• No results found

Ontwikkelingsgerichte opvoedingsondersteuning bij kansarme allochtone gezinnen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Ontwikkelingsgerichte opvoedingsondersteuning bij kansarme allochtone gezinnen"

Copied!
13
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ontwikkelingsgerichte opvoedingsondersteuning bij kansarme, allochtone gezinnen

Patrick Meurs en Gül Jullian

[ S a m e n v a t t i n g ]

Ontwikkelingsgerichtheid is de specifieke klemtoon die psychologen aanbrengen in het domein van preventieve opvoedingsondersteuning. In het programma De eerste stappen wordt het veer- krachtige sociaal-emotionele domein van allochtone gezinnen als hefboom gebruikt om de kwetsbare ont- wikkelingsdomeinen zoals de taalontwikkeling te bevorderen. Dit programma wil ontwikkelingsrisico’s en opvoedingsspanningen aanpakken bij het begin van de ontwikkeling en bij de eerste tekens van afwijkende ontwikkelingspaden. Uit het effectonderzoek blijkt dat deze preventie weliswaar geen magisch redmiddel is, maar in vergelijking met een controlegroep wel degelijk gunstige effecten heeft op de algemene ontwik- keling van allochtone kinderen.

In een kansarm milieu komen kinderontwikke- ling en opvoedingspraktijk in migrantengezin- nen meer onder druk te staan dan in andere mi- lieus; bovendien biedt een goede band tussen ouders en kind door de grotere onvoorspelbaar- heid van de leefomgeving er minder garanties op latere adaptieve ontwikkeling van het kind (Sameroff & Fiese, 2000; Crockenberg & Leer- kes, 2000). Omwille van de grotere onvoorspel- baarheid van het ontwikkelingsverloop en de grotere kans op het onder druk komen staan van opvoedkundig handelen, is het nodig om ten aanzien van deze doelgroep vroegtijdig te interveniëren. Waar mogelijk dient dit te gebeu- ren met preventieve initiatieven van gezinson- dersteuning waarin zowel ouders als kind cen- traal staan. In dergelijke preventie wil men de invloed van risicofactoren voorkomen of in de kiem smoren en bepaalde protectieve factoren versterken.

Preventie ten aanzien van maatschappelijk kwetsbare groepen werd in beleidsnota’s en vakliteratuur omschreven als een nieuwe prio-

ritaire taak van klinisch psychologen, zowel in Vlaanderen als op internationaal vlak (Cools, 2002; Osofsky, 1997; Parens & Kramer, 1993).

Het in deze bijdrage gepresenteerde preventie- programma De eerste stappen werd ontwikkeld aan het Leuvense Centrum voor Kinderpsycho- therapie en Ontwikkelingsgerichte Interventie.

Het raakte in Vlaanderen bekend door zijn in- planting in Het Huis der Gezinnen te Ander- lecht. Sinds maart 2004 varen dit psychologi- sche preventieprogramma en Het Huis der Gezinnen hun eigen koers. De ervaringen met het programma in Brussel kunnen nu een lei- draad vormen voor inplanting van het project elders in Vlaanderen.

In deze bijdrage schetsen we hoe het project De eerste stappen gegroeid is vanaf het moment dat het op de rails werd gezet, het moment ook waarop de projecttekst over dit programma ge- schreven werd (Meurs, Jullian & Ferrant, 2000). Sindsdien hebben ‘praktijk’, ‘terrein’ en de subsidiërende instanties hun noden laten voelen en horen. Ook vanuit het beleid zijn

[W ETENSCHAP Artikel ]

(2)

richtlijnen voor wenselijke preventie geformu- leerd (Vettenburg et al., 2003).

We spreken hier van ‘ontwikkelingsgerichte opvoedingsondersteuning’ om de psychologi- sche vertaling van dergelijke pedagogische programma’s aan te duiden. ‘Ontwikkelingsge- richt’ betekent dat de bekrachtiging en verster- king van het ouderschap gebeurt in het per- spectief van het bevorderen van adaptieve ontwikkelingstrajecten van de kinderen en van het bereiken van een nieuw evenwicht (home- ostase) in de gezinscyclus temidden van de verandering (transformatie) die de komst van een kind teweegbrengt. Kennis over normale kinderontwikkeling en over adaptieve trans- formaties in de gezinscyclus alsook over de wijze waarop risico’s en protectieve factoren op het ene domein het andere beïnvloeden, is het vakgebied van de ontwikkelingspsycho- loog. De kansen van deze interactie tussen psychologie en pedagogiek willen we verdui- delijken.

Verder bespreken we enkele resultaten van ons empirisch onderzoek naar de ontwikkeling van kinderen die in kansarmoede leven en/of in al- lochtone gezinnen opgroeien. Daarnaast be- commentariëren we de eerste onderzoeksresul- taten over de effecten van het project De eerste stappen.

De eerste stappen: programma van ontwikkelingsgerichte opvoedingsondersteuning

Opvoeding en kinderontwikkeling verlopen het best wanneer de affectief-relationele dynamiek in familiale context voldoende goed is en het gezin op voldoende veilige wijze ingebed is in een bredere socio-economische en culturele leefwereld (Huitt, 2002). Het affectief-relatione- le (het sociaal-emotionele) is de belangrijkste focus van de interventie: het programma stelt zich als doel het affectief welbevinden van ou- ders en kind te bevorderen, in het kader van de ouder-kindinteracties. De affectieve communi- catie dient ondersteund te worden: het bevesti- gen of stimuleren van positief gekleurde affec- tieve communicatie alsmede het helpen

betekenis geven aan en, waar nodig, indammen van negatieve affectieve communicatie zijn be- langrijke streefdoelen. Onderzoek van Beiser et al. (2002) toont aan dat het werken op de soci- aal-emotionele dynamiek in migrantengezin- nen een gerechtvaardigde aanpak is: de samen- hang en solidariteit in migrantengezinnen zorgt er in moeilijke socio-economische omstandig- heden voor dat bepaalde met (kans)armoede geassocieerde risico’s geneutraliseerd worden of beperkt blijven.

In principe is het ‘eerstestappenprogramma’ ge- meenschapsgericht (community oriented): dit betekent dat de groep van ouders met pasgebo- renen uit de wijk waarin het programma loopt, de doelgroep van dit project vormt. Jaarlijks zijn er in de Anderlechtse wijk Kuregem, waar het project voor het eerst ingeplant werd, onge- veer 600 geboorten.

In realiteit blijken allerlei drempels1 er echter voor te zorgen dat slechts een deel van deze doelgroep bereikt wordt. In 2003 werden bij- voorbeeld ongeveer 150 nieuwe gezinnen be- reikt door de preventiewerkers van De eerste stappen. Het gaat hier zowel om gezinnen die eenmalig gezien werden, gezinnen die regelma- tiger participeerden als de wekelijkse deelne- mers aan de groepen. Wanneer men hier het aantal gezinnen aan toevoegt dat reeds langer dan een jaar dit project bezoekt, blijkt dat in to- taal in het jaar 2003 bijna 250 gezinnen een of andere activiteit (cf. infra) in het kader van dit preventieproject volgden. Netwerkvorming met partners in de preventieve welzijnszorg ver- groot de bereikbaarheid van de doelgroep (cf.

infra).

