• No results found

2 De betekenis van het eenoudergezin voor kinderen

2.5 Methodologische problemen

Voor een juist begrip en een correcte interpretatie van de bevindingen op het ter-rein van het onderzoek naar eenoudergezinnen is, zoals we in deze paragraaf zullen zien, inzicht in de methodologie van dit onderzoek onontbeerlijk. Enerzijds stelt onderzoek op dit terrein zeer specifieke methodologische eisen, anderzijds worden

veel studies gekenmerkt door methodologische tekortkomingen, die de geldigheid en reikwijdte van de onderzoeksresultaten nadelig beïnvloeden.

Het literatuuroverzicht van Herzog en Sudia (1973) bevat volgens velen de eer-ste serieuze methodologiekritiek op het onderzoekeer-sterrein van eenoudergezinnen.

Toonaangevende artikelen op dit terrein verschenen vervolgens van de hand van Shinn (1978) en Blechman (1982). Sindsdien bevat bijna elke onderzoekrapportage op dit gebied een opsomming van methodologische voetangels en klemmen (zie bij-voorbeeld Demo en Acock 1988 en in Nederland Bosman en Louwes 1982; Van Gelder 1989). We vatten de voornaamste methodologische problemen hier kort samen.

Steekproeftrekking

Zoals we in 1.3 hebben gezien, bevatten nationale surveys of volkstellingsgegevens vaak onvoldoende informatie met behulp waarvan vastgesteld kan worden of een gezin voldoet aan de definitie van eenoudergezin. In het verleden hebben veel onderzoekers dan ook hun toevlucht moeten nemen tot zogenaamde ‘klinische steekproeven’, bijvoorbeeld bestaande uit gebruikers van bepaalde voorzieningen of kinderen die bepaalde stoornissen vertonen. Zo werd het beroemde en veel geci-teerde onderzoek van Wallerstein en Kelly (1980a; 1980b) verricht onder deelne-mers aan een ‘divorce counseling service’, waarbij de ouders konden rekenen op hulp en advies van de onderzoekers (‘our roles as clinician and researcher were interrelated’; Wallerstein en Kelly 1980b, p. 319). Een aanzienlijke mate van zelfse-lectie en vertekening is bij een dergelijke opzet niet uit te sluiten (zie ook Luepnitz 1978). Demo en Acock (1988) merken met betrekking tot deze klinische steekproe-ven op:

‘While these studies are crucial to our understanding of children and adolescents who are most severely influenced by divorce, they tell us little or nothing about the typical experience following divorce’ (p. 639).

Aan de andere kant maken gegevens uit representatieve steekproeven of surveys die met een ander doel verzameld zijn ons vaak evenmin veel wijzer, doordat theore-tisch belangrijke variabelen dikwijls ontbreken of niet adequaat geoperationaliseerd zijn. Blechman (1982) merkt ten aanzien van de steekproeftrekking op:

‘Investigators who plan to assess the impact of family type must choose a popula-tion of children from different family types from which to draw a sample’ (p. 183).

Gelet op het relatief geringe aandeel van eenoudergezinnen vereist deze aanpak evenwel aanzienlijke steekproefkaders. Steeds meer gebruikelijk is dan ook de benodigde steekproeven achteraf te selecteren uit grotere surveys, voor zover de operationalisatie van de criteriumvariabele eenoudergezin dit toelaat. Aanvullende informatie kan dan door nader onderzoek bij de geselecteerde gezinnen verzameld worden.

Ecologische fout

Verwant met het voorgaande is de zogeheten ‘ecologische fout’ of ‘fallacy of the wrong level’: vertekening op grond van generalisatie uit de verkeerde onderzoeks-eenheid. Anders gezegd: een correlatie die gevonden is op geaggregeerd niveau wordt verondersteld van toepassing te zijn op het individuele niveau. Zoals Herzog en Sudia (1973) laten zien, is deze fout vooral gemaakt ten aanzien van de

veronder-stelde relatie tussen ‘eenoudergezin’ en ‘juvenile delinquency’1:

‘The great majority of reported juvenile delinquents come from low-income families and low-income neighborhoods, where the proportion of broken homes is high’.

