen 23

2.1 Inleiding 23

2.2 Onderzoek naar effecten bij kinderen 24

2.3 Onderzoek naar verklaringen 28

2.4 Ontwikkelingen in het onderzoek 34

2.5 Methodologische problemen 35

2.6 Probleemstelling 44

3 Onderzoeksopzet en analysestrategie 49

3.1 Inleiding 49

3.2 Onderzoeksopzet 50

3.3 Beperkingen van de gekozen onderzoeksopzet 51

3.4 Keuze van variabelen 52

3.5 Dataverzameling 54

3.6 Selectiviteit en representativiteit 56

3.7 Analysestrategie 57

3.8 De kwalitatieve benadering 61

3.9 Confrontatie met de methodologiekritiek 63

3.10 Beantwoording van de onderzoeksvragen

en toetsing van de hypothesen 64

4 Verschillen in schoolloopbanen 69

4.1 Inleiding 69

4.2 Onderzoeksopzet en dataverzameling 70

4.3 Hypothesen, analyse en verwerking 71

4.4 Conclusie en discussie 79

4.5 Tussenbalans 79

4.6 De opvoedingssituatie in het moedergezin: kinderen en moeders 80

4.7 Opvoedingssituatie volgens kinderen 81

4.8 Opvoedingsgedrag van moeder 84

4.9 Tot besluit: verklarende mechanismen 87

(13)

5 Opvoedingstekorten 93

5.1 Theoretische en empirische notities 93

5.2 Operationalisatie 94

5.3 Toetsing van hypothesen 99

5.4 Conclusie 102

5.5 Tot besluit 103

6 Inkomenspositie 105

6.1 Theoretische en empirische notities 105

6.2 Operationalisatie 107

6.3 Toetsing van hypothesen 110

6.4 Conclusie 114

6.5 Tot besluit 115

7 Gedrag van kinderen en opvoedingsgedrag van moeders 117

7.1 Inleiding 117

7.2 Achtergronden en vraagstelling 117

7.3 Dataverzameling en databestand 119

7.4 Onderzoeksopzet en operationalisatie van variabelen 122

7.5 Matching en analysestrategie 128

7.6 Toetsing van hypothesen 129

7.7 Samenvatting van de resultaten 148

8 De opvoedingssituatie in moedergezinnen 155

8.1 Inleiding 155

8.2 Theoretisch kader 156

8.3 Opvoeden in je eentje 158

8.4 Opvoedingsspanningen 160

8.5 Bronnen van stress en ondersteuning 170

8.6 Persoonlijke veerkracht 179

8.7 Positieve aspecten 183

8.8 Samenvatting van de bevindingen 184

9 Conclusies en discussie 189

9.1 Inleiding 189

9.2 Conclusies: effecten en verklaringen 190

9.3 Conclusies: gedrag van kinderen en opvoedingsgedrag van moeders 190 9.4 Conclusies: de opvoedingssituatie in het moedergezin 192

(14)

9.5 Discussie: methodologische recapitulatie 196 9.6 Discussie: ontwikkelingen in het onderzoek 199 9.7 Discussie: opvoedingsondersteuning van moedergezinnen? 201 9.8 Discussie: het moedergezin in actueel perspectief 204

9.9 Tot besluit 207

Bijlagen:

I Overzicht van onderzoek 213

III Tabellen bij hoofdstuk 3 214

IV Onderwerpenlijst voor interviews moeders en kinderen 217

V Tabellen bij hoofdstuk 5 218

VI Tabellen bij hoofdstuk 6 220

VII Samenstellende items opvoedingsdimensies 227

VIII Onderwerpenlijst voor interviews met moeders 228

IX Overzicht opvoedingsspanningen 229

Literatuur 233

Summary 251

(15)
(16)

1 Het eenoudergezin in de Nederlandse samenleving

1.1 Inleiding

Het eenoudergezin is een veelbesproken verschijnsel. Gelet op de grote aandacht die het eenoudergezin bij beleidsmakers en wetenschappers geniet zou de gedachte kunnen rijzen dat het eenoudergezin een modern fenomeen is, waarmee de Neder- landse samenleving pas in de tweede helft van onze eeuw kennis maakte. Niets is minder waar: met name eenoudergezinnen ontstaan door overlijden van één der ouders hebben altijd deel uitgemaakt van de samenleving. De kans dat kinderen met tenminste één van hun natuurlijke ouders opgroeien is heden ten dage zelfs groter dan in pre-industriële samenlevingen, toen veel kinderen al op dikwijls jonge leef- tijd wees werden (Furstenberg en Cherlin 1991; Kronjee 1992).1Wèl nieuw is de snelle aanwas van het aantal en aandeel eenoudergezinnen in een betrekkelijk kort tijdsbestek; ook nieuw is de verschuiving in oorzaak van ontstaan van eenouder- gezinnen, waarbij verweduwing in hoog tempo heeft plaatsgemaakt voor echt- /scheiding. Het is ook de echtscheiding als ontstaansoorzaak, die in haar omvang en samenhang met ontwikkelingen als vrouwenemancipatie, individualisering en veranderde denkbeelden omtrent leefvormen, de aandacht voor het eenoudergezin enorm heeft vergroot en er een ideologisch geladen karakter aan verleent. De aan- dacht heeft zich daarbij in het bijzonder toegespitst op de vraag, wat de betekenis van het eenoudergezin is voor de cognitieve, affectieve en sociale ontwikkeling van kinderen.

In dit proefschrift gaat het om de vraag naar de onderwijskansen van kinderen die in een eenoudergezin opgroeien. Onderwijskansen, zoals geïndiceerd door schoolprestaties, schoolloopbaan en bereikt onderwijsniveau, zijn om een tweetal redenen relevant. In de eerste plaats wordt de plaats die een individu in de samenle- ving inneemt in belangrijke mate bepaald door de gevolgde opleiding (de ‘sleutel- macht van de school’; Idenburg 1958). De onderwijskansen vormen dus een belang- rijke indicator voor maatschappelijke kansen, dat wil zeggen het bereiken van een positie die tegemoet komt aan individuele talenten en aspiraties. Wanneer de onder- wijskansen van eenouderkinderen negatief beïnvloed worden door hun gezinssitu- atie, kan dat nadelige gevolgen hebben voor hun maatschappelijke kansen. Een onderzoek naar de onderwijskansen van kinderen die opgroeien in een eenouder- gezin kan dus een bijdrage leveren aan de kennis op het terrein van de onderwijs- ongelijkheid.

(17)

Onderwijskansen zijn ook in een ander opzicht relevant. De schoolloopbaan kan beschouwd worden als een indicatie van het functioneren van gezinnen (zie bijvoor- beeld Dronkers 1992b, p. 25). Wanneer het gezin minder optimaal functioneert, kan dat direct of indirect blijken uit het relatief geringere succes van kinderen op school. Op deze wijze bekeken zijn schoolprestaties een barometer voor het functioneren van het gezin, in dit geval het eenoudergezin. Mocht de barometer- stand daar aanleiding toe geven, dan kan vervolgens bekeken worden welke facto- ren in en rond het eenoudergezin de onderwijskansen beïnvloeden.

Daarmee is de vraagstelling van dit onderzoek globaal afgebakend.

Deze vraagstelling luidt:

- Is het het opgroeien in een eenoudergezin van invloed op de schoolloopbaan en het bereikte onderwijsniveau van kinderen?