Groepswerk en individuele consultaties als preventieve methodieken

Het programma De eerste stappen bestaat uit groepswerking en individuele consultaties, zo- wel in de locatie van het project zelf, als elders in crèches, scholen en consultatieplaatsen van Kind & Gezin en ONE (Office de la Naissance et de l’Enfant). De samenstelling van het team dat dit project uitvoert, bespreken we elders.

In de locatie van het eerstestappenproject gaan drie groepen door. Twee groepen richten zich

(3)

op ouders met kinderen van 0 tot 3 jaar; deze groepen staan wekelijks geprogrammeerd; de derde groep richt zich op ouders met kinderen van 3 tot 6 jaar. Dit vervolgproject wordt soms ook De tweede stappen genoemd; de samen- komsten staan maandelijks geprogrammeerd.

– In het kader van De eerste stappen is er één wekelijkse voormiddaggroep met een wisse- lende samenstelling voorzien. Hier kunnen ouders terecht voor algemene opvoedings- vragen en vragen over de kinderontwikke- ling. Daarnaast is er één wekelijkse namid- daggroep met een vaste samenstelling waar- in deze algemene kwesties op een steeds die- per niveau aan bod kunnen komen.

– In het kader van De tweede stappen gaat er één groep door die maandelijks samenkomt.

Het gaat om ouders waarvan de kinderen reeds naar de kleuterklas gaan. Deze ouders volgden tijdens de voorbije jaren één van de groepen van De eerste stappen en voelen na drie jaar werking de nood aan om verder te werken rondom opvoeding, kinderontwikke- ling en gezinsdynamiek. Ook dit is een groep met een eerder vaste samenstelling.

Op andere locaties bestaat – soms op verschil- lende wijze, aangepast aan de dienst en de be- schikbare ruimte – eveneens de mogelijkheid tot groepswerk met de ouders. Bijvoorbeeld in de wachtzaal van de nabijgelegen consultatiepun- ten van Kind & Gezin ontstaan, in aanwezigheid van ouders en hun baby’s, heel wat mogelijkhe- den tot gesprek alsook tot kennisgeving van de groepswerking in de eigen locatie. Deze ‘wacht- zaalgroepjes’ ontstaan op toevallige basis, maar in samenspraak met de verpleegkundigen van Kind & Gezin wordt de planning van de zuige- lingenconsultatie soms gestuurd, teneinde be- paalde moeders met gelijkaardige vragen, inte- resses of achtergrond samen te kunnen zien.

In de aanpalende crèche is er een tweewekelijk- se aanwezigheid, waarop ouders kunnen ge- zien worden en vragen vanuit het team van kinderverzorgsters beantwoord worden. In de scholen wordt, afhankelijk van de vraag, met ouders of leerkrachten gesproken over de aan- pak van bepaalde (groepen van) risicokinde- ren. Zuigelingenconsultatie, occasionele kin- deropvang, crèche en school zijn belangrijke

partners voor het opmerken van vroege ontwik- kelingsrisico’s en opvoedingsspanningen; het eerstestappenprogramma is dan een welgeko- men laagdrempelige mogelijkheid voor door- verwijzing van de betrokken gezinnen of voor deskundig overleg tussen de verschillende part- ners in het netwerk van preventieve zorg. Een belangrijk onderdeel van de preventie bestaat erin dat de klinisch psycholoog een scharnier- positie inneemt tussen bepaalde gezinnen en de Centra voor Leerlingbegeleiding. Ook wordt met ouders en leerkrachten vormgegeven aan bepaalde initiatieven die de band tussen school en allochtoon (en/of kansarm) gezin kan ver- sterken. Deze ouders blijven nu soms te ver verwijderd van het schoolgebeuren; ze nemen de informatie die de school doorgeeft ook niet altijd op. Het verkleinen van de kloof tussen die ouders en school (of CLB) is een doel van de preventie in het kader van De eerste stappen.

Dit vergroot de participatie van deze ouders in het schoolgebeuren en in het leerproces van hun kinderen.

Naast de groepswerking bestaat in het kader van De eerste stappen ook de mogelijkheid om individueel te werken. Dat is noodzakelijk om sommige ouders te helpen bij het ontwarren van knopen waarop ze tijdens de groepswer- king stuiten; deze aspecten zijn soms te delicaat om verder in groep te bespreken. In maximaal drie gesprekken kunnen deze knopen dan ont- ward worden; dat gebeurt terwijl ze in de groep verder participeren of vooraleer ze weer aan- sluiten bij de groep. Indien de problemen door een korte gerichte interventie niet kunnen ge- deblokkeerd worden, is doorverwijzing nood- zakelijk om meer specifieke psychotherapeuti- sche hulp te kunnen vinden voor de betreffende ouder(s). De gerichte individuele benadering van bepaalde ouders en kinderen kan ook tij- dens de aanwezigheid in de zuigelingenconsul- tatie en de crèches, waar de psychologen van De eerste stappen over een eigen gespreksruim- te beschikken.

Primaire, secundaire en tertiaire preventie In De eerste stappen is de preventie hoofdzake- lijk primair van aard. Er wordt geanticipeerd op

(4)

indicatoren van problemen en op hun achter- gronden. De ouder-kindrelaties die we tijdens de ouder-kindgroepen observeren, zijn bijvoor- beeld meestal als voldoende goed (‘normale va- riatie’) te omschrijven. Om te voorkomen dat de stress van een kansarme wijk interfereert met die voldoende goede relaties, worden sti- mulansen, perspectieven, informatiekanalen, denkkaders, oefen- en gespreksmogelijkheden geboden, teneinde de weerbaarheid of veer- kracht tegen de structurele beperkingen van een leven in kansarmoede te vergroten.

De preventieve doelstelling bij allochtonen is enigszins verschillend van deze bij kansarmen.

Bij allochtone gezinnen dienen bepaalde ouder- lijke vaardigheden die aanwezig zijn, versterkt te worden, of bevrijd te woren uit de onzeker- heid over ‘opvoeden in een andere culturele leefwereld, een andere taal, enz.’. Bij kansarme gezinnen is de kans groter dat deze pedago- gische vaardigheden afwezig zijn; bijgevolg is re-educatie nodig. Soms gaat het ook om het veranderen van maladaptieve opvoedingsprak- tijken. Bovendien is er meestal in allochtone families nog een uitgebreid sociaal weefsel aan- wezig2(hoe conflictueus het soms ook is), ter- wijl menig kansarm gezin geïsoleerd leeft.