De conclusie ‘er is een verband tussen eenoudergezin en jeugdcriminaliteit’, op basis van cijfers die uitwijzen dat wijken met veel eenoudergezinnen een hoog per-centage jeugdcriminaliteit hebben, is dan een klassiek voorbeeld van een ecologi-sche fout.

De onafhankelijke variabele: eenoudergezin

De voornaamste problemen rond de operationalisatie van de variabele ‘eenouderge-zin’ zijn reeds besproken in 1.3 (definitie-problemen). Vastgesteld werd, dat een simpele dichotomie eenoudergezin-tweeoudergezin in een aantal opzichten ontoe-reikend, maar ook ongewenst is. Zo vonden Kellam, Ensminger en Turner (1977) maar liefst 86 gezinstypen (‘based on the combinations of adults at home’), die ver-volgens terug gebracht werden tot 10 hoofdcategorieën. Deze grote variatie onder-streept het feit dat er achter ‘vaderafwezigheid’ of ‘alleenstaand ouderschap’ een grote verscheidenheid schuil kan gaan waaraan in veel onderzoek geen recht wordt gedaan. Deze variatie betreft zowel de oorzaak van het ontstaan, het tijdstip van het ontstaan (c.q. de leeftijd van het kind) als de duur van bestaan van het eenouderge-zin; aspecten die elk voor zich de effecten bij kinderen beïnvloeden (Herzog en Sudia 1973). Hetzelfde geldt voor de aanwezigheid van een nieuwe partner of het bestaan van een regeling voor co-ouderschap. De invloed van dergelijke variaties maakt het van belang de informatie rond de variabele ‘eenoudergezin’ zo accuraat mogelijk in kaart te brengen en in het onderzoek tot uitdrukking te laten komen.

Onderzoeksdesign

Ten aanzien van het onderzoeksdesign bestaat het voornaamste probleem uit de de schaarse aanwezigheid van longitudinaal onderzoek. De veranderingen in de gezinssituatie en de reactie van ouders en kinderen daarop vormen een ontwikke-lingsproces, waarbij informatie op verschillende momenten nodig is om mogelijke effecten en de invloed van interveniërende variabelen zuiver te kunnen vaststellen.

Idealiter moet de informatieverzameling inzake dit ontwikkelingsproces zelfs beginnen vóórdat het eenoudergezin ontstaat. Een gerichte dataverzameling zou op die manier echter jaren vergen. In het huidige onderzoek is dan ook een ontwikke-ling in de richting van een retrospectieve aanpak te bespeuren: in liefst nationale, longitudinale surveys wordt achteraf vastgesteld welke kinderen op een later moment dan de initiële dataverzameling tot een eenoudergezin zijn gaan behoren, waarna vergelijking met tweeouderkinderen kan plaatsvinden, ook op voor de scheiding gemeten kenmerken (zie bijvoorbeeld Block, Block en Gjerde 1986;

Cherlin, Furstenberg, Chase-Lansdale e.a. 1991). Probleem bij deze voor een ander doel verzamelde surveys is echter het ontbreken van relevante contextuele en ver-klarende variabelen, terwijl additionele dataverzameling niet altijd mogelijk is.

Interpretatie van het gevonden verband

Ook bij de interpretatie van onderzoeksbevindingen worden veelvuldig methodo-logische kanttekeningen geplaatst. Op verschillende manieren wordt het