In hoofdstuk 2 werken we deze vraagstelling nader uit en formuleren we de pro- bleemstelling van het onderzoek. Daaraan voorafgaande willen we in dit eerste hoofdstuk het eenoudergezin op een aantal relevante aspecten beschrijven. In 1.2 worden cijfers omtrent groei en omvang gepresenteerd. Daarbij zal blijken dat de omschrijving en beschrijving van ‘het eenoudergezin’ een aantal problematische aspecten heeft, waaraan 1.3 is gewijd. Verschillen in definitie en operationalisatie, verschillen in databronnen en steekproeftrekking en de grote verscheidenheid bin- nen de groep eenoudergezinnen maken het moeilijk een zuiver beeld te verkrijgen.

De verhouding tussen het gemeenschappelijke en het verscheidene roept de vraag op of een simpele dichotomie eenoudergezin - tweeoudergezin wel zinvol is. In 1.4 zoeken we de eenheid in deze verscheidenheid en gaan we in op een drietal centrale kenmerken van het eenoudergezin. In 1.5 wordt dit hoofdstuk afgesloten en de ver- dere inhoud van dit proefschrift geschetst.

Eén opmerking is nog van belang. Alhoewel eenoudergezinnen voor het over- grote deel moedergezinnen zijn, staat in 10% van de gevallen een alleenstaande vader aan het hoofd van het gezin. Onze onderzoeksbevindingen hebben evenwel uitsluitend betrekking op moedergezinnen. Dit is niet omdat we vadergezinnen niet belangrijk vinden of ze buiten beschouwing hebben gelaten (in werkelijkheid zijn in elke fase van het onderzoek óók vadergezinnen betrokken geweest). Vadergezin- nen vormen evenwel zo’n kleine en tegelijkertijd zo’n specifieke groep, dat de bete- kenis van het vadergezin voor de schoolloopbaan van kinderen een aparte publikatie zou rechtvaardigen (zie bijvoorbeeld Bodewes 1988). Wanneer er in dit proefschrift over ‘eenoudergezinnen’ wordt gesproken worden hiermee dus ‘moedergezinnen’

bedoeld.

1.2 Eenoudergezinnen in cijfers

De afgelopen decennia is zowel het absolute aantal als het relatieve aandeel van een- oudergezinnen in de Nederlandse samenleving sterk gestegen. De definitie van

‘eenoudergezin’ die we in dit onderzoek hanteren ontlenen we aan het Sociaal en Cultureel Planbureau en luidt als volgt: Een gezin waarin één ouder samen leeft met haar of zijn kinderen in een huishouding, waarin geen vaste partner van de ouder aanwezig is en waarin tenminste één kind jonger dan 18 jaar aanwezig is (Van Delft en Niphuis-Nell 1988, p. 12).

(18)

De grote stijging van het aantal eenoudergezinnen heeft zich voorgedaan ná 1971, het jaar waarin de Wet Herziening Echtscheidingsrecht werd ingevoerd. De tweede wet waarvan verondersteld mag worden dat hij een rol speelt in de toename van het aantal echtscheidingen is de Algemene Bijstands Wet van 1963, die een gescheiden vrouw met kinderen voor het eerst een bestaansminimum bood. Helaas zijn voor het aantal en aandeel eenoudergezinnen vóór 1971 geen zuivere cijfers beschikbaar, d.w.z. cijfers waarin rekening wordt gehouden met de leeftijd van de kinderen (zie verder 1.3).

Zoals blijkt uit tabel 1.1 heeft zich tussen 1971 en 1985 bijna een verdubbeling voorgedaan van het aantal en het aandeel eenoudergezinnen. Voor de komende jaren wordt verwacht dat deze stijging zich zal voortzetten, zij het in een wat lager tempo dan de afgelopen twee decennia het geval is geweest.2In 1985 bedroeg het aantal eenoudergezinnen 203.500 (10% van het totale aantal gezinnen), terwijl dit voor het jaar 2000 wordt geschat op 360.000 (19% van het totale aantal gezinnen).

Ook het aantal betrokken kinderen jonger dan 18 jaar maakt in diezelfde periode waarschijnlijk een verdubbeling door: voor 1985 is het aantal 325.000 (9% van alle kinderen in die leeftijdsgroep), terwijl voor het jaar 2000 een aantal van 576.000 wordt geschat (16%).

Tabel 1.1 Aantallen eenoudergezinnen en kinderen in eenoudergezinnen, 1971-2010

In tabel 1.2 zijn de aantallen eenoudergezinnen uit tabel 1.1 uitgesplitst naar oor- zaak van ontstaan en sekse van het gezinshoofd. Zoals uit de tabel blijkt zal in de verdeling van de ontstaansoorzaak van het eenoudergezin naar verwachting een verschuiving optreden en zal verweduwing, in 1971 nog de voornaamste ontstaans- oorzaak van een eenoudergezin, op de derde plaats komen te staan. Gelet op de toenemende aantallen geboorten bij niet-gehuwde samenwonenden zal ook schei- ding na samenwonen als oorzaak toenemen. Het hoge percentage ongehuwde eenoudergezinnen in tabel 1.2 omvat zowel de categorie van bij de geboorte alleen- staande ouders als de verbroken relaties van niet-gehuwde samenwonenden met kinderen.

Redelijk stabiel blijft de verdeling naar geslacht van alleenstaande ouders: 85 tot 90% van de eenoudergezinnen zijn moedergezinnen. Van Delft en Niphuis-Nell

Eenoudergezin

In absolute aantallen In procenten

eenoudergezinnen volgens definitie

0-17 jarigen levend in een eenoudergezin

eenoudergezinnen van alle gezinnen met kinderen

jonger dan 18 jaar

0-17 jarigen die leven in een eenoudergezin

1971 1981 1985 2000 2010

107.500 153.600 203.500 360.000 361.000

182.000 261.000 325.600 576.000 577.600

8 10 19 20

7 9 16 17

BRON:Van Delft en Niphuis-Nell 1988, p. 17

(19)

merken terzake op:

‘Daarmee was, is en blijft de zorg voor kinderen in een eenoudergezin in hoofd- zaak een aangelegenheid van vrouwen’ (1988; p. 20).

Tabel 1.2 Schatting van de ontwikkeling van het aantal eenoudergezinnen naar burger- lijke staat en geslacht van de ouder, 1971-2010, in procenten

Voor de studie ‘Lone Parent Families in the European Community’ (Roll 1992) berekende Niphuis-Nell op basis van het Woning Behoeften Onderzoek 1989 het percentage eenoudergezinnen in Nederland op 10-11%. Met dit percentage neemt Nederland in Europa een middenpositie in, zoals blijkt uit tabel 1.3. Het percentage van 17% voor Groot Brittannië wordt nog overtroffen door dat van Zweden, dat in 1985 18% bedroeg. In de Verenigde Staten bedroeg het percentage moedergezinnen over 1985 23% (Kamerman en Kahn 1988, p. 7).

Tabel 1.3 Schatting van het aantal eenoudergezinnen als aandeel van alle gezinnen met kinderen jonger dan 18 jaar, over 1985 en 1989

BRON: Roll 1992, p.10 en p. 12.

Denemarken, Groot Brittannië Duitsland, Frankrijk België, Luxemburg, Nederland Spanje, Ierland, Italië, Portugal

Griekenland

Groot Brittannië Denemarken West-Duitsland, Frankrijk België, Ierland, Luxemburg,

Nederland, Portugal Griekenland, Spanje, Italië 14%

12-13%

10-12%

5-10%

<5%

17%

15%

12-13%

9-12%

5-6%

1 2 3 4

5

1985 1989

BRON: Van Delft en Niphuis-Nell 1988, p. 20.

