• No results found

Jongens-spelen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jongens-spelen · dbnl"

Copied!
57
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jongens-spelen

met XII gekleurde platen

bron

Jongens-spelen. G. Portielje, Amsterdam 1830-1840

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_jon009jong01_01/colofon.php

© 2010 dbnl

(2)

2

[Jongensspelen]

Jongens-spelen

(3)

5

Wakkre jongens! met vermaak Let ik op uw spelen;

En al is 't niet meer mijn zaak In uw pret te deelen,

Zes paar zijn nog naar mijn' smaak, Die 'k het liefst mogt spelen.

Allen zijn ze u wel bekend:

Kijkt maar eens ter degen;

'k Heb u voorgesteld in prent, Hoe 'k mijn stokpaard heb gemend

Door de naauwste stegen;

Hoe 'k de kegels nedersmeet,

Jongens-spelen

(4)

6

Vaartje speelde of tolde,

Wondervlug op schaatsen reed, 't Hobbelpaard zoo draven deed, Dat het bijkans holde,

Hoepelde, of met veel pleizier Vliegers op deed stijgen.

Blindemannetje! ik ben hier:

Kunt ge mij niet krijgen?

Riep ik, en, met overleg, Sloop ik langs zijn handen weg.

'k Wipte en knikkerde ook heel graag Met een kameraadje,

En op kermis in den Haag Speelden wij soldaatje, En veel andre spelen meer,

Die 'k nu heb vergeten, En waarvoor ik liet weleer

Drinken staan en eten, Speelziek in den hoogsten graad,

'k Wil dit nog wel weten,

Jongens-spelen

(5)

7

Was ik, maar - 'k heb inderdaad 't Leeren niet vergeten;

'k Ging naar school met lust en vlijt;

't Lezen, schrijven, reeknen, Leerde ik in een' korten tijd,

Fransch, Latijn en teeknen.

'k Gaf op 's meesters lessen acht;

'k Was zelfs onder 't spelen Op mijn leeren nog bedacht,

En niet wild, als velen.

Spelen, jongens! mogt ik wel, Maar 'k moest spelend leeren:

Voordeel trekken uit het spel, Was staâg mijn begeren.

Daarom wil ik ook dat gij Vrij en blij zult spelen, Mits het leeren hoofdzaak zij,

Die nooit moet vervelen.

't Spelen is gezond en goed, 't Geeft tot leeren nieuwen moed.

Jongens-spelen

(6)

8

Het stokpaardje.

‘Ha, ha, ha! dat zijn ruiters!’ riep neuswijze FLIP , toen hij zijne neefjes KAREL en

TOON met hunne stokpaardjes door den tuin draven zag; ‘neen, kijk, dit is al te gek;

ik speelde liever in het geheel niet, dan dat ik mij zoo onnoodig in het zweet zou loopen. Ziet gij dan niet, onnozele halzen! dat het paard niet u, maar gij het paard draagt, en gij, in plaats van gemakkelijk te rijden, een' onnutten last voortsleept?

Neen, ik ben wel wijzer. Ik vang liever ginds die fraaije kapel.’ -

Jongens-spelen

(7)

9

‘En als gij haar hebt?’ vroeg TOON .

‘Dan steek ik haar met eene speld vast in dit doosje.’ -

‘Wel foei! en als het diertje zich dan op eene ellendige wijze doodgesparteld, en al die heerlijke kleuren van de vleugels weggeslagen heeft, smijt gij het ongevoelig weg, niet waar? -

Wat zou ik er dan ook mede doen? -

Gij zoudt dus een dier een' smartelijken dood aandoen zonder noodzakelijkheid of nut voor u? Ik vind dit nog erger dan op een stokpaardje te rijden; geen levend schepsel wordt daardoor beschadigd of pijn aangedaan. Het is waar, dat wij zelven moeten loopen; maar dit geeft beweging, en beweging is gezond, zegt vader. Kom,

FLIPJE ! gij moest met ons rijden.’

