• No results found

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens · dbnl"

Copied!
186
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

C.J. Kieviet

bron

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens. Met illustraties van Jan Hoynck van Papendrecht.

H.D. Tjeenk Willink, Haarlem z.j.[1919]

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/kiev001dozi01_01/colofon.php

© 2016 dbnl

i.s.m.

(2)

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(3)

Eerste Hoofdstuk.

Quo Vadis?

Midden door een van onze Hollandsche steden stroomt een mooie, breede rivier, die terecht de trots van de bewoners is, want zij geeft aan de stad een ongewone

levendigheid en levert een tal van schoone gezichten op, vooral 's avonds bij dalende en ondergaande zon. Den naam van die rivier zal ik niet noemen, evenmin als dien van de stad, want de jongens, die in dit hoofdstuk ten tooneele zullen verschijnen, leven bijna allen nog, en zij zouden het misschien niet prettig vinden, als zij wisten, dat ik dit boek over hen schreef. Om diezelfde reden zal ik ook hun namen veranderen, dan weet ik zeker, dat niemand hen zal kunnen herkennen.

Aan den linkeroever van die ongenoemde rivier rees een groot pakhuis, van wel vijf verdiepingen hoog, als het ware uit het water op. De golven klotsten aan drie kanten tegen de muren. De vierde kant alleen grensde aan de straat aan de andere zijde van het gebouw. 't Was een graanpakhuis, dat den gepasten naam Ceres droeg, want Ceres is, zooals bijna iedereen wel weet, de naam van de godin van den oogst.

Hoog in de nok van het gebouw stak een klein gedeelte van een balk naar buiten.

In dien balk bevond zich een katrol, waardoor een sterk touw liep, met aan het einde een

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(4)

stevigen haak. Een en ander moest dienen om het laden en lossen van de stoombooten, die de goederen kwamen halen en brengen, te vergemakkelijken.

Gewoonlijk heerschte er heel wat drukte en levendigheid in en bij het pakhuis, want de heer Guyens, aan wien het toebehoorde, dreef groote zaken. Stoombooten en beurtschepen voeren af en aan, om te halen of te brengen, en door de openstaande luiken op alle verdiepingen drong het gezang of het gepraat der arbeiders naar buiten, die er aan het werk waren. En dat waren er niet weinigen. Het had er wel iets weg van een bijenkorf, als het bedrijf in vollen gang was.

Op het oogenblik echter, dat dit verhaal aanvangt, heerschte er een doodsche stilte.

De vrachtboot op 's Hertogenbosch, die de laatste was geweest om lading in te nemen, was vertrokken, met een welgevalligen blik nageoogd door de mannen, die haar geladen hadden, de luiken waren gesloten, de werklieden betaald, en toen was het Zaterdagavond geworden. Er zou rust heerschen tot Maandagmorgen. De ratten en muizen hadden ruim baan gekregen en zouden er een dankbaar gebruik van maken.

Toch zou er geen volslagen stilte heerschen.

Om half zeven werd het allerhoogste luik, dicht onder den balk met de katrol, opengeworpen en met een haak vastgezet. Een jongen van misschien vijftien jaar verscheen in het kozijn en liet zijn blik dwalen over de rivier, waarop tal van schepen en bootjes zich voortbewogen. De jongen was niet groot voor zijn leeftijd, maar hij was breed gebouwd en zag er sterk uit.

‘Nog niemand in zicht!’ mompelde hij. ‘Kom, laat ik alles gereed maken. Elk oogenblik kunnen zij komen.

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(5)

De commandant zal oudergewoonte wel weer de eerste zijn, en als dan alles niet in orde is, staat hem de muts verkeerd.’

Hij verliet het kozijn en keerde op den zolder terug. Haastig plaatste hij een paar oude tafels in het midden en zette er een twaalftal stoelen omheen. Voor een van de stoelen legde hij een houten hamertje op de tafel en ook zette hij daar

schrijfgereedschap neer. Toen haalde hij van achter een der binten een vlag te voorschijn, die hij met een bijzondere behendigheid aan het touw van den hoogen vlaggestok aan den buitenmuur naast het kozijn vastknoopte. Een oogenblik later wapperde de nationale driekleur fier aan den top van den stok.

‘Mooi zoo!’ mompelde Kees Vink, zoo heette de jongen. ‘Echt leuk, die vlag daarboven, ten bewijze, dat wij vergadering hebben. Dat heeft de Commandant maar fijn bedacht. - Komt er nòg niemand?’

Weer keek hij links en rechts de rivier op.

‘Neen, nog niet, - en dat is maar goed ook. Nu de touwladder.’

Uit een donkeren hoek kwam hij met een verbazend lange touwladder te voorschijn, waarvan hij het eene einde met bijzondere zorg aan een der binten van het dak bevestigde. Toen hij er mede klaar was, rukte hij er nog eenige malen met al zijn kracht aan, om te zien, of hij zijn werk wel goed gedaan had, en tot zijn genoegen merkte hij, dat de knoop goed gelegd en dat er geen verwikken of verwegen aan was.

‘Die zit goed vast,’ mompelde Kees niet zonder trots. ‘Een echte zeemansknoop.

Verbeeld-je, dat het ding los schoot, als bijvoorbeeld een van de leden vier verdiepin-

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(6)

gen hoog geklommen was. 't Zou me een val worden, hoor, een echte salto mortale!

Hij liever dan ik.’

Hij wierp het andere einde van de ladder buiten het kozijn en overtuigde zich, dat het tot in het water neerhing.

‘Jongen, wat toch een hoogte!’ dacht Kees, terwijl hij naar beneden op het watervlak staarde. ‘Komaan, nu het kraaiennest nog.’

Hij takelde den haak naar omlaag en maakte daar een stevige mand aan vast. De mand was met dikke touwen versterkt, die om een hoepel liepen en in een zwaren ijzeren ring tezamen kwamen. Ook bevestigde hij een tweede touwladder, die veel korter was dan de andere, aan den haak, en toen heesch hij het heele zaakje naar boven. Het ondereinde van de ladder bleef op den zolder en werd daar aan een der binten bevestigd.

‘Ziezoo, alles is gereed. Laat ze nu maar komen. Ik ga vast in het kraaiennest zitten om uit te kijken. De Commandant zal wel al in aantocht zijn, daar durf ik een dubbeltje onder te verwedden. Toch wel jammer, dat het onze laatste vergadering is!’

Hij greep de ladder met beide handen vast en klauterde behendig als een aap naar boven, tot aan de nok van het gebouw. Een oogenblik later zat hij in het kraaiennest, dat lustig door den opstekenden wind heen en weer werd geslingerd.

't Was voor velen een ijzingwekkend gezicht, den jongen daar te zien zitten in zijn mand, bengelende naast de vijfde verdieping van het hooge pakhuis de Ceres, en niet ten onrechte, want zonder gevaar was die beweeglijke zitplaats niet. Maar Kees was van meening, dat een toekomstige zeeman niet bang mocht zijn. Dat woordje mocht in zijn

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(7)

Toen haalde hij van achter een der binten een vlag te voorschijn.

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(8)

woordenboek niet voorkomen. Wat drommel, hij was toch niet voor niemendal lid van de Club ‘Quo vadis’, waarvan alleen maar jongens lid konden zijn, die van plan waren om zeeman te worden. Ha, dat zou een ander leventje wezen, dan bijvoorbeeld je leven lang op een kleermakerstafel te zitten pikken, of zooals zijn vader, dag-in, dag-uit in een stoffig graanpakhuis te werken van den vroegen morgen tot den laten avond. Neen, leve de zee! Daar was geen stofrommel en bedorven lucht, daar snoof je den frisschen zeewind op en naaide je hoogstens een knoop aan je broek, als er een gedeserteerd was. En dan bezocht je vreemde landen en volkeren, en voer je van Oost naar West. Altijd wat anders, altijd wat nieuws! Hoera, leve de zee!

‘Daar komt de Commandant!’ riep Kees uit. ‘Heb ik het niet gezegd, dat hij weer de eerste zou zijn? Dat dubbeltje heb ik al weer gewonnen, maar niet heusch. Hallo!

Commandant, hallo!’

De Commandant, zooals hij door Kees genoemd werd, was een jongen van ongeveer zeventien jaar. Hij bestuurde een rank zeilbootje, waarmede hij behendig tegen den wind op laveerde. Zoodra hij den kreet van Kees hoorde, keek hij op naar het kraaiennest, en hief glimlachend zijn arm bij wijze van groet naar boven.

Weldra had hij het pakhuis van zijn vader, want hij was de zoon van den koopman Guyens, aan wien het toebehoorde, bereikt. Hij streek het zeil en meerde zijn boot vast aan den muur van het gebouw, waarin verscheidene zware ringen geklonken waren om de stoombooten en beurtschepen te kunnen vastleggen. Het ondereinde van de touwladder maakte hij vast aan een ducdalf, op eenigen afstand van den muur.

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(9)

‘Hallo Commandant!’ riep Kees uit den hooge.

‘Hallo Baby!’ riep Jan Guyens terug. ‘Kom je me even helpen? Ik heb een en ander naar boven te sjouwen!’

‘All right, Commandant!’ schreeuwde Kees, en op 't zelfde oogenblik had hij zijn zoogenaamde kraaiennest reeds verlaten en klauterde langs de ladder naar den zolder terug. Intusschen klom Jan Guyens naar den zolder omhoog, met in elken jaszak een flesch. Kees wachtte hem op.

‘Wat heb je daar, Commandant?’

