• No results found

Opvoeden in breed perspectief. Over solidariteit en gemeenschapsvorming in opvoedingsondersteuning

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Opvoeden in breed perspectief. Over solidariteit en gemeenschapsvorming in opvoedingsondersteuning"

Copied!
14
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Opvoeden in breed perspectief. Over solidariteit en gemeenschapsvorming in opvoedingsondersteuning.

Stefan Ramaekers, Laboratorium voor Educatie en Samenleving, K.U.Leuven stefan.ramaekers@ped.kuleuven.be

Inleiding

“Samen sterk met kinderen, ouders en de buurt” – als uitdrukking van een tijdsgeest kan dat tellen, denk ik. Het lijkt me er “pal op” te zijn. Op allerlei niveaus is er veel aandacht voor (een of andere idee van) “gemeenschap”. Op het vlak van opvoedingsondersteuning drukt zich dat uit in een aandacht voor begrippen zoals “netwerk”, “buurt”, “omgeving”,

“verbinding”, “samen”, etc. We nemen, bij wijze van start, er even de aankondiging van dit congres bij:

Samen werken aan opvoedingsondersteuning betekent ook samen werken met kinderen, ouders en de omgeving waarin kinderen opgroeien. Met het vierde Vlaams congres gaan we dieper in op de verbinding tussen opvoedingsondersteuning, kinderen, ouders en de buurt.

Geven we kinderen voldoende plaats en ruimte binnen opvoedingsondersteuning?

Durven we ons laten leiden door de krachten bij gezinnen? Staat ouderschap onder druk door opvoedingsondersteuning? Zetten we voldoende in op het potentieel van de omgeving?

Uit verscheidene recente ontwikkelingen en initiatieven – en in de workshops van deze namiddag zal u dit ook kunnen zien – blijkt dat er een verbreding gegroeid is en nog steeds aan het groeien is van de invulling van opvoedingsondersteuning. De aandacht lijkt niet meer exclusief uit te gaan naar het ‘micro-klimaat’ van het opvoeden (de één-op-één-interactie tussen opvoeder en kind), maar naar een breder ‘klimaat’, dat dan met verschillende begrippen aangeduid wordt: de buurt, het netwerk, de omgeving, enz. Tegelijk poogt men hier dan ook voorbij te gaan aan een invulling van opvoedingsondersteuning in termen van informatieverstrekking en adviesverlening aan ouders, en spreekt men, zoals ik verder nog zal aangeven, o.m. van sociale steun, informele ondersteuning, e.d.m.

Ik zal beginnen met een aantal voorbeelden; het zijn allemaal hedendaagse voorbeelden, en van uiteenlopende aard; maar allemaal geven ze, in verschillende mate, uitdrukking aan die begrippen waar vandaag de aandacht naartoe gaat – “verbinding”, “samen”, “buurt”,

“omgeving”, “netwerk”. Zonder deze voorbeelden over de gehele lijn over één en dezelfde kam te scheren, kunnen we stellen dat ze gekenmerkt worden door een interesse in en aandacht voor gemeenschap en solidariteit. Het gaat er mij hier niet om deze voorbeelden als “bewijs” aan te dragen en om op die manier een antwoord te kunnen geven op de vragen die geformuleerd zijn voor deze conferentie. De voorbeelden waarmee ik van start wil gaan vormen voor mij het begin van een discussie. En in deze discussie zou ik dan zelf de volgende vraag willen stellen: in welke mate kan de keuze voor (de nadruk op, of de aandacht voor) “verbinding”, “samen”, “buurt”, “omgeving” en dergelijke iets anders

(2)

2

betekenen in het veld van de opvoedingsondersteuning dan wat we al kennen en doorgaans gewoon zijn te doen?

Voorbeelden

Om te beginnen zijn er de verschillende vormen van ontmoeten en ontmoetingen: de ontmoetingsplaatsen (zoals u er wellicht een aantal kent), de ontmoetingsavonden (bijvoorbeeld die door De Gezinsbond georganiseerd worden – het initiatief BijtankenOverOpvoeding@home), de ontmoetingswerking voor kansarmen (bijvoorbeeld in inloopteams); verder bestaan er ook vormen van kinderopvang die expliciet de idee van ontmoetingen tussen ouders als dragende idee van hun werking vooropstellen, etc. Veel van deze initiatieven kunnen gesitueerd worden tegen de achtergrond van een aantal maatschappelijke ontwikkelingen en tendensen, in het bijzonder van wat men een toenemende individualisering noemt en daarmee samenhangend een teloorgaan van sociale netwerken. De aandacht voor ontmoeten en ontmoetingen in opvoedingsondersteuning kan dan ook gezien worden als het vormgeven aan de idee dat ouders behoefte hebben aan plaatsen en momenten waar ze bij elkaar een vorm van sociale steun kunnen vinden. Op die manier kunnen eventueel zelfs (nieuwe) sociale netwerken ontstaan. Informele sociale steun en het verstevigen en uitbreiden van het sociale netwerk staan in dit soort van initiatieven voorop, en in mindere mate informatieverstrekking en adviesverlening aan ouders. Zo zijn, bijvoorbeeld, ontmoetingsplaatsen, aldus Vandenbroeck e.a., “plaatsen waar de sociale cohesie bevorderd wordt” (2007, 72). Vandenbroeck & Geens begrijpen dit uitdrukkelijk als een vorm van “gemeenschapsvorming” (2010, p. 6).

Een ander voorbeeld waarin ingezet wordt op de omgeving, buurt en het netwerk zijn de Eigen Kracht Conferenties. De oorspronkelijke Engelse term, “Family Group Conferencing”, drukt deze inzet, vind ik, nog beter en explicieter uit. De idee die hierachter steekt is om ouders, kinderen, jongeren, gezinnen (al dan niet na een spaak gelopen hulpverlening, of na een lang parcours van hulpverlening) het heft terug in eigen handen te geven en om de problemen aan te pakken door beroep te doen op en door het concreet vormgeven van het sociaal netwerk. “Een Eigen Kracht Conferentie geeft mensen de mogelijkheid om zelf, samen met familie, vrienden en andere bekenden, een plan te maken voor een oplossing of voor hulp.” Het gaat hier om niet meer en niet minder dan, in de eigen woorden, een

“cultuuromslag” – iets wat ik in dit geval begrijp als een omslag in ons denken over de verhouding tussen hulpverleners en ondersteuners enerzijds en ouders en gezinnen anderzijds. Het vrij klassieke gebeuren dat op een of andere manier – hetzij direct, hetzij indirect – de regie van het leven door anderen (hulpverleners, ondersteuners) wordt overgenomen wordt hier radicaal in vraag gesteld. Ook in dit voorbeeld staat een idee van gemeenschap centraal en van een vertrouwen dat het vormen van een gemeenschap – een sociaal netwerk – de nodige steun kan bieden en de regie van het leven terug aan de gezinnen zelf geeft.