Jongens-spelen

(8)

10

F LIP , ziende hoe vrolijk en vergenoegd zijne beide neefjes bij deze

stokpaardjes-harddraverij waren, kon de begeerte niet wederstaan om ook van de partij te zijn; maar hoe kwam hij nu aan een paard? Zijn vaders rotting stond in de nabijheid: deze diende hem zeer goed tot zijn oogmerk en hij galoppeerde daarmede even zoo vlug en lustig als de andere twee, die regt blijde waren, dat hij mededeed.

Jongens-spelen

(9)

t.o. 11

Jongens-spelen

(10)

11

De wipplank.

V ADER . Kom, KEESJE ! krijg uw' hoed: wij gaan naar buiten.

K EESJE . ô! Dat is goed, vader! zeker bij oom op Zorgenrust?

V ADER . Geraden. Dan kunt ge met TEUNIS , den zoon van den tuinman, spelen.

K EESJE . Met TEUNIS ? och, dat zal niet gaan; hij heeft palet noch kegels, noch legkaart, noch scheppingspel. Ik zal mij ijsselijk vervelen, als er niemand meer is.

Het is wel een goede jongen, maar hij verstaat niets van onze spelen.

V ADER . Nu, wij zullen zien; misschien krijgt gij wel smaak in eenig spel, dat hij verstaat.

Jongens-spelen

(11)

12

De vader begaf zich met KEESJE naar buiten; onderweg had zijn vader gelegenheid om hem verscheidene nuttige onderrigtingen te geven; onder anderen ook ten aanzien van het wel aanwenden van krachten, het gebruik van den hefboom, waardoor een man lasten van eene aanmerkelijke zwaarte opligt, bij voorbeeld, eene steenen zerk, eenen zwaren balk, enz. die tien mannen naauwelijks van de plaats zouden verroeren, en die echter door een of twee gemakkelijk opgeheven worden.

Zoo pratende, waren zij eindelijk buiten de poort, en aan den tuin, Zorgenrust, gekomen. Oom gaf KEESJE dadelijk verlof om in den tuin te spelen, en liet ook TEUNIS

roepen. K EESJE stelde TEUNIS verscheidene spelen voor, die deze niet ver-

Jongens-spelen

(12)

13

stond. ‘ Maar wacht,’ zeide deze, ‘ ik weet wat, dat u wel bevallen zal. Hier ligt een dikke boomstam, en daar een stevige plank: wij leggen deze dwars daarover, en zullen elkander beurtelings omhoog wippen. Wat dunkt u?’

In een oogenblik was de wip gereed, en lagchende rees nu KEESJE en dan TEUNIS

omhoog, totdat oom en vader op hun gelach daarbij kwamen. K EESJE ging op dat oogenblik juist omhoog en TEUNIS naar beneden, terwijl de eerste een weinig naar het midden der plank gleed, zoodat hij zijn' speelmakker niet weder kon doen rijzen, waardoor de vader aanleiding kreeg om hem te beduiden, dat deze wipplank niets anders was dan een hefboom en dat er minder kracht vereischt werd om met denzelven een' last op te ligten, naar mate die verder van

Jongens-spelen

(13)

14

het steunpunt wordt aangewend, want zoodra KEESJE weder aan het einde der plank zat, rees TEUNIS dadelijk omhoog.

Sedert dacht KEESJE altijd om de wipplank, als hij iets moest verzetten of opligten, en wist altijd of hij zwaar zou tillen of niet.

Jongens-spelen

(14)

t.o. 15

Jongens-spelen

(15)

15

Het kegelspel.

‘Willem!’ zeide LODEWIJK tegen zijn' speelmakker, ‘kom heden middag bij mij: ik heb van mijn' vader een kegelspel gekregen; ERNST komt ook. Onze binnenplaats is regt geschikt om te kegelen.’