‘Limonade,’ was het antwoord. ‘Omdat het onze laatste vergadering is, vond Mama het leuk op limonade te trakteeren....’

‘Zoo? Leuk vind ik het ook!’ lachte Kees.

‘In de boot zijn nog meer flesschen, en twaalf glazen. Omdat wij onze handen noodig hebben voor het klimmen, zullen we een paar keer naar beneden moeten, om alles te halen.’

‘Ha, daar komen er vier in een roeiboot, - de Pil, de Schol, de Rob en de Neus, allen aanstaande adelborsten. Hallo, jongens! Ik trakteer, hoor!’ riep Kees.

Hij klauterde lachend de ladder af, en toen hij in de boot aangekomen was, volgde hem de Commandant. Deze had zich eerst even overtuigd, dat Kees de touwen goed had vastgemaakt. Gelukkig had hij alles in orde bevonden.

Geholpen door de vier nieuw-aangekomenen werd alles naar het vergaderlokaal, alias den hoogsten zolder van de Ceres, gebracht en daar op tafel gezet.

‘Dat wordt een goeie boel, Commandant,’ zei de Pil, die eigenlijk Rudolf van Houten heette, maar nooit anders dan Pil werd genoemd, omdat hij toevallig de zoon van een apotheker was en er nog al welgedaan uitzag.

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(10)

‘Een fijne slotvergadering!’ gniffelde Freek Teerling met het eigenaardige neusgeluid, waaraan hij zijn bijnaam te danken had van den Neus. Dat vond hij volstrekt niet beleedigend. Als hij zich aan iemand moest voorstellen, zei hij altijd zelf met een hoogst ernstig gezicht: ‘De Neus’. Trouwens, alle leden van de club ‘Quo vadis’

hadden een bijnaam. Jan Guyens werd de Commandant genoemd, omdat hij de Voorzitter was. Hein Robensberger heette de Rob, Arie Schols hadden zij zijn staart afgehakt en noemden zij Schol in plaats van Schols, Henk de Zeeuw heette de Zeeroover, omdat hij lange, krullende, roode haren had, borstelige wenkbrauwen, reusachtig lange armen en beenen en buitengewoon veel kracht. Harry Visser van Dorpen werd de Baron genoemd, omdat hij een dubbelen naam voerde, en Gijs van der Wall de Kwast, omdat zijn Papa verffabrikant was. Frans Dirksen was eenmaal staande op een paard van zijn vader aangetroffen en werd dientengevolge nooit anders genoemd dan Blanus, en Leonard Kampenaar was de Ui, omdat hij Kampenaar heette en dus aan een Kamperui deed denken.

De Zeeroover, de Baron, de Kwast, Blanus en de Ui zouden weldra naar een kweekschool voor Zeevaart gaan, terwijl de Commandant, de Pil, de Rob, de Schol en de Neus de uniform van adelborst zouden aantrekken. Allen behoorden dus tot den gegoeden stand. Dan waren er nog Bram van den Berg, die gewoonlijk niet veel zeide en daarom de Stille werd genoemd, en Kees Vink, die de Baby heette, omdat hij de jongste was. Brams vader en die van Kees waren zwagers, en werkten beiden bij den heer Guyens. Bram en Kees waren dus neven. Zij stonden op het punt, de stad hunner inwoning te verlaten om naar de kweekschool te

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(11)

Leiden te gaan, waar zij de opleiding tot onderofficier bij de zeemacht zouden volgen.

Zij behoorden dus maatschappelijk tot een minderen stand dan de anderen, maar dat was volstrekt geen bezwaar om lid te worden van de club ‘Quo vadis’, welke toegankelijk was voor allen, die voornemens waren om zeeman te worden.

De jongens hadden het zoo druk met het rangschikken van de glazen en flesschen, dat zij niet eens de komst van twee nieuwe leden opmerkten. 't Waren Blanus en de Stille. Toen Blanus met zijn hoofd boven den zolder verscheen, begon hij te zingen:

‘De kabels los, de zeilen op, Dat gaat er op een varen,

En nauwelijks hoorden de anderen hem, of zij zongen uit volle borst mede:

Al waren wij sinjeurs aan wal, Ons hart leî in de baren.

Een Hollandsch kind, dat is bekend, Die vindt in Zee zijn element, Joho, joho, joho, joho, Die vindt in Zee zijn element!’

Onder 't zingen waren zij 't vergaderlokaal binnengeklauterd en verheugden zich, toen zij de flesschen en glazen zagen, in de dingen, die komen zouden.

‘Zoo Baby, mijn kind!’ riep Blanus Kees toe, terwijl hij hem een gevoeligen klap op zijn schouder gaf, die wel wat al te hard aankwam. ‘'k Ben blij, dat ik je zie!’

‘Au!’ riep Kees. ‘'t Genoegen is niet aan mijn kant.’

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(12)

‘Doet 't zeer?’ vroeg Blanus. ‘Zal ik het afzoenen? Kom maar hier, mijn ventje. Ik bedoelde het zoo erg niet.’

‘Als dat ook het geval was, had ik je al lang het raam uitgewerkt,’ beweerde Kees.

‘Kijk, daar komt de Baron met zijn hoofd boven water. Kom maar binnen, Baronnetje, we krijgen een fuif!’

‘Dat mag ik wel. Hier is de Kwast ook. En in de verte komt de Zeeroover aanpagaaien.’

‘In zijn kano?’ vroegen verschillende stemmen, en de jongens liepen naar het kozijn, om naar hem te kijken.

Ja, ja, ginds kwam hij aan. Zijn kano was zoo klein en door de zwaarte van den Zeeroover zoo diep in het water gezonken, dat deze haast wel op het water leek te zitten.

‘Een leuk werk!’ zei de Pil. ‘Als hij zich beweegt, duikelt hij kopje-onder. 't Zou me een kwartje waard zijn, om het te zien.’

‘Maar de Zeeroover gaat niet kopje-onder!’ beweerde de Neus. ‘Daar is hij te handig voor.’

‘En wat zou het hinderen, al gebeurde het?’ riep Blanus uit. ‘Hij zwemt als een waterrat. Een nat pak zou het eenige wezen.’

‘En dat is niet veel, want de Zeeroover heeft enkel een hemd en een linnen broek aan,’ lachte de Ui. ‘'t Is en blijft een rare Chinees!’

Met belangstelling volgden allen de beweging van de kano, die midden op de rivier voer en met regelmatige slagen door den Zeeroover voort werd gepagaaid.

‘Prachtig!’ riep Baby met bewondering uit.

‘Hij verstaat de kunst,’ zei de Commandant. ‘Hola, daar ging hij haast!’

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(13)

‘Maar niet echt!’ zei de Pil. ‘Laat dat maar aan hem over!’

‘Hij vergeet, waar hij wezen moet,’ zei de Schol. ‘Hij vaart voorbij.’

‘Neen, kijk maar, nu neemt hij zijn draai,’ zei Baby. ‘Handig, hoor!’

‘Hallo, Zeeroover, hallo!’ riepen verscheidene stemmen hem toe.

‘Hallo!’ klonk de zware basstem van den Zeeroover terug.

Even later klauterde hij tegen de ladder op en verscheen hij op den zolder.

‘Mijn compliment!’ zei de Baron, die nog al complimenteus was.

‘Zijn we allen present?’ vroeg de Commandant. ‘Laten we dan beginnen.’ De jongens namen om de tafel plaats, en de Pil, die van nature een lekkerbek was, zei:

‘Zal ik vast maar eens inschenken, Commandant? We moeten het niet laten verschalen.’

‘Dat heeft geen nood, als jij er bij bent, Pilletje,’ lachte de Neus. ‘Maar ga je gang maar.’

‘Een attentie van Mama,’ zei de Commandant.

‘Die we van harte toejuichen,’ zei de Pil. ‘Ons eerste glas zal gewijd zijn aan Mevrouw Guyens. Zie zoo, zijn de glazen gevuld? Dan verzoek ik je op te staan, en met mij de gezondheid te drinken van de Mama van onzen Commandant. Lang zal ze leven!’

De jongens hieven lachend de glazen omhoog en zongen vroolijk:

‘Lang zal ze leven, Lang zal ze leven, Lang zal ze leven In Gloria!

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(14)

Hiep, hiep, hiep, hoera!’

‘Een echte zeeman roept hoezee en geen hoera. Dat doen de Russen!’ beweerde de Schol.

‘Jij krijgt een 9 voor je Nederlandsche taal!’ gnuifde de Neus. ‘Die limonade smaakt verrukkelijk!’

‘Zullen we beginnen?’ vroeg de Commandant. ‘Stilte dan!’ Hij sloeg met zijn hamer op de tafel en vervolgde, terwijl hij opstond:

‘Vrienden, ik open de vergadering, en ik doe het met een gevoel van weemoed, omdat het de laatste vergadering zal zijn van onze club “Quo vadis”, de vereeniging, die we hebben lief gehad met al het enthousiasme van onze jongensziel, de

vereeniging, die zoo'n groote rol heeft gespeeld in de jaren, die voorbijgegaan zijn, die ons zoo'n tal van vroolijke, jolige vergaderingen heeft geschonken en die ons allen met een innigen band heeft omstrengeld, den onverbreekbaren band der vriendschap. Die band zal blijven bestaan, ook al zal straks de vereeniging “Quo vadis” worden opgelost en tot het verleden gaan behooren, - onze vriendschap zal blijven bestaan, zoolang wij leven. Ik open de vergadering en verzoek den Secretaris de notulen te lezen.’