Verweduwd

• vrouwen

• mannen Gescheiden

• vrouwen

• mannen Gehuwd

• vrouwen

• mannen Ongehuwd

• vrouwen

• mannen

Totaal Totaal absoluut

1971

29 24 5 53 48 5 9 7 1 10 9 1

100 153.600

17 14 3 59 52 7 9 8 1 15 15 0

100 203.500

10 8 3 54 46 9 9 8 1 26 26 0

100 360.000

9 7 2 52 43 9 9 7 1 30 30 0

100 361.000 47

39 8 31 28 3 12 9 3 9 9 1

100 107.500

1981 1985 2000 2010

(20)

Het Europese overzicht zoals dat door Roll wordt gepresenteerd, is met grote moeite tot stand gekomen. Niet alleen zijn in de meeste landen relevante cijfers slechts beperkt beschikbaar, ook zijn er grote verschillen in databronnen en steek- proeftrekking. Nog belangrijker evenwel zijn verschillen in definitie en operationa- lisatie, die niet alleen internationale vergelijking bemoeilijken, maar ook nationaal tot verschillende aantallen en aandelen kunnen leiden. Zo worden in Nederland door het Centraal Bureau voor de Statistiek en het Sociaal en Cultureel Planbureau verschillende definities en operationalisaties van ‘eenoudergezin’ gebruikt. Deze niet-eenduidige definities en meervoudig te interpreteren statistieken zijn niet alleen voor demografen een plaag. Ook voor onderzoekers en beleidmakers is het bijzonder hinderlijk niet precies te weten, wat de eenheid en wat de verscheiden- heid van deze categorie gezinnen is. Dat we bij deze definitie-problemen wat uitge- breider stilstaan is dan ook niet uitsluitend uit demografische interesse.

1.3 Definitie-problemen

In de definitie van het begrip ‘eenoudergezin’ worden in het algemeen twee criteria gehanteerd: de burgerlijke staat van het gezinshoofd en de aanwezigheid van kinde- ren. In de genoemde EEG-studie ‘Lone Parent Families in the European Community’ (Roll 1992) wordt daar nog een derde element aan toegevoegd: de leefsituatie (‘household situation’) van het gezin. Bij elk van deze drie elementen zullen we kort stilstaan.

In de meeste surveys is de burgerlijke staat van het gezinshoofd de enige indi- catie voor het bepalen van de status van het gezin: eenoudergezin dan wel tweeoudergezin. Daarbij wordt er bij de burgerlijke staten ‘gescheiden’, ‘verwe- duwd’ en ‘ongehuwd’ in alle gevallen dat er minderjarige kinderen tot het gezin behoren vanuit gegaan dat het om een eenoudergezin gaat. Het voornaamste pro- bleem bij dit criterium ‘burgerlijke staat’ is dat niet-gehuwde, samenwonende ouderparen ten onrechte in de categorie ‘eenoudergezin’ terechtkomen, hetgeen tot een ernstige overschatting van het aantal eenoudergezinnen leidt. Een veelzeggend voorbeeld hiervan is de situatie in Denemarken, waar 45% van de geboorten buiten het huwelijk plaatsvindt, terwijl dit in slechts 4-6% van de gevallen om een moeder zonder partner gaat. Het bepalen van het aandeel eenoudergezinnen op basis van de burgerlijke staat van het gezinshoofd zou in Denemarken leiden tot een percentage van 31%, terwijl dit gecontroleerd voor samenwonen ‘slechts’ 15% is (Roll 1992).

In veel nationale en internationale statistieken van eenoudergezinnen worden samenwonende ouders waar mogelijk niet meer tot de eenoudergezinnen gerekend.

Wordt een overschatting van het aantal eenoudergezinnen daarmee vermeden, paradoxaal genoeg leidt opname van deze categorie bij de tweeoudergezinnen nu tot een onderschatting van het aantal eenoudergezinnen, omdat het uiteengaan van samenwonende ouders nergens wordt geregistreerd. Naarmate samenwonen als alternatief voor huwen gangbaarder wordt en het aantal ‘buitenechtelijke geboor- ten’ stijgt (van 3.9 in 1969 naar 12.3 in 1986; zie Van Delft en Niphuis-Nell 1988) neemt ook de categorie ‘uiteengaan na samenwonen’ in omvang toe, maar dit ont- trekt zich in hoge mate aan de statistische waarneming. Furstenberg en Cherlin (1991) formuleren het als volgt:

(21)

’Indeed, if childbearing outside of marriage - in informal, temporary or casual unions - becomes any more common, then calculating marital stability will become less and less meaningful. A growing number of “marriages” will be unregistered events or nonevents’. (p. 11)3

Een ander aspect dat versluierd wordt door het criterium ‘burgerlijke staat’, ook wanneer samenwonende ouderparen tot de tweeoudergezinnen worden gerekend, is het huwen of samenwonen na echt-/scheiding. Gedoeld wordt hier op de toene- mende groep ‘stiefgezinnen’, een negatief geladen noemer waarachter zich verschil- lende ontstaansgeschiedenissen kunnen verschuilen. Huwelijk - echtscheiding - eenoudergezin - huwelijk; huwelijk - echtscheiding - eenoudergezin - samenwonen;

samenwonen - uiteen gaan - eenoudergezin - samenwonen; zijn daarvan de belang- rijkste, waarbij aangetekend moet worden dat juist bij gescheidenen het samenwo- nen zonder te trouwen in toenemende mate voorkomt. In al deze gevallen sugge- reert de burgerlijke staat ‘gehuwd/samenwonend’ een tweeoudergezin, terwijl het oorspronkelijke tweeoudergezin in feite heeft plaatsgemaakt voor een nieuw leefverband. Ervan uitgaande dat een stiefgezin op een aantal punten duidelijk te onderscheiden is van een oorspronkelijk tweeoudergezin, vindt hier wederom een overschatting plaats - maar nu van het aantal tweeoudergezinnen.

De burgerlijke staat van het gezinshoofd is niet alleen een ontoereikend criteri- um voor een zuivere schatting van het aantal eenoudergezinnen, zij schiet eveneens tekort voor de bepaling van de oorzaak van ontstaan van het eenoudergezin. Zo kunnen achter de status ‘ongehuwd’ de volgende ontstaansoorzaken schuilgaan: (1) ongehuwde, samenwonende ouderparen, (2) ongehuwde alleenstaande moeders in de ‘klassieke’ zin, (3) bewust ongehuwde alleenstaande moeders (BOM), en (4) eenoudergezinnen ontstaan door het uiteengaan van niet-gehuwde samenwonenden.

Ook bij de burgerlijke staten ‘gescheiden’ en ‘verweduwd’ is het mogelijk dat er ten tijde van de huwelijksontbinding nog geen kinderen aanwezig waren, maar dat de vrouw later als alleenstaande een kind kreeg. De ontstaanswijze is dan niet scheiding of verweduwing, zoals de burgerlijke staat indiceert, maar geboorte bij een alleenstaande.

Een tweede criterium voor ‘eenoudergezin’ dat door niet-eenduidige definitie en operationalisering tot vertekening in de statistieken kan leiden, is de aanwezig- heid van kinderen. Zo wordt in de CBS-statistieken in elk geval tot 1985 geen reke- ning gehouden met de leeftijd van de kinderen, waardoor alleenstaande (meestal verweduwde) ouders met inwonende volwassen kinderen tot de eenoudergezinnen gerekend werden, hetgeen leidt tot een overschatting van het aantal eenouder- gezinnen. In meer recente overzichten van bijvoorbeeld het Sociaal en Cultureel Planbureau (1988) wordt wèl rekening gehouden met de leeftijd van de kinderen.

