bereiken. We trokken haar met vereende krachten op het ijs, spanden er de honden
voor, en keerden triomfantelijk met onzen buit naar de schots terug. Toen brachten
wij alles, wat wij hadden, naar een grooter ijsveld over, en besloten ons daar zoo
goed mogelijk in te richten. Wij hadden toen nog twee booten en nog twee kyaks.’
‘Wat zijn dat?’ vroeg de Neus, die evenals de anderen, met de grootste
belangstelling naar het verhaal van den Zeeroover luisterde.
‘Kyaks zijn kleine bootjes van robbenvellen. De Eskimo's maken die zelf. 't Zijn
maar kleine dingen, die gepagaaid worden. De Eskimo's kunnen er uitstekend mede
omgaan en weten ze behendig tusschen de schotsen door te sturen. Als ze daar echter
tusschen bekneld raken, worden ze platgedrukt, dat begrijp je wel. Maar daar zorgen
de Eskimo's wel voor.
Zoodra we op de schots aankwamen, maakten wij hutten van sneeuw, die door de
Eskimo's igloss worden genoemd. We maakten er een klein dorpje van. Een was er
bestemd voor mij, een voor Joe en zijn gezin, een derde voor Hans en zijn familie,
de vierde, een groote, voor alle matrozen te zamen, een voor den kok, enz. Ze werden
gemaakt van groote stukken bevroren sneeuw, en hadden ongeveer den vorm van
een slakkenhuis, waar de slak voor een deel uitgekropen is. Waar de kop van de slak
zou zitten, bevond zich de ingang, waar je niet anders dan op handen en voeten
kruipende door kon gaan. Maar
't was er binnenin vrij warm. Toen maakten wij van oude beschuittrommels lampen,
waarbij een oud stukje zeildoek tot pit diende. Als we nu maar genoeg robben en
zeehonden konden schieten, zouden we het nog wel een poosje kunnen uithouden,
maar gelukte dat niet, dan waren wij reddeloos verloren. Onze mondvoorraad
verminderde zienderoogen, veel harder, dan het geval had kunnen zijn, als er niet
gestolen werd. Maar de matrozen, die zelf te lui waren om op jacht te gaan, stalen
alles, wat zij maar grijpen en vangen konden.
Gelukkig was Joe er. Die trok er onvermoeid in zijn kyak op uit, en dikwijls kwam
hij met een niet te versmaden buit terug. Doch ook dikwijls waren we omringd door
een zoo dichten mist, dat het levensgevaarlijk zou geweest zijn, om de schots te
verlaten. Eenmaal waagde Joe het, omdat onze laatste levensmiddelen verbruikt
waren en wij met den hongerdood bedreigd werden. Zelfs toen weigerden de matrozen
hun igloss te verlaten om op jacht te gaan.
Joe deed het. Hij omhelsde zijn vrouw en verdween in den ondoordringbaren mist.
Met angst en beving zag ik hem vertrekken.
Hij kwam niet terug, zelfs niet, toen het volslagen nacht was geworden. Ik troostte
zijn vrouw, die in doodelijke ongerustheid verkeerde, en trachtte haar te kalmeeren.
En toen het morgen werd, ging ik er op uit om hem te zoeken. Hans vergezelde mij.
Wij vonden hem op grooten afstand, verstijfd door de koude. Maar hij had een zwaren
zeerob geschoten, die, op ons verzoek, door de matrozen naar onze schots werd
vervoerd. Zij hadden toen al eenige dagen honger geleden. Tot mijn groote ergernis
hielden
zij den zeehond in hun bezit en aten zoo lang, tot zij niet meer konden. Maar het
overschot gunden zij ons toen nog allerminst. Wij kregen wat afval en konden toezien,
hoe zij van de beste stukken smulden. Ik zeg smulden, want, mijnheeren, als je een
paar dagen gevast hebt, wordt zelfs een zeehond en een rob een lekkernij.’
‘'t Doet me genoegen, dat ik er niet bij geweest ben,’ viel de Rob lachend in. ‘Ze
mochten ook eens trek in mij gekregen hebben.’
‘O, daar waren zij toe in staat!’ riep de Zeeroover uit, terwijl het hem was aan te
zien, hoe verontwaardigd hij werd alleen bij de herinnering van hetgeen er gebeurd
was. ‘Dat hebben zij bewezen.’
‘Bewezen?’ vroeg de Ui. ‘Hoe - bewezen?’
‘Wel, er kwam een tijd, dat we geen zeehonden en geen robben en geen vogels
zagen, en we leden honger. Toen kwam Hanna op een avond verschrikt in mijn tent,
onder teekenen van den grootsten angst, en deelde mij mede, dat een der matrozen
op een geheimzinnige manier om haar igloss sloop, ongetwijfeld met de vreeselijke
bedoeling, zich van een harer kinderen meester te maken.’
‘Afschuwelijk!’ werd er van verschillende kanten geroepen.
‘Joe bezorgde mij toen een geweer, dat hij van de matrozen weggenomen had, en
smeekte mij, hen te beschermen. Dat geweer heeft mij niet meer verlaten, en dat was
noodig ook. Toen ik gewapend was, hadden mijn bevelen meer invloed op de
matrozen, dan voor dien tijd, - en dat werd nog beter, toen ik in een opwelling van
drift mijn geweer op een van hen aanlegde en
klaarde, dat ik hem zonder mededoogen zou neerschieten, als hij mij niet
In document
C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens · dbnl
(pagina 91-94)