veronder-stelde of gevonden verband tussen ‘eenoudergezin’ en ‘effecten bij kinderen’ in een ander daglicht gesteld: via het opperen van een achterliggende variabele, of via het suggereren van een omgekeerd verband. Het meest belangwekkende voorbeeld van de eerste mogelijkheid is de inmiddels meermalen getoetste veronderstelling dat niet het eenoudergezin verantwoordelijk is voor nadelige effecten, maar de achter-liggende variabele ‘huwelijksmoeilijkheden’ of ‘conflicten’ (Emery 1982; Block, Block en Gjerde 1986; Cherlin, Furstenberg, Chase-Lansdale e.a. 1991). Een tweede tegenwerping is hiermee verwant en wordt o.a. verwoord door Van Delft en Niphuis-Nell (1988). Zij veronderstellen dat het niet onaannemelijk is dat mensen met een slechtere geestelijke gezondheid (‘eventueel leidend tot meervoudige gezinsproblematiek’) meer kans lopen in een echtscheiding verwikkeld te raken (p.

159), zodat het deze achterliggende persoonlijkheidseigenschappen zijn (‘ongeme-ten heterogeniteit’) die uiteindelijk verantwoordelijk zijn voor het hele complex van oorzaken en gevolgen. Dit argument staat ook bekend als de predispositie of selec-tie-hypothese (zie ook Shinn 1978, p. 316-317).

Eveneens hypothetisch is de veronderstelling dat de gedragsproblemen bij het kind de echtscheiding hebben veroorzaakt, in plaats van andersom (zie ook Verhulst 1985). Alhoewel deze redenering niet ondenkbaar is, is de veronderstelling niet empirisch getoetst. Toetsing zou overigens ook niet eenvoudig zijn. Het is immers niet ondenkbaar dat eerder optredend lastig gedrag van kinderen beïnvloed wordt door de conflicten die dikwijls aan een echtscheiding voorafgaan (vgl.

Cherlin, Furstenberg, Chase-Lansdale e.a. 1991). Ook is niet uit te sluiten dat een derde, achterliggende variabele, zowel lastig gedrag als huwelijksmoeilijkheden en echtscheiding veroorzaakt; dit is echter evenmin makkelijk empirisch vast te stellen.

Mag een omgekeerd verband dus moeilijk empirisch toetsbaar zijn, van waarde bij deze hypothese is wel het feit dat het gedrag van het kind als zelfstandige factor in de verklaring naar voren wordt gebracht (vgl. Ambert 1992).

Controle

Een ontoereikende controle op relevante variabelen vormde de hoofdmoot van de oudere methodologie-kritiek (vgl. Herzog en Sudia 1973; Shinn 1978; Blechman 1982). Bij de ‘relevante variabelen’ is daarbij nog weer een onderscheid aan te bren-gen tussen enerzijds (persoons-)kenmerken van het kind en anderzijds gezinsken-merken, met name milieu en inkomen.

Wat betreft de ontoereikende controle op (persoons-)kenmerken van het kind wordt vooral gedacht aan de leeftijd van het kind bij het ontstaan van het eenouder-gezin, de ordinale positie en het kindertal in het gezin en de sekse van het kind. Het feit dat men zich in onderzoek lange tijd beperkte tot de effecten bij jongens bracht Shinn ertoe te verzuchten:

‘In fact, the major sex difference in research on father absence concerns the sex of the population studied’ (1978; p. 313).2

Wanneer wèl een onderscheid werd gemaakt naar sekse, werd meestal aangenomen dat de eenoudergezinssituatie c.q. afwezigheid van de vader nadeliger is voor jon-gens dan voor meisjes. Dit zou bevestigd worden door het feit dat jonjon-gens het in

‘same-sex custody’ situaties, dus in vadergezinnen, beter doen dan in moedergezin-nen. Inmiddels is op deze ‘sekse-hypothese’ van verschillende kanten kritiek geko-men. Zo wijst bijvoorbeeld Emery (1982) op de sekse-specifieke reactie-patronen

op stress, waardoor mogelijke effecten bij meisjes wellicht niet waargenomen wor-den (zie ook 2.2.2). Peterson en Zill (1986) vinwor-den enigszins tot hun verbazing wèl een effect van ‘marital disruption’ op het gedrag van meisjes op school. Voort-bordurend op de gedachtengang van Emery veronderstellen zij:

‘Usually, girls’ public behavior (as at school) is more controlled than their priva-te behavior, whereas for boys the difference is minimal. Perhaps under the stress of conflict or disruption, the greater control girls maintain in public breaks down. Or perhaps teachers hold different standards for girls and that an equivalent rise in mis-behavior by girls and boys is more likely to lead to discipline for girls’ (1986, p. 307).