W ILLEM en ERNST kwamen, en hier ziet gij hen nu aan het kegelen. L ODEWIJK is bezig met de omgevallene kegels weder op te zetten; WILLEM heeft reeds den bal in de hand, en wacht slechts totdat de kegels staan, om een' stevigen worp te doen.

E RNST , tegen den muur leu-

Jongens-spelen

(16)

16

nende, vraagt hem lagchende: ‘Hoe veel meent gij wel om te werpen?’

‘Wel, alle negen,’ zeide WILLEM .

Of hij het doen zal, weet ik niet; maar het is niet goed van WILLEM , dat hij zich dit voorstelt, want als het mislukt, wordt hij vast knorrig, en het spel verschaft hem, in plaats van vermaak, spijt en verdriet. Men moet nooit te veel van het geluk verwachten en tevreden zijn Het hetgeen ons te beurt valt.

Jongens-spelen

(17)

t.o. 17

Jongens-spelen

(18)

17

De vlieger.

Op zekeren schoonen herfstdag begon het sterk te waaijen. ‘Komt,’ zeide PIETER

tegen GERRIT en VALENTIJN , ‘laat ons onze vliegers oplaten, die wij verleden week geplakt hebben. Wij zullen in de wei gaan: daar is ruimte genoeg, en geen gevaar dat zij in de boomen schoot gaan’

Zij gingen dadelijk naar buiten en in de wei; in een oogenblik was de staart en het touw aangebonden; VALENTIJNS vlieger ging het eerst op, en rees zoo

Jongens-spelen

(19)

18

snel, dat hij er niet tegen vieren kon', en de klos tegen den grond wierp, om hem maar uit de hand te laten rijzen. Eindelijk stond hij, en de vreugd der drie jongens was volkomen. G ERRIT , die geen' vlieger had, was hun in het oplaten behulpzaam;

en toen de vliegers stonden, zeide hij: ‘Daar valt mij een aardig versje in, dat mijn vader gemaakt heeft onder een teekeningetje met jongens die een' vlieger oplaten.

ik weet het van buiten; luistert.

Vangt gij, in uw volgend leven, Een beroep of handwerk aan, 't Zal u veel genoegen geven,

Als ge uw' vlieger op ziet gaan;

Maar 't is daarom nog geen teeken, Dat hij hoog zal blijven staan:

Denk hoe ligt het touw kan linken, En uw vlieger school kan gaan.

Jongens-spelen

(20)

19

‘Wacht,’ zeide de schrandere PIETER , ‘als ik mijn' vlieger ingehaald en te huis heb, zal ik al die bonte sterren en rozen er afplukken, en er dit versje op schrijven, dan vergeet ik het niet.’

Jongens-spelen

(21)

20

Blindemannetje.

F RITS en LEENDERT hadden met hunne ZUSTER JETJE eene wandeling gedaan; het was een schoone lenteavond, en de kinderen kwamen regt vrolijk en vergenoegd te huis.

‘Wij moesten nog wat in den tuin spelen,’ zeide FRITS .

‘Ja, ja; nog een uurtje spelen,’ riep LEENDERT ; maar wat?’ -

‘Wel, blindemannetje,’ zeide JETJE .

‘Ja, blindemannetje!’ riepen de beide jongens: ‘dat is goed.’

Er werd geloot, wie de blindeman zijn zou, en het lot trof LEENDERT . J ETJE

Jongens-spelen

(22)

t.o. 20

Jongens-spelen

(23)

21

bond hem met haren zakdoek de oogen zoo digt, dat hij volstrekt niets kon zien.

Nu liet men hem rondtasten; FRITS en JETJE slopen beurtelings digt langs hem heen, doch als hij wilde toegrijpen gleden zij onder zijne handen weg, en een uur lang was al zijne moeite vergeefsch. Eindelijk greep hij - raad eens wien - Karro, den grooten krulhond, die de kinderen kwam zoeken. Onder een schaterend gelach nam JETJE LEENDERT den blinddoek af, en het spel was uit.

Jongens-spelen

(24)

22

Het hoepelen.