Een derde voorbeeld dat ik hier wil opnemen is de idee en daarop gebaseerde praktijk van

“Geweldloos Verzet” die ontwikkeld zijn door de Israëlisch psycholoog Haim Omer. Zijn bekendste boek is wellicht het boek “Geweldloos verzet in gezinnen. Een nieuwe benadering van gewelddadig en zelfdestructief gedrag van kinderen en adolescenten.” (2007) Recent verschenen is het boek “The new authority. Family, school, and community.” (2011) Dit voorbeeld sluit aan, vermoed ik, bij het vorige voorbeeld, in die zin dat de filosofie of visie

(3)

3

van Family Group Conferencing nauw aansluit bij de visie die Omer uitwerkt over het omgaan met jongeren met ernstige gedragsproblemen. In beide gevallen gaat het om het vormgeven van een sociaal netwerk, het aanboren van steun in dat netwerk, gebaseerd op een vorm van vertrouwen in en solidariteit met elkaar – en die “elkaar” zijn hier: ouders onderling, vrienden, familie, buren, … Uitgangspunt is de vaststelling dat we vandaag, aldus Omer, geconfronteerd worden met wat hij noemt een “collapse of authority” (2011, p. 3) – en daarmee lijkt hij voornamelijk te bedoelen dat de bekende vormen van Autoriteit (met een hoofdletter) niet meer gepast zijn in en ook niet meer lijken te werken in het huidige maatschappelijke bestel, waarin de nadruk ligt op zelfbeschikking en autonomie. De uitdaging is dan ook de volgende: “how to fill the vacuum created by the collapse of authority, so as to provide children with constructive experiences of limits, demands, and the need to cope, in a manner that is acceptable and legitimate in the context of a more democratic society” (ibid.). Een belangrijk stuk van het antwoord op deze vraag ligt al besloten in de titel van dat laatste boek. Het suggereert dat het aanpakken van de genoemde problemen geen kwestie is van technieken of vaardigheden die zich situeren op het niveau van het individuele handelen van ouders, maar een kwestie is van een netwerk, in het bijzonder van het besef en het in praktijk brengen van een gedeelde vorm van verantwoordelijkheid. Wat duidelijk wordt in het werk van Omer is dat de pedagogische verhouding niet alleen moet begrepen worden in termen van de verhouding tussen ouder en kind, maar dat het concept pedagogische verhouding zich ook laat verstaan in termen van een verhouding tussen generaties: ouders/volwassenen enerzijds, en kinderen en jongeren anderzijds. De verbinding die Omer legt – Family, school and community – drukt uit dat het gaat om een besef van collectieve verantwoordelijkheid tussen generaties.

Het vierde voorbeeld situeert zich op een enigszins ander niveau. Het is wel degelijk verbonden met die andere voorbeelden, maar situeert zich uitdrukkelijk op het breed- maatschappelijke niveau. Ik heb het hier dan over het voorstel van Micha de Winter om – en ik citeer losjes een titel van een tekst van zijn hand – samen uit de opvoedingskramp te geraken door te werken aan wat hij een “pedagogische civil society” noemt (2011). Vanuit een brede kritische invalshoek – een kritiek op een te eenzijdige aandacht voor preventie- denken en risicobeheer in het veld van opvoeden en opvoedingsondersteuning, een kritiek op de verenging van opvoeding tot gedragsregulering (iets wat mee in de hand gewerkt wordt door een psychologisering van steeds meer dimensies van het menselijke leven), en een kritiek op toegenomen overheidsinterventie in gezinnen – houdt hij een pleidooi voor wat hij die pedagogische civil society noemt. Concreet gaat het hem dan om “het versterken van de maatschappij van burgers, vooral daar waar die betrekking heeft op de socialisatie van kinderen en jongeren, maar ook op de actieve rol die jeugdigen zelf in die samenleving spelen” (2011, p. 78). De Winter trekt vrij resoluut de kaart dat opvoeden eerst en vooral een maatschappelijke gerichtheid heeft, of, als dat te sterk uitgedrukt moest zijn, dat er een onuitwisbare maatschappelijke dimensie verbonden is aan opvoeden. En laat het precies daar, aldus de Winter, de laatste tijd aan schorten. Het is opvallend dat het algemeen belang verdwenen is uit ons denken over opvoeden: bij het lijstje van opvoedingsdoelen staat

“algemeen belang” al een tijdje niet meer vermeld. Voor alle duidelijkheid: hij geeft zelf niet aan wat dat algemeen belang dan concreet is, uitgezonderd dan het gegeven dat hij dat verbindt met een opvatting over de samenleving als een democratische samenleving; wat hij wil verdedigen is dat het algemeen belang mede oriënterend wordt voor onze inrichting van opvoeding en onderwijs (2011, p. 94). Zo ziet hij het bijvoorbeeld als een belangrijke

(4)

4

maatschappelijke taak om onze kinderen en jongeren ook op te voeden tot “democratische persoonlijkheden” (2011, p. 95).

Aan zo’n pedagogische civil society kan concreet gewerkt worden. Ik moet toegeven dat ik ernstige bedenkingen heb bij zijn aanbeveling om in dit verband o.m. “autoritatieve opvoedingscursussen” te organiseren. Ik laat dit hier dan ook maar voor wat het is. Waar ik hier wel de aandacht op wil vestigen is de idee dat het vormgeven aan zo’n pedagogische civil society van ons vraagt dat we ons richten op wat hij noemt de “pedagogische infrastructuur” (2011, p. 103). De “traditionele continuïteit tussen de verschillende opvoedingscontexten waarmee jeugdigen te maken hebben” zijn weggevallen, aldus de Winter (2011, p. 103). Hij pleit dan ook voor een herstel van verbindingen tussen gezin, buurt, school, ja zelfs kerk en verenigingsleven (ibid.). Er is hieromtrent overigens ook een concreet maatschappelijk project lopende dat luistert naar de naam “Allemaal opvoeders” – later op deze dag kan u ook hierover meer vernemen in één van de workshops. Inzet hiervan is het vergroten of verstevigen van de “pedagogische kwaliteit van de sociale omgeving” (cf.

abstract EXPOO).