Ontwikkelingen in de tijd zijn door deze ‘breuk’ in definiëring evenwel moeilijk te becijferen. In Europees verband worden ‘kinderen’ inmiddels gedefinieerd als ‘kin- deren jonger dan 18 jaar’, wat in de meeste landen de meerderjarigheidsgrens is (zie Roll 1992).

Het derde aspect dat versluierend kan werken ten aanzien van het bepalen van de eenoudergezinsstatus is de huishoudenssamenstelling. Zoals Roll omschrijft, is het afhankelijk van de definitie van eenoudergezin of de huishoudenssamenstelling van invloed is op de status ‘eenoudergezin’. Wanneer de afwezigheid van de partner/va- der het belangrijkste aspect is, zullen andere volwassenen die tot het huishouden

(22)

behoren de bepaling van de gezinsstatus niet beïnvloeden. Hetzelfde zou gelden voor een eenoudergezin dat inwoont bij de ouders van de alleenstaande ouder zelf, terwijl vanuit het oogpunt van materiële en immateriële steun een dergelijk eenou- dergezin niet te vergelijken is met een ‘alleenwonend’ eenoudergezin. Een ander voorbeeld is de gezinssituatie van gedeeld ouderschap: is dit een moedergezin, een vadergezin of is het een speciale vorm van een tweeoudergezin?

Definitieproblemen bestaan overigens ook ten aanzien van tweeoudergezinnen, zoals hiervoor al werd beargumenteerd. Is een gezin waarin de vader langdurig afwezig is (ziekte, werkzaamheden in het buitenland, detentie) een tweeoudergezin, een eenoudergezin of een tussenvorm? Het stiefgezin werd al genoemd: rekenen we dit tot de tweeoudergezinnen of wordt hiervoor een aparte tussenvorm gecreëerd?

We kunnen in dit opzicht instemmen met Roll, die stelt dat ‘a simple dichotomy between a family with one parent and a family with two parents becomes less appropriate’ (1992, p. 10).

Niet alleen ongelijke definities en operationalisaties van ‘eenoudergezin’ kunnen in de statistieken ingrijpende gevolgen hebben voor de cijfers. Ook het karakter van de databron en de wijze van steekproeftrekking kunnen de cijfers beïnvloeden.

Volkstellinggegevens, surveys, arbeidskrachtentellingen en woningbehoeften- onderzoeken leveren een op steeds weer andere wijze vertekende proportie eenoudergezinnen op (zie Roll 1992). Belangrijker nog is het probleem dat de mees- te statistieken cross-sectioneel zijn, dus een moment-opname weergeven, terwijl eenoudergezinnen als het ware een ‘vliedende groep’ zijn: er vindt voortdurend in- en uitstroom plaats. Uitstroomcijfers zijn in het algemeen niet beschikbaar. Op grond van o.a. de Woningbehoeftenonderzoeken en andere recente surveys schat- ten Van Delft en Niphuis-Nell dat de uitstroom uit het bestand van eenoudergezin- nen jaarlijks 15 à 20% is (10% door samenwonen of huwen met een nieuwe partner en 8% door het meerderjarig worden van het jongste kind). Een en ander kan tot gevolg hebben dat het totale aantal eenoudergezinnen in twee verschillende jaren min of meer constant lijkt, terwijl de compositie van de groep radicaal veranderd is.4Deze grote verschuivingen door middel van in- en uitstroom betekenen ener- zijds dat maar weinig kinderen hun hele jeugd in een eenoudergezin doorbrengen, maar anderzijds dat de kans dat een kind gedurende enige tijd in de jeugd tot een eenoudergezin zal behoren, zeer aanzienlijk is (tussen de 20 en 25%; zie Latten 1984). Eenoudergezinnen zijn ook in de nabije toekomst voor het overgrote deel moedergezinnen, die in toenemende mate zijn ontstaan door echtscheiding of schei- ding. Wat is het dat deze moedergezinnen bindt? Aan deze vraag is de volgende paragraaf gewijd.

1.4 Verscheidenheid en eenheid

Wanneer we kijken naar het interne en externe functioneren van gezinnen, zijn er drie aspecten die het moedergezin in meerdere of mindere mate kenmerken. Dat zijn (1) de schok, de spanningen en het verdriet rond het ontstaan van het moeder- gezin, (2) het door één persoon vervullen van alle taken die in het algemeen door twee volwassen partners worden gedeeld en (3) een veranderde maatschappelijke

(23)

participatie en sociale status. De mate waarin elk van deze aspecten van toepassing is staat sterk onder invloed van de oorzaak van ontstaan van het moedergezin.

1.4.1 Verdriet en spanningen rond het ontstaan van het moedergezin

De fase rond de overgang naar het eenoudergezin - in de meeste gevallen vanuit een tweeoudergezin, in sommige gevallen vanuit een andere leefsituatie - brengt in veel gevallen een spanningsvolle situatie met zich mee. Met name bij echtscheiding en overlijden gaat het om ingrijpende levensgebeurtenissen (‘life events’), die de blijvende ouder en de kinderen lange tijd kunnen belasten. De situatie rond de derde ontstaansgebeurtenis, de geboorte van een kind bij een alleenstaande ouder, heeft een wat ander karakter. We gaan daar verderop nog op in.

Aan een echtscheiding gaat in veel gevallen een periode van spanningen en conflicten vooraf. De periode ná de echtscheiding wordt gekenmerkt door ingrij- pende veranderingen op emotioneel, sociaal en juridisch terrein. Bovendien stelt met name de combinatie van veranderingen de betrokkenenen voor een schier onmogelijke opgave. Zo moet in de periode van het emotionele afscheid tegelijker- tijd een veelheid van zaken geregeld worden: de formele echtscheiding, de boedel- scheiding, de voogdij over en omgang met de kinderen. Frequent en zorgvuldig overleg is dus geboden in een spanningsvolle en pijnlijke periode; men spreekt hier wel van de ‘echtscheidingsparadox’.

Het verbreken van een intieme relatie en de verwerking daarvan kan ertoe leiden dat men zich langdurig uit het lood geslagen voelt; de duur van deze periode varieert sterk (Weeda 1983; Veenhoven 1983). Ook voor kinderen is de periode rondom een echtscheiding uiterst ingrijpend. Hun reacties zijn afhankelijk van leeftijd en ontwik- kelingsfase, maar komen soms ook pas geruime tijd na de echtscheiding naar voren (Ferri 1976; Wallerstein en Kelly 1980a, 1980b; Vuyk 1986).

De ingrijpende periode rond het overlijden van een ouder heeft een aantal overeenkomsten, maar ook een aantal wezenlijke verschillen met die van een schei- ding. Het verdriet en de verwerking van de dood van een partner zijn van geheel andere aard dan de verwerking van een scheiding. Het contact is onherroepelijk ver- broken, een afscheid is lang niet altijd mogelijk geweest. De periode na het overlij- den is er één van algehele desoriëntatie en ontreddering. Wel wordt dikwijls veel medeleven getoond en steun geboden, en ook is er rond overlijden in tegenstelling tot echtscheiding tot op zekere hoogte sprake van overgangsrituelen. Ook verwe- duwde ouders hebben echter naast de emotionele verwerking te maken met ingrij- pende veranderingen van juridische en financiële aard: voogdijregelingen, testamen- taire regelingen, pensioenrechten, sociale uitkeringen e.d. Dit alles moet plaats vin- den in een periode waarin ook de kinderen met verdriet om het verlies van hun vader te kampen hebben. De vraag is dan ook in deze situatie gerechtvaardigd of de moeder in staat is om de kinderen adequaat op te vangen.