C HRISTIAAN , GEORGE en HENDRIK , drie vlugge, levendige jongens, groote vijanden van stilzitten, speelden altijd gaarne zamen zoodanige spelen, waarbij wat te loopen en te draven viel. Op zekeren morgen kwam HENDRIK bij de beide anderen, en zeide:

‘Heden namiddag is er geen school: wij moesten eens eene aardige grap hebben.’ -

‘Wat dan?’ vroegen de anderen.

‘Hoor,’ zeide HENDRIK . ‘Wij hebben wedloopen van paarden, op schaatsen, met narresleden en dergelijken ge-

Jongens-spelen

(25)

t.o. 22

Jongens-spelen

(26)

23

zien: Wat dunkt u, als wij eens een' wedloop met hoepels hielden?’ -

‘Bravo! bravo! een' wedloop met hoepels! En wat zat de prijs zijn?’

‘Zekerlijk geen gouden of zilveren hoepelstok, gelijk eene gouden of zilveren zweep bij de harddraverijen. Maar de overwinnaar ontvangt van de beide mededingers een stel blikken hoeprinkels, die zij beiden bekostigen.’ -

‘Goed zoo; wij gaan onze hoepels al vast halen.’

Even na het eten kwamen zij bij elkander; de ouders hadden dezen wedloop goedgekeurd, en bewezen hun de eer van naar denzelven te komen zien. De loopbaan was de groote weg, aan welken de tuin van HENDRIKS ouders gelegen was. Weldra nam de hoepelwedloop een' aanvang; lang bleven zij elkander al hoepelende bijhouden;

Jongens-spelen

(27)

24

en als HENDRIK een weinig vooruit was, werd hij dadelijk door de anderen weder ingehaald. Hunne hoeden hadden zij reeds door de drift verloren, en maar op den weg laten liggen. Eindelijk gelukte het GEORGE zijne mededingers vooruit te komen, en het afgesproken doel te bereiken, alwaar hij hen in zegepraal afwachtte, en met hen gearmd naar HENDRIKS ouders terugkeerde, die den overwinnaar prezen en hem een glas wijn te drinken gave.

Zulke spelen, die eene gezonde beweging verschaffen, zijn zeer aanbevelenswaardig.

Jongens-spelen

(28)

t.o. 25

Jongens-spelen

(29)

25

Het knikkeren.

J ONAS en ANDRIES waren een paar opregte schoolvrienden; altijd hielpen en

onderrigtten zij elkander, en, als de leeruren voorbij waren, hadden zij veel vermaak, wanneer zij zamen nog een uurtje mogten knikkeren of schoffelen, ten minste in den zomer, als de grond droog en hard was, want in het najaar en 's winters ging dit in modder en in sneeuw niet aan. Zoo zag ik op een' zomerschen namiddag hen eens zamen knikkeren, en de vergenoedheid der beide jongens bij dit spel, waarbij anderen zoo veel schreeuwen en kra-

Jongens-spelen

(30)

26

keelen, beviel mij zoodanig, dat ik hen afteekende, en thans hier onder uwe oogen breng. Hier ziet gij beide jongens drok bezig met knikkeren. De knikker van JONAS

ligt reeds stil, en ANDRIES is voornemens den zijnen tegen den steen te spatten, om dien van zijn' makker voorbij te komen. J ONAS staat vol verwachting, of ANDRIES

zijn oogmerk zal bereiken. Zoo als ik zeide, deze jongens waren altijd vreedzaam en vergenoegd, en dit maakt zelfs het eenvoudigste spel aangenaam.

Als zij lang genoeg geknikkerd en nog een weinig tijd hadden eer het leeren weder aanving, toonden zij om strijd hunne vaardigheid in

Jongens-spelen

(31)

t.o. 27

Jongens-spelen

(32)

27

Het tollen.