Een door de Winter gebruikte slagzin is “It takes a village to raise a child”. En die “village” is dan, zo neem ik aan, een concrete invulling van wat die “pedagogische infrastructuur” kan zijn. Het is mij (nog) niet goed duidelijk hoever we in de opvatting van de Winter deze pedagogische infrastructuur ook kunnen begrijpen in een materiële zin van het woord, maar in elk geval – en hiermee ga ik naar mijn volgende en laatste voorbeelden – is er onderzoek naar en zijn er projecten mbt. de concrete materiële omgeving waarin kinderen opgevoed worden. (En, opnieuw, verwijs ik naar de workshops van deze namiddag.) Een concreet voorbeeld is het onderzoek van Sven De Visscher naar de sociaal-pedagogische betekenis van de woonomgeving van kinderen (2008). De aandacht voor buurt, omgeving, netwerk, e.d.m. vertaalt zich in dit onderzoek, naast andere aspecten, concreet in een aandacht voor

“fysiek-ruimtelijke aspecten” van de omgeving waarin kinderen wonen en hoe deze fysiek- ruimtelijke aspecten de verhoudingen tussen de leden van de buurt mede vormgeven en op die manier een bepaalde sociaal-pedagogische omgeving creëren rond en met kinderen en jongeren. Hier wordt het concept gemeenschap, naast andere invullingen, dus begrepen in een materiële zin van het woord. Onderzoek dat min of meer in dezelfde lijn ligt, is het onderzoek van de organisatie Kind & Samenleving waar de focus gevestigd wordt op de publieke ruimte/leefruimte voor kinderen en hoe kinderen daar zelf mede aan vormgeven, resp. hoe kinderen de mogelijkheid krijgen hier zelf mede aan vorm te geven.

Gemeenschappelijke interesse: gemeenschap en solidariteit

Het is zeker niet mijn bedoeling om deze voorbeelden – en andere, vergelijkbare voorbeelden die uitdrukkingen zijn van eenzelfde aandacht voor buurt, omgeving, netwerk, sociale context, etc. – over één kam te scheren. Stuk voor stuk hebben ze hun eigenheid, niet in het minst omdat er wellicht verschillende invullingen van buurt, omgeving, verbinding, etc. in het spel zijn. Maar niettemin heb ik ze hier toch samengebracht vanuit een aanvoelen dat er, zij het dan in verschillende mate, gedeelde terugkerende dimensies zijn: aandacht voor solidariteit en gemeenschap. Deze voorbeelden worden later in de workshops besproken. Ik wil hier vooral ingaan op de twee begrippen, die in meerdere of mindere mate ten grondslag liggen aan de voorbeelden die ik gaf – en de focus zal voornamelijk liggen op

(5)

5

het begrip “gemeenschap”. Ik ga recente ontwikkelingen in het veld proberen te duiden vanuit een aantal theoretische invalshoeken.

Pedagogische autoriteit en verantwoordelijkheid; intergenerationele verhoudingen Op zich is het een interessant gegeven dat de ontwikkelingen in het praktijkveld aardig aansluiten bij de analyses die gemaakt zijn door een breed scala aan onderzoekers – of omgekeerd. Dat laat zich o.m. als volgt reconstrueren. Onderzoekers zoals Fernando Savater, Bernard Stiegler, Frank Furedi, en ook de eerder al genoemde de Winter en Omer wijzen allemaal, de ene al scherper dan de andere, op wat ze een gezagscrisis in onderwijs en opvoeding noemen. Pedagogisch gesproken – in het werkveld, in het gezin, op school – is er een probleem met de invulling van de idee van pedagogische verantwoordelijkheid en autoriteit. De scherpste criticus van allemaal is wellicht Furedi (2008). Naast de professionele cultuur rond opvoeden, die ouders gaandeweg meer en meer onzeker maakt, wijst hij als oorzaak van de erosie van pedagogische verantwoordelijkheid en autoriteit ook op een meer algemene culturele trend die ouders a.h.w. “aanmaant” om niet op te groeien, om (bijvoorbeeld) het kind in zichzelf te cultiveren. Er wordt in dit verband gesproken van een Peter Pan Syndroom, en van “kidults”. Voor Stiegler (2010) ligt het probleem o.m. bij de media (in een brede zin van het woord) die door hun beeldvorming over kinderen/jongeren enerzijds en volwassenen anderzijds elke grond onder de voeten van de volwassenen dreigt weg te nemen om zich nog pedagogisch verantwoordelijk en met enige zin voor autoriteit te kunnen opstellen. Savater (2001) op zijn beurt situeert de moeilijkheid in het gegeven dat we vandaag niet meer lijken te weten welke taken opvoeding en onderwijs nog moeten vervullen en welke doelen ze moeten nastreven (2001, p. 13), dat we, kortom, geen idee meer hebben van het waarnaartoe.

De genoemde auteurs leggen natuurlijk allemaal eigen accenten en analyses, maar waar ze het over eens lijken te zijn is dat er werk moet worden gemaakt van een herstel van die pedagogische autoriteit, maar dan met de belangrijke reserve en nuance dit te doen zonder een terugkeer (of toch minstens geen directe terugkeer) naar Autoriteit (met een hoofdletter).

Ze zien een mogelijkheid om dit te doen door de verhouding tussen generaties terug op de voorgrond te brengen om zodoende intergenerationele verhoudingen en rollen te herstellen.

Wat hierin geïmpliceerd is, is een verschuiving in ons denken over opvoeding in de richting van de idee dat opvoeden in eerste instantie te maken heeft met het vormgeven van het samenleven. Wat ik denk dat de uitdaging is die deze onderzoekers ons voorhouden is de volgende: laten we opvoeden (opnieuw) in een groter verband proberen te zien, in een breder perspectief, en laten we dan eens onderzoeken hoever we daarmee kunnen komen.