Secundaire preventie ontbreekt in het eerste- stappenprogramma niet. Uit de literatuur is be- kend dat de moeders in de migratie ‘bruggen- bouwers’ zijn tussen hier en ginds, vroeger en nu, ouders en kinderen, enz. De positie van de vaders wordt minder duidelijk of minder po- sitief omschreven (bijvoorbeeld ‘afwezige va- ders’). Nochtans komen deze vaders al gauw mee in beeld tijdens de groepswerking: moe- ders stellen er vragen over, de mannelijke ont- wikkelingsbegeleider roept het thema ‘vader’

op, kinderen refereren ernaar, de vaders zelf komen eens kennismaken met de begeleiders, de moeders wordt gevraagd om thuis aan hun echtgenoot te vertellen over de groepen, enz.

Toch blijven deze vaders vaak moeilijk bereik- baar voor dergelijke projecten. Om hen bij het project te betrekken is outreaching nodig: actief aanspreken waar ze zich vertonen, bijvoor- beeld op de consultatie van Kind & Gezin of bij het brengen en afhalen van hun echtgenote en kind, alsook door het schrijven van brieven als

uitnodiging om te participeren en om bepaalde aspecten over hun kind uit te leggen, enz. Op die manier wordt geanticipeerd op toekomstige risico’s – de geringe betrokkenheid of de grote onzekerheid van een allochtone vader in zijn gezin – of wordt het maken van toekomstper- spectieven door beide ouders bevorderd – bij- voorbeeld door ze rond bepaalde aspecten (zo- als de taal- en schoolkeuze) op één lijn te brengen. Secundaire preventie betekent hier dat

‘risico’ niet langer een algemene categorie is of een reeks van factoren; het gaat nu om een be- paald risico dat reeds gespecificeerd is en aan- gepakt wordt alvorens het een probleem wordt.

Tertiaire preventie richt zich op die vragen waaruit blijkt dat (specifieke) risico’s reeds pro- blematisch aan het worden zijn. Vooral hier toont zich het nut van de individuele consulta- ties, wanneer ouders deze conflicten nog niet in de groep durven te brengen. De tertiaire pre- ventie grijpt in op de overgang van risico naar probleem, opvoedingsspanning naar opvoe- dingsconflict of op de eerste fase van afwijking van het normale ontwikkelingstraject. Blijkt de- ze vorm van preventie onvoldoende omdat het probleem reeds langer vastgeroest is of omdat de afwijking van het normale ontwikkelings- pad bij het kind groter is dan aanvankelijk ge- dacht, dan is verwijzing nodig voor specifieke therapeutische zorg.

Kenmerken van het eerstestappenproject

Het eerstestappenprogramma grijpt zo vroeg mogelijk in op de ontwikkelingslijn en/of draagt ertoe bij dat de ontwikkeling van een probleem of een risicosituatie zo snel mogelijk gestopt wordt. Door de optie om te werken met kinderen tussen 0 en 6 jaar en de moeders uit de doelgroep zelfs prenataal aan te spreken, wordt de radicaliteit (‘radix’ (Lat.) = wortel) van het project verzekerd: het risico wordt aan de wor- tels aangepakt, zo mogelijk in de kiem ge- smoord, terwijl ook adaptieve ontwikkelings- paden zo vroeg mogelijk in het leven van de betrokken kinderen bevorderd worden.

Het project is vooral offensief van aard, gericht op het verruimen van handelingsmogelijkhe- den van ouders. Daarnaast wordt soms defen-

(5)

siever of ontradend gewerkt, bijvoorbeeld wan- neer ouders hun kind omwille van een onuitge- sproken probleem voor de zoveelste keer van school willen veranderen of bij herhaling thuis houden. Hiervan is in de literatuur de negatieve invloed op de ontwikkeling van kansarme kin- deren getoond (Mosteller, 1995).

Integraliteit van het project blijkt uit de combi- natie van persoonsgerichte en contextgerichte doelstellingen van De eerste stappen. Persoons- gericht betekent dat op individueel niveau ver- anderingen worden nagestreefd, zowel door het werk met concrete ouders in de groepen als in de individuele consultaties. Contextgericht- heid blijkt dan vooral uit de samenwerking met partners uit het netwerk, waaraan kennis wordt doorgegeven over het anticiperen op risicofac- toren en over het bevorderen van ontwikke- lingskansen in moeilijke omstandigheden.

Het participatieve karakter van het project wordt vooral doorheen de medewerking van de ouders gevrijwaard. De ouders kiezen zelf de thema’s die aan bod komen; ze evalueren de groepswerking aan het eind van elk werkjaar, vlak voor de zomervakantie. De meest frequen- te thema’s die uit de gespreksgroepen naar vo- ren kwamen, worden hun voorgelegd, om op die manier enkele belangrijke resultaten van het project met hen te delen.

Het democratische karakter van het project be- staat erin dat met allochtonen en kansarmen een doelgroep gekozen wordt die in de curatie- ve zorg te afwezig is en toch vaak in een risico- volle omgeving woont en opgroeit. Het eerste- stappenproject is laagdrempelig (eerstelijns- zorg) en gratis toegankelijk in deze wijk met een lage sociaal-economische status.

Het cultuursensitieve karakter wordt nage- streefd door het werken met een intercultureel bemiddelaarster, naast een autochtone en een allochtone preventiewerker, tezamen meer dan een handvol talen machtig. Het project wordt via de zelforganisaties van de migrantenge- meenschappen gepromoot; de vertrouwens- of sleutelfiguren uit de allochtone gemeenschap- pen vervullen een brugfunctie. Ook werd de ontmoetingsruimte multicultureel ingekleurd.

‘Anders culturele beelden’ over beschermen van kinderen, anticiperen op risico’s, voorko-

men van ziekte en afwijking alsook perspectie- ven op evenwichtige kinderontwikkeling en goed ouderschap kunnen gebruikt worden in dergelijke preventieprojecten.

Participatie aan het

preventieprogramma De eerste stappen

Van de 250 ‘oudersystemen’ die in 2003 een be- roep deden op de ontwikkelingsbegeleiders van De eerste stappen, waren de moeders veruit in de meerderheid (93%), de vaders vormen 4%

van het oudercliënteel, de grootouders 2% (in negen van de tien gevallen gaat het om een grootmoeder), andere begeleiders 1%.

In de voormiddaggroep van De eerste stappen kwamen in 2003 zestig nieuwe gezinnen op- dagen. De gemiddelde groepsgrootte bedraagt – afgerond – 6 moeders en 7 kinderen.3 Het sterkst vertegenwoordigde herkomstland van die nieuwe gezinnen is Turkije (64%), gevolgd door Marokko (10%). In de namiddaggroep met vaste bezetting startten 12 nieuwe gezin- nen. De gemiddelde groepsgrootte bedraagt er 7 kinderen en 6 ouders, eveneens vooral van Turkse origine (50%), gevolgd door de Marok- kaanse gezinnen (33%).

In de groep van De tweede stappen, waarin de ouders de preventieve groepen verderzetten terwijl hun kind naar school is, klinkt het Turk- se overwicht het sterkst door: 92%. De gemid- delde groepsgrootte bedraagt hier 8 moeders.