Over de periode rond de geboorte van een kind bij een alleenstaande, de derde oorzaak van ontstaan van een eenoudergezin, is maar weinig bekend. De literatuur over dit type eenoudergezinnen heeft doorgaans betrekking op ongehuwde moeders in de traditionele betekenis (Van den Akker 1977) en nog maar zelden op het recente verschijnsel van BOM-moeders (zie bijvoorbeeld Stassen 1978). Het lijkt aanneme- lijk dat de vraag of de zwangerschap gewenst is of ongewenst, en het alleenstaand ouderschap bedoeld of onbedoeld, een belangrijke rol speelt in de mate waarin de

(24)

ontstaansperiode als spanningsvol wordt ervaren. Verschillende onderzoekers be- nadrukken evenwel het procesmatige karakter van de keuze voor alleenstaand moederschap (zie Bots en Verheijen 1983; p. 150-151), hetgeen suggereert dat er sprake is van een periode van onduidelijkheid en onzekerheid. Maar ook bij een van te voren bewust gemaakte keuze kan de realisatie daarvan een ingrijpend proces zijn. De start die gezinnen van ongehuwde moeders maken is uiteraard een geheel andere dan die van de andere typen moedergezinnen. Niettemin kan een zwanger- schap voor een vrouw als een ingrijpende levensgebeurtenis worden omschreven, terwijl de afwezigheid van een partner minstens een complicerende factor is. Zeker is dat ook er voor deze moeders sprake is van een periode van grote veranderingen van emotionele, juridische en sociale aard.

Ondanks de grote verschillen tussen de ontstaansoorzaken echtscheiding, overlijden en geboorte bij een alleenstaande, vertoont de periode rond het ontstaan van het eenoudergezin dus grote overeenkomsten. Echtscheiding, overlijden en geboorte bij een alleenstaande kunnen gekenschetst worden als ingrijpende ‘life events’.

Daarnaast krijgen de meeste eenoudergezinnen in de periode rondom het ontstaan met veel meer ingrijpende gebeurtenissen te maken (veranderingen rondom werk, verhuizing, verlies van relaties, boedelscheiding, voogdij e.d.). Dit proces van gelijk- tijdige emotionele, juridische, economische en sociale veranderingen en de daarmee gepaard gaande spanningen vraagt van elke ouder en elk kind verwerking, accom- modatie en aanpassing. De naweeën van deze ingrijpende gebeurtenissen kunnen ouders en kinderen langdurig in beslag nemen. Zo vonden Van Delft en Niphuis- Nell (1988) dat vier jaar of langer na de ontstaansgebeurtenis de cijfers voor het gebruik van voorzieningen in de sfeer van hulpverlening door alleenstaande ouders nog steeds boven het gemiddelde liggen (p. 154). De auteurs wijzen als oorzaak hiervoor naast ‘het doormaken en verwerken van de ontstaansgebeurtenis’ o.a. ook op de ‘dubbele taak van het alleenstaand ouderschap’. Dat brengt ons op een twee- de gemeenschappelijk kenmerk van eenoudergezinnen: de taakverzwaring.

1.4.2 Combinatie van taken

‘...providing for the physical, emotional, and societal needs of all of the family members is a full time job for two adults’,

schreven Glasser en Navarre in 1965 (p. 100). Het combineren van alle taken die voorheen (of in het algemeen) door twee volwassen partners werden (worden) gedeeld, is dè centrale opgave voor elke alleenstaande ouder en daarmee een tweede overeenkomend kenmerk van eenoudergezinnen. De taken in het gezin zijn vanuit verschillende perspectieven te benaderen. Handzaam is het onderscheid dat Van Gelder (1987) maakt tussen interne en externe taken. Interne taken zijn gericht op het gezin en de gezinsleden zelf: de opvoeding, de huishouding en de verzorging.

Externe taken zijn gericht op de buitenwereld: het verrichten van betaalde arbeid, studie, vrijwilligerswerk en het onderhouden van sociale contacten. Centraal in de interne taken staat de gezinsrol; in de externe taken het kostwinnerschap. In tweeoudergezinnen is ondanks veranderde maatschappelijke opvattingen en gewoonten nog in hoge mate sprake van een sekse-specifieke arbeidsdeling, waarbij de moeder de eerstverantwoordelijke is voor de gezinsrol, terwijl de vader hoofdver- antwoordelijkheid draagt voor het kostwinnerschap.5De wijze waarop het volledi-

(25)

ge takenpakket door één ouder vervuld kan worden, wordt sterk bepaald door deze sekse-specifieke arbeidsdeling. Zo valt bij overlijden van de vader en echtscheiding in de meeste gevallen de voornaamste kostwinner uit het gezin weg, terwijl de zorg voor huishouding en kinderen onverkort van toepassing blijft. De arbeidsverdeling tussen vader en moeder kan in het algemeen worden gezien als een persoonlijke

‘trade-off’ tussen tijd om een inkomen te verwerven en tijd om voor huishouden en kinderen te zorgen. In het geval van een eenoudergezin kan een dergelijke optimalise- ring van de taakverdeling niet worden bereikt. Het merendeel van de alleenstaande moeders ‘kiest’ nog altijd voor tijd om voor huishouden en kinderen te zorgen, hoe- wel te verwachten is dat deze ‘keuze’ door wet- en regelgeving verder onder druk gezet zal worden. Maar of de alleenstaande moeder nu in de kost voorziet via een uit- kering of door middel van betaalde arbeid, een zekere mate van overbelasting is onvermijdelijk. Op beide aspecten, het kostwinnerschap en overbelasting, gaan we in de volgende paragrafen in.

De kostwinnersrol

De oorzaak van ontstaan van het eenoudergezin bepaalt in hoge mate hoe alleen- staande moeders de kostwinnersrol (kunnen) vervullen. Het merendeel van de wedu- wen (99%) ontvangt een uitkering, in de meeste gevallen een pensioen krachtens de Algemene Weduwen en Wezenwet, terwijl van de gescheiden moeders 76% een uitkering heeft en van de ongehuwde moeders 86% (Van Delft en Niphuis-Nell 1988, p. 56). In tabel 1.4 staat hoe de verschillende categorieën moedergezinnen in hun inkomen voorzien.

Uit tabel 1.4 blijkt duidelijk dat gescheiden en ongehuwde moeders vaker een inko- men uit arbeid (‘loon’) hebben dan verweduwde moeders. De cijfers in tabel 1.5, gebaseerd op het Woning Behoeften Onderzoek 1985, bevestigen dat de arbeids- participatie onder alleenstaande moeders het hoogst is onder gescheiden moeders, ongeacht de leeftijd van hun jongste kind. Opvallend is echter dat de alleenstaande moeders als categorie nog iets minder vaak buitenshuis werken dan moeders in tweeoudergezinnen, namelijk 24% tegenover 28%. Alleen de gescheiden moeders werken even vaak buitenshuis als tweeoudermoeders, althans wanneer hun jongste kind jonger is dan 18. Wanneer er tenminste één kind jonger dan 12 in het gezin is, werken ook gescheiden moeders minder vaak buitenshuis dan tweeoudermoeders.

Tabel 1.4 Inkomensbron in procenten (meer dan één bron is mogelijk)

BRON: Van Delft en Niphuis-Nell 1988, p. 57.