Wat zien we wanneer we het zo formuleren? En hoe kan zoiets zich dan concreet vertalen in pedagogische praktijken – bijvoorbeeld in opvoedingsondersteunende initiatieven? Het dominante denken en spreken over opvoeden, ouderschap en ook over opvoedingsondersteuning gaat uit van een verstaan van opvoeden als iets dat zich afspeelt in de één-op-één-interactie tussen opvoeder en kind. De focus ligt op het micro-klimaat van de interacties tussen ouder en kind. De belangrijkste vragen die zich dan aandienen zijn vragen die gaan over het “juiste” handelen, of over wat we moeten doen om tegemoet te komen aan de noden en behoeften van het kind (noden en behoeften die eigenlijk al op voorhand ingevuld zijn, en die als vanzelfsprekend worden aangenomen). Wanneer we opvoeden echter denken in termen van een verhouding tussen generaties, dan komen

(6)

6

andere vragen in beeld: wat is waardevol om door te geven aan de nieuwe generatie? Wat willen we doorgeven aan die generatie? Welk beeld van onszelf en van de wereld die we representeren willen we meegeven met die generatie? Hoe organiseren we het samenleven van die generaties? Pedagogische verantwoordelijkheid wordt zo ook meteen verlost van de druk van een individueel juist handelen, en kan begrepen worden in termen van een maatschappelijk en collectief besef dat de ene generatie een verantwoordelijkheid draagt ten opzichte van de andere. Op die manier wordt dan ook niet meer (exclusief) ingezet op het aanpakken en verbeteren van (het handelen van) ouders, maar op het “aanpakken” van de wereld. Micha de Winter heeft iets gelijkaardigs proberen te vatten in zijn recente boek, waarvan de titel luidt, Verbeter de wereld, begin bij de opvoeding. Hij bedoelt daarmee niet dat de wereld verbeterd kan worden door opvoeding, door ouders beter te leren opvoeden, maar dat als we de wereld willen verbeteren, we in eerste instantie moeten kijken hoe we vandaag over opvoeding denken. Het is ons denken over opvoeding dat we moeten aanpakken.

Als geheel beschouwd, begrijp ik de voorbeelden die ik eerder besprak als uitdrukkingen van die voorgestelde verandering van denkwijze, of preciezer wellicht: als diverse praktijken, elk met hun eigen accenten, waarin men poogt een veranderde denkwijze over opvoeden en ondersteuning concreet vorm te geven; als praktijken waarmee men een veranderde pedagogische denkwijze poogt te articuleren.

Lichte versus zware gemeenschappen

Een interessant onderscheid om de huidige ontwikkelingen (en misschien moeten we inderdaad wel spreken van verschuivingen) in het veld van de opvoedingsondersteuning verder te duiden is het onderscheid dat gemaakt is door de Nederlandse sociologen Duyvendak en Hurenkamp; het gaat om het onderscheid tussen wat ze noemen “lichte gemeenschappen” en “zware gemeenschappen” (2004, 2008).

De context van dit onderscheid is hun onderzoek (samen met een aantal collega’s sociologen) naar de zogenaamde individualisering van de (in dit geval: Nederlandse) burger.

Individualisering slaat in het algemeen op “de relatie tussen individuen en collectiviteit” (De Beer, 2004, p. 19). Wanneer we dan concreet onder individualisering verstaan “een afnemende betekenis van sociale collectiviteiten voor de opvattingen en waarden van individuen” (De Beer, 2004, p. 19), dan moeten we uiteindelijk concluderen, aldus Duyvendak en Hurenkamp, dat er eigenlijk weinig sprake is van individualisering (2004, pp.

213 e.v.). Eén van de maatschappelijke ontwikkelingen die ze hierbij aanduiden is het ontstaan van lichte gemeenschappen naast zware gemeenschappen. Tegen een wat algemene perceptie in is het niet het geval dat mensen zich meer en meer op zichzelf terugtrekken en alles dan maar zelf beslissen. Er is nog steeds veel “kuddegedrag”, zoals ze het een beetje uitdagend stellen. Maar de aard van de banden die men aangaat is wel veranderd:

De banden die worden aangegaan zijn veelal losser: weak ties nemen de plaats in van strong ties die mensen verbonden in verzuilde tijden. Zwakke of losse banden, lidmaatschappen die je op kunt zeggen in plaats van verwantschappen voor het leven, krijgen met enige regelmaat de voorkeur boven sterke verbindingen. En dit minder ‘collectieve karakter’ van de nieuwe netwerken maakt het mogelijk om je te

(7)

7

verbinden met meer netwerken tegelijkertijd. Het leidt tot vluchtiger banden maar ook tot meer connecties. We zien lichte gemeenschappen ontstaan. Geen gemeenschap in de traditionele zin met bloedbanden of gedeeld geloof, maar eenheden georganiseerd op minder traditionele noemers. […]

De oude, traditionele verbanden, die vaak als ‘sterk’, zo niet als zwaar en belastend gezien worden (het hechte gezin, de gesloten geloofsgemeenschap) verdwijnen voor velen uit beeld. (2004, p. 219)

Verder geven Duyvendak en Hurenkamp aan dat lichte gemeenschappen groepen zijn “waar je als individu zonder ernstige gevolgen van los kunt komen” (2008, p. 3), terwijl zware gemeenschappen “die verbanden [zijn] waar men niet zomaar lid van kan worden en waarvan uittreding wel serieuze gevolgen voor individuele leden heeft” (ibid., p. 4).

Een mooi voorbeeld van lichte gemeenschappen vinden we bij Frank Furedi. Vanuit zijn kritiek op de “grote” gemeenschap (lees de overheid die te pas en te onpas ingrijpt in gezinnen) pleit hij voor het gegeven dat ouders hun eigen kleine gemeenschappen moeten vormen. En meteen is dat voor hem een manier om pedagogische verantwoordelijkheid en autoriteit terug in te vullen.

One way that parents can temper their fears is by tackling the breakdown of adult collaboration. Parents need to take active steps to overcome their isolation. They need to cultivate friends, colleagues, and family members to serve as collaborators in the task of child rearing. […] Parents needs to create their own little community of stakeholders in their children’s welfare. (2008, p. 196)

Tegenover de “grote” of “zware” gemeenschap die ouders oplegt wat te doen en niet te doen, stelt Furedi voor dat ouders hun eigen gemeenschap vormen – noem dit, in navolging van Duyvendak en Hurenkamp, een lichte gemeenschap, dit wil in dit geval dan zeggen: een gemeenschap waarin ouders terug op elkaar kunnen vertrouwen, grotendeels zelf bepalen wat goed is voor hun kinderen, en een verbinding aangaan vanuit een gedeeld engagement, met name het welzijn van hun kinderen.

Iets nieuws? Of meer van hetzelfde?