Zeer geschikt wist JONAS den uitgeworpen tol op zijne vlakke hand te vangen, en daarop te laten uitloopen, hetgeen hem altijd ongemeen veel vermaak verschafte, en waarvan zijn makker den slag niet kon wegkrijgen. Het is ook inderdaad eene behendigheid, die slechts door oefening wordt verkregen. Eens echter gebeurde bij dit tollen een ongeluk, dat ik, tot uwe waarschuwing, u wil verhalen; ANDRIES had namelijk zijnen tol wat los opgewonden, en toen hij hem uitwierp, schoot hij uit het snoer, en vloog JONAS

Jongens-spelen

(33)

28

vlak voor het hoofd, even boven het linkeroog, waar de punt hem vrij diep kwetste.

Welk eene spijt ANDRIES hierover gevoelde kan men denken; de wonde echter genas gelukkig, en ANDRIES was in het vervolg voorzigtiger.

Jongens-spelen

(34)

t.o. 29

Jongens-spelen

(35)

29

Het vaartje spelen.

Loopen en zoodanige spelen, kinderen! waarbij gij veel beweging hebt, vooral in de open lucht, keur ik zeer goed en raad ik u aan, maar met omzigtigheid. K AROLIENTJE

was een vlug en vrolijk meisje, eenigzins wild, en speelde gaarne met hare broeders,

WILLEM en LODEWYK . Hier ziet gij haar met hen vaartje spelen, waarbij dezen hun best doen om haar te ontloopen en zij een' van beiden tracht te grijpen, hetgeen haar veel moeite kost. Allen lagchen en zijn vrolijk. Jammer maar, dat het meisje zich bovenmatig in

Jongens-spelen

(36)

30

het zweet liep, den volgenden dag over hoofdpijn klaagde, en geheel onpasselijk was. Zeer gemelijk was zij, toen zij hoorde, dat hare ongesteldheid een gevolg was van hare verhitting, en nog meer ontevreden was hare moeder, toen deze vernam, dat LIENTJE de onbezonnenheid had begaan, van in hare bezweetheid koud water te drinken. Zij moest eenige dagen te bed blijven, en zij had het aan de zorgvuldige oppassing van hare moeder te danken, dat zij niet gevaarlijk ziek werd.

Jongens-spelen

(37)

t.o. 31

Jongens-spelen

(38)

31

Het hobbelpaard.

Mijn hoofdjen, ach! het doet zoo zeer - Geen hobbelpaard vermaakt mij meer,

staat in het boekje van VAN ALPHEN , wel, arme jongen, dan moet gij wel zeer ziek geweest zijn, dat gij geen vermaak vondt om uw hobbelpaard te berijden. Nu, ik wel, dacht de kleine HENDRIK , terwijl hij op zijn schoon gevlekt hobbelpaard in de groote zaal galoppeerde, gelijk hij hier op dit plaatje is afgebeeld.

Ik wed, jongens! dat gij ook wel zin hebt om zulk een fraai hobbelpaard te

Jongens-spelen

(39)

32

berijden, en uwe ouders zult verzoeken om er u ook een te koopen. Ik wijfel ook niet of uwe ouders zullen dit gaarne doen, als gij ook zoo vlijtig en leergierig zijt als de kleine HENDRIK ; want toen deze op de laatstleden kermis zijn' vader te kennen gaf, dat hij veel zin had in een groot hobbelpaard, hetwelk hij in de kramen gezien had, zeide zijn vader: ‘Welnu, HENDRIK ! gij zult uw' zin hebben, zoodra gij in het boek dat gij onlangs van uwe tante kreegt, een stukje zonder haperen en vlug lezen kunt.’

-

‘O vaderlief!’ riep hij ‘dan krijg ik het hobbelpaard zeker: ik zal het boek aanstonds halen, en daaruit lezen wat gij verlangt.’

H ENDRIK , haalde het boek; het was ' T HOENS Gedichten voor kinderen. De

Jongens-spelen

(40)

33

vader sloeg het op, en zeide: ‘Daar HENDRIK ! lees dan dit stukje.’

H ENDRIK las.

Nog eens is gevaarlijk.