Van de nieuwe gezinnen in 2003 was slechts 12% van autochtone origine. Naast de Turkse en Marokkaanse gezinnen kwamen de ouders uit – in dalende volgorde van frequentie – Po- len, Italië, Kameroen, Niger, Albanië, Cyprus, Mexico, Azerbeidzjan, Kongo, Portugal.

De moeders die het meest regelmatig aan de groepen participeerden (d.i. meer dan één op twee sessies volgden), behoren allemaal tot de hier opgegroeide tweedegeneratiemoeders of zijn moeders die nog in hun vroege kindertijd naar hier migreerden. De geïmporteerde brui- den die hier pas enkele jaren zijn, bezoeken in geringere getale het project (één op zeven van de participerende moeders) en komen er ge- middeld ook maar één keer per maand. De

(6)

asielzoekende moeders vormen een minder- heid in het project (één asielzoekster op 20 moeders) en komen veelal nog meer spora- disch. Er is een significant positief verband tus- sen de participatiegraad in de groep en de duur van het verblijf van de moeder in België (Ken- dall’s-tau-b = 0.29).4Hoe langer de moeder in België is, hoe groter de kans dat ze naar het eer- stestappenprogramma komt en hoe frequenter ze participeert aan de groepswerking.

Empirisch onderzoek over het eerstestappenprogramma

In deze paragraaf bespreken we twee eigen on- derzoeken over ontwikkelingsgerichte opvoe- dingsondersteuning. Eerst geven we een over- zicht van ons onderzoek naar de meest veer- krachtige en de meest kwetsbare ontwikke- lingsdomeinen van allochtone kinderen; van daaruit bepalen we de doelstellingen van het eerstestappenprogramma en kiezen we onze methode. Vervolgens rapporteren we een on- derdeel van ons effectonderzoek: de invloed van het programma op de betrokken kinderen.

Invloed van kansarmoede en etnisch-culturele minderheidsstatus op de kinderontwikkeling

Methode

De Kent Infant Development Scale (Reuter &

Katoff, 1978; Schneider, Loots & Reuter, 1990) laat toe om tussen 0 en 14 maanden de kinder- ontwikkeling in kaart te brengen aan de hand van een globale ontwikkelingsscore (ALG) en

een score voor vijf ontwikkelingsgebieden: cog- nitie (COG), motoriek (MOT), taal en commu- nicatie (TAA), zelfredzaamheid (ZRH), sociaal- emotioneel (SEM).

Deelnemers

Honderdnegenenzeventig kinderen van 12 maanden werden geselecteerd in Leuven en Brussel, met behulp van kinderdagverblijven, zuigelingenconsultaties en/of zelforganisaties van de migranten. Ze werden ondergebracht in de kansarme groep wanneer een aantal indica- toren van armoede duidelijk aanwezig waren:

zeer laag inkomen van het gezinshoofd, slechte huisvesting, generatiearmoede, werkloosheid, wonen in risicowijk met lage sociaal-econo- mische status (SES), alleenstaande ouder, afge- broken schoolse carrière van de ouder(s). In dit onderzoek gaat het om Turkse en Marokkaanse kinderen, waarvan de moeder gemiddeld 15 jaar5in België is.6

De resultaten voor de algemene ontwikkelings- score en de vijf afzonderlijke domeinen, weer- gegeven in tabel 1, werden geanalyseerd door middel van de Kruskal Wallis Test, een niet- parametrische methode van variantieanalyse.

Deze analyses brachten zowel voor de algeme- ne ontwikkelingsscore als voor vier van de vijf ontwikkelingsdomeinen een significant ver- schil aan het licht tussen de groepen: voor alge- mene ontwikkeling,χ² (3,176) = 44.89; p <

.0001, voor cognitieve ontwikkeling,χ² (3,176)

= 36.54; p < .0001, voor taal,χ² (3,176) = 45.85; p < .0001, voor motoriek,χ² (3,176) =

[ T a b e l 1 ] Gemiddelde ontwikkelingsscores op de leeftijd van 12 maanden.

ALG COG MOT TAA ZRH SEM

Autochtoon, niet-kansarm 208a 44a 64a 31a 31a 42a

Autochtoon, kansarm 191b 40b 59b 22b 32a 34b

Allochtoon, niet-kansarm 198b 41b 65a 25b 30a 40a

Allochtoon, kansarm 176c 36c 60b 18c 31a 32b

Per kolom zijn de scores waaraan een verschillende letter is toegevoegd, significant verschillend van elkaar.

In elke groep zitten 45 kinderen, behalve in de groep kansarme allochtonen, waarin er slechts 44 zitten.

(7)

10.42; p < .05 en voor sociaal-emotionele ont- wikkeling,χ² (3,176) = 31.20; p < .0001. En- kel voor zelfredzaamheid zijn de groepsver- schillen niet significant,χ² (3,176) = 4.02; p = .18.

Uit de paarsgewijze groepsvergelijkingen blijkt dat de algemene ontwikkelingsscore significant hoger ligt bij de autochtone, niet-kansarme kin- deren dan bij de autochtone, kansarme kinde- ren en bij de allochtone, niet-kansarme gezin- nen. In beide laatste groepen ligt de algemene ontwikkelingsscore dan weer significant hoger dan bij de allochtone, kansarme kinderen. De significante verschillen tussen de scores voor de ontwikkeling in de domeinen ‘cognitie’ en

‘taal’ liggen in dezelfde richting.

Voor ‘motoriek’ en voor ‘sociaal-emotionele ontwikkeling’ liggen de kansarme (zowel au- tochtone als allochtone) kinderen significant la- ger dan beide niet-kansarme groepen. Op beide niveaus van SES – kansarmoede of niet – ver- schillen bovendien de allochtone kinderen niet significant van de autochtone kinderen in deze twee ontwikkelingsdomeinen.

Twee significante verschillen tekenen zich af.

Ten eerste, meestal betekent de factor ‘etnisch- culturele minderheidsstatus’ of de factor ‘kans- armoede’ een duidelijk nadeel voor de kinder- ontwikkeling, in combinatie lijkt dat nadeel gecumuleerd te worden. Op ontwikkelingsdo- meinen waar allochtonen reeds lager scoren dan autochtonen (algemene ontwikkeling, cog- nitie en taal), legt de kansarmoede daardoor een bijkomende hypotheek. Op domeinen (so- ciaal-emotioneel en motoriek) waarop alloch- tonen evengoed scoren als autochtonen, legt

vooral de kansarmoede een hypotheek op de ontwikkeling.

