‘Dat heb ik gekregen op Lombok, je weet wel. Baby heeft me gered, maar ten
koste van zijn eigen leven. Ik zal je dat later wel eens uitvoerig vertellen. Als Baby
er niet geweest was, zat ik nu niet hier, laat je dat voorloopig genoeg wezen.’
‘Dus hij vond den heldendood?’
‘Ja, dat deed hij. - En zeg eens, waar heb jij toch al dien tijd gezeten? De anderen
heb ik af en toe nog wel eens ontmoet, maar jou heb ik totaal uit het oog verloren.’
‘O, ik heb overal gezworven, - overal. Ik ben in China geweest en in Japan, heb
een tocht dwars door Afrika gemaakt, te voet natuurlijk, zwierf meer dan een winter
in de Noordelijke IJszee, ben haast opgegeten door de Papoea's, en heb de vredespijp
gerookt met de Indiaansche opperhoofden in de prairiën van Amerika. Ik heb een
Maar zijn neus was terdege gegroeid. blz. 29
tig leven gehad, precies, zooals ik mij altijd had gehoopt. Vervelen doe ik me
tegenwoordig pas voor het eerst van mijn leven. Bah, hier kan ik het niet uithouden.
Als de oorlog nog lang duurt, ga ik naar de prairiën in Amerika, naar mijn roode
broeders, om te jagen op buffels en wilde paarden te vangen. Maar 't liefst van alles
ging ik weer naar de Poolzee....’
‘Hè-hè-hè-hè, - heb jij het hier zoo warm, dat je naar de Poolzee verlangt,’ gnuifde
plotseling een eigenaardige neusstem achter hen.
‘De Neus! Dat moet de Neus zijn!’ riep de Zeeroover opspringende uit, en
inderdaad, lachend stond de Neus met uitgestrekte hand achter hen. Hij was een
kranig officier en zijn zee-uniform stond hem goed. Maar zijn neus was terdege
gegroeid in de vele jaren, dat de Zeeroover hem niet had gezien. Jan Guyens had
hem in dien tijd natuurlijk dikwijls ontmoet, want beiden waren zij in 's lands dienst
gebleven en menigmaal lagen hun schepen in dezelfde havens.
‘'t Is de Neus!’ zei deze lachend, en hij drukte den Zeeroover met buitengewone
hartelijkheid de hand. Men kon het den beiden mannen aanzien, dat zij bijzonder
verheugd waren elkander te ontmoeten.
‘Dus je leeft nog, zie ik!’ zei de Neus. ‘Ik dacht, dat je al lang voor de haaien
was....’
‘Praat me niet van die akelige creaturen,’ zei de Zeeroover met afkeer. ‘Ik heb
nog meer hekel aan een haai dan aan een slang, en die zie ik anders ook ver van
graag. Eet je meê, Neus? Dat wordt een gezellig diner.’
‘Graag!’ zei de Neus.
‘Kellner, nog een couvert!’ bulderde de Zeeroover den
bediende toe, die van schrik niet wist, hoe gauw hij den nieuw-aangekomene bedienen
zou. Doch met het diner schoot het maar langzaam op, want de drie heeren hadden
zooveel met elkander te bespreken, dat zij het eten er soms onder vergaten.
‘Ik zou alle leden van ons goede “Quo vadis” nog wel eens bij elkaar willen zien,’
zei de Zeeroover. ‘Zeg, Commandant, zou daar geen kans op wezen? Mij dunkt, de
meeste oud-leden zullen wel in 't land zijn.’
‘Dat zijn ze ook,’ zei de Neus. ‘De Schol en de Rob zijn thuis, dat weet ik zeker,
want ik heb hen eenige dagen geleden nog gesproken. Hun schepen zijn opgelegd
wegens het mijnengevaar en de duikbooten....’
‘Die monsters!’ riep de Zeeroover met onverholen afkeer uit. ‘Er moest er nooit
weer een boven water komen, als hij onderdook....’
‘Dank je voor je vriendelijke bedoeling!’ lachte de Neus. ‘Mag ik mij even aan je
voorstellen? Ik ben de Neus, Commandant van Harer Majesteits onderzeeboot D 3.
Weet je, waar ik vannacht gelogeerd heb?’
‘Nu, - waar dan?’
‘Op den bodem van de zee, in mijn drijvend hôtelletje.’
‘Zeg maar drijvende doodkist!’ zei de Zeeroover. ‘Ik zit liever op een mooien
schoener in de Poolzee. Daar is het wat frisscher. Maar allo, dan hoop ik, dat alle
duikbooten nooit meer boven water komen, alleen de D 3 uitgezonderd, terwille van
onze oude vriendschap.’
‘Dank je!’ lachte de Neus. ‘En wou je alle leden van “Quo vadis” nog zoo graag
eens bij elkander zien?’