Daverend applaus begroette de ernstige woorden, die de Commandant gesproken had en die weerklank hadden gevonden in de harten van allen, die ze hoorden.

‘Ja, juist, Commandant!’ viel de Zeeroover met zijn diepe basstem in, en hij gaf een dreunenden vuistslag op de tafel. ‘Vrienden zijn we geworden, en vrienden zullen we blijven, zoolang we leven. Neem me niet kwalijk, Commandant, dat ik je zoo maar in de rede val, maar ik kan niet zwijgen, het móét er uit. En weet je,

Commandant, waarom

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(15)

“Quo vadis” zoo'n groot en mooi deel van ons jongensleven heeft gevuld, en waarom onze vergaderingen zoo prettig en gezellig waren, en vooral, waarom wij allen zulke trouwe vrienden zijn geworden?

Neen, hè, zeg, dat weet je niet, - maar ik zal het je zeggen: dat alles is voor het grootste deel jouw werk geweest, Commandant, jouw werk, want jij wist aan onze vergaderingen een zekere gezelligheid te geven, waardoor we de bijeenkomsten voor geen geld hadden willen verzuimen, jij wist, laat ik het maar zeggen, al klinkt het wat wijs, door je waardigheid den goeden toon te bewaren tusschen de leden onderling, jij bewees vriendschap aan ons allen en leerde het ons, die wederkeerig aan anderen te bewijzen, - kortom, de eer van alles komt aan jou toe, Commandant, en aan niemand anders. Dat wou ik maar even zeggen, en laat nu de notulen maar lezen!’

Dat was blijkbaar naar aller hart gesproken, want er ontstond een geweldig gejuich ter eere van den Commandant, en als door een zelfde gedachte aangegrepen, verhieven allen zich van hun stoelen, en zij namen den Commandant op hun schouders en zongen één van ziel en één van zin nogmaals:

‘Lang zal hij leven, Lang zal hij leven.

Lang zal hij leven In Gloria!

Hiep, hiep, hiep, hoera!’

‘Hoezee!’ schreeuwde de Schol.

Langzamerhand keerde de kalmte terug en kon de

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(16)

Secretaris de notulen lezen, die onveranderd werden goedgekeurd.

Toen kreeg de Kwast het woord als Penningmeester, om verslag uit te brengen over den toestand van de kas.

Er bleek een voordeelig saldo te zijn van f 12.60.

‘Wat zullen we daarmede doen?’ vroeg de Commandant.

‘Verdeelen, want ik ben juist platzak,’ stelde Blanus voor. ‘Dat is de man één pop vijf spie!’

De anderen begonnen niet zoo'n beetje te lachen, want het was in de stad een publiek geheim, dat Blanus' vader schatrijk was.

‘We koopen er nog meer limonade voor,’ zei de Pil. ‘Of zit er nog wat onder de kurk?’

‘Voorraad plenty!’ zei de Commandant. ‘Wil je nog eens inschenken?’

‘Met genoegen, Commandant,’ zei de Pil deftig. ‘'t Zal me een waar feest zijn.

Limonade plenty, zei je? Dan koopen we er taartjes voor.’

‘Zonde van het geld!’ bromde de Zeeroover. ‘Pil denkt altijd aan eten en drinken.

Ik zie hem nog eens kok aan boord worden.’

‘Dan zou je 't goed bij me hebben,’ zei de Pil.

‘Maar 't lekkerste en het beste en het meeste at hij natuurlijk zelf op,’ gniffelde de Neus. ‘Hè-hè-hè-hè!’

‘Zeg jij het dan maar,’ lachte de Pil.

‘Ik weet het niet.’

‘Dan heb ik een voorstel,’ sprak de Commandant. ‘Als wij straks ons ouderlijk huis gaan verlaten, krijgen we bijna allen, daaraan behoef ik niet te twijfelen, een flinke zak duit mede....’

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(17)

‘'t Is te hopen,’ zuchtte Blanus, tot niet weinig vermaak van de anderen.

‘Ongetwijfeld,’ vervolgde de Commandant. ‘Maar de Stille en Baby verkeeren niet in zulke gunstige....’

‘Goed zoo, Commandant, we begrijpen je al. Zie je wel, dat jij de ziel van “Quo vadis” bent? Afgedaan is de zaak!’ riep de Zeeroover met donderende stem.

Een daverend applaus van alle leden gaf ieders goedkeuring te kennen.

‘Het niet-uitgesproken voorstel is dus bij acclamatie aangenomen,’ zei de Commandant met een glimlach. En de Penningmeester verdeelde de kas onder den Stille en Baby, die dit onverwachte buitenkansje best konden gebruiken. Baby maakte zich tot beider tolk, door de vergadering hun dank te betuigen. De Stille zei bijna nooit iets en zweeg ook nu.

‘En wat zullen we doen met den eigendom van onze vereeniging?’ vroeg de Commandant. ‘We hebben een hamer, een inktstel, twee touwladders, het kraaiennest en de vlag. Wat moet er mede gebeuren?’

‘We vermaken den heelen inventaris aan Baby,’ stelde de Rob voor. ‘Baby heeft er jarenlang voor gezorgd, heeft het vergaderlokaal elke week in orde gebracht, het kraaiennest in top gehaald, de vlag geheschen, de touwladder uitgeworpen, en als wij 's avonds vertrokken waren, rustte op hem nog de plicht, om alles weer op te bergen. Waarom zouden we hem het heele zaakje nu niet cadeau geven? De voddenkoopman geeft er licht nog een paar gulden voor.’

Dit voorstel werd zonder stemming aangenomen. En daar er nu niets meer te behandelen viel dan de vereeni-

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(18)

ging te ontbinden, besloten zij, dat voor het allerlaatst te bewaren en eerst nog een poosje gezellig bij elkander te blijven.

't Werd een vroolijke avond, en de jongens hadden dan ook alle redenen om vroolijk te zijn. De maanden van studie voor hun eindexamens waren voorbij en allen hadden hun doel bereikt, al was het examen van den een dan ook wat mooier geweest dan van den ander en was de dikke Pil zelfs maar bij het randje-af geslaagd. Maar hij wàs er en kon dus juichen met de anderen. Vijf van hen waren als adelborst geslaagd, vijf anderen gingen naar de kweekscholen voor Zeevaart te Amsterdam en Rotterdam, en de Stille en Baby waren goedgekeurd voor de kweekschool te Leiden, om tot onderofficier te worden opgeleid. O, 't had dezen twee eerst niet weinig moeite gekost, de toestemming van hun ouders, vooral die van de respectieve moeders te verwerven, maar eindelijk waren dezen voor hun smeekbeden bezweken en hadden toegestemd.

Het hart van de beide jongens, dat wisten zij al lang, lag op zee, en nooit zouden zij zich gelukkig voelen, als zij gedwongen aan land moesten blijven.

Ja, 't werd een vroolijke avond, en de limonade liet zich heerlijk smaken. Eindelijk was de zon ondergegaan en lieten de flesschen den bodem zien. Toen was het uur van scheiden gekomen.

De Commandant stond op. Zijn gelaat stond ernstig, zooals trouwens zijn aard was.

Met een hamerklop verzocht hij stilte. Toen zeide hij:

‘Mijn vrienden, het uur van scheiden is aangebroken. Vijf van ons vertrekken morgen naar den Helder, drie naar Amsterdam, twee gaan er naar Leiden en twee naar Rot-

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(19)

terdam. En over enkele jaren zullen we onze schoolstudiën hebben voltooid en het doel hebben bereikt, waarnaar we zoo lang hebben gehunkerd en dat we tot ons levensdoel hebben gekozen. Dan gaan we naar zee en zullen we haar golven doorploegen, dan zullen we haar zien in haar volle pracht, als de stormen loeien door het tuig en huizenhooge golven ons omgeven. Want we kennen haar nog niet. We hebben nog slechts haar lied gehoord in het bruisen van de branding, - maar dat lied zingt ons toe zonder ophouden: “Neêrlands glorie lag op zee, want de zee heeft het groot en machtig gemaakt en met roem overladen,” - maar Neêrlands glorie ligt nóg op zee, en wij zullen, hopen wij, medehelpen om dien gloriekrans frisch en levendig te houden, zoo het kan zelfs schooner te maken, dan hij ooit is geweest.

“Quo vadis”, onze vereeniging, spat straks uiteen. Maar de vraag Quo vadis blijft voor ons ieder persoonlijk bestaan. Quo vadis? Waarheen gaat gij? Wat zal er van ons worden? Zullen wij ons aan de wetenschap wijden en de Noord-en Zuid-poolzeeën onderzoeken? Of zullen wij, wellicht eenmaal als gezagvoerder op onze groote zeekasteelen, den handel dienen en welvaart brengen in ons vaderland? Zullen wij een eervolle plaats eindelijk bekleeden bij onze zeemacht of onze koopvaardij? Quo vadis? Wie weet het? Voor het grootste deel hebben wij ons lot in onze eigen handen.

Laten wij eerlijk zijn en trouw, het gevaar niet zoeken, maar het ook niet vreezen, laten wij trachten mannen te worden van Sta-vast! Mijn vrienden:

Hoû zee, Hoû moedig zee!

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(20)

Gij leus van onze Vadren, Stort weer ons kracht in de adren;

Het loope tegen, 't loope meê, Hoû zee!

Hoû zee, In krijg en vreê!

Kamp wakker met de golven, Wel worstlend - nooit bedolven; - Het loope tegen, 't loope meê,

Hoû zee!

Hoû zee, Hoû krachtig zee!

Wat stormen u omgeven, Tot God de ziel geheven:

Het loope tegen, 't loope meê, Hoû zee!