Ten tweede, voor de domeinen (algemeen, cog- nitie en taal) waarop de kansarme, autochtone en de niet-kansarme, allochtone kinderen niet significant verschillen, liggen de absolute sco- res van de niet-kansarme allochtonen toch ho- ger dan deze van de kansarme autochtonen. In combinatie met de twee domeinen waarop het verschil tussen deze groepen wel significant in het voordeel van de niet-kansarme, allochtone kinderen uitvalt (motoriek en sociaal-emotio- nele ontwikkeling), doet dit de vraag stellen of kansarmoede – overheen de verschillende ont- wikkelingsdomeinen – dan toch geen sterkere (negatieve) invloed heeft dan het behoren tot een etnisch-culturele minderheid. In tabel 2 wordt in dit verband duidelijk dat zowel de etnisch-culturele als de sociaal-economische status een significante invloed heeft op de alge- mene score van kinderen op de ontwikkelings- test. De etnische status (allochtoon of autoch- toon) verklaart 26% van de variantie in de algemene ontwikkelingsscore, de sociaal-eco- nomische status (kansarm of niet) bepaalt zelfs 46% van de variantie in de algemene ontwikke- lingsscore. De interactie tussen etniciteit en so- ciaal-economische status bepaalt minder dan 1% van de variantie in de algemene ontwikke- lingsscores. Deze afwezigheid van een signi- ficant interactie-effect betekent dat de factor kansarmoede de score van autochtone en al- lochtone kinderen op een zelfde wijze negatief beïnvloedt (ze is een cumulatief nadeel); het is niet zo dat kansarmoede bij allochtonen de ont- wikkeling sterker zou hypothekeren dan bij au-

[ T a b e l 2 ] Overzicht van de studie over de relatie tussen etnische groep, sociaal-economische status, de inter- actie van beide factoren en de algemene ontwikkelingsscore.

Df SS F

Etniciteit 1 2760.8 55.55*** .26

SES 1 5096.8 102.55*** .48

(Etn x ses) interactie 1 25.4 0.51ns .00

Tussen groepen 174 2783.2

Totaal 179 10666.2

*** p < .0001; ns (niet significant) = p > .05.

(8)

tochtone kinderen (dat zou een interactie-effect zijn).

Ook op de verschillende aparte ontwikkelings- domeinen wordt deze bevinding bevestigd:

kansarmoede heeft een grotere negatieve in- vloed op de kinderontwikkeling dan het tot een etnisch-culturele minderheid behoren.7Boven- dien heeft het allochtoon-zijn (zonder dat ook kansarmoede aanwezig is) geen negatieve in- vloed op de domeinen sociaal-emotionele ont- wikkeling en motoriek; de negatieve invloed van ‘allochtonie’ blijkt vooral op vlak van cog- nitie en taal. Anders gesteld, terwijl de kansar- moede op alle terreinen van de ontwikkeling een negatieve invloed blijkt te hebben, heeft de ‘allochtonie’ slechts op bepaalde ontwikke- lingsdomeinen een negatieve invloed.

Effecten van het preventieprogramma op de kinderontwikkeling

Methode en subjecten

De eerste veertien kinderen die vanaf hun zui- gelingentijd het eerstestappenprogramma volg- den, werden in de voorbije maanden in de eer- ste kleuterklas getest op vlak van ontwikkeling.

Deze kinderen behoren allen tot de groep ‘al- lochtone kansarmen’. Hun ontwikkeling wordt vergeleken met die 36 allochtone, kansarme kinderen uit Leuven en Brussel die niet met De eerste stappen in aanraking kwamen, de ‘con- trolegroep’.

Als ontwikkelingsschaal werd de Denver Ont- wikkeling Screeningtest (DOS) (Cools & Her- manns, 1979) gebruikt. Hiermee wordt sociaal gedrag, adaptatie, taal en motoriek gemeten tussen 0 en 6,5 jaar. De DOS is een met de KID (zie vorig gedeelte van het onderzoek) verge- lijkbare test doordat ongeveer dezelfde ontwik- kelingsdomeinen in kaart gebracht worden. Hij is echter als screening van de algemene ontwik- keling gedurende een langere ontwikkelingsfa- se bruikbaar; de KID is dan weer meer gedetail- leerd gericht op een beperktere periode (0 tot 14 maanden).

Bij de afname van de DOS wordt op basis van observatie van het kind bepaald of het kind een

specifiek gedrag dat normaal rond die levensfa- se optreedt, reeds stelt. Indien wel, wordt het item als positief gescoord; indien niet, is de score negatief. Decisief binnen dat geheel van items zijn de gedragingen die op de leeftijd van het kind reeds door 90% van de kinderen ge- steld worden. Indien het kind dit gedrag nog niet stelt, wordt de negatieve score beschouwd als een vertraging.

Op twee manieren is er sprake van kwetsbare ontwikkeling. ‘Onduidelijke profielen’ bestaan uit twee of meer vertragingen in één van de vier ontwikkelingsdomeinen ofwel uit één vertra- ging in één of meerdere domeinen, terwijl tege- lijk in de betreffende domeinen het kind een ge- drag al stelt dat nog niet door 90% van de kinderen gesteld wordt (compensatiefactor).

‘Risicoprofielen’ bestaan uit twee of meer ver- tragingen in twee of meer ontwikkelingsdomei- nen ofwel uit twee of meer vertragingen in één domein en één vertraging in een ander domein zonder dat daar een gedrag al gesteld wordt dat nog geen 90% van de kinderen stelt (zonder compensatiefactor).

Men beschouwt de risicoprofielen als ernstiger, met daarbinnen de twee of meer vertragingen in twee of meer domeinen als meest ernstige vorm.

De onduidelijke profielen worden dus als een ge- ringere kwetsbaarheid beschouwd, waarbinnen de vorm met de compensatiefactor als de minst ernstige beschouwd wordt. In ons onderzoek werd de DOS in beide groepen afgenomen op de leeftijd van acht maanden, op het ogenblik dat de meeste kinderen in de preventiegroep net aan het programma begonnen, en op de leeftijd van drie jaar en zes maanden, wanneer de onder- zochte kinderen een half jaar naar de kleuterklas gingen. Ondertussen volgde de ‘preventiegroep’

het programma, de controlegroep niet.

Resultaten

In tabel 3 geven we de aantallen weer van de onduidelijke profielen en de risicoprofielen op beide testmomenten in de experimentele en de controlegroep.

Op eerste gezicht liggen de percentages in beide groepen dicht bij elkaar, behalve voor de duide-

(9)

lijke risicoprofielen op de leeftijd van drieënhalf jaar. Deze zijn in de preventiegroep afwezig, terwijl ze in de controlegroep wel voorkomen en frequenter lijken dan op het tijdstip van de eerste meting (8 maanden). Om statistisch te toetsen, kennen we ontwikkelingsscores per kind toe: ‘4’ voor niet-problematische profie- len, ‘3’ voor de minst ernstige vorm van ondui- delijke profielen, ‘2’ voor de ernstige vorm van de onduidelijke profielen, ‘1’ voor de minst ernstige vorm van de risicoprofielen, ‘0’ voor ernstige risicoprofielen.