Op sekse-bias in ‘teacher ratings’ komen we nog terug wanneer het gaat om de gebruikte meetinstrumenten. De afwezigheid van effecten bij jongens in vaderge-zinnen zou trouwens heel goed toegeschreven kunnen worden aan het feit dat vadergezinnen nog altijd een zeer specifieke en selecte groep vormen (zie ook Furstenberg en Cherlin 1991, p. 67).

Verreweg de belangrijkste methodologiekritiek betreft de ontoereikende controle op de sociaal economische status (SES) van het gezin; de oudere literatuuroverzich-ten zijn hierover zeer uitgebreid en expliciet. Herzog en Sudia (1973) merken bij-voorbeeld op:

‘The problem of adequate control for SES is complex, pervasive, and seldom fully faced. It is by no means limited to the studies of school achievement. However, since this problem and that introduced by various types of father’s absence are parti-cularly meaningful in such studies, they call for consideration at this point’ (p. 157).

Om de noodzaak van controle op SES te onderstrepen wordt in het algemeen gewezen op de nadelige effecten van de penibele inkomenssituatie die het meren-deel van de eenoudergezinnen kenmerkt. Bij een adequate controle op inkomen zou van een nadelig effect van het eenoudergezin geen sprake meer zijn, zo wordt door verschillende onderzoekers betoogd. Nog afgezien van de empirische onjuist-heid van deze propositie (zie 2.3.4) zijn er ook een aantal theoretische kanttekenin-gen bij te plaatsten.

Zo is het gelijkstellen van sociaal-economische status met ‘inkomen’ een onver-antwoorde reductie. In het algemeen is het van groot belang een onderscheid te maken tussen het materiële en het culturele aspect van de sociaal economische sta-tus, anders gezegd: tussen de financiële en de culturele hulpbronnen (zie bijvoor-beeld Van der Lucht 1992, p. 27-28). Met name bij eenoudergezinnen is dit noodza-kelijk, omdat de materiële en de culturele oriëntatie op verschillende wijze beïn-vloed worden door het ontstaan van het eenoudergezin. Dit betekent dat de inko-menspositie wel een indicatie vormt voor de materiële omstandigheden in het gezin, maar een veel minder duidelijke voor de culturele oriëntatie. Aannemelijk is, dat door de achteruitgang in inkomen een discrepantie optreedt tussen hetgeen op grond van de culturele oriëntatie wenselijk is, en hetgeen in financieel opzicht mogelijk is.

Een complicerende factor hierbij is dat de statuskenmerken van de afwezige vader, van groot belang voor het vaststellen van de culturele oriëntatie, meestal niet in de beschikbare databestanden zijn vastgelegd.3 In onderzoek wordt dan ook slechts zelden gecontroleerd voor bijvoorbeeld beroep en/of opleiding van de afwe-zige vader. Wanneer uitsluitend ‘inkomen’ als indicator voor SES wordt

gehan-teerd, treedt dit bezwaar niet aan het licht. Beschouwen we SES echter in bredere zin, bijvoorbeeld als:

‘(...) summarizing environmental resources (e.g. money, environmental stimula-tion, parental expectations’ (Svanum, Bringle and McLaughlin 1982, p. 139), dan kunnen de statuskenmerken van de afwezige vader niet buiten beschouwing blijven. Deze brede opvatting van SES impliceert bovendien dat controle op ‘inko-men’ geen adequate controle op ‘SES’ behelst. Het is dus van belang ‘inko‘inko-men’

nadrukkelijk te onderscheiden van andere indicatoren van sociaal-economisch milieu.