Hoû zee, Hoû juichend zee!

Wie dan zijn Vlag moog' strijken, Ons Neêrland zal niet wijken....

Het loope ons tegen, 't loope ons meê, 't Houdt zee!1)

En hiermede, mijn vrienden, verklaar ik de vereeniging “Quo vadis” voor ontbonden en roep ik allen, van wie ik scheiden moet, een hartelijk vaarwel toe, - vaarwel, het ga u goed!’

De jongens drukten elkander hartelijk de hand. Het

1) J.P. Heye.

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(21)

kraaiennest werd omlaag gehaald, en een voor een daalden zij langs de touwladder af, om hun vaartuigjes te bereiken. Toen de elfde beneden was aangekomen, haalde Baby de touwladder op, sloot het luik, en daalde de trappen van het groote pakhuis af, waarvan hij eindelijk de deur achter zich sloot. Den sleutel bracht hij bij zijn vader, die de meesterknecht van de Ceres was.

‘Quo vadis’ was ontbonden. En den volgenden dag verlieten de leden hun vaderstad, om een nieuwe periode in hun leven te beginnen. De oude was voor goed afgesloten.

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(22)

Tweede Hoofdstuk.

Oude kennissen.

Vele jaren waren er verloopen, sedert de Club ‘Quo vadis’ ontbonden was. De jongens waren mannen geworden en hadden, naar de mate van hun aanleg, karakter en opleiding, een mooie positie in de maatschappij veroverd, - voor zoover zij nog in leven waren. De tijden hadden daartoe trouwens medegewerkt, want de scheepvaart was in de laatste kwarteeuw sterk in bloei toegenomen. De bestaande reederijen hadden hun vloten met nieuwe schepen verrijkt, en tal van nieuwe reederijen waren opgericht. De handelsvereenigingen hadden groote winsten gemaakt en daardoor bij ondernemende lieden den lust opgewekt, om hun voorbeeld te volgen. Ons land doorleefde een tijdperk van grooten bloei en welvaart, en onze vlag werd gezien in alle havens van de geheele wereld. De schepen voeren naar Oost en West, en zelfs werd op het krachtig initiatief van den energieken Luitenant Koolemans Beijnen een schip uitgerust, de Willem Barents, om evenals in vervlogen eeuwen onze nationale driekleur te doen wapperen in het hooge Noorden, waar thans nog zoovele namen de glorie van onze vroegere zeehelden verkondigen.

De vroegere leden van ‘Quo vadis’ hadden van dit tijdperk van bloei niet weinig geprofiteerd. De toenmalige adelborsten waren op gezette tijden in rang bevorderd en

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(23)

hadden gewichtige diensten aan het vaderland bewezen. Hun uniform droegen zij met eere. Twee hunner echter, namelijk de Rob en de Schol, waren na eenigen tijd van plan veranderd en naar de koopvaardij overgegaan, waar zij het gebracht hadden tot gezagvoerder respectievelijk op groote mailbooten naar Amerika en Indië. De Pil was in de zoogenaamde wilde vaart gegaan, en bevoer als kapitein van een groot handelsvaartuig alle zeeën van de wereld. Hij was overal te vinden, waar maar wat te verdienen viel. De Neus was op eigen dringend verzoek eindelijk op een onderzeeër geplaatst en trotseerde alle gevaren, daaraan verbonden.

De oud-leden van ‘Quo vadis’ waren dus over de geheele wereld verstrooid, maar geen was er, die niet met genoegen aan zijn jongensjaren terugdacht en aan de gezellige en eigenaardige vergaderingen op den hoogsten zolder van de Ceres. En al zagen zij elkander uit den aard der zaak maar weinig, toch waren zij trouwe vrienden gebleven, wat kon blijken uit de hartelijke begroetingen, en de vreugde, die hun uit de oogen straalde, als zij elkander hier of daar op een puntje van den aardbol bij toeval ontmoetten. Dan haalden zij nog eens hun kinderjaren op en smulden aan de herinneringen uit hun jongensleven. Dikwijls hadden zulke ontmoetingen echter niet plaats. 't Kwam bijna nooit voor, dat zij tegelijk in het vaderland waren.

De Zeeroover bij voorbeeld zette maar hoogst zelden koers naar de Nederlandsche kust, en er werd maar bitter weinig van hem gehoord. 't Scheen haast wel, of hij van den aardbodem verdwenen was.

Alles zou echter anders worden.

In Augustus 1914 ontbrandde de vreeselijke oorlog, die

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(24)

bijna de gansche wereld op haar grondvesten zou doen wankelen. Een groot deel van Europa werd in vuur en vlammen gezet, bruggen werden opgeblazen, steden verwoest en vruchtbare landouwen in woestenijen en kerkhoven herschapen. Legers van millioenen streden tegen legers van millioenen. 't Werd een wereldbrand, die al het bestaande ontwrichtte. 't Gebulder der kanonnen drong door tot zelfs ver in de neutrale landen. De wind voerde verstikkende gassen naar de vijandelijke gelederen, die zich in de aarde hadden ingegraven. De afgrijselijke kreten der strijdenden vermengden zich met het gereutel der stervenden. En niet alleen óp de aarde en onder de aarde trachtten de menschen, die elkander nooit gezien en nog minder iets misdreven hadden, te vermoorden, maar in de hooge luchten snorden de motoren der Zeppelins en vliegmachines, die hun dood- en verderfbrengende bommen uitstortten over de steden, die zich niet verweren konden, en daar vreedzame mannen, vrouwen en kinderen, soms zelfs in hun slaap, doodden. En eindelijk zelfs doken uit de diepten der zeeën de verraderlijke duikbooten op, die zonder genade de schepen in den grond boorden niet alleen van de vijanden, maar ook van de weinigen, die aan den strijd geen deel namen. En de zeeën werden bezaaid met mijnen, die elk vaartuig, dat er mede in aanraking kwam, vaneen deden splijten en ten ondergang doemden.

De groote vaart had een tijd lang met enorme moeilijkheden te kampen en de groote reederijen zagen zich eindelijk gedwongen hun schepen op te leggen en de vaart te staken. En toen ten slotte ook Amerika zich in den oorlog wierp, werden vele schepen, die daar in de havens lagen of in- en uitvoeren, daar op bevel van de regeering vastgehouden.

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(25)

.... verdiepte hij zich in het oorlogsnieuws. blz. 24

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(26)

De waterratten werden gedwongen landratten. Zij konden uitrusten van hun langdurige tochten naar Oost en West en, als zij er lust in hadden, hun moestuintjes gaan bewerken en spinazie en postelein telen.

Zoo kwam het, dat de oud-leden van ‘Quo vadis’ elkander meer ontmoetten, dan in lang het geval geweest was. En dan beklaagden zij zich niet weinig, dat de oorlog hun deze gedwongen rust had opgelegd, want hun hart lag op de baren en zij waren nergens liever dan daar.

't Was op een mooien zomernamiddag, dat een zeeofficier een van de voornaamste restaurants van Amsterdam binnenstapte, ongetwijfeld met de bedoeling, den inwendigen mensch wat te gaan versterken. Hij had, zooals uit zijn distinctieven bleek, den rang van Kapitein-Luitenant ter zee. Zijn fiere houding en waardige verschijning trok van menigeen in de eetzaal de aandacht. Hij hing zijn pet aan een der kapstokken en nam plaats aan een tafeltje onder een hoogen palmboom. Aan den kellner van zijn afdeeling bestelde hij, wat hij wenschte te eten en verzocht hij, hem het laatste nummer van een der dagbladen te brengen. In afwachting daarvan keek hij rond in de zaal, of hij er kennissen kon ontdekken. Maar hij zag er geen, en toen hij zijn courant ontvangen had, verdiepte hij zich in het allerlaatste oorlogsnieuws.

Wij herkennen in dezen flinken officier den vroegeren zoogenaamden Commandant van ‘Quo vadis’, Jan Guyens. Hij is thans een man geworden van ongeveer veertig jaar, maar dezelfde ernst van vroeger siert nog zijn gelaatstrekken en dezelfde vriendelijkheid tintelt nog in zijn oogen. Het is hem aan te zien, dat hij gewoon is te bevelen, en een donker litteeken over zijn voorhoofd bewijst, dat hij zich in den strijd niet heeft ontzien.

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(27)

Jan Guyens heeft inderdaad door zijn plichtsbetrachting en groote bekwaamheid den rang verworven, dien de jongens van ‘Quo vadis’ hem reeds gegeven hadden. Als Commandant van Harer Majesteits kruiser ‘Neptunus’ heeft hij de Nederlandsche vlag vertoond in China en Japan, en als jong luitenant deelgenomen aan een expeditie naar Lombok, die hem, zooals later blijken zal, bijna het leven had gekost.

De kellner heeft het bestelde gebracht, en zegt:

‘Nog iets anders, mijnheer?’

‘Neen, dank je!’

De Commandant vouwde zijn courant dicht en zette zich vergenoegd aan tafel, want hij had drukke zaken gehad en nog maar weinig gegeten. Hij had dus grooten trek, en het voorgediende zag er smakelijk uit. Zijn soep was weldra verdwenen, en werd gevolgd door een heerlijken ossenhaas met champignonssaus, wat een

lievelingsgerecht van hem was, vooral als hij er dorperwtjes bij krijgen kon, wat nu het geval was. Hij was zoo in zijn maal verdiept, dat hij niet opmerkte, dat een heer van bijzondere grootte en eigenaardig voorkomen aan een tafeltje tegenover hem had plaats genomen en hem met meer dan gewone opmerkzaamheid zat aan te staren.