Tweeoudergezinnen Eenoudergezinnen waarvan

• weduwen

• gescheiden moeders

• ongehuwde moeders 82 26

9 26 14

15 5

5 4 3

1 46

2 59 66

3 6

1 6 10

3 3

0 3 2

6 5

6 4 3

1 15

91 3 3

1 3

3 4 3 winst ABW RWW WW/WWV WAO/AAW AAW/

pensioen overig loon

(26)

Tabel 1.5 Arbeidsparticipatie van hoofden van eenouder- en tweeoudergezinnen met tenminste één kind jonger dan 18 jaar dan wel één kind jonger dan 12 jaar (in procenten)

Werkende alleenstaande ouders werken gemiddeld 29 uur per week; 40% van hen werkt minder dan 25 uur per week. Volgens de berekeningen van Van Delft en Niphuis-Nell is de aanwezigheid van een kind jonger dan 12 niet van invloed op dit beeld (1988, p. 55).

De participatiegraad van vrouwen is de laatste jaren sterk gestegen, met name van gehuwde vrouwen: tussen 1960 en 1991 van 7% tot 49% (Sociale Atlas van de Vrouw 1993). Helaas zijn de recente cijfers uit de Sociale Atlas niet gespecificeerd naar alleenstaande moeders, zodat niet zichtbaar wordt of de verhoging van de arbeidsparticipatie in gelijke mate opgaat voor eenoudermoeders. Niphuis-Nell becijferde voor de reeds genoemde EEG-studie (Roll 1992) de arbeidsparticipatie- cijfers van alleenstaande moeders op basis van de Arbeidskrachtentelling 1989. Zij kwam uit op een percentage van 32% werkende alleenstaande moeders, nog vermeerderd met 16% werkzoekenden. Het hoge percentage werkzoekenden wordt bevestigd door gegevens uit het leefsituatie-onderzoek van 1986. Van de niet-werkende alleenstaande moeders zou 55% wèl betaald werk willen doen, tegenover 25% van de moeders in tweeoudergezinnen (Van Delft en Niphuis-Nell 1988, p. 54). Een en ander betekent dat de feitelijke arbeidsparticipatie van alleen- staande moeders een onderschatting behelst van de wens en de bereidheid tot arbeidsparticipatie.

Overigens laat Nederland in Europees verband met een percentage van 48%

werkende/werkzoekende alleenstaande moeders alleen Ierland achter zich met 37%

(24+13). Het hoogste percentage, 84%, is gereserveerd voor Denemarken; het gaat hier om moeders met kinderen jonger dan 18 jaar. Ook in de Verenigde Staten is de arbeidsparticipatie onder alleenstaande moeders erg hoog; volgens Kamerman en Kahn werkt bijna 65% van de alleenstaande moeders met een kind jonger dan 5 jaar buitenshuis, de meesten van hen full-time. De ‘trade-off’ tussen tijd om een inko- men te verwerven en tijd om voor huishouding en kinderen te zorgen wordt in de Verenigde Staten in hoge mate bepaald door het zeer povere niveau van sociale voorzieningen. In Nederland worden moeders, of dat nu in tweeouder- of in eenoudergezinnen is, nog altijd in staat gesteld prioriteit te leggen bij de gezinsrol;

BRON: Van Delft en Niphuis-Nell 1988, p. 55.

Hoofden van tweeoudergezinnen Alleenstaande ouders waarvan

• weduwen

• gescheiden moeders

• ongehuwde moeders Moeders in tweeoudergezinnen Moeders in eenoudergezinnen

kind < 18 kind < 12 kind < 18 kind < 12 Niet werkend met: Werkend met:

10 71

86 71 83 73 76

8 80

93 79 85 76 81

90 29

14 28 17 28 24

92 20

7 21 16 24 19

(27)

zij zijn vrijer in hun keuze voor gezin of arbeidsparticipatie. Maar welke keuze ook wordt gemaakt, aan elke hangt een prijs. De prijs voor het kostwinnerschap via een uitkering bestaat, met name wanneer het om een ABW-uitkering gaat, uit afhanke- lijkheid, gebrek aan autonomie, gebrek aan perspectief, een reële kans op sociaal isolement en vooral een minimale inkomenssituatie (Wielers, Tuinstra en Bosman 1993). De prijs voor arbeidsdeelname, zo dat onder de huidige arbeidsmarktcondi- ties voor vooral de lager opgeleide vrouwen al een reëel perspectief is, is een aan- zienlijke mate van overbelasting. Daarover gaat het in de volgende paragraaf.

Overbelasting

‘To be a single parent is to head a family that is often understaffed’, schreef Weiss in 1979 met gevoel voor understatement. Twee decennia eerder al, in 1956, koos Goode de volgende beeldende bewoordingen:

‘Parents become physically and psychically weary in their constant attempts to socialize their children, who are their superiors in energy output, speed of energy recovery, and cleverness at finding escapes from pressures. The mother ‘in the front lines’ may from time to time persuade the father to assume direction for a while.

Even if we assume that the average husband does this unwillingly, intermittantly, and with little skill, his aid is important in socialization’ (p. 309).

Zoals uit deze omschrijving blijkt, heeft overbelasting een emotionele en een fysieke component. Ook bij een traditionele rolverdeling heeft de vader binnens- huis dikwijls een aantal taken die de moeder fysiek kunnen ontlasten; bovendien geeft zijn aanwezigheid moeder de gelegenheid zich terug te trekken of bij te komen. Verder is er bij afwezigheid van de vader sprake van een taakverzwaring met betrekking tot de organisatie, planning, leiding, beheer en verantwoordelijk- heid van het gezin. In de woorden van Brandwein, Brown en Fox (1974):

‘A great, often overlooked, strength of the two-parent family is the presence of two adult members, each providing the other with aid in decision making, psycholo- gical support, replacement during illness or absence - someone to take over the bur- den. The solo parent not only has to fulfill all family functions, but has no relief from her or his burden’ (p. 507).

In emotioneel opzicht kan een alleenstaande moeder de verantwoordelijkheid of de zorg niet langer delen, of (zelfs maar tijdelijk) aan de vader delegeren. Bovendien kan het ontberen van emotionele steun moeders draagkracht verminderen. Kunnen twee ouders verder ook binnenshuis een zekere arbeidsverdeling doorvoeren - de één doet de afwas, de ander brengt de kinderen naar bed - de alleenstaande moeder heeft continu en zonder enige hulp dienst. Zo bezien is een zekere mate van overbelasting onvermijdelijk, ook wanneer de moeder niet buitenshuis werkt.

In Nederlands onderzoek op het terrein van eenoudergezinnen is het aspect

‘overbelasting’ tot op heden relatief onderbelicht gebleven. Wellicht draagt het feit dat de meeste alleenstaande moeders precies als voorheen de gezinsrol uitoefenen, bij aan een geringe aandacht van onderzoekers èn van moeders zelf voor dit aspect (zie bijvoorbeeld de studie van Van den Akker uit 1983). Van Gelder, die het juist ging om het ‘alleen zorgen’, besteedde wèl expliciete aandacht aan fysieke en emotionele taak- en overbelasting. In zijn onderzoek naar het functioneren van eenoudergezin- nen vond hij dat de helft van de ouders tijdgebrek had, en dat tweederde zich over- belast voelde in de zin dat het hen allemaal teveel werd. Opmerkelijk was, dat perso-

(28)

nen met betaald werk veel vaker tijdgebrek hadden, maar niet vaker het gevoel dat het hen allemaal teveel werd. Van Gelder concludeert ten aanzien van de taakbelas- ting van alleenstaande ouders:

‘... dat een hoog niveau van belasting met taken zich vooral voordoet bij perso- nen met betaald werk, maar dat deze daar over het algemeen niet onder lijden, omdat er allerlei voordelen tegenover staan. Emotionele overbelasting komt bij velen voor, maar vloeit eerder voort uit overbelasting met verantwoordelijkheden dan uit overbelasting met taken. Het zijn vooral degenen die aan het persoonlijke netwerk onvoldoende ondersteuning kunnen ontlenen, die hier last van hebben’ (1987, p.