Op dit punt wil ik terugkeren naar de vraag die ik aan het begin van deze lezing stelde: in welke mate kan de keuze voor (de nadruk op, of de aandacht voor) “verbinding”, “samen”,

“buurt”, “omgeving” en dergelijke iets anders betekenen in het veld van de opvoedingsondersteuning dan wat we al kennen en doorgaans gewoon zijn te doen? Met

“anders” bedoel ik niet noodzakelijk “nieuw”, als daarmee bedoeld zou worden de volgende nieuwe methodiek of aanpak, maar bedoel ik precies “anders dan” de volgende nieuwe methodiek of aanpak. Het onderscheid dat ik hier maak tussen “anders” en “nieuw” heeft te maken met een observatie gemaakt door Van Tilt. Het is wat mij betreft een veelzeggende observatie – of minstens toch interessant; ze heeft me in elk geval getroffen. Van Tilt heeft het hier over wat hij noemt de “magische aantrekkingskracht” van het woord “nieuw” (1994), p. 9):

[…] misschien zijn we verslaafd geraakt aan het nieuwe omdat we de oude waarden en attitudes niet meer (h)erkennen en kunnen integreren.

(8)

8

Dit fenomeen viel me een tijd geleden sterk op toen ik een studiedag bijwoonde rond de positie van de ‘maatschappelijk zwakkere jongere’. Vooral de onrust, de onmacht en het grote ongeduld van de aanwezige hulpverleners frappeerden me. Van de sprekers verwachtten velen niet meer of niet minder dan dat ze hun nieuwe modellen, nieuwe inzichten, nieuwe therapieën zouden aanreiken waarmee ze al die ontspoorde jongeren terug op het juiste pad zouden helpen.

Onze samenleving is koortsachtig op zoek naar nieuwe wondermiddelen voor verstoorde relaties. (Ibid.)

Van Tilts observatie dateert van 1994 en stemt tot nadenken omdat we vandaag zovele jaren later zijn, maar niet meteen veel “verder” lijken te zijn. Maand na maand, jaar na jaar volgt de ene innovatieve aanpak nog steeds de andere op, de ene training de andere, het ene stappenplan het andere, enz. En telkens lijkt de verwachting nog steeds dezelfde te zijn, i.e.

dat het laatste wetenschappelijke onderzoek iets oplevert dat gaat werken, misschien zelfs een doorbraak kan zijn in het werk met kinderen, ouders en gezinnen, en dus de problemen (eindelijk) eens ten gronde belooft aan te pakken. Maar na bijna 20 jaar rusteloosheid en wachten kunnen we alleen maar vaststellen dat de problemen en moeilijkheden zijn blijven toenemen. In hun recente bundel van bijdragen van verschillende onderzoekers “Kansen voor kinderen” spreken John Crombez en Else De Wachter van 26.000 kinderen en jongeren die in de jeugdzorg terecht komen – en ze benadrukken dat dat er 10.000 meer zijn dan een paar jaren geleden. (2011, p. 11) Jo Hermanns liet recent optekenen (in de Groene Amsterdammer) dat “het aantal jongeren in de jeugdzorg […] in tien jaar verdubbeld is tot ruim negentigduizend.” En volgens Hermanns heeft dat te maken met het systeem zelf, met wat hij “de zuigkracht van het systeem” noemt: “Professionals zijn getraind om problemen te zoeken en niet om te luisteren naar waar ouders behoefte aan hebben. Als je goed zoekt, kun je overal opvoedproblemen vinden.” En – ik vul aan – hoe meer methodieken, hoe meer

“brillen”, hoe verfijnder ook die brillen, en dus ook hoe groter de kans om problemen te vinden. (In de marge, dit soort bewegingen doet me keer op keer terugkeren naar een passage van Nietzsche: “Als iemand iets achter een struik verstopt, het daar gaat zoeken en ook vindt, dan is er niet veel te prijzen aan dat zoeken en vinden: zo staat het er echter voor met het zoeken en vinden van de “waarheid” in het rijk der begrippen. Als ik de definitie van een zoogdier opstel en dan na het inspecteren van een kameel verklaar: “Kijk, een zoogdier,”

dan is daarmee weliswaar een waarheid aan het licht gebracht, maar die is dan van beperkte waarde […]” (vertaling van Über Wahrheit und Lüge im aussermoralischen Sinne, http://www.bartdegoeij.nl/nietzsche.php). Maar dit terzijde.) Zoals ik zei, de passage van Van Tilt heeft me getroffen, omdat ze al van bijna 20 geleden dateert. Het riep (en roept) bij mij de volgende prangende vraag op: blijven we onrustig, onmachtig en ongeduldig wachten op de verlossende methodiek, op de zoveelste nieuwe herorganisatie van hetzelfde, of gooien we het roer om?

Men kan op verschillende manieren reageren op deze cijfers. Ik beperk me tot de volgende suggestie, waarbij ik meteen de band leg met wat Van Tilt zegt over het “nieuwe”. Wat zich herhaaldelijk en keer op keer als “ nieuw” aankondigt, is dat wellicht niet, dit wil zeggen, het is wellicht enkel een andere verpakking van dezelfde inhoud; het herbergt dezelfde veronderstellingen over wat opvoeden is, ondersteuning aan ouders, wat ouders nodig hebben, de rol van de begeleider, de relatie tussen ouder en kind, de plaats van opvoeden in

(9)

9

de samenleving, etc; het wordt, kortom, steeds in dezelfde functionalistische logica geschoven. En hoewel ik de eerste zal zijn om te benadrukken dat het maken van voorspellingen in dit vakgebied moeilijk is, durf ik hier toch het vermoeden uitspreken dat zolang elke “nieuwe” methode van dezelfde veronderstellingen blijft uitgaan en dezelfde verhoudingen blijft reproduceren, er misschien niet veel zal veranderen.

Het gevaar is overigens niet denkbeeldig dat een gelijkaardig proces zich voltrekt met de huidige aandacht voor de omgeving, buurt, netwerk, e.d.m. in opvoedingsondersteuning.

Anders gezegd: dat het ten prooi valt aan de magische aantrekkingskracht van het woord

“nieuw”, dat alle neuzen plots in dezelfde richting gaan kijken, dat de diversiteit en soms ook onvoorspelbaarheid en openheid van de praktijken “ingekapseld” worden en ingeschoven worden in dezelfde functionalistische logica die we kennen, en die, klaarblijkelijk, het aantal probleemgevallen niet kan doen verminderen.