Deze resultaten werden eerst geanalyseerd aan de hand van de Wilcoxon Two Sample Test, een niet-parametrische methode van variantie- analyse. Hiermee vergelijken we beide groepen op 8 maanden en op 42 maanden. Op de leeftijd van 8 maanden doet zich tussen beide groepen allochtone, kansarme kinderen geen significant verschil in ontwikkeling voor, Z (48) = 0.33; p

= .74. Op de leeftijd van 42 maanden is dat ver- schil wel significant, Z (48) = -2.18; p < .05 (tabel 4).

De resultaten werden ook geanalyseerd aan de hand van een Wilcoxon Signed Rank Test, één per groep. Het gaat hier om een niet-parametri- sche methode voor de analyse van verschillen tussen herhaalde metingen. Deze analyses to-

nen aan dat het volgen van het programma een significant effect heeft op de ontwikkelingssco- res van de kinderen, T = 0.52; p < 01, en dat het niet volgen van het programma geen significant effect heeft, T = -0.20; p = .21.

Post hoc analyses verduidelijken dat het pro- gramma een gunstig effect heeft: de gemiddelde ontwikkelingsscore stijgt van 3.21 naar 3.79.

De significante verbetering van de ontwikke- lingsscore dient nu vergeleken te worden met de gegevens in tabel 3. Daarin zien we dat er na het volgen van het programma in de preventie- groep geen risicokinderen meer voorkomen.

Individuele analyses tonen verder dat de drie kinderen die aanvankelijk een onduidelijk pro- fiel hadden, nu geen kwetsbaar profiel meer vertonen. De twee onduidelijke profielen die zich op drieënhalf jaar voordoen, zijn ‘nieuwe’

gevallen. Hierin kunnen verschillende factoren een rol spelen die in toekomstig onderzoek mee moeten bekeken worden. Voorlopig valt eruit af te leiden dat preventie wel effect heeft bij allochtone/kansarme kinderen, maar dat toch nog 2 kinderen op 9 – ondanks preventie – van een normaal profiel naar een kwetsbaar profiel verschuiven.

In de controlegroep blijven 9 van de 11 oor- spronkelijke probleemgevallen kwetsbaar. Van de zeven onduidelijke scores in de eerste me-

[ T a b e l 3 ] Aantal onduidelijke profielen en risicoprofielen.

8 maanden 42 maanden

Onduidelijk Risicovol Onduidelijk Risicovol Eerstestappenprogramma (n=14) 3 (= 21%) 2 (= 14%) 2 (= 14%) 0 (= 00%)

Controlegroep (n=36) 7 (= 20%) 4 (= 11%) 6 (= 17%) 7 (= 20%)

[ T a b e l 4 ] Gemiddelde ontwikkelingsscore bij kansarme, allochtone kinderen.

8 maanden 42 maanden Mediaan diff

Eerstestappengroep 3.21 3.79 0.52**

Controlegroep 3.28 3.00 -2.46ns

Z 0.33ns -2.18*

* p < .05; ** p < .01; ns = p > .05

‘Mediaan diff’ staat voor de mediaanwaarde van de verschilscores tussen beide metingen.

(10)

ting zijn er twee normale scores in de tweede meting, terwijl er vier onduidelijk blijven en één naar een risicoscore evolueerde. De vier risicogevallen op 8 maanden zijn dat op 42 maanden nog steeds. Van de 25 normale profie- len op 8 maanden, zijn er 4 geëvolueerd naar een kwetsbaar profiel (2 als onduidelijk en 2 als risicoprofiel). Het merendeel van de onduidelij- ke en de risicogevallen behoudt zonder preven- tieprogramma zijn status, terwijl ook een ten- dens bestaat (bij 4 van de 25 kinderen die het programma niet volgden) om vanuit normale vroege ontwikkeling op 8 maanden drie jaar la- ter toch in de kwetsbare zone (soms zelfs de meest risicovolle zone) terecht te komen.

Preventie helpt, vooral om kwetsbare ontwik- keling van kansarme en allochtone kinderen te- rug op het normale ontwikkelingsspoor te zet- ten. Verrassend is dat sommige kinderen in deze groep ongemerkt naar die kwetsbare zone afglijden, zelfs in het preventieprogramma. Ge- lukkig gaat het om de minder ernstige vormen van kwetsbare ontwikkeling: in het programma glijden ze – als het met hen niet goed gaat – toch niet af naar een risicoprofiel, wat bij al- lochtone, kansarme kinderen die het program- ma niet volgen wel vaker voorkomt.

Besluit

Allochtone, kansarme kinderen komen uit ons empirisch onderzoek naar kinderontwikkeling in risicovolle omstandigheden als de meest kwetsbare groep naar voren, doordat de et- nisch-culturele minderheidsstatus en – nog meer – de kansarmoede een negatief effect hebben op de kinderontwikkeling. Het tot een etnisch-culturele minderheid behoren, beïn- vloedt de kinderontwikkeling niet noodzake- lijk in negatieve zin, hoewel de sterkst getrof- fen domeinen niet van de geringste zijn (taal en cognitie). Deze domeinen kunnen nadien op school een grote rol gaan spelen en de aan- vankelijk goede domeinen (sociaal-emotionele ontwikkeling, bijvoorbeeld) negatief beïnvloe- den. Tegelijk behalen de allochtone kinderen op andere ontwikkelingsdomeinen een even goede score als de autochtone kinderen, wat

een factor van veerkracht kan vormen. Pre- ventie is erop gericht net deze veerkrachtige domeinen verder te versterken en aldus te beschermen tegen de invloed van de kwets- baardere domeinen; preventie kan deze veer- krachtige domeinen ook als buffer gebruiken, om de impact van de kwetsbare domeinen op de algemene ontwikkeling te verkleinen. Daar- om wordt in De eerste stappen het bevorderen en beschermen van de sociaal-emotionele ont- wikkeling van allochtone kinderen als doel ge- steld. Het werken met of interveniëren in de af- fectief-relationele dynamiek tussen ouders en kind vormt een hierop aansluitend aspect van de gehanteerde methode. Een affectief af- gestemde begeleiding van de vroege moeder- kindinteractie wordt als hefboom gebruikt om ontwikkelingskansen te bevorderen en risico’s op vlak van taalontwikkeling en cognitieve ontwikkeling in te perken.

Kansarmoede beïnvloedt de ontwikkeling meer in het algemeen en in ruimere mate dan het be- horen tot een etnisch-culturele minderheid. Het effect ervan voegt zich bij het effect dat het be- horen tot een etnisch-culturele minderheid kan hebben. Ook op de domeinen waar allochtonen het niet slechter doen dan autochtonen, haalt de kansarmoede de score van de allochtone kinderen naar beneden. Maar ook hier kan ge- werkt worden langsheen de domeinen die het minst getroffen zijn bij kansarme, allochtone kinderen, zoals ook het sociaal-emotionele do- mein, teneinde de vroege ontwikkelingsachter- standen zo klein mogelijk te houden en aldus de kans te vergroten dat het kind uiteindelijk toch op een adaptief ontwikkelingsspoor kan aanpikken.