De man had roode, krullende haren en zag er zoo zwaargebouwd en sterk uit, dat hij wel een Hercules geleek.

Zonder ophouden staarde hij met een paar groote, verwonderde oogen Jan Guyens aan, en om zijn aandacht te trekken, riep hij met een zware basstem:

‘Aannemen!’

Maar Jan Guyens had het te druk met zijn ossenhaas, en keek op noch om.

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(28)

De kellner kwam op het barsche basgeluid haastig toeschieten, en zei:

‘Mijnheer belieft?’

‘Precies wat die zee-officier dààr eet!’ en bij die woorden wees hij op Jan Guyens.

‘Ken-je hem misschien? Weet je, hoe hij heet?’

‘Neen mijnheer, ik ken hem niet.’

‘Maar ik wel,’ zei hij opstaande. Hij liep op Jan Guyens toe, legde hem tamelijk onzacht zijn groote hand op den schouder en zei met zijn bulderende basstem:

‘Ik mag in een Zoeloe-kaffer veranderen, als jij de Commandant van “Quo vadis”

niet bent. Nu, - heb ik het wis of mis?’

Jan Guyens keek den spreker een enkel oogenblik aan en sprong toen verrast op.

Hij nam de groote handen van den vrager in de zijne en riep met iets juichends in zijn stem uit:

‘Je hebt het wis, man, - ik ben de Commandant van “Quo vadis”, en jij bent mijn oude Zeeroover, hè?’

‘En óf!’ zei deze lachend. ‘Hoe gaat het je, kèrel, ik heb je in geen vijf en twintig jaar gezien.’

‘Ik jou ook niet,’ zei Jan.

‘Neen, dat klopt!’ zei de zeeroover lachend. ‘Wacht, ik kom bij je zitten. En je bent dus Kapitein-luitenant ter zee, hè, zie ik?’

‘Ja, en jij?’

‘Niemendal, - rentenier, zoo je wilt. Is me dat een leven? Op zee kun-je niet meer varen, als je niet op een mijn wilt loopen, of door een onderzeeër in den grond worden geboord. 't Is er een dooie boel, en criant vervelend. Ik denk er over om

glazenwasscher te worden, dan klim je tenminste nog eens bij een ladder op, al is het geen touwladder.

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(29)

- Zeg, denk je nog wel eens aan onze vergaderingen van vroeger op den zolder van je vaders pakhuis, en hoe we er niet anders dan varende mochten komen en langs een touwladder naar de hoogste verdieping moesten klimmen, en aan het kraaiennest onder den hijschbalk? Leuk, jongen, - wel kèrel, wat was het toch leuk! Ik heb er later in mijn leven nog menigmaal aan gedacht. En dan die goede Baby - hoe gaat het toch met hem?’

Een droevige trek gleed over het gelaat van Jan Guyens. Zacht antwoordde hij:

‘Baby is dood, Henk.’

‘Zeg maar Zeeroover, dat hoor ik van jou het liefst. - Dood, zeg je? Och, dood? - Verdronken?’

De Commandant wees op het litteeken op zijn voorhoofd.

‘Zie je dit?’

De Zeeroover knikte.

‘Dat heb ik gekregen op Lombok, je weet wel. Baby heeft me gered, maar ten koste van zijn eigen leven. Ik zal je dat later wel eens uitvoerig vertellen. Als Baby er niet geweest was, zat ik nu niet hier, laat je dat voorloopig genoeg wezen.’

‘Dus hij vond den heldendood?’

‘Ja, dat deed hij. - En zeg eens, waar heb jij toch al dien tijd gezeten? De anderen heb ik af en toe nog wel eens ontmoet, maar jou heb ik totaal uit het oog verloren.’

‘O, ik heb overal gezworven, - overal. Ik ben in China geweest en in Japan, heb een tocht dwars door Afrika gemaakt, te voet natuurlijk, zwierf meer dan een winter in de Noordelijke IJszee, ben haast opgegeten door de Papoea's, en heb de vredespijp gerookt met de Indiaansche opperhoofden in de prairiën van Amerika. Ik heb een prach-

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(30)

Maar zijn neus was terdege gegroeid. blz. 29

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(31)

tig leven gehad, precies, zooals ik mij altijd had gehoopt. Vervelen doe ik me tegenwoordig pas voor het eerst van mijn leven. Bah, hier kan ik het niet uithouden.

Als de oorlog nog lang duurt, ga ik naar de prairiën in Amerika, naar mijn roode broeders, om te jagen op buffels en wilde paarden te vangen. Maar 't liefst van alles ging ik weer naar de Poolzee....’

‘Hè-hè-hè-hè, - heb jij het hier zoo warm, dat je naar de Poolzee verlangt,’ gnuifde plotseling een eigenaardige neusstem achter hen.

‘De Neus! Dat moet de Neus zijn!’ riep de Zeeroover opspringende uit, en inderdaad, lachend stond de Neus met uitgestrekte hand achter hen. Hij was een kranig officier en zijn zee-uniform stond hem goed. Maar zijn neus was terdege gegroeid in de vele jaren, dat de Zeeroover hem niet had gezien. Jan Guyens had hem in dien tijd natuurlijk dikwijls ontmoet, want beiden waren zij in 's lands dienst gebleven en menigmaal lagen hun schepen in dezelfde havens.

‘'t Is de Neus!’ zei deze lachend, en hij drukte den Zeeroover met buitengewone hartelijkheid de hand. Men kon het den beiden mannen aanzien, dat zij bijzonder verheugd waren elkander te ontmoeten.

‘Dus je leeft nog, zie ik!’ zei de Neus. ‘Ik dacht, dat je al lang voor de haaien was....’

‘Praat me niet van die akelige creaturen,’ zei de Zeeroover met afkeer. ‘Ik heb nog meer hekel aan een haai dan aan een slang, en die zie ik anders ook ver van graag. Eet je meê, Neus? Dat wordt een gezellig diner.’

‘Graag!’ zei de Neus.

‘Kellner, nog een couvert!’ bulderde de Zeeroover den

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(32)

bediende toe, die van schrik niet wist, hoe gauw hij den nieuw-aangekomene bedienen zou. Doch met het diner schoot het maar langzaam op, want de drie heeren hadden zooveel met elkander te bespreken, dat zij het eten er soms onder vergaten.

‘Ik zou alle leden van ons goede “Quo vadis” nog wel eens bij elkaar willen zien,’

zei de Zeeroover. ‘Zeg, Commandant, zou daar geen kans op wezen? Mij dunkt, de meeste oud-leden zullen wel in 't land zijn.’

‘Dat zijn ze ook,’ zei de Neus. ‘De Schol en de Rob zijn thuis, dat weet ik zeker, want ik heb hen eenige dagen geleden nog gesproken. Hun schepen zijn opgelegd wegens het mijnengevaar en de duikbooten....’

‘Die monsters!’ riep de Zeeroover met onverholen afkeer uit. ‘Er moest er nooit weer een boven water komen, als hij onderdook....’

‘Dank je voor je vriendelijke bedoeling!’ lachte de Neus. ‘Mag ik mij even aan je voorstellen? Ik ben de Neus, Commandant van Harer Majesteits onderzeeboot D 3.

Weet je, waar ik vannacht gelogeerd heb?’

‘Nu, - waar dan?’

‘Op den bodem van de zee, in mijn drijvend hôtelletje.’

‘Zeg maar drijvende doodkist!’ zei de Zeeroover. ‘Ik zit liever op een mooien schoener in de Poolzee. Daar is het wat frisscher. Maar allo, dan hoop ik, dat alle duikbooten nooit meer boven water komen, alleen de D 3 uitgezonderd, terwille van onze oude vriendschap.’

‘Dank je!’ lachte de Neus. ‘En wou je alle leden van “Quo vadis” nog zoo graag eens bij elkander zien?’

‘Dolgraag!’ zei de Zeeroover. ‘Zeg Commandant, weet jij nog, in welk jaar we onze vereeniging hebben opgericht?’

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(33)

‘Ja, dat kan ik wel uitrekenen. Ik was toen twaalf jaar oud, en ik was zeventien, toen we “Quo vadis” ontbonden hebben. Wacht, ik weet het al. Den 20en Juli wordt het precies dertig jaar, dat wij onze eerste vergadering hadden...’

‘Weet je wat?’ zei de Zeeroover, met een geduchten vuistslag op de tafel, waardoor de lepels en vorken en schalen en borden onder luid gerinkel opwipten en de kellner bijna struikelde van de haast, om den geduchten vreemdeling te komen bedienen.

‘Dan moesten we - neen, kellner, ik riep je niet, houd je kalm, man, ik ben het ook, - nu, dan moesten we op den 20 Juli, dat is vandaag over een week, een réunie kunnen houden. Ha, dat zou heerlijk wezen, - dan kon ik allen ouden vrienden nog eens de hand drukken. Wat zouden we mekaar veel te vertellen hebben. Zeg, jongens, zou het niet kunnen?’

‘Zoo ooit, dan zou het nu kunnen,’ zei de Commandant. ‘De scheepvaart ligt bijna geheel stil, en wie thuis kon komen, heeft het gedaan. Ik moet zeggen, dat ik het een lumineus idée vind....’

‘Niet waar?’ zei de Zeeroover. ‘Een pracht-idée. Wat zeg jij er van, Neus?’