J

AN

zag op straat twee groote steenen,

En sprong er op en af, schoon 't hem papa verbood;

Nog eens maar, riep de knaap, nog eens, maar 't heeft geen nood.

Hij sprong nog eens, en brak zijn beenen.

Die, tegen goeden raad, zich zelv' nog eens durft wagen, Moet veeltijds dat nog eens beklagen.

‘Bravo, HENDRIK !’ riep de vader, ‘gij zult het hobbelpaard hebben. Ga maar zoo voort; uw ijver verdient aanmoediging.’ -

Jongens-spelen

(41)

34

‘Hoezee!’ riep kleine HENDRIK , kuschte zijn' vader de hand, en liep vrolijk naar school.

Inmiddels werd her hobbelpaard gekocht en te huis bezorgd. Toen hij nu vlijtig geleerd had en uit school kwam, vond hij tot zijne groote blijdschap het fraaije hobbelpaard, waarop gij hem nu ziet zitten en luchtig met de zweep klappen.

Jongens-spelen

(42)

t.o. 35

Jongens-spelen

(43)

35

Het soldaatje spelen.

O TTO , FERDINAND en ROELOF hadden met hunnen vader de groote parade in de hoofdstad gezien. 's Namiddags zeide ROELOF : ‘Het exerceren en marscheren is toch eene schoone zaak: mij dunkt, dit moesten wij ook eens beproeven, en wel aanstonds, als gij wilt.’ -

‘Ja, ja!’ riepen de beide anderen, ‘laten wij soldaatje spelen.’

Dadelijk werd nu het noodige bij elkander gezocht. O TTO bragt eene trommel, en maakte een' schako van papier voor hem en ROELOF , die een' sabel van hout

Jongens-spelen

(44)

36

sneed, en een houten geweer opzocht. F ERDINAND had in het geheel geene militaire onderscheiding; doch hij voud een' dikken stok, en riep vrolijk: ‘Dien kan ik wel voor een geweer gebruiken. Voorwaarts, marsch!’

Hier ziet gij nu de drie jongens vrolijk marscheren. O TTO slaat eene fraaije marsch,

ROELOF draagt zijn geweer als een oud soldaat en FERDINAND zegt: ‘Niet waar OTTO ! ik kan immers ook goed marscheren?’

Jongens-spelen

(45)

t.o. 37

Jongens-spelen

(46)

37

Het schaatsrijden.

Het had sedert een paar koude dagen vrij sterk gevroren. R ICHARD , GOVERT en DIRK

waren zeer blijde, toen zij zagen dat het water achter hun huis digt lag, en het ijs gezond en sterk was. ‘Van daag nog,’ zeide GOVERT , ‘zal ik mijn hart eens regt ophalen met schaatsrijden. Gij zult zien, hoe net en vlug ik voortzweef.’

's Namiddags gingen zij juichende naar het ijs. G OVERT liet niet af zijne kunsten te toonen, en verwierf de bewondering en goedkeuring der aanschouwers. Lang ging het spel goed, doch toen DIRK een kunstje van GOVERT wilde nadoen, werd hunne vreugd op eens gestoord,

Jongens-spelen

(47)

38

want de eerste viel dermate achterover, dat men hem met moeite naar huis kon krijgen.

D IRK erkende zijn' misslag, en zeide: ‘Had ik bij het schaatsrijden geen waagstuk willen uitvoeren, waartoe mij de kracht ontbrak, dan zou ik thans geen pijn lijden, en het verwijt van mijne ouders niet moeten hooren, dat ik een onvoorzigtige jongen ben.’

