• No results found

A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken · dbnl"

Copied!
416
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

A. Poirters

Editie J. Salsmans en Edward Rombauts

bron

A. Poirters, Het masker van de wereldt afgetrocken (eds. J. Salsmans en Edward Rombauts).

Uitgeverij Oisterwijk, Oisterwijk 1935

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/poir001jsal01_01/colofon.php

© 2014 dbnl / erven J. Salsmans / erven Edward Rombauts

(2)
(3)

Inleiding

Adrianus Poirters werd geboren te Oisterwijk (Noord-Brabant) in 1605, luidens het doopregister thans berustend in 's Rijks archief te 's Hertogenbosch

(1)

.

Na zijn humaniora in deze stad, studeerde hij in de wijsbegeerte te Douai. In 1625 trad hij in het noviciaat der Sociëteit van Jezus te Mechelen, en werd daarna leeraar in de humaniora te Mechelen en te Maastricht. Priester gewijd te Leuven in 1638, werkte hij zeer ijverig als leeraar en predikant, o.a. te Roermond, te Lier en bijzonder te Mechelen, waar hij stierf den 4 Juli 1674.

Onder zijn talrijke werkjes, waarvan het ‘M a s k e r ’ het voornaamste is, vermelden wij slechts: D e n A l l e r h e y l i g s t e n N a e m (1647), H e t D u y f k e n i n d e S t e e n r o t s (1657), H e t L e v e n v a n d e H. R o s a l i a (1658), H e t h e y l i g h H e r t e (1659), H e t S p i e g h e l k e n v a n P h i l a g i e (1673), H e t h e y l i g h H o f v a n K e i z e r T h e o d o s i u s , dat eerst na 's Schrijvers dood verscheen.

(1) Zie L e v e n e n W e r k e n v a n P. A d r . P o i r t e r s S.I. door Dr. Edw. Rombauts.

Bekroond door de Kon. Vlaamsche Academie. Gent (1930). Uit de jongste

Poirters-bibliographie, komen in aanmerking: de artikelen van Dr. Rombauts, in S t u d i ë n (Malmberg, 's Hertogenbosch) 1929, II, blz. 49, 361; 1930, I, blz. 50; in Ve r s l a g e n e n M e d e d e e l i n g e n d e r K o n . V l a a m s c h e A c a d e m i e (Gent), 1932 blz. 131, 138; van Dr. Vercammen, in S t u d i ë n , 1927, II, blz. 438; 1928, I, blz. 479; van Prof.

Salsmans S.I. in Ve r s l a g e n d e r K o n . V I . A c a d e m i e 1928, blz. 408; 1930, blz.

179; 1931, blz. 91; 1932, blz. 943.

(4)

Boven zijn andere werken heeft Poirters' M a s k e r , van zijn eerste uitgaaf in 1644 af, een populariteit zonder weerga gekend

(1)

. In de Nederlandsche literatuur kunnen we slechts enkele werken aanwijzen die zooveel herdrukken beleefden.

Toen het M a s k e r voor de eerste maal verscheen, zag het er geheel anders uit, dan het voorkomt in de meest verspreide drukken. De titel klonk zelfs heelemaal anders: Y d e l h e y d t d e s We r e l d t s . Het boekje kwam, einde 1644, te Antwerpen van de pers der Weduwe en erfgenamen van Jan Cnobbaert. Door zijn vorm behoort de Y d e l h e y d t tot de zeventiendeeuwsche, zoo geliefde

e m b l e m a t a l i t e r a t u u r . Het is een omwerking van een der latijnsche

emblematabundels, welke door de Jezuïeten na 1620 uitgegeven en herhaaldelijk omgewerkt en vertaald werden in het Nederlandsch: T y p u s M u n d i , i n q u o e i u s c a l a m i t a t e s ...e m b l e m a t i c e p r o p o n u n t u r aR(hetoribus)C(ollegii) S(ocietatis) I(esu) A(ntverpiensis) 1627.