Het eerstestappenprogramma, gericht op de grootste risicogroep – deze van de allochtone, kansarme kinderen – heeft positieve effecten.

Het aantal zeer vroege kwetsbare ontwikke- lingsprofielen vermindert, hoewel een aantal kinderen toch ook – programma of niet – vanuit een normale start in de kwetsbare zone terecht- komen tijdens de kleuterleeftijd. In die zin is preventieve ontwikkelingsbegeleiding geen almachtige methode of magisch redmiddel.

Allochtone kinderen hebben al in het eerste levensjaar een achterstand op taalvlak (op 8

(11)

maanden bijvoorbeeld hebben ze hier een ach- terstand van ongeveer één maand ten aanzien van autochtone kinderen; de kansarmoede voegt daar ongeveer nog eens een maand bij).

De negatieve effecten hiervan dienen zo snel mogelijk gereduceerd te worden, om te voorko- men dat ook de betere ontwikkelingsdomeinen getroffen zouden worden, bijvoorbeeld wan- neer het kind zich door de taal- en communica- tieproblemen sociaal gaat terugtrekken en emo- tioneel in de problemen komt. Deze conclusie van ons Vlaamse onderzoek sluit nauw aan bij internationaal onderzoek: op lange termijn is het voor migrantenkinderen belangrijk niet in een achtergestelde educatieve positie terecht te komen doordat reeds vroeg in hun ontwikke- ling sommige domeinen een uitval vertonen en geleidelijk de algemene ontwikkeling zijn gaan hypothekeren. Vanuit dat ontwikkelingstraject wordt immers maar al te vaak de school niet af- gemaakt en verhoogt het risico op werkloos- heid, psycho-relationele problemen en immobi- liteit op de socio-economische ladder later in het leven (Beiser et al., 2002).

Ten slotte moeten we vermelden dat we deze programma’s graag opgenomen zien in de re- guliere werking van de preventieve geestelij- ke gezondheidszorg. Momenteel zijn dergelijke programma’s gesubsidieerd voor een bepaald bedrag, dat echter niet berekend is op licentia- ten. Bovendien moet men jaarlijks opnieuw strijd leveren voor soms beperkte subsidies.

Indien men wil dat deze programma’s continuï- teit vertonen in hun aanbod en dat ervaren ont- wikkelingsdeskundigen voldoende lang kun- nen behouden worden, is het absoluut nodig meer te investeren in dergelijke ontwikkelings- begeleiding. Zo niet komt deze vorm van pre- ventie – waarvan korte- en langetermijneffec- ten en kostenbesparing in internationale litera- tuur op veel ruimere groepen getoond zijn (zie Brooks-Gunn, 2003; Emde, 2003) – in Vlaande- ren niet los van vrijwilligerswerk, wisselende personeelsbezetting en kortetermijnperspectie- ven. Voor kansarme, allochtone gezinnen die dagelijks worstelen met bestaansonzekerheid en dat op een moment dat ze de discontinuïteit in de migratie nog moeten verwerken, zijn per- soneelswissels en onzekere perspectieven in

het preventieve aanbod niet zelden een verdere

‘structureel geïnduceerde’ achterstelling en traumatisering die vermeden moeten worden.

Noten

1. Hiertoe behoren: onvoldoende bekendheid van het project, segregatie van sommige allochtone gezinnen, geringe taalkennis, onveiligheidsge- voelens, angst van de nog niet geregulariseerde asielzoekers, dagdagelijkse overlevingsstrijd in de armste gezinnen, onzekerheid die kansarmen zelfs ten aanzien van zeer laagdrempelige initia- tieven ervaren, het nog onvoldoende uitgebouwd zijn van integrale lokale opvoedingsondersteu- ning waarin nog meer outreaching aanwezig is, enz.

2. Dit sociale weefsel en de samenhorigheid is op- vallend bij de ‘klassieke’ economische migranten die hier reeds aan de tweede en derde generatie toe zijn. Bij de politiek vluchtelingen is dat socia- le weefsel sterker ontwricht.

3. Op piekmomenten gebeurt het dat 12 à 13 ouders aanwezig zijn, met hun kind; op rustige momen- ten zijn er slechts 2 à 3 gezinnen in de groep.

4. Rondom deze Kendall-tau waarde van 0.29 is een 95%-betrouwbaarheidsinterval af te bakenen (0.29 – 0.12; 0.29 + 0.12) waaruit blijkt dat het verband tussen verblijfsduur en participatiegraad niet 0.00 is. Dit betekent concreet dat we met 95% zekerheid kunnen stellen dat de mate van associatie tussen beide variabelen – de duur van het verblijf in België en de frequentie van de aan- wezigheid in project – tussen 0.17 en 0.41 ligt en dus niet 0.00 zal zijn.

5. De verblijfsduur van de moeder in België ligt tus- sen 2 en 23 jaar.

6. Ook in dit onderzoek werden zowel gezinnen be- trokken waarvan beide ouders in België geboren zijn of er vroeg naar migreerden, als gezinnen waarin één van beide partners door huwelijk en gezinshereniging recentelijk naar België kwam.

Asielzoekende gezinnen werden in dit onderzoek uitgesloten.

7. De R²-waarden of ‘determinatiecoëfficiënten’ (de mate waarin de score voor een specifiek ontwik- kelingsdomein beïnvloed wordt door etniciteit en SES) verschillen natuurlijk van de in tabel 2 ge- presenteerde R²-waarden die handelen over de

(12)

bepaaldheid van de algemene ontwikkelingssco- re (ALG). De tendens dat de predictieve kracht van kansarmoede groter is dan van allochtonie vinden we op alle ontwikkelingsdomeinen terug, zij het met variabele grootte voor de precieze de- terminatiecoëfficiënten.

Literatuur

Beiser, M., Hou, F., Hyman, I., & Tousignant, M.

(2002). Poverty, family process, and the mental health of immigrant children in Canada. American Journal of Public Health, 92, 220-227.

Brooks-Gunn, J. (2003). Do you believe in magic?

What we can expect from early childhood interven- tion programs. Social Policy Report, 17, 3-11.

Cools, B. (2002). Hoe ver-drijven we de klinische psychologie? Tijdschrift Klinische Psychologie, 32, 162-163.

Cools, A.T.M., & Hermanns, J.M.A. (1979). DOS- Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger.

Crockenberg, S., & Leerkes, E. (2000). Infant social and emotional development in context. In Ch.H. Jr.

Zeanah (Ed.), Handbook of infant mental health (pp.

60-90). New York: Guilford Press.

Emde, R. (2003). Charting early developmental inter- vention effects over time. Social Policy Report, 17, 8.

Huitt, W. (2002). A systems model of human behav- ior. http://chiron.valdosta.edu/whuitt/materials/

sysmdlo.htlm

Meurs, P., & Emde, R. (2003). Cultuur-sensitieve ont- wikkelingsbegeleiding. Preventief werken aan veer- kracht in de vroege ouder-kindrelatie bij kwetsbare kansarme gezinnen van allochtone afkomst. Medi- sche Antropologie, 15, 157-182.