Een goed voorbeeld is het in 2009 in Nederland verschenen rapport “Investeren rondom kinderen” (dat een advies uitbrengt van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling en de Raad voor Volksgezondheid en Zorg; cf. http://www.adviesorgaan- rmo.nl/publicaties/adviezen/2009/1075/1078/). In dit rapport stelt men vast dat de overheid de persoonlijke levenssfeer te dicht genaderd is. In tijden van individualisering heeft de overheid, zo luidt de redenering, willen “compenseren voor het gebrek aan steun in onze sociale omgeving” (p. 8), en heeft men vanuit die redenering allerlei structuren opgezet om mensen te ondersteunen, adviseren, begeleiden etc. Maar, zo gaat men verder: “hoe meer de overheid alles regelt, hoe minder de sociale omgeving geactiveerd zal worden” (p. 9). En daarom kiest men er dan ook uitdrukkelijk voor om “de focus te verleggen naar de kracht van de sociale omgeving” en wil men “de bronnen van steun en wijsheid die daar [in onze naaste omgeving] beschikbaar zijn beter te benutten” (p. 9). Het is nog maar de vraag of de

“activering” van de omgeving waarvan men hier spreekt, en het “benutten” van de daar aanwezige “krachten” méér is dan het inschuiven van het belang van (in dit geval) informele ontmoetingen in een reeds bestaande logica die van overheidswege gehanteerd en opgelegd wordt. In het bijzonder merken we hier aan het taalgebruik dat de inzet op de omgeving en de buurt hier wordt ingeschoven in en begrepen vanuit een bepaalde opvatting van een goed functionerende samenleving waarin zelfbestuur van de burgers centraal staat.

Of nog: de inzet op omgeving en buurt heeft eigenlijk geen intrinsieke waarde op zich, maar is hier omgetoverd tot het zoveelste aspect dat een aandachtspunt moet zijn voor het

“ondernemende zelf” dat de goede burger vandaag, in onze neoliberale samenleving, dient te zijn.

Probleem van individualisering als rechtvaardiging?

Eén aspect wil ik in dit verband even benadrukken – en hiermee kom ik ook terug op wat ik eerder zei over individualisering. Als het inderdaad klopt dat, zoals Duyvendak en Hurenkamp laten zien, de individualiseringsgedachte grotendeels op een mythe berust, dan kan de vaak gehoorde uitdrukking “toegenomen individualisering” of “voortschrijdende individualisering” niet meer als argument worden aangehaald om in te zetten op de buurt, de omgeving, e.d.m., om kortom allerlei vormen van gemeenschapsvorming te stimuleren.

Dat neemt natuurlijk niet weg dat individuele ouders zich in een feitelijk geïsoleerde situatie bevinden, of dat ouders zelf te kennen geven min of meer in een isolement te leven. Of meer

(10)

10

algemeen: gesteld dat op er maatschappelijk niveau inderdaad geen sprake is van een doorgedreven individualisering, maar er allerlei vormen van “hercollectivering” zijn, dan wil dat nog niet zeggen dat zoiets geldt voor elke individuele ouder, of voor elk individueel gezin.

Het is niet ongewoon om in deze context te verwijzen naar het onderzoek dat door Ann Buysse is uitgevoerd in opdracht van de Gezinsbond. En de conclusie van dat onderzoek is zo onderhand een eigen leven gaan leiden. Maar zoals vaak met resultaten van onderzoek zijn de conclusies genuanceerder dan datgene wat ervan in de media het daglicht ziet. Wat zowat een algemene waarheid geworden is in het veld is de conclusie dat ouders “nood hebben aan informele, sociale steun”. Dat is inderdaad wat in dat onderzoek tot uiting komt.

Maar er staat verder ook, bijvoorbeeld:

Ouders vinden tips, feedback, bevestiging van andere ouders ondersteunend.

Voorwaarde is wel dat ze kunnen praten met ‘gelijkgestemden’, met mensen die gelijkaardige ervaringen hebben meegemaakt. (p. 83)

En voorts:

Praten met gelijkgezinden creëert verbondenheid, herkenbaarheid en een veilige sociale ruimte waarbinnen ouders vrijuit kunnen vertellen. (p. 83)

Dat zal wellicht ook niet onbekend zijn, maar het werpt toch een klein beetje een ander licht op de zaak. Ik bedoel daarmee: het is mijn inschatting dat de nadruk is komen te liggen op

“informele sociale steun”. Waar echter ook de nadruk op zou moeten liggen is het informele van die sociale steun, en meer bepaald in de zin van het verlangen met gelijkgestemden in relatie te kunnen treden. De interpretatie die ik hier naar voren zou willen schuiven (of noem het een “hypothese”) is de volgende: de nood aan informele sociale steun, als uitdrukking van een verlangen te kunnen omgaan met gelijkgezinden, moeten we misschien niet alleen lezen als een verlangen om te spreken met mensen die min of meer gelijkaardige ervaringen hebben meegemaakt, maar ook als een verlangen om te spreken met mensen met wie men als gelijke in relatie kan treden. Als we opvoedingsondersteuning inderdaad herdefiniëren, in de lijn van het onderzoek van Buysse, als “datgene wat ouders als ondersteunend ervaren”

(Vandenbroeck, 2011, p. 110), dan is ook dat een plausibele invulling daarvan. Een moeilijke, maar belangrijke vraag is of dit iets is dat eigenlijk wel georganiseerd kan worden.

Verhouding ik-gemeenschap

Ik wil deze laatste idee – over het in relatie treden met “gelijken” – opnemen in een filosofische vraag; en ik inspireer me hier aan het werk van de Amerikaanse filosoof Stanley Cavell. Hoger heb ik aangestipt dat individualisering te maken heeft met de relatie tussen individu en collectiviteit. Filosofisch laat deze verhouding zich vertalen in de volgende vraag:

wat is precies de band die ik heb met mijn gemeenschap? We bevinden ons voortdurend in allerlei vormen van gemeenschap. Het eigene aan een gemeenschap is dat deze voortdurend van haar leden vraagt dat ze handelen en zich gedragen conform haar regels.

Ze verwacht van haar leden een bepaalde vorm van instemming. Nog anders uitgedrukt: als individu kan ik niet anders dan iets representeren; in mijn handelen en spreken toon ik mezelf altijd reeds als exemplaar van, als representatief voor een bepaalde gemeenschap.

Tegelijk bestaat die gemeenschap maar bij gratie van haar leden, dit wil zeggen bij gratie van het volgehouden engagement van haar leden om te blijven doen en zeggen wat

(11)

11

verondersteld wordt “bindend” te zijn voor deze gemeenschap. Als de leden van een gemeenschap om welke reden dan ook ophouden te blijven spreken volgens de regels van wat betekenisvol is in deze gemeenschap, dan houdt deze op te bestaan.