Maar ook controle op inkomen zelf is niet onproblematisch. Gelet op de bij-zonder scheve inkomensverdeling onder eenoudergezinnen en de daarmee samen-hangende geringe overlap met de inkomensverdeling van tweeoudergezinnen, behoort constanthouden voor inkomen vaak nauwelijks tot de mogelijkheden, zeker niet bij gelijktijdige controle op SES, of er moet al sprake zijn van zeer grote databestanden. Teneinde geen sterk vertekende steekproeven te krijgen, verdient het in elk geval aanbeveling niet op inkomen te selecteren, maar het effect op de afhankelijke variabele langs secundaire weg vast te stellen.

Vooral ook door de verschuiving van de aandacht van financieel naar cultureel en sociaal kapitaal blijven problemen rond de betekenis en de empirische afbake-ning van SES het onderzoek naar eenoudergezinnen domineren, zowel in theore-tisch als in methodologisch opzicht. We citeren tot besluit van deze paragraaf daar-om nogmaals Svanum et al.:

‘However, not delineating what is subsumed under SES can lead to a misunder-standing of conceptual issues, failure to redefine the general research question into its basic components, and failure to make correct methodological decisions’ (Ibid., p.

140).

Meetinstrumenten

Methodologische kritiek richt zich ook op de waardegebonden inhoud van de gehanteerde meetinstrumenten, met name wanneer het om verschillende effecten bij jongens en meisjes gaat (zie bijvoorbeeld Blechman 1982). Van Gelder verwijst in dit verband naar bewijsvoering op basis van statistieken ‘waarin de vooroordelen van de samenleving liggen opgesloten’ (1989, p. 19), bijvoorbeeld wanneer melding wordt gemaakt van de gezinsachtergrond van jongeren, die zijn opgesloten in straf-inrichtingen. Bezwaren inzake een ‘bias’ voor gezinssituatie worden ook naar voren gebracht tegen onderzoek dat zich baseert op gedragswaarneming en -beoordeling door leerkrachten. Veelzeggend is in dit verband het experiment van Santrock en Tracy (1978), die aan leerkrachten die een videoband van een 8-jarige jongen beke-ken in de helft van de gevallen meedeelden dat de jongen tot een (gescheiden) een-oudergezin behoorde. De aldus geïnformeerde leerkrachten beoordeelden het gedrag van de jongen op aspecten als ‘happiness’, ‘emotional adjustment’ en ‘coping with stress’ als meer negatief dan de leerkrachten aan wie verteld was dat de jongen tot een tweeoudergezin behoorde (zie ook Blechman 1982). Etikettering en ‘diffe-rential treatment’ veroorzaken hier dus een ‘bias’ in de meetinstrumenten ten nade-le van eenouderkinderen.

Contextuele factoren

Demo en Acock eindigen hun overzicht van ‘limitations of prior research’ met de paragraaf ‘Failure to examine contextual factors’. Tot dergelijke factoren rekenen zij activiteiten in kerkelijk verband, sociale netwerken, woonsituatie, sociaal-econo-mische status van de buurt en dergelijke. Zij besluiten de paragraaf aldus:

‘Research has yet to disentangle such contextual factors from the direct effect of family structure. Contextual factors may prove as important as the immediate fami-ly history of the child’ (1988, p. 641).

Het is duidelijk dat de auteurs zich hiermee op het niveau van de verklarende varia-belen begeven. Met het noemen van het ‘direct effect of family structure’ is evenwel een belangwekkend aspect geïntroduceerd, waarmee we ons overzicht van metho-dologische kanttekeningen willen besluiten.

Het ‘wegverklaren’ van verschillen

De besproken methodologiekritiek kan met name gesitueerd worden in wat we genoemd hebben de ‘tweede fase’ van het onderzoek naar eenoudergezinnen.

Doordat veel van het tot dan toe uitgevoerde onderzoek danig gehinderd werd door methodologische tekortkomingen, konden de critici de gevonden effecten in hoge mate in twijfel trekken of eenvoudig ‘wegverklaren’. In veel gevallen was dat ook terecht, zoals Herzog en Sudia (1973) en Shinn (1978) aantoonden.