236).

Van Delft en Niphuis-Nell deden een poging enig licht te werpen op ‘tijd-armoede’

op basis van het Tijdsbudgetonderzoek, maar de geringe steekproefaantallen in het TBO (99 alleenstaande moeders over de jaren 1980 + 1985) lieten geen duidelijke uitspraken toe. De auteurs concludeerden voorzichtig, dat ‘...de dubbele belasting van alleenstaande ouders thans veel minder tot uiting komt in een overbelaste tijds- besteding, als wel in een lager inkomen en in een veelvuldig aangewezen zijn op een uitkering als voornaamste bron van inkomsten. Het is overigens aannemelijk dat bij de verwachte verdere toename van de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen, de dubbele belasting geleidelijk iets minder tot uiting zal komen in de hoogte van het inkomen en de inkomensbron en iets sterker tot uiting zal gaan komen in de tijdsbesteding’ (1988, p. 161). Eenvoudig gezegd: de prijs voor tijd is geld, de prijs voor geld is tijd.

In Amerikaans onderzoek wordt er recentelijk sterk op aangedrongen ook aan- dacht te schenken aan ‘time poverty’. Zo meent Vickery (1977):

‘Any income support program that corrects for money differences but not for time differences across households will discriminate against households with only one adult’ (1977, p. 27).

Volgens Kamerman en Kahn (1988) wordt de ‘trade-off’ tussen tijd en geld, dat wil zeggen een keuze tussen arbeidsdeelname of gezinsarbeid thuis, bepaald door de leeftijd van de kinderen.6Daarnaast vindt er volgens hen binnenshuis een soortgelij- ke uitruil plaats tussen tijd benodigd voor huishoudelijk werk en tijd beschikbaar voor de kinderen. Tijd voor de eigen persoonlijke zorg (slaap, rust, ontspanning) blijkt in Amerikaans tijdsbestedingsonderzoek zonder meer de sluitpost te zijn (Eccles, O’Brien and Timmer 1985). Kamerman en Kahn waarschuwen dan ook, dat:

‘... the long-term consequences of this pattern of time allocation and its known relationships to stress warrant serious concern’ (1988, p. 195).

Nieuwe ontwikkelingen in het overheidsbeleid ten aanzien van de arbeidspar- ticipatie van vrouwen zullen ook in Nederland deze ‘keuze’ tussen tijd en geld ver- der onder druk zetten. Zo wordt in de huidige wet- en regelgeving rond de sociale uitkeringen de druk op alleenstaande moeders om via betaalde arbeid in de kostwin- nersverplichting te voorzien enorm vergroot. Deze druk wordt niet alleen door een steeds dwingender overheidsbeleid opgevoerd, maar ook door een slechter worden- de inkomenspositie en een snel veranderende publieke opinie inzake de kosten van sociale voorzieningen waaronder de Bijstandswet.

De druk van de gezinsrol blijft echter onverminderd bestaan. Alleenstaande moeders ontberen hierin niet alleen de steun van een partner, maar in de meeste

(29)

gevallen ook de materiële hulpbronnen die ‘De Combinatie’ (Brinkgreve 1988) kun- nen vergemakkelijken. Bovendien is de druk om de gezinsrol naar behoren uit te oefenen en (tegen alle vooroordelen in) te waarborgen dat de kinderen niets te kort komen voor alleenstaande moeders waarschijnlijk groter dan voor gehuwde moe- ders. Ook het feit dat de inrichting van onze samenleving nog zo slecht is afgestemd op het combineren van beroepsarbeid en het hebben van kinderen, weegt voor alleenstaande moeders extra zwaar. Er lijkt hier sprake van een waar dilemma:

eenoudermoeders moeten meer nog dan tweeoudermoeders buitenshuis werken omdat ze ‘op kosten van de gemeenschap leven’; daarnaast moeten ze meer nog dan tweeoudermoeders zorgen voor ‘een thuis’ om te waarborgen dat het met de kinde- ren goed gaat. Naarmate het overheidsbeleid inzake arbeidsparticipatie een meer dwingend karakter krijgt, is van een dilemma zelfs geen sprake meer. Kamerman en Kahn, die zich een groot voorstander van arbeidsparticipatie van alleenstaande moe- ders tonen, mits onder adequate omringende condities, waarschuwen als volgt voor de situatie die zonder dergelijke condities ontstaat:

‘Despite all this, when single mothers work, time pressures that are already seve- re for working mothers become worse. And even when they work and have social relationships that go with a job, the constraints on leisure and personal time - and the absence of a second adult and a kin network that usually accompanies this - leave sole mothers more isolated and lonely than married mothers, and may leave children without sufficient time with their mothers or with inadequate care’ (1988, p. 101).

Deze uitspraak verwijst duidelijk naar de kosten en de baten van arbeidsdeelname en, in omgekeerde verhouding, van het afzien daarvan. Wat opvalt is dat ‘social relationships’ worden gezien als baten van arbeidsdeelname, maar ook worden omschreven in termen van kosten: ze zetten de beperkte tijd nog meer meer onder druk, mede door de afwezigheid van het ‘kin network’ dat normaal gesproken bij een volwassen partner hoort. Dit brengt ons op het derde kenmerkende aspect van eenoudergezinnen: een veranderde sociale en economische status.

1.4.3 Sociale en economische positie van het eenoudergezin

Het derde door ons onderscheiden gemeenschappelijke kenmerk van eenouder- gezinnen is een aanzienlijk risico op achteruitgang in sociale en sociaal-economische positie. We onderscheiden hier een drietal aspecten: de inkomenspositie, de arbeids- marktpositie en het sociale netwerk.

De veelal slechte inkomenspositie is één van de meest in het oog lopende ken- merken van veel moedergezinnen. In de meeste gevallen valt door echtscheiding of overlijden van vader de voornaamste kostwinner uit het gezin weg. Aangezien de zorg voor huishouden en kinderen onverkort van toepassing blijft, is het merendeel van de moedergezinnen voor hun inkomen aangewezen op een uitkering: welke uit- kering dat is, is mede afhankelijk van de oorzaak van ontstaan van het eenouder- gezin. Op de inkomenssituatie in moedergezinnen gaan we hieronder in. Het is evenwel van belang te benadrukken dat afhankelijkheid van een uitkering niet de enige boosdoener is van een slechtere inkomenspositie van moedergezinnen. Ook bij betaalde beroepsarbeid is de kans op een hoog inkomen in een moedergezin name- lijk aanzienlijk lager dan in een tweeoudergezin. Dit is óók het geval wanneer de alleenstaande moeder op een hoog inkomensniveau werkt, en zelfs wanneer vergele- ken wordt met een alleenverdiener in een tweeoudergezin. De beide partners in een

(30)

tweeoudergezin hebben immers de mogelijkheid tot een optimale ‘uitruil’ van talen- ten en verdiencapaciteiten te komen en op deze wijze zowel ‘the making of a home’

als een optimaal inkomen te waarborgen. Een alleenstaande eenverdiener met zorg voor kinderen ontbeert die mogelijkheid tot uitruil. Zij kan in de meeste gevallen haar individuele maximale verdiencapaciteit niet verwezenlijken zonder hoge kosten te maken voor de zorgtaken - hetgeen weer ten koste gaat van het inkomen.