Maar de grote moeilijkheid is nu dat ik als individu onmogelijk kan instemmen of ingestemd hebben met alles wat zich in mijn gemeenschap afspeelt (cf. Laugier, 2006, p. 37). Door deel uit te maken van een gemeenschap laat ik die gemeenschap spreken in mijn naam, maar niet alles waarvoor die gemeenschap staat, is iets dat ik in mijn naam wil laten uitspreken.

Omgekeerd kan ik niet om het even wat doen en zeggen, en toch blijven beweren dat ik deel uitmaak van die gemeenschap. Anders gezegd: wat hier geproblematiseerd wordt is dat het niet duidelijk is met wie ik in gemeenschap treedt en wat die verbinding dan uitmaakt. Het is niet ondubbelzinnig duidelijk wie dat “wij” is en wat de verbinding is zodat we een “wij”

vormen. In de woorden van Cavell: “Wie die andere zijn voor wie ik spreek en die voor mij spreken, is niet op voorhand bekend, hoewel er in de praktijk vanuit gegaan wordt dat dat gegeven is.” (1979, p. 27, eigen vertaling)

Dat is niet onbelangrijk, want het impliceert dat in wat ik doe en zeg, de band die ik heb met de gemeenschap altijd mee op het spel staat; mijn deelname aan een gemeenschap, mijn behoren tot die gemeenschap staat voortdurend mee op het spel, en ultiem dus ook het bestaan van die gemeenschap zelf. Volgens Cavell is dit een permanente toestand. Wat hetgene is dat ons verbindt en tot een “wij” maakt, kan niet vastgelegd worden in een lijst van kenmerken, of in een contract, of in een regelgevend kader. Want ook alles wat daar op papier zou staan, moet actief beleden worden door de leden van de gemeenschap, in woord en daad. Dat leidt Cavell er dan ook toe om te suggereren dat een samen-zijn van mensen waar de vraag naar de relatie tussen ik en gemeenschap niet meer gesteld wordt – hetzij omdat men denkt dat ze al sluitend beantwoord is, hetzij omdat het (bijvoorbeeld) niet toegelaten is –geen gemeenschap is (Norris, 2006, p. 4). De “claim to community” moet, aldus Cavell, gemaakt kunnen worden.

Het cruciale punt van gemeenschap en solidariteit is dan ook een vraag naar de mate waarin de leden van de gemeenschap in de mogelijkheid verkeren om zelf mee te bepalen wat deze gemeenschappelijke zaak is, wat met andere woorden het gemeenschappelijk belang is dat ze onderschrijven en waardoor ze zich verbonden voelen. Een samenleving die ouders wenst te ondersteunen doet dat dan ook maar wanneer ze ouders de mogelijkheid biedt mee vorm te geven aan de “gemeenschappelijke zaak” die verondersteld wordt verbindend te werken. Anders gezegd: solidair zijn met ouders kan maar door een solidaire gemeenschap van ouders waar niet reeds op voorhand vastligt wat van belang is, waar, bijvoorbeeld, niet reeds op voorhand ingevuld wordt wat (goed) ouderschap is.

Concrete suggesties

Zoiets laat zich vertalen in een aantal concrete bedenkingen en suggesties omtrent opvoedingsondersteuning.

In eerste instantie kan dit gezien worden als een pleidooi voor het ernstig nemen van de participatie van ouders in opvoedingsondersteunende initiatieven. Met ernstig nemen bedoel ik: dat we zonder meer openstaan voor verschillende invullingen van wat een goed leven is en voor de diversiteit van betekenissen die ouders aandragen – zelfs al strookt dat niet met

(12)

12

de veelal impliciet gehanteerde norm van een middenklasse. Verder betekent het ook het accepteren van de weigering van ouders om deel uit te maken van een gemeenschap.

Participatie van ouders ernstig nemen impliceert niet alleen dat we het goed vinden dat ze meedoen, maar ook dat we aanvaarden dat ze vertrekken – waarmee ze eigenlijk te kennen geven: “dit is niet mijn “wij””. Participatie van ouders ernstig nemen impliceert dus ook het kunnen loslaten van ouders, of preciezer wellicht: het loslaten van de wereld zoals wij denken dat ze is en het aan de ouders zelf overlaten om de wereld vorm te geven zoals ze dat zouden willen, om zelf de wereld te betekenen. Initiatieven die buurt, omgeving, etc. in het vaandel voeren dreigen daarop nogal eens spaak te lopen. Het wordt (be)geleide informele sociale steun, waarbij met die begeleiding meteen een hiërarchische verhouding wordt ingesteld van wetende (opvoedingsondersteuner) versus onwetende (ouder).

Participatie van ouders ernstig nemen betekent dan ook de mogelijkheid bieden om relaties met gelijken aan te gaan. Op die manier kan de gemeenschap/de gemeenschappelijke zaak vorm gegeven worden door de ouders. In zekere zin zouden we kunnen zeggen: de gemeenschap is niet iets wat reeds bestaat en waartoe ouders toetreden, maar de gemeenschap manifesteert zich door de betrokkenheid en het engagement van de ouders.

Kan zoiets? Ja, ik denk het wel, maar het vraagt een andersoortige investering van de middelen. Het vraagt om inzet van middelen in ruimtelijke ordening, in parken, in het verenigingsleven, in alternatieve vormen van kinderopvang, etc.

Wat hierbij aansluit, is, ten tweede, de suggestie – en ik formuleer het met de nodige voorzichtigheid – om minder zwaar in te zetten op advies en informeren. Daarmee wil ik niet zeggen, voor alle duidelijkheid, dat er geen nood zou zijn aan advies en informatie. Ik wil er alleen mee zeggen dat hoewel de onderzoeksconclusie van Buysse – nood aan informele sociale steun – zoals gezegd een bekend gegeven is in het veld, de concrete vormgeving daarvan soms niet verschilt van een klassieke hulpverleningsrelatie. Het is een kwestie van accent: we moeten er voor waken dat de vooronderstellingen van het adviesmodel niet doorgetrokken worden naar andere praktijken.