‘Ik ben er voor, om er maar dadelijk een begin van uitvoering aan te geven. Straks ga ik naar de telefooncel, en zal ik de oude vrienden opbellen, voor zoover zij te bereiken zijn. Maar wààr zal de réunie plaats hebben? Weer op den hoogsten zolder van de Ceres? Je Papa leeft immers nog, Commandant, en het pakhuis is nog altijd van hem?’

‘Ja, ja, gelukkig wel,’ zei Jan. ‘Maar ik ben er toch tegen, om op den zolder te vergaderen,’ liet hij er ernstig op volgen.

‘Waarom?’ vroegen de Zeeroover en de Neus tegelijk.

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(34)

‘Omdat Baby er niet meer is,’ zei de Commandant. ‘Wie maakte destijds altoos het vergaderlokaal in orde?’

‘Baby!’ zei de Zeeroover.

‘Wie wierp de touwladder uit? En wie heesch het kraaiennest?’

‘Alweer Baby,’ zei de Zeeroover. ‘Je hebt gelijk, wij moeten dààr niet vergaderen, nu Baby er niet meer is. Maar waar dan?’

‘In een of ander hôtel, hier in Amsterdam?’ stelde de Neus voor. De Commandant keek hen glimlachend aan.

‘Ik geloof, dat ik iets beters weet,’ zei hij. ‘Zooals de Neus wel weet, heb ik een groot zeiljacht. Ik heb dat een paar jaar geleden van mijn vader gekregen. 't Is een mooi, groot vaartuig, dat ruimte genoeg biedt, om een elftal gasten te logeeren. Als we met ons allen eens een tochtje op zee gingen maken? Zoolang we in het territoriale water blijven, zal niemand ons lastig vallen....’

‘Schitterend, - schitterend!’ riep de Zeeroover opgetogen uit. ‘Dus je jacht is zeewaardig? Hoe heet het?’

‘'t Houdt zee, hoor, en goed ook,’ zei de Commandant. ‘Ik heb het “Quo vadis”

genoemd, naar onze oude club, en ik kan er jullie best logeeren. Ja, dàt moesten we doen. We kunnen, als we willen, allen wel een paar dagen vrij maken, en ik vermoed, dat het aan den lust niet zal ontbreken. Ik stel er me een paar feestdagen van voor.’

‘Vooruit, Neus, ga dadelijk telefoneeren....’ riep de Zeeroover.

‘Dat zal ik doen. Maar 't zal lang duren, dat begrijp je wel, hè? De Rob woont in Rotterdam, de Schol in den Haag, de Pil - o, die is niet in 't land, - zooals je weet, is hij in de wilde vaart gegaan, - de Baron is Inspecteur van het loods-

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(35)

wezen geworden, de Stille is gepensionneerd en woont ergens in Hellevoetsluis, enfin, dat zal ik wel vinden, - ik ga maar. Drinken jullie intusschen maar een kopje mokka, dat is lekker na 't eten.’

De Neus verliet de eetzaal, en keerde er in geen uur in terug. Maar toen zag hij er ook hoogst voldaan uit en wreef zich vergenoegd de handen.

‘In orde, - in orde!’ riep hij hun toe. ‘Ik heb er verscheidene gesproken, en wie ik niet bereiken kon, zal door de anderen van de zaak op de hoogte worden gesteld....’

‘En hoe vinden zij het idée?’ vroeg de Zeeroover.

‘Ze zijn er kolossaal mede ingenomen. Ik geloof stellig, dat den 20

en

Juli niemand van het oude “Quo vadis” op 't appèl zal ontbreken, behalve de Pil dan. Ik stel er me ook een paar heerlijke dagen van voor.’

‘En ik niet minder,’ zei de Zeeroover.

De heeren bleven nu nog gezellig een poosje met elkander zitten babbelen over alles en nog wat, en niet het minst over den goeden, ouden tijd, toen zij nog lid waren van ‘Quo vadis’, tot eindelijk de Commandant opstond en zeide:

‘'t Wordt mijn tijd, heeren. Over een half uurtje gaat mijn trein, en ik moet vanavond per se nog aan boord zijn. Breng je me naar het station?’

Dat deden ze graag. En toen de Commandant bij het wegrijden uit het portierraampje hun nog een vaarwel toewuifde, riepen zij hem toe:

‘Tot den 20

en

! Op je Quo vadis!’

‘All right!’ riep de Commandant.

Zij keerden in de stad terug, en de Zeeroover zei:

‘Waar blijf jij vannacht? Ik logeer hier in de Doelen.’

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(36)

‘Ik in de D 3,’ zei de neus. ‘Ga je meê mijn hôtel eens bekijken?’

‘Graag,’ zei de Zeeroover. ‘Ik ben nog nooit in zoo'n ding geweest. 't Lijkt er me wel een beetje.... bedompt.’

‘En ik ben er op mijn eigen verzoek op geplaatst,’ zei de Neus. ‘'k Vind het interessante vaartuigen. Kom mee, dan zal ik je alles laten zien, en als je wilt, zal ik met je duiken tot op den bodem van de zee.’

‘Wie weet!’ zei de Zeeroover.

En de beide heeren gingen naar den onderzeeër, waar de Zeeroover het zoo interessant vond, dat hij er 's nachts zelfs bleef logeeren.

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(37)

Derde Hoofdstuk.

De Réunie.

De ‘Quo vadis’ lag op den morgen van den 20

en

Juli met de nationale driekleur in top en rijk gepavoiseerd, ter eere van de gasten, die komen zouden, in de haven van Nieuwediep, en koesterde zich in het heerlijke zomerzonnetje, dat het kabbelende water als in vloeibaar zilver omtooverde.

De Commandant was reeds aan boord om te zien, of alles in orde was.

Hij had zijn uniform thuis gelaten en was gekleed in linnen broek en blauwe colbert. Een Clubpet dekte zijn hoofd.

‘Alles in orde, Stuur?’ vroeg hij aan den jongen schipper, die met zes matrozen en een matroos-kok de bemanning van de ‘Quo vadis’ uitmaakte.

‘In de puntjes, mijnheer,’ was het antwoord. ‘En 't ziet er keurig uit, geloof ik.’

‘Dat doet het,’ zei de Commandant met een vergenoegd glimlachje. ‘We blijven vannacht op zee, Stuur. Ik krijg een aantal jeugdvrienden aan boord, allen zeeluî met hart en ziel, en moet alles aan jou overlaten. Zorg dus, dat er niets aan mankeert. Ik hoop, dat de wind wat opsteekt. 't Is nog tamelijk stil.’

‘Er komt beslist meer wind, mijnheer,’ zei de schipper.

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(38)

‘'t Waait nu al harder dan een uur geleden, en mij dunkt, alles wijst er op....’

‘Ja, ja, 'k geloof het ook. Is de kok al aan boord?’

‘Ja mijnheer, hij heeft al heel wat in ontvangst genomen vanmorgen. Slagers, bakkers, - o, ik weet niet, wie er nog meer geweest zijn. De kombuis ligt vol pakken, doozen en manden.’

‘Uitstekend,’ zei de Commandant, terwijl hij zich vergenoegd de handen wreef.

‘'t Kunnen een paar aardige dagen worden. Maar zij moesten al hier zijn, dunkt me.

Laat eens zien, de trein komt om 9.20 aan, en 't is....’

‘Ik geloof, dat ik ze ginds al zie aankomen, mijnheer, - o zeker, echte zeeluî, kijk maar naar hun beenen.’

‘Ja, ja, dat zijn ze. Ha, ik zie de Schol en de Rob en den Zeeroover, - en daarachter komen de Kwast en Blanus en de Stille....’

‘Ik tel er negen, mijnheer!’ zei de Stuurman. ‘Jongens, legt de loopplank uit,’ liet hij er tot een paar matrozen op volgen.

En een oogenblik later kwamen de gasten aan boord, de Zeeroover met zijn groote beenen voorop. Hij was blootshoofds.

‘Goeden morgen, goeden morgen!’ klonk het van alle kanten, en iedereen drukte den Commandant hartelijk de hand.

‘Prachtig weertje voor een zeetocht!’ zei de Zeeroover. ‘Wil je wel gelooven, dat het me weer goed doet, een scheepsdek onder de voeten te hebben? Wat een keurig jacht, Commandant, - en heel wat grooter, dan ik het me gedacht had. - Hallo Schippertje, gooi de touwtjes maar los en hijsch de zeilen. Ik breng de “Quo vadis”

in zee, als de Commandant het goed vindt.’

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(39)

‘En die vindt het goed,’ zei Jan Guyens lachend. ‘Laat mijnheer maar begaan, Stuur, en kijk niet zoo bezorgd. 't Is hem wel toevertrouwd.’

‘En of!’ riep de Zeeroover. ‘Alle zeilen bij, hoor Stuur, we moeten zuinig op den wind zijn, want er is geen overvloed van dat artikel op 't oogenblik.’

‘'t Zal wel beter worden, mijnheer,’ zei de Stuur. ‘Of ik zou me al erg moeten vergissen.’ De loopplank werd ingehaald en het grootzeil geheschen. Langzaam verliet de ‘Quo vadis’ de kade. 't Was den Zeeroover aan te zien, dat het hem goed deed, weer eens een stuurrad in handen te hebben.

‘Ik wacht je bevelen, Stuur,’ zei hij. ‘Jij kent hier den weg, en ik niet.’ Spoedig waren zij op de reede en zeilden vervolgens, nauwkeurig lettende op de boeien, die de grenzen van het veilige vaarwater aangeven, naar zee. De zeilen gingen meer en meer bol staan, want de wind stak op. Toen zij in volle zee kwamen, gaf de Zeeroover het roer weer aan den Schipper over en voegde zich bij zijn vrienden, die op het dek hadden plaatsgenomen op luie klapstoelen en genoten van de heerlijke havana's, die de kok hun had gepresenteerd.