Een tweede reden voor maatschappelijke achteruitgang is een naar verhouding zwakke positie op de arbeidsmarkt, een lot dat alleenstaande moeders delen met gehuwde moeders. Te verwachten is evenwel dat dit lot alleenstaande moeders, in hun positie van werknemer met gezinsverantwoordelijkheid zònder volwassen part- ner, harder treft dan moeders met een partner. Immers:

‘Kansen op de arbeidsmarkt hangen rechtstreeks samen met de volledige en onvoorwaardelijke terbeschikkingstelling voor die arbeidsmarkt’, zo stelt Zwinkels in haar artikel ‘Maakt arbeidsparticipatie een einde aan de marginalisering van vrou- wen?’ (1990, p. 259-260).

‘Degenen die geen ‘homemaker’ hebben, zijn al in het nadeel omdat ze voor zichzelf moeten zorgen. Maar degenen die daar bovenop ook nog eens de zorg voor (een) ander(en) hebben, zijn extra gehandicapt in hun volledige beschikbaarheid’

(Ibid, p. 260).

Het effect is dat drie groepen werknemers op de arbeidsmarkt met elkaar moeten concurreren: mensen die verzorgd worden, mensen die voor zichzelf zorgen en mensen die voor zichzelf èn voor anderen zorgen. Zwinkels duidt met de laatste groep met name op gehuwde vrouwen met kinderen, waarvan overigens nog berede- neerd kan worden dat zij énige zorg, steun of ontlasting ontvangen van hun part- ners. Alleenstaande moeders met kinderen zouden vanuit het oogpunt van zorgver- antwoordelijkheden eigenlijk als een vierde, minst kansrijke categorie op de arbeids- markt moeten worden omschreven. Voor de sociaal-economische positie van het moedergezin is dit uiteraard een ernstige belemmering.

Een derde aspect van de sociale positie van moedergezinnen is het sociale net- werk waartoe het gezin behoort en waarop het kan terugvallen. Ook hier is een ach- teruitgang waarschijnlijk, door het verlies van sociale contacten met schoonfamilie, gezamenlijke vrienden, relaties via het werk van de partner en eventueel buren. Ook de verslechterde inkomenssituatie kan bijdragen aan een zekere mate van sociaal iso- lement. In het onderstaande geven we eerst een beeld van de inkomenssituatie en staan we vervolgens kort stil bij de positie van het eenoudergezin in het sociale net- werk. Vervolgens sluiten we deze paragraaf over de gemeenschappelijke kenmerken van het moedergezin af.

Inkomenssituatie

De veelal slechte inkomenspositie van eenoudergezinnen is welbekend en goed gedocumenteerd (Wiebrens 1981; Van Gelder 1987; Van Delft en Niphuis-Nell 1988). In tabel 1.6 staat naast de verdeling naar inkomensbron ook het besteedbaar huishoudensinkomen voor elke categorie eenoudergezinnen. Van Delft en Niphuis-Nell, aan wie de tabel is ontleend, passen op het huishoudensinkomen een correctie toe voor de omvang en samenstelling van het huishouden en komen op grond daarvan tot de conclusie dat eenoudergezinnen gemiddeld 34% minder te besteden hebben dan tweeoudergezinnen.

(31)

Tabel 1.6 Inkomensbron (in procenten) en besteedbaar huishoudensinkomen (in dui- zendtallen guldens) per jaar (meer dan één bron is mogelijk)

Binnen de groep eenoudergezinnen zijn er evenwel grote verschillen. Zo hebben alleenstaande vaders een hoger inkomen dan alleenstaande moeders; weduwen heb- ben een hoger inkomen dan gescheiden vrouwen, en die laatste laten op hun beurt de ongehuwde moeders weer achter zich.

Inmiddels is de kennis omtrent de benarde inkomenssituatie in moedergezinnen gemeengoed en kan er geen beleids- of adviesnota worden opengeslagen zonder een tabel of uitspraak daaromtrent aan te treffen. In het recent verschenen Sociaal en Cultureel Rapport (1992) worden eenoudergezinnen tot de ‘risicogroepen voor bestaansonzekerheid’ gerekend; zij hebben na bejaarde weduwen het laagste secun- daire (= besteedbare) inkomen (1992, p. 411-412). Op basis van een vergelijking van het gemiddelde inkomen in een aantal geselecteerde leefstijltypes (gegevens: WBO 1989/90) concludeert Kuijsten dat ‘een vluchtige blik op de diagrammetjes voldoen- de is om te zien dat de inkomenssituatie van vrouwelijke hoofden van eenouder- gezinnen verreweg de ongunstigste is’ (1992, p. 180). In de Sociale Atlas van de Vrouw wordt geconcludeerd ‘dat huishoudens die door een vrouw alleen worden gevoerd gemiddeld een financieel zwakke positie hebben’ (1993, p. 152). Hiermee tekent zich ook in Nederland het beeld af van de ‘feminisering van de armoede’. De teboekstelling als risicogroep heeft evenwel niet geleid tot verbetering van de inko- menspositie, integendeel. We citeren nogmaals de Sociale Atlas van de Vrouw: ‘De indexcijfers geven aan dat alle huishoudtypen behalve de eenouderhuishoudens een toename van hun gemiddeld besteedbaar inkomen hebben gekend in de laatste twee jaar’ (Ibid, p. 152). Anders gezegd: de eenouderhuishoudens zijn er ook recent nog op achteruitgegaan.

Het is van belang om naast het objectieve inkomen ook het subjectieve inko- men te onderscheiden. Dit laatste verwijst naar de inkomensachteruitgang, die zich vrijwel zonder uitzondering voordoet bij de overgang van een tweeouder- naar een eenoudergezin. De discrepantie die hierdoor ontstaat tussen de vorige en de huidige levensstandaard geeft aan het objectief besteedbare inkomen een andere betekenis dan aan een vergelijkbaar inkomen in een tweeoudergezin. Of het resulterende inkomen nu in objectieve termen ‘laag’ is te noemen of niet: de achteruitgang en discrepanties doen zich vrijwel altijd voelen, maar komen niet tot uitdrukking in inkomensstatistieken. Het is echter wel een aspect dat de leefsituatie en de inkomensbeleving binnen het gezin sterk bepaalt.

De mogelijkheden voor alleenstaande ouders om de eigen inkomenssituatie te verbeteren zijn beperkt en afhankelijk van zowel de ontstaansoorzaak van het een-

BRON: Van Delft en Niphuis-Nell 1988, p. 57.

Tweeoudergezinnen Eenoudergezinnen waarvan

• weduwen

• gescheiden moeders

• ongehuwde moeders

loon winst ABW RWW WW/WWV WAO/AAW AAW/

pensioen

overig besteedbaar inkomen

35.3 21.6

24.2 20.3 18.1 1

15

91 3 3 15

5

5 4 3 82 26

9 26 14

1 46

2 59 66

3 6

1 6 10

3 3

0 3 2

6 5

6 4 3

1 3

3 4 3

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ik vertelde hun van den gelukstaat van Adam en Eva, voor zij Gods Woord hadden versmaad en wat er uit de&#34; zonde was voortgekomen, hetwelk direct te zien was bij Kaïn,

Onze Vader, die ons geeft daag’lijks brood en zelfs voor ons stierf de bitt’re dood.. Gij schenkt door Uw gena steeds onze

[r]

[r]

'Single parents, working mothers, and the educational achievement of school children'.. Sociology of Education,

In hoofdstuk 2 van dit proefschrift is duidelijk geworden dat het onderzoek naar de betekenis van het eenoudergezin voor kinderen zich in hoge mate heeft gericht op negatieve

Vanuit de ervaringen van het ‘Ik-Vaderproject’ van Link=Brussel in 2010 geven wij zoveel mogelijk tips voor het organiseren van activiteiten voor vaders in wording of met

Een waar geloof is niet alleen een stellig weten of kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houd, wat ons God in Zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook een vast