Groot belang had de Pater niet gehecht aan het werkje ‘daer hij onnooselyck aen-gheraeckt was’ en waaraan hij slechts drie maand tijd besteed had. Maar de geestdrift, waarmede zijn boekje begroet werd, was uitermate groot: in twee maanden was de eerste uitgaaf uitverkocht. Een t w e e d e keurig verzorgde druk verscheen reeds in het begin van 1645.

Voor den d e r d e n druk had de schrijver beloofd, dat deze ‘veel dichten ende leeringen vervatten sou...., en die omwerking werd een gedaanteverandering, want deze uitgave droeg

(1) Tot in de 19e eeuw! Na 1830 mocht Poirters zich verheugen in de belangstelling van de

eerste generatie Gentsche philologen der Vlaamsche beweging. Jan Frans Willems bezorgde

de eerste gemoderniseerde en voor het volk omgewerkte uitgave van het M a s k e r in 1843

en schreef op het titelblad: ‘Opnieuw overzien en verbeterd’! In D e w o r d i n g v a n

P o i r t e r s ' M a s k e r v a n d e w e r e l d t a f g h e t r o c k e n (Dr. Rombauts, S t u d i ë n

1929, II) is er blz. 362 een onjuistheid in den tekst geslopen. Niet Prudens Van Duyse bezorgde

de eerste gemoderniseerde editie: hij toonde zich alleen uitermate in zijn schik met de

zoogezegde verbeteringen die J.F. Willems in den tekst aanbracht.

(5)

reeds den naam van: H e t M a s k e r v a n d e We r e l d t a f g h e t r o c k e n (1646).

Immers, niettegenstaande een paar volzinnen uit de ‘aenspraeck aen Philothea’ in de zesde uitgaaf, is het nu nagenoeg zeker dat bij den t w e e d e n druk van de Y d e l h e y d t aanstonds de zoogenaamde d e r d e druk van het M a s k e r aansluit:

nergens, spijts onze langdurige opsporingen in Zuid- en Noord-Nederland, hebben wij een derden druk van de Y d e l h e y d t noch een eersten of tweeden druk van het M a s k e r gevonden: de zoogezegde luxeuitgaaf van het M a s k e r , de gewone d e r d e editie is hoogst waarschijnlijk de eerste met den nieuwen titel: men zou haar de ‘derde’ genoemd hebben omdat ze wezenlijk de derde is van het meesterwerk van Poirters in al zijn omvormingen genomen. Hier zijn nu twintig emblemataprentjes van verschillend formaat door Fr. Bouttats gesneden. Vooral de gedichten ondergingen een grondige verandering, maar ook de proza-tekst is op vele plaatsen gewijzigd.

Een v i e r d e en een v i j f d e uitgaaf volgden spoedig. De z e s d e druk sluit de geleidelijke ontwikkeling van Y d e l h e y d t tot M a s k e r af. Nu is het boek gegroeid, na een nieuwe aanzienlijke verandering, tot het volledige M a s k e r v a n d e We r e l d t a f g h e t r o c k e n met zijn T o e m a e t j e n s , B i j w o r p j e n s en R a e d s e l t j e s

(1)

. Deze druk is ten vroegste in het najaar van 1649 verschenen, blijkens de dateering (13 Aug. 1649) van een lofgedichtje van Willem van den Eede dat in de liminaria van deze uitgave voorkomt. - Nergens was deze zesde druk

(2)

te vinden, toen Prof. Dr. De Ronde van Leuven, onze aandacht vestigde op een exemplaar van dezen verloren gewaanden druk, waarvan hij de gelukkige bezitter is.

(1) Wat Ant. van Duinkerken zegt (De Dichters der Contra-Reformatie; Utrecht, 1932) omtrent Poirters' strekking, kan ons niet alleszins bevredigen.

(2) In de Universiteitsbibliotheek te Gent berust een ‘VI Druck’ (n. 9 in Rombauts' Bibliographie), maar werkelijk is het een zevende druk, blijkens het begin van de ‘aenspraeck aen Philothea’.