‘Mijn compliment over je jacht, Commandant,’ zei de Zeeroover. ‘Er zit gang in, en 't ligt magnifique op het water....’

‘Als we maar niet te ver uit de kust gaan,’ gniffelde de Neus, ‘want dan worden we getorpedeerd. Dat is tegenwoordig de mode....’

‘We hebben twee sloepen aan boord,’ zei de Kwast. ‘We zouden dus in geval van nood altijd nog naar land kunnen terugkeeren.’

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(40)

‘Geen nood,’ zei de Commandant. ‘Zoo ver gaan we niet. Er komt een lekker briesje....’

‘Gelukkig wel,’ zei de Ui. ‘'t Zou me hier in 't brandende zonnetje anders al gauw te warm worden. Met ons hoevelen zijn we nu?’

‘Met ons tienen,’ zei de Zeeroover. ‘De Pil is niet in 't vaderland, en Baby is er niet meer, helaas. Ik kan je niet zeggen, hoe me dat spijt. Wat was het een aardige jongen.’

‘En wat werd het een beste kerel,’ zei de Commandant ernstig. ‘We zijn op hetzelfde schip naar Indië gegaan, hij als onderofficier en ik als luitenant 2e klasse.

Iedereen aan boord hield van hem, onverschillig of het zijn mindere of zijn meerdere was.’

‘Grappig, dat jullie op hetzelfde schip terecht kwamen,’ zei de Rob. ‘Hoe noemde hij je aan boord, gewoonweg Jan, of Commandant, zooals hij gewoon was?’

‘In en buiten dienst zei hij altijd mijnheer, precies of wij vreemden voor elkaar waren,’ zei de Commandant. ‘Dat kon me wel eens hinderen, en meermalen heb ik tegen hem gezegd: ‘Baby, dat je me in dienst mijnheer noemt, is correct, en daar heb ik niets op tegen, en tegenover de matrozen en de andere onderofficieren kan het ook niet anders, dat weet ik wel, - maar zie je, dat je me ook mijnheer noemt, als we maar met ons tweeën zijn, dat neem ik je kwalijk. Dan noem je me Commandant, zoowel als ik jou Baby noem, hoor je.

Maar hij deed het nooit.

“Neen mijnheer, in en buiten dienst is en blijft u mijn meerdere en ik zou het een onbeschaamdheid vinden, om u anders te noemen dan mijnheer.” En wat ik ook zei, het hielp niets. Hij zou mij nooit ontmoeten, zonder mij het

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(41)

militair saluut te brengen, al was er ook op geen half uur afstands een mensch te zien.

Maar 's avonds op het dek hebben we nog menig uurtje zitten babbelen over den goeden ouden tijd, toen we nog lid waren van “Quo vadis”, en over onze gezellige vergaderingen op den hoogsten zolder van de Ceres, en over het kraaiennest onder den hijschbalk. Doch zóó gezellig konden we niet zitten babbelen en ons verdiepen in onze jeugdherinneringen, dat hij ook maar een enkel oogenblik zou vergeten, dat ik in 't militaire leven zijn meerdere was geworden. Hij heeft mij maar éénmaal in zijn leven nog Commandant genoemd, maar dat was enkele oogenblikken voor zijn dood....’

De Commandant was blijkbaar aangedaan, en had moeite om zich te beheerschen.

Zijn mond trok zenuwachtig en zijn oogen waren vochtig.

‘Neem mij niet kwalijk, vrienden,’ zei hij na eenige oogenblikken, - ‘dat ik mij zooeven door mijn gevoel een oogenblik liet overheerschen. Het is je misschien bekend, dat ik mijn leven aan Baby te danken heb, dat hij het mijne gered heeft ten koste van het zijne. Wanneer ik daaraan terugdenk, en ik doe het dikwijls, dan word ik er altijd opnieuw door ontroerd, - en nu wij hier zoo gezellig bij elkander zijn als oud-leden van “Quo vadis,” en ik hem moet missen, - nu is dat in dubbele mate het geval. Nooit zal ik Baby vergeten, den dappere, wien wij een graf moesten delven ver, ver van het vaderland....’

‘Komaan, Commandant, vertel ons, hoe dat alles gegaan is,’ viel de Zeeroover in.

‘Wij hebben er recht op, omdat wij allen zijn vrienden waren, en hij heeft er misschien recht op, omdat hij, naar ik van je hoorde, den heldendood stierf. Nu hij zelf hier niet kan zijn te midden

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(42)

van zijn oude vrienden, laat dan althans zijn geest hier vertoeven, - vertel ons, wat er gebeurd is.’

‘Ja, ja, Commandant,’ zeiden de anderen, ‘doe dat, doe dat.’

De Commandant zweeg een poosje en liet zijn blik dwalen over den grooten plas, die hem en zijn vrienden omgaf.

Eindelijk zei hij:

‘Je hebt gelijk, Zeeroover, - laat zijn geest hier tegenwoordig wezen, nu hij zelf hier niet zijn kan. Zooals ik zei, waren wij, hij als onderofficier en ik als luitenant ter zee 2

e

klasse, op hetzelfde schip, namelijk Hr. Ms. pantserschip “Prins Hendrik der Nederlanden.” 't Was in het jaar 1894, het jaar van het bekende verraad van Lombok....’

‘Ja, ja, veel over gehoord,’ viel de Zeeroover in, ‘maar het naadje van de kous weet ik toch niet. Ik was toen in 't hooge Noorden, en daar verschenen de couranten niet precies op tijd....’

‘Luister dan maar,’ vervolgde de Commandant. ‘Ik heb de expeditie naar Lombok medegemaakt en weet er dus alles van. Zooals bekend is, behoort Lombok tot de Kleine Soenda-eilanden. Hoewel het meer dan 600.000 inwoners telde, werd het toch door een Balineesche vorstenfamilie geregeerd. En geregeerd niet alleen, maar ook mishandeld op een verschrikkelijke manier. De grootste wreedheden waren aan de orde van den dag, en eindelijk kwamen de Sasaks, zooals de eigenlijke bewoners van Lombok heeten, tot opstand. Maar 't hielp niet veel. Ten einde raad riepen de hoofden der Sasaks de hulp in van het Gouvernement, en daar de Regeering zelf ook nog een appeltje met den Radja van Lombok te schillen had, omdat hij, in strijd met een gesloten contract, onze regeerings-

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(43)

personen met de grootste onbeleefdheid behandelde, besloot de toenmalige Gouverneur-generaal, Jonkheer Van der Wijck, met kracht op te treden en aan de willekeur en wreedheid van den Radja kort en goed een einde te maken. In 't laatst van Mei 1894 gaf hij den Resident last, zich persoonlijk naar Lombok te begeven en aan den Radja een ultimatum te stellen. Deze moest aan onze regeering vergiffenis vragen, beloven voortaan de bevelen van het Gouvernement op te volgen in zake den in- en uitvoer van oorlogsbehoeften, zijn zoon Anak Agoeng Madeh uitleveren, opdat de regeering hem, als den hoofdaanlegger van het verzet, naar een ander eiland kon overbrengen, en toestaan, dat door bemiddeling van den Resident een einde werd gemaakt aan de heerschende wantoestanden. De Radja van Lombok kreeg drie dagen bedenktijd, maar hij bleef onhandelbaar. Hij zond wel zijn zoon Madeh naar den Resident te Mataram, en ook zijn ouderen zoon, den troonopvolger, om te

onderhandelen, maar de zaak schoot niet op. De Radja heette oud en ziek, ja, zelfs kindsch, en de Resident moest onverrichter zake terug keeren. Toen besloot de Gouverneur-Generaal niet langer te dralen, en den Radja door kracht van wapenen te dwingen.

't Is te begrijpen, dat tijdens de onderhandelingen leger en vloot in spanning verkeerden, een spanning, die er niet minder op werd, toen wij vernamen, dat de Radja onhandelbaar bleef, en een expeditie naar Lombok wel het gevolg zou moeten zijn. Ik herinner mij nog als den dag van gisteren, hoe Baby op een avond naar mij toe kwam, toen ik tegen de verschansing geleund naar de lichten aan de kust stond te staren, en mij vroeg:

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(44)

‘Wat dunkt u, mijnheer, krijgen wij de poppen aan het dansen?’

‘Ongetwijfeld, Baby,’ zei ik. ‘De Radja houdt ons voor den mal, of als hij het niet doet, omdat hij oud en kindsch is, dan doet zijn zoon Madeh het. Dat schijnt een echte dwarsdrijver te zijn. Je begrijpt, dat de Gouverneur-Generaal niet met zich zal laten spelen, en dat kàn hij natuurlijk niet ook.’

‘Wel mijnheer, als het toch moet gebeuren, hoop ik van de partij te zijn,’ zei Baby vurig. ‘Zouden we kans hebben om mede te gaan?’

‘Ik denk van wel, maar - wij zullen wel op de schepen moeten blijven. Als er gevochten moet worden, komen wij het laatst aan de beurt. Hoogstens moeten wij Ampenan bezetten.’

‘In allen gevalle hoop ik, dat de “Prins Hendrik” mee moet, mijnheer,’ zei Baby.

‘'t Geeft wat variatie in je leven, en ik houd wel van een veranderingetje.’

‘'k Hoop het ook,’ zei ik.