Des avonds bleven zij bij de warme kagchel met hunne ouders in de kamer, en speelden eenige geestige spelen, of deden elkander vernuftige opgaven. De vader deed mede; onder anderen gaf deze hun een stukje op, hetwelk geen van allen kon oplossen, hij noemde hetzelve:

De doorslepene monniken,

en verhaalde het volgende:

Jongens-spelen

(48)

39

Er was eens, de hemel weet waar, een klooster, een heerlijk gebouw, van eene bijzondere inrigting. Het was regelmatig vierkant met een plat dak en een' koepel, waardoor het licht in het middelste vertrek viel. Rondom aan alle vier zijden waren acht even groote vertrekken. In het middelste vertrek woonde de strenge prior, en in de vertrekken rondom woonden zestien monniken, verdeeld op de volgende wijze:

De prior had volstrekt verboden, vreem-

Jongens-spelen

(49)

40

delingen in deze heilige muren te huisvesten, en deed derhalve telkens zorgvuldige huiszoeking. Echter schijnt de goede man wat gemakkelijk geweest te zijn; want hij ging niet in iedere enkele kamer, maar overzag telkens uit de middelste de beide andere en telde of zijne zeven monniken op deze zijde daar waren; want gemakshalve had hij begrepen, dat hij op iedere zijde slechts de bewoners des hoekvertreks nog eenmaal te tellen had, om op dezelve zeven, en alzoo het juiste getal zijner monniken te vinden.

Eens was het een geweldig stormachtig weder, en het regende bij stroomen; het werd reeds donker, toen kwamen vier arme pelgrims, en baden om nachtverblijf. De goede kloosterbroeders, het verbod des priors indachtig, sloegen dit af, doch de natte pelgrims baden zoo dringend,

Jongens-spelen

(50)

41

dat de vrome monniken, het niet over hun hart konden krijgen hen af te wijzen. Bij geluk viel den eenen in, hoe men de pelgrims innemen, en zoodanig onder zich in de kamers verdeden kon, dat de prior het niet merkte. Dit geschiedde. De prior kwam en telde, vond zijn gewoon getal en ontdekte de vreemdelingen niet.

Naauwelijks hadden dezen zich een weinig verkwikt, of er kwamen vier anderen, die even zoo dringend baden om ingelaten te worden. De goede monniken besloten ook dezen in te nemen, en met dezelfde omzigtigheid in de vertrekken te verdeelen.

Zij moesten het zeer slim overleggen; want acht personen boven het getal moet men toch ligt ontdekken, en nogtans vond het scherpziende oog, des strengen priors het gewone getal op

Jongens-spelen

(51)

42

elke zijde, en hij lei zich gerust te slapen.

Klinkt dit niet wonderlijk, kinderen? Vier en twintig personen, waar stechts zestien mogen zijn, niet te bespeuren? Wat dunkt u? En toch ging het zeer natuurlijk toe.

Verklaart mij dit eens, en verdeelt de personen in de acht vakken van het u hier voorgeteekende vierkant; want bij den prior zult gij zeker niemand durven logeren.

Nu, gaat het niet? - Kom aan, ziet hier dan de

Oplossing.

De vier eerste pelgrims met de zestien kloosterlingen waren op de volgende wijze verdeeld, zoodat men op iedere zijde zeven telt, hoewel er twintig personen waren.

Jongens-spelen

(52)

43

De vier laatste pelgrims benevens de twintig overige personen, waren volgendermate verdeeld, zoodat bij het overzigt des priors hetzelve getal uitkomen moest.

Ei, dat is aardig, niet waar?

Jongens-spelen

(53)

44

De vader deelde hen nog meer aardige stukjes mede, waarvan RICHARD de volgende opschreef:

Om duizend zonder nullen en toch met cijfers te schrijven.

Dit zou men kunnen doen met een enkele M, die in Romeinsche cijfers duizend geldt, doch dit is de vraag niet, men moet onze gewone of Arabische cijfers daartoe gebruiken, en wel op deze wijze:

999 9/9

Even eens kan men 89 ook door vier achten uitdrukken, te weten:

88 8/8

Zoo ook wanneer men schielijk tegen iemand zegt: schrijf eens elfduizend, elf-

Jongens-spelen

(54)

45

honderd, elf, dan zal hij gemeenlijk zetten:

111, 111,

hetgeen mis is, want het moet 12, 111 zijn, dewijl elfhonderd, duizend en één honderd maakt.