‘Dolgraag!’ zei de Zeeroover. ‘Zeg Commandant, weet jij nog, in welk jaar we
onze vereeniging hebben opgericht?’
‘Ja, dat kan ik wel uitrekenen. Ik was toen twaalf jaar oud, en ik was zeventien, toen
we “Quo vadis” ontbonden hebben. Wacht, ik weet het al. Den 20en Juli wordt het
precies dertig jaar, dat wij onze eerste vergadering hadden...’
‘Weet je wat?’ zei de Zeeroover, met een geduchten vuistslag op de tafel, waardoor
de lepels en vorken en schalen en borden onder luid gerinkel opwipten en de kellner
bijna struikelde van de haast, om den geduchten vreemdeling te komen bedienen.
‘Dan moesten we - neen, kellner, ik riep je niet, houd je kalm, man, ik ben het ook,
- nu, dan moesten we op den 20 Juli, dat is vandaag over een week, een réunie kunnen
houden. Ha, dat zou heerlijk wezen, - dan kon ik allen ouden vrienden nog eens de
hand drukken. Wat zouden we mekaar veel te vertellen hebben. Zeg, jongens, zou
het niet kunnen?’
‘Zoo ooit, dan zou het nu kunnen,’ zei de Commandant. ‘De scheepvaart ligt bijna
geheel stil, en wie thuis kon komen, heeft het gedaan. Ik moet zeggen, dat ik het een
lumineus idée vind....’
‘Niet waar?’ zei de Zeeroover. ‘Een pracht-idée. Wat zeg jij er van, Neus?’
‘Ik ben er voor, om er maar dadelijk een begin van uitvoering aan te geven. Straks
ga ik naar de telefooncel, en zal ik de oude vrienden opbellen, voor zoover zij te
bereiken zijn. Maar wààr zal de réunie plaats hebben? Weer op den hoogsten zolder
van de Ceres? Je Papa leeft immers nog, Commandant, en het pakhuis is nog altijd
van hem?’
‘Ja, ja, gelukkig wel,’ zei Jan. ‘Maar ik ben er toch tegen, om op den zolder te
vergaderen,’ liet hij er ernstig op volgen.
‘Waarom?’ vroegen de Zeeroover en de Neus tegelijk.
‘Omdat Baby er niet meer is,’ zei de Commandant. ‘Wie maakte destijds altoos het
vergaderlokaal in orde?’
‘Baby!’ zei de Zeeroover.
‘Wie wierp de touwladder uit? En wie heesch het kraaiennest?’
‘Alweer Baby,’ zei de Zeeroover. ‘Je hebt gelijk, wij moeten dààr niet vergaderen,
nu Baby er niet meer is. Maar waar dan?’
‘In een of ander hôtel, hier in Amsterdam?’ stelde de Neus voor. De Commandant
keek hen glimlachend aan.
‘Ik geloof, dat ik iets beters weet,’ zei hij. ‘Zooals de Neus wel weet, heb ik een
groot zeiljacht. Ik heb dat een paar jaar geleden van mijn vader gekregen. 't Is een
mooi, groot vaartuig, dat ruimte genoeg biedt, om een elftal gasten te logeeren. Als
we met ons allen eens een tochtje op zee gingen maken? Zoolang we in het territoriale
water blijven, zal niemand ons lastig vallen....’
‘Schitterend, - schitterend!’ riep de Zeeroover opgetogen uit. ‘Dus je jacht is
zeewaardig? Hoe heet het?’
‘'t Houdt zee, hoor, en goed ook,’ zei de Commandant. ‘Ik heb het “Quo vadis”
genoemd, naar onze oude club, en ik kan er jullie best logeeren. Ja, dàt moesten we
doen. We kunnen, als we willen, allen wel een paar dagen vrij maken, en ik vermoed,
dat het aan den lust niet zal ontbreken. Ik stel er me een paar feestdagen van voor.’
‘Vooruit, Neus, ga dadelijk telefoneeren....’ riep de Zeeroover.
‘Dat zal ik doen. Maar 't zal lang duren, dat begrijp je wel, hè? De Rob woont in
Rotterdam, de Schol in den Haag, de Pil - o, die is niet in 't land, - zooals je weet, is
hij in de wilde vaart gegaan, - de Baron is Inspecteur van het
wezen geworden, de Stille is gepensionneerd en woont ergens in Hellevoetsluis,
enfin, dat zal ik wel vinden, - ik ga maar. Drinken jullie intusschen maar een kopje
mokka, dat is lekker na 't eten.’
De Neus verliet de eetzaal, en keerde er in geen uur in terug. Maar toen zag hij er
In document
C.J. Kieviet, Een dozijn Hollandsche jongens · dbnl
(pagina 29-35)