En we kregen onzen zin, want onder de schepen, die naar Lombok moesten opstoomen, behoorde ook de ‘Prins Hendrik’. 't Was een geduchte vloot, die den 5

den

Juli ter reede van Ampenan ankerde, en we hadden heel wat mannetjes aan boord.

Het 6

e

, 7

e

en 9

e

bataljon infanterie, een half eskadron cavalerie, 2 sectiën veld- en 2 sectiën bergartillerie, een detachement vestingartillerie en een detachement

genietroepen. En de schrik sloeg den Lombokker om het hart, toen wij daar aan de kust verschenen. 't Was dan ook een vloot van beteekenis, dat durf ik zeggen. Ik zelf voelde er mij trotsch op en dacht onwillekeurig aan de roemrijke tijden van Tromp en de Ruyter,

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(45)

toen wij over de heele wereld een macht ontwikkelden, die eerbied en ontzag afdwong.

‘Wel mijnheer,’ zei Baby tegen me, terwijl hij op onze geduchte vloot wees, ‘hoe zou de Radja zich op 't oogenblik wel voelen?’

‘Ver van lekker, Baby,’ zei ik. ‘Hij zal het hoofd wel in den schoot leggen.’

Reeds den volgenden morgen werden de soldaten ontscheept, en ik moet je zeggen, dat mij een rilling over mijn rug gleed, toen wij de Lomboksche vlag naar beneden haalden en de Nederlandsche in top heschen, terwijl de muziek plechtig het oude Wilhelmus blies. Intusschen waren al een paar rijksgrooten van den Radja hun opwachting bij Generaal Vetter komen maken, die werden teruggezonden met een nieuw ultimatum, waarop binnen 24 uur antwoord verwacht werd. Dat ultimatum hield in, dat de Vorst over het gebeurde zijn leedwezen moest betuigen, dat de oude Vorst als zoodanig moest aftreden en door zijn zoon, den troonopvolger, worden vervangen, dat er een nieuw politiek verdrag tusschen den nieuwen Radja en het Gouvernement moest worden gesloten, en dat de Vorst de kosten van de expeditie zou vergoeden.

De vijand had zich in het binnenland, in Mataram en Tjakra-Negara, verzameld.

Aan onze landing werden geen hinderpalen in den weg gelegd, ja, de Lombokkers waren ons daarbij zelfs behulpzaam. Natuurlijk bleven wij slagvaardig, maar geen vijand werd er gezien, zelfs niet door de drie compagnieën, die op verkenning werden uitgezonden.

Al spoedig kwamen drie gezanten van den Radja met het verzoek, weer te embarkeeren, daar de landing groote onrust onder de bevolking had verwekt, maar de Generaal

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(46)

dacht er niet aan, dat verzoek in te willigen. Integendeel, hij gaf den gezanten te verstaan, dat zij moesten vertrekken en dat hij voortaan geen rijksgrooten meer wenschte te ontvangen. Alleen de Vorst zelf zou worden toegelaten.

De dag ging ongestoord voorbij, maar 's nachts werden wij opgeschrikt door een alarmsignaal. Er was een brand ontstaan, die ons met groote gevaren bedreigde. Maar wij slaagden er gelukkig in, dien tijdig te blusschen. Wij begrepen allen zeer goed, dat die brand niet toevallig was ontstaan. Ongetwijfeld was hij door spionnen gesticht.

Toen kwam weer een hooggeplaatst Lombokker, Goestie Djelantieh, zich bij den Generaal melden en zijn vriendschap betuigen. Hij was Vorst van Karang. Hij deelde mede, dat de Radja zich te Mataram bevond en dat de kroonprins te Kota Radja verblijf hield.

Den 10

den

Juli kwam er een schrijven in van den Vorst van Lombok, meldende dat hij alle gestelde eischen aannam, alleen niet dien betreffende de uitlevering van zijn zoon Anak-Agoeng Madeh, omdat hij dien en zijn aanhang zelf vreesde. De Generaal nam daarmede geen genoegen. Het ultimatum moest in zijn geheel worden aangenomen. Indien de Vorst zijn zoon Madeh vreesde, kon hij zich onder de bescherming der Nederlandsche troepen stellen. Tevens werd bericht, dat de troepen den volgenden morgen zouden oprukken om Mataram en Tjakra-Negara goed- of kwaadschiks te bezetten. Reeds vroeg in den morgen van den 11

den

stonden zij marschvaardig. Tot groote spijt van Baby en mij was de marine-landingsdivisie aangewezen om achter te blijven en Ampenan te bezetten. 't Was een

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(47)

leelijke streep door onze rekening, want wij hadden stellig gehoopt mede te mogen oprukken.

Juist toen de troepen zouden afmarcheeren, kwam er weer een brief van den Radja.

Daarin werd vergiffenis verzocht, en medegedeeld, dat Anak-Agoeng Madeh den dood had verkozen boven verbanning, en zichzelven had gekrist, zoodat het oprukken der troepen overbodig geworden was.

Maar de Generaal was besloten, den opmarsch thans door te zetten. En onder het gejuich der troepen klonk zijn ‘voorwaarts!’

Met smart keken wij hen na.

‘Jammer, mijnheer!’ zei Baby.

‘Jammer, jammer, Baby!’ zei ik.

Maar 't hielp niet, of wij al klaagden. Aan het bevel van den Generaal viel niet te tornen. Wij hadden eenvoudig te gehoorzamen.

Intusschen bleven wij voortdurend op de hoogte van hetgeen er gebeurde, want er werd natuurlijk niet verzuimd een veld-telegraaf aan te leggen, die de troepen met Ampenan in verbinding hield.

Zoo vernamen we, dat het leger zonder slag of stoot bezit nam van Mataram en Tjakra-Negara, en de beide plaatsen bezette. Madeh bleek zich inderdaad te hebben gekrist, en wel op bevel van den Radja, zijn vader. Aan de eerlijke bedoelingen van dezen Vorst kon dus niet langer getwijfeld worden. De verschillende legerafdeelingen betrokken de bivaks, die hun door de beide legerhoofden Generaal Vetter en Generaal Van Ham werden aangewezen. Hadden deze beide mannen ook maar een oogenblik aan de goede trouw en ongeveinsdheid van den Radja kunnen twijfelen,

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

(48)

dan zouden zij zich wel tweemaal bedacht hebben, eer zij die plaatsen hadden gekozen, want zij waren aan alle zijden omringd door steenen muren van wel 3½ M.

hoog, en de toegang kon alleen plaats hebben door een paar zeer nauwe poorten.

Maar de eerlijke bedoelingen van den Radja schenen boven bedenking, onze mannetjes konden gerust zijn. De beide Generaals brachten een bezoek bij den Vorst, en zagen, dat hij een suffe, oude man was, bijna geheel kindsch. Van hem was geen gevaar te vreezen. En de kroonprins, die hem vervangen zou, betuigde zijn vriendschap voor de Nederlandsche regeering. Hij bracht een bezoek bij de Generaals, en dezen beantwoordden dat binnen zeer korten tijd. Alles ademde vrede en vriendschap. De Generaal gelastte, dat alle strijd tusschen de Sasaks en Balineezen moest eindigen en dat de versterkingen geslecht zouden worden. De mannen moesten naar hun kampongs terugkeeren. Twee colonnes werden het binnenland ingezonden om te zorgen, dat deze bevelen werden uitgevoerd, respectievelijk onder bevel van Lawick van Pabst en Van Bijlevelt. Spoedig zond Generaal Vetter ook de vestingartillerie en 500 dwangarbeiders naar Java terug, en gaf hij den Gouverneur-Generaal in overweging ook Generaal Van Ham met een deel van het leger terug te roepen.

Waarom zouden zij langer blijven? Overal immers heerschten rust en vrede? Men verwachtte elk oogenblik het telegrafisch antwoord daarop.

Zoo bleef dus maar een betrekkelijk klein deel van onze macht te Mataram en Tjakra-Negara achter, welke plaatsen slechts door een open veld van een 400 Meter breedte van elkander gescheiden waren. Onze mannen zaten daar zoo goed als in een val, want hun bivaks waren door hooge

C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dat geldt natuurlijk ook voor twee jongens in een ‘gewone’ school, maar altijd toch weer met dit verschil dat in een kostschool de mogelijkheid je van de grote groep af te

Het spijt mij wel, dat ik zulk een vervelenden brief schrijf, maar Dorus en Karel, ik heb er behoefte aan mijn hart eens uit te storten; hier kan ik het niet doen, en dat maakt

Jan Pieter Heije, Vier sprookjes, voor Hollandsche jongens en meisjes in poëzy gebracht.. 't is vast gevatte koû!) - ‘Roodkapjen is 't, uw heve kind, Uw klein Roodkapjen,

Ik hoop niet alleen dat ons programma in ieders smaak zal vallen, maar tevens dat het beantwoorden zal aan zijn doel: jullie er van te overtuigen, dat een hobby heel wat meer kan

Met een Vogel zich vermaken Daar steekt toch geen zonden in, En na 't leeren mag men spelen, Elk kiest in het spel zijn zin;!. Maar het kind zou zich verlagen Zoo het dieren

Echter schijnt de goede man wat gemakkelijk geweest te zijn; want hij ging niet in iedere enkele kamer, maar overzag telkens uit de middelste de beide andere en telde of zijne

De oplossing en zeer veel andere werkbladen om gratis te

Maar onder in die zak, in die zak, in die zak, Maar onder in die zak daar ligt het hele grote pak, Voor ‚t lieve, voor ‚t zoete, voor ‚t lieve zoete kind. Zeg was jij, zeg was jij,