Meurs, P., Jullian, G., & Ferrant, L. (2000). ’t Huis der Gezinnen. De vroege ouder-kindrelatie als terrein voor preventieve ontwikkelingsbegeleiding en opvoe- dingsondersteuning in een kansarme Brusselse wijk met een etnisch gemengde populatie. Tijdschrift Kli- nische Psychologie, 30, 221-229.

Mosteller, F. (1995). The effect of class size and class participation on children of poor families in the early school grades. Future of children, 5, 113-127.

Osofsky, J.D. (1997). Children in a violent society.

New York: The Guilford Press.

Parens, H., & Kramer, S. (1993). Prevention in mental health. New York: Jason Aronson.

Reuter, J., & Katoff, L. (1978). Kent Infant Develop- ment Scale. Kent: Ohio University Press.

Sameroff, A.J., & Fiese, B.H. (2000). Models of devel- opment and developmental risk. In Ch.H. Jr. Zeanah (Ed.), Handbook of infant mental health (pp. 3-20).

New York: Guilford Press.

Schneider, M.J., Loots, G.M.P., & Reuter, J. (1990).

Kent Infant Development Scale. Handleiding (Neder- landse bewerking). Lisse: Swets & Zeitlinger.

Vettenburg, N., Burssens, D., Goris, P., Melis, B., &

Walgrave, L. (2003). Preventie gespiegeld: visie en in- strumenten voor wenselijke preventie. Lannoo Cam- pus: Leuven.

Summary

Developmental guidance is the psychological equiva- lent of educational support. In The First Steps pro- gram affective communication between parents and infants is promoted. Socio-emotional maturity of im- migrant families is used as a vehicle for prevention of maladaptive development in other domains, for ex- ample language. Outcome research shows that this preventive project isn’t magic, but that it surely has positive effects on the development of immigrant children. With this First Steps project we have at our disposal now an evidence based program of early in- tervention that prevents developmental risk at its ori- gin, at the beginning of the developmental trajectory of the child.

Personalia

Patrick Meurs is docent aan de Katholieke Universi- teit Leuven. Hij is verbonden aan het Centrum voor Kinderpsychotherapie en Ontwikkelingsgerichte In- terventie. Correspondentieadres: Tiensestraat 102, 3000 Leuven. E-mail: patrick.meurs@psy.kuleuven.

ac.be.

(13)

Gül Jullian is klinisch psychologe en psychotherapeu- te, met jarenlange ervaring in het preventieve groeps- werk met migrantengezinnen. Ze is van Turkse herkomst, studeerde psychologie in Frankrijk, kreeg opleiding bij Françoise Dolto en heeft specifieke des-

kundigheid op vlak van opvoedings- en leerproble- men bij allochtone kinderen. Correspondentieadres:

Avenue de Floréal 180, 1180 Brussel.

E-mail: lorenzojullian@hotmail.com.

RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING

is een onderdeel van het ministerie van Justitie

Onder het ressortelijk bureau Directie Zuid vallen de volgende vestigingen:

’s-Hertogenbosch, Eindhoven, Breda, Tilburg, Roermond en Maastricht.

Voor onze vestiging Maastricht en Roermond zijn wij op zoek naar:

Gedragsdeskundigen v/m

Arbeidstijd: 36 uur per week (minder uren is bespreekbaar) Taken

U levert als gedragsdeskundige een actieve bijdrage aan een multidisciplinaire samenwerking tussen de medewerkers die betrokken zijn bij het primair proces en bent inzetbaar op de strafafdeling en ook op de civiele afdeling. U geeft consultatie en advies aan medewerkers die belast zijn met onderzoeken en neemt deel aan besluitvorming ter zake. In voorkomende gevallen levert u een actieve bijdrage aan het raadsonderzoek, bijvoorbeeld middels eigen psycho- diagnostisch onderzoek, ouder-kindobservatie, gesprekken. U formuleert de onderzoeksvragen en beoordeelt de per- soonlijkheidsonderzoeken die door de Raad worden aangevraagd bij externe bureaus. U levert een actieve bijdrage aan deskundigheidsbevordering en methodiekontwikkeling.

Functie-eisen

Een afgeronde universitaire opleiding (ontwikkelingspsychologie, klinische pedagogiek of orthopedagogiek) met aan- vullende registratie. U heeft diagnostische ervaring met betrekking tot jeugdigen. Kennis van en affiniteit met jeugdcrimi- naliteit, jeugdbescherming en jeugdhulpverlening. U bent flexibel en gericht op samenwerking. U beschikt over goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheden.

Bijzonderheden

Afhankelijk van relevante werkervaring vindt inschaling plaats in schaal 10 of schaal 11 (BBRA, minimaal€ 2.118,16 en maximaal€ 3.945,77 (bruto per maand bij een 36-urige werkweek)).

Inlichtingen

Een functie-informatieformulier alsmede een competentieprofiel kan worden opgevraagd bij mevr. Lenny van den Big- gelaar, Personeel & Organisatie, Telefoon 040-2654073.

Sollicitatiewijze

Een uitgebreide sollicitatiebrief met curriculum vitae kunt u tot uiterlijk 30 september 2004 richten aan: Raad voor de Kinderbescherming, Directie Zuid, t.a.v. mevr. Lenny van den Biggelaar (afdeling Personeel & Organisatie), Postbus 2355, 5600 CJ Eindhoven.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Respondenten van buitenlandse herkomst appreciëren het wanneer begeleiders die hun moedertaal niet machtig zijn toch veel moeite doen om zich op een andere manier verstaanbaar

Net omwille van die kinderen zetten ze de stap naar diensten en voorzieningen, soms met de angst verkeerd begrepen te worden of hun kind door een plaatsing te verliezen.. Een

Mijn moeder was wiskundige en wij mochten met onze oma thuisblijven en ik was al vier jaar toen ik begon met lezen en zo, dus soms oma’s en zo kunnen meer voor ons

Bovendien geven de coördinatoren aan dat het bereiken van veel allochtone moeders en vrijwilligsters zorgt voor meer contact en begrip tussen culturen, zowel tussen moeders en

In Ede worden religieuze overwegingen aangevoerd voor het niet-gebruik door bepaalde groepen allochtone ouders: ouders vinden deelname niet nodig, houden het kind liever thuis,

Ten aanzien van de rmukaten die uit dit onderzoek naar voren zlin gekomen, dient een aantal beperkende factoren in ogenschouw te warden genomen. Deze factoren malcen tevens

 als de boxen elkaar wel overlappen en een mediaan van een boxplot buiten de box van de andere boxplot ligt, dan zeggen we “het verschil is middelmatig”,.  in alle

Uit onderzoek van de OECD (2009) blijkt dat de kans om in de armoede terecht te komen maar liefst vijf keer hoger is in een gezin waar niemand werkt, dan in een gezin