Om een getal te raden dat iemand gedacht heeft.

Laat iemand een getal denken, en hetzelve verdubbelen, dan nog 4 daarbij doen, en de gansche som met 5 multipliceren, bij het product laat men nog 12 adderen en alles met 10 multipliceren, eindelijk laat men van deze laatste som 320 aftrekken, en vraagt hoeveel er nog overig is; van deze som snijdt men de twee laatste cijfers af, en het overschietende is dan het eerst gedachte getal.

Jongens-spelen

(55)

46

8 Het gedachte getal zij

8 verdubbeld

_____

16 4 add.

_____

20 5 multip.

_____

100 12 add.

_____

112 10 multip.

_____

1120 320 af

_____

8 |00

Evenveel of eens zoo veel.

Twee personen aten zamen eijeren; d eene zeide: Geef mij twee van de uwen,

Jongens-spelen

(56)

47

dan heb ik evenveel als gij. De andere zeide: Geef mij twee van de uwen, dan heb ik eens zoo veel als gij. Wordt gevraagt hoe veel eijeren ieder had?

Oplossing.

De eene had 14 en de andere 10 eijeren; geeft de eerste den anderen 2, dan hebben beide 12 eijeren, maar geeft de laatste den eersten 2, dan heeft deze 16 en de andere 8.

De schaapherder.

Men vroeg eens aan een' schaapherder hoeveel schapen hij had. Hij antwoordde: zoo ik er een kwart en derde bij had, en nog vijf bovendien, zou ik er honderd hebben.

Nu, hoeveel had hij dan?

Oplossing.

Jongens-spelen

(57)

48

schapen, 60

Hij had

- 20

½ van 60 is

- 15

¼ van 60 is

- 5

daarbij

_____

schapen.

100 is

De spaarbank.

Drie ambachtsgezellen belegden zamen eene som van f 1.44 in de spaarbank van zeker departement der maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen. De eerste gaf wat hij op dat oogenblik missen kon, de tweede het drievoudigen van den eersten, en de derde zooveel als de anderen beide zamen. Hoeveel gaf ieder?

Oplossing.

cents.

18 De eerste

- 54

De tweede

- 72

De derde

_____

cents.

f 1. 44 zamen

Jongens-spelen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wordt deze eenheid buiten de kerkelijke of geloofseenheid gezocht; staat het denkbeeld: menschheid, [het woord thans in louter zedelijken zin genomen], hooger dan het

was hij weder, de Angst der lijdensmaanden, opeens had zij gevoeld dat hij over haar viel, hij was het weer: wat had zij nu dan toch gedaan dat hij terug was gekomen; o maar zij

De wijze meesters en de heren van het Romeinse rijk gingen nu naar de keizer en ze zeiden: ‘Heer keizer, omdat u maar één zoon hebt en omdat hij zou kunnen sterven, zou het

Een nieuw lied op de zeven hooftzonden: en op ieder zonden haar exempel, zeer stigtig voor de jonkheid om te lezen, zynde een spiegel om de zouden te vlieden... Een nieuw lied op

[1] + Pauwels thielmans legwercker woenende jnder voirs stadt oudt lxij [2] jaeren oft daeromtrent gedaecht ende geedt ende gejnterrogeert als [3] voere seeght dat hy op sinte

Met een Vogel zich vermaken Daar steekt toch geen zonden in, En na 't leeren mag men spelen, Elk kiest in het spel zijn zin;!. Maar het kind zou zich verlagen Zoo het dieren

groot pleizier Voor de lieve kleinen hier, Elke loop zij vast en goed Voor een elk die leeren moet.. Want het is een groot verzet Voor hen, die op 't

en hiervan vindt men, ook bij van Duinkerken, niets anders dan woorden als keisteenen, woorden, die het geloof moeten rechtvaardigen en zelf eerst door het geloof gerechtvaardigd