Er ontbreken trouwens eenige bladzijden.

(6)

Wij vonden in Holland, in privaat bezit, twee onbetwistbare en volledige exemplaren

(1)

van den z e v e n d e n druk (Antwerpen, Cnobbaert, hoogst waarschijnlijk 1650) op enkele plaatsen verschillend van den zesden druk: het prentje waar de ‘Godt minnende siele’ zich den naam Jezus op het hart grift, is weggelaten; het prentje bij D e S c h o o n h e y d t i s v e r g a n k e l i j k is niet hetzelfde, en zekere deeltjes (die ons ook spitsvondig of smakeloos schijnen) uit de ‘Toemaetjens’ zijn door iets anders vervangen (zie b.v. blz. 360 vlg. van den zesden druk). Met reden meenen wij, dat Poirters zelf die wijzigingen aan zijn werk deed aanbrengen, en bijgevolg dat deze d e f i n i t i e v e d r u k het best zijn gedachte weergeeft. Wij hebben dus dezen zevenden druk als b a s i s van onze heruitgave genomen, ja behouden toen gedurende onze bewerking de zesde druk van Dr. De Ronde ons in handen gekomen was. Maar wij collationeerden zorgvuldig onzen zevenden druk met al de voorgaande. Waar in dien tekst van 1650 storende lezingen voorkwamen, werden die volgens de oudere drukken verbeterd: zulks is dan telkens in nota aangeduid, behalve waar het

klaarblijkelijk louter materieele drukfouten geldt. Wij hopen aldus voor 't eerst een tamelijk correcten tekst van den definitieven vorm van het M a s k e r ... tot stand gebracht te hebben.

Dien zevenden druk hebben wij met nauwgezetheid afgedrukt, ook wat de s p e l l i n g betreft: die is in de zeventiendeeuwsche boekjes zeer grillig en onvast;

soms staat een woord op korten afstand verschillend gespeld. Maar wij wenschten dat onze heruitgave ook tot een studie over de spelling zou kunnen dienen.

Met de l a t e r e u i t g a v e n (na 1650; achtste en volgende drukken) hielden we geen rekening, daar deze niet meer betrouwbaar zijn: buiten den Schrijver om maakten de drukkers

(1) Deze exemplaren zoo min als dat van Dr. De Ronde (6e druk) en dat van den 5en druk,

gevonden in het S. Aloysiuscollege in Den Haag, zijn nog niet vermeld in de bibliographie

van Rombauts' boek. - Voor dateering van den 6en en 7en druk, zie blz. 237, not. 1.

(7)

‘verbeteringen’(!) op eigen hand.

Op de eigenaardigheden van de t a a l werd door Dr. Rombauts gewezen in een inleidende studie. Poirters bedient zich van het Brabantsch dialect, het quasi-officieele dialect in de zeventiende eeuw in Zuid-Nederland. Die enkele aanduidingen, die geen aanspraak willen maken op volledigheid, werden vooraan geplaatst om alle voetnota's dienaangaande ter zijde te kunnen laten.

Vo e t n o t e n immers brachten wij er zoo weinig mogelijk aan. Alleen het hoogst noodzakelijke, om een tamelijk ontwikkelden Zuid- of Noordnederlandschen lezer den tekst gemakkelijk te doen begrijpen en genieten, staat vermeld. - Wat in de meest gebruikte moderne woordenboeken te vinden is, bleef weg. De voornaamste bronnen van w o o r d e n uitleg was natuurlijk het E t y m o l o g i c u m T e n t o n i c a e L i n g u a e van Kiliaen, eenige dècenniën vóór het M a s k e r te Antwerpen uitgegeven, en dat bijgevolg nagenoeg de taal codificeert door Poirters gebruikt:

dikwijls hebben wij met het teeken: (Kil.) daarnaar verwezen. Verder het M i d d