Ten derde, en ten slotte, een suggestie met betrekking tot projectsubsidie – en meteen is dat een warme oproep aan financierende instanties. Ik wil een pleidooi houden, zelfs nu in tijden van financiële crisis, voor projectoproepen die projecten toelaten die open kunnen zijn, dit wil zeggen voor projecten waarvoor niet meteen al op voorhand de te behalen resultaten moeten ingeschreven worden in de aanvraag. Ik vertel niets nieuws als ik zeg dat er een gerichtheid is op methodes en vormen van aanpak die meetbare effecten moeten opleveren.

Maar de waarde van een project wordt op die manier afgemeten aan doelstellingen die misschien niet meteen stroken met de werking van een aanvragende organisatie. We moeten natuurlijk niet gaan smijten met geld – maar het is wel degelijk een kwestie van afwegingen. En misschien is het net nu – in tijden van financiële crisis – wél het moment om dat te doen. Zoals ik hoger al aangaf: 20 jaren eenzelfde refrein heeft blijkbaar het aantal probleemgevallen niet doen dalen. Vandaar mijn pleidooi voor subsidie aan projecten die een empowerend potentieel hebben (zonder dat meteen geëist wordt dat van bij aanvang al meetbare effecten worden aangegeven), voor projecten die experimenteel van aard zijn, voor proeftuinen die écht iets beproeven. Het is een oproep voor projecten die “uitzichtloos”

zijn, niet in de negatieve zin van het woord, maar in een erg positieve zin van het woord, in een letterlijke zin: “zonder uitzicht”, dus ook: open, en niet op voorhand al bepaald. Een

(13)

13

financierende instantie die dat zou kunnen voorzien in een projectoproep neemt meteen ook de andere suggesties ter harte, niet in het minst de idee van informele sociale steun. Als er geen uitzicht is, weten we ook nog niet wat we gaan zien – en in dit geval is dat een goede zaak, want het betekent dat we ouders de kans geven dat uitzicht zelf mee vorm te geven.

Literatuur

Buysse, A. (2008). Opvoedingsondersteuning. Ondersteuning van gezinnen vandaag: een

onderzoek. Gent: Universiteit Gent.

http://www.gezinsbond.be/images/stories/opvoeden/rapport.pdf

Cavell, S. (1979). The claim of reason. Wittgenstein, skepticism, morality, and tragedy. New York: Oxford University Press.

Crombez, J. & De Wachter, E. (Eds.). (2011). Kansen voor kinderen: Een weg voor het jongerenwelzijn in Vlaanderen. Antwerpen: Garant.

De Beer, P. (2004). Individualisering zit tussen de oren. In J.W. Duyvendak & M. Hurenkamp (red.), Kiezen voor de kudde. Lichte gemeenschappen en de nieuwe meerderheid (pp. 18-36). Amsterdam: Van Gennep.

De Visscher, S. (2008). De sociaal-pedagogische betekenis van de woonomgeving voor kinderen. Gent: Academia Press.

de Winter, M. (2011). Verbeter de wereld, begin bij de opvoeding. Vanachter de voordeur naar democratie en verbinding. Amsterdam: SWP.

Duyvendak, J.W., & Hurenkamp, M. (2004). Kiezen voor de kudde. Lichte gemeenschappen en de nieuwe meerderheid. Amsterdam: Van Gennep.

Duyvendak, J.W., & Hurenkamp, M. (2008). De zware plicht van de lichte gemeenschap.

Krisis, 28(1), 1-14.

Furedi, F. (2008). Paranoid Parenting. London: Continuum.

Gillies, V. (2005). Meeting parents’ needs? Discourses of ‘support’ and ‘inclusion’ in family policy. Critical Social Policy, 25, 70-90.

Laugier, S. (2006). Wittgenstein and Cavell: Anthropology, skepticism, and politics. In A.

Norris (Ed.), The claim to community. Essays on Stanley Cavell and Political Philosophy (pp. 19-37). Stanford: Stanford University Press.

Norris, A. (2006). Introduction: Stanley Cavell and the claim to community. In A. Norris (Ed.), The claim to community. Essays on Stanley Cavell and Political Philosophy (pp. 1- 18). Stanford: Stanford University Press.

Omer, H. (2007). Geweldloos verzet in gezinnen. Een nieuwe benadering van gewelddagig en zelfdestructief gedrag van kinderen en adolescenten. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

Omer, H. (2011). The new authority. Family, school and community. Cambridge: Cambridge University press.

Savater, F. (2001). De waarde van opvoeden. Filosofie van onderwijs en ouderschap (Vert.

E. Coenen). Utrecht: Erven J. Bijleveld.

Stiegler, B. (2010). Taking care of youth and the generations. Stanford: Stanford University Press.

Vandenbroeck, M., Boonaert, T., Van der Mespel, S., & De Brabandere, K. (2007).

Opvoeden in Brussel. Gent: UGent.

Vandenbroeck, M. & Geens, N. (2010). Evaluatierapport van Baboes, de Brusselse ontmoetingsplaats voor kinderen en ouders. Gent: Vakgroep Sociale Agogiek UGent.

(14)

14

Van Tilt, E. (1994). Is de achterdeur op slot. Pleidooi voor een cultuur van de ontmoeting.

Pelckmans.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de tweede stap werd aan de ouders die op de screeningslijst aangegeven hadden benaderd te mogen worden voor nader onderzoek een vragenlijst gestuurd met vragen die

Bovendien geven de coördinatoren aan dat het bereiken van veel allochtone moeders en vrijwilligsters zorgt voor meer contact en begrip tussen culturen, zowel tussen moeders en

In combinatie met de twee domeinen waarop het verschil tussen deze groepen wel significant in het voordeel van de niet-kansarme, allochtone kinderen uitvalt (motoriek en

Meer professionals in eigen taal en cultuur wordt gezien als wenselijk, omdat deze professionals door hun achtergrond vaak een pré hebben in de benadering van en de communicatie

Ouders die tevreden zijn over de opvoeding maken zich minder vaak zorgen over hun kinderen en vinden de opvoeding minder zwaar dan ouders die ontevreden zijn.. Positief

Het aanbod is groot, maar bevat wel lacunes. Veel interventies richten zich op een bepaalde fase in de ontwikkeling, maar als het gaat om optimale schoolloopbanen zou het lonen

Maar, net zoals sommige ouders zien dat de media hun kinderen onder druk zetten, vinden ze ook dat boeken, TV en andere media hen extra druk bezorgen: je

 Kinderen en jongeren informeren over de impact van en de veranderingen bij scheiding en hoe ze bij scheiding goed voor zichzelf kunnen zorgen..  Kinderen en jongeren