Analoog aan de geschetste ontwikkeling in het onderzoek naar eenoudergezin-nen is ook in de methodologiekritiek zelf een ontwikkeling waar te nemen. Dit is mede het gevolg van de enorme toename van kennis op dit terrein, waaronder de kennis inzake de methodologische voetangels en klemmen. Momenteel wordt in de methodologiekritiek het meest gewezen op het belang van contextuele factoren.

Veel onderzoekers lijken de gevonden effecten en verschillen tussen gezinstypen opnieuw te willen ‘wegverklaren’, maar nu naar steeds andere relevant geachte con-textuele factoren. Aanvankelijk waren dat vooral SES en inkomen, thans staan ‘con-flicten’ en ‘sociale netwerken’ het meest op de voorgrond.

Steeds opnieuw lijkt het daarbij te gaan om hardnekkige pogingen te bewijzen dat ‘the single parent family structure per se’, of ‘the direct family structure’ als zodanig geen negatief effect hebben. Dit leidt tot conclusies als: ‘Fathers in the home: important, but not thát important’ (Mott 1992). Anders gezegt: de eenouder-factor per se is niet relevant, een alleenstaande ouder zou net zo goed kinderen kunnen opvoeden als twee ouders, als de omstandigheden maar niet zo beroerd waren. Het probleem met dit standpunt is dat het in essentie moeilijk toetsbaar en weerlegbaar is. Maar zelfs als het practisch al mogelijk zou zijn, álle relevante varia-belen onder controle te houden bij het toetsen van de nulhypothese, is het de vraag hoe een dergelijke toetsing zich (nog) tot de werkelijkheid verhoudt. Ter toelich-ting op deze scepsis presenteren we schema 2.1.

We nemen aan dat er tussen ‘eenoudergezin’ en ‘effecten bij kinderen’ sprake is van een conditioneel verband: het effect van A (eenoudergezin) op B (effecten bij kin-deren) treedt alleen op onder aanwezigheid van C (condities)(fig. 1). Bij afwezig-heid van C treedt het effect van A op B niet op. Het is evenwel mogelijk dat C de meest aannemelijke, d.w.z. moeilijk vermijdbare of veranderbare werkelijkheid is, of, nog een stap verder, dat de toestand A met een hoge mate van

waarschijnlijk-heid conditie C met zich meebrengt (fig. 2). Deze samenhang kan zo sterk zijn, dat C eigenlijk A1 is, waardoor het praktisch niet meer zinvol is om A en A1 begrips-matig of in operationalisering van elkaar te onderscheiden (fig. 3). A1 is een empi-risch correlaat van A (fig. 4). Blechman (1982) zegt het in haar ‘Methodological review’ als volgt:

‘The principal difficulty in attempts to reject the null hypothesis is that the inde-pendent subject variables, number of parents and cause of father absence, are natu-rally entangled with a profusion of conditions known to influence child develop-ment’ (p. 180).

Schema 2.1 Vier mogelijkheden om het effect van contextuele factoren op het verband tussen ‘eenoudergezin’ en ‘nadelige effecten bij kinderen’ te interpreteren

Zo zijn bijvoorbeeld emotionele spanningen of ongunstige economische en sociale omstandigheden in hoge mate gecorreleerd met het eenoudergezin, anders gezegd:

ze behoren tot de empirische realiteit van het eenoudergezin. Gesteld dus dat het mogelijk zou zijn de factor ‘eenoudergezin per se’ te isoleren, is er dan niet veeleer sprake van een theoretisch construct? Kan zo’n eenoudergezin niet slechts bestaan in een land waar alleen maar onderzoekers wonen?

Met dit dilemma hebben we een belangrijke kwestie in het onderzoek naar de

Met dit dilemma hebben we een belangrijke kwestie in het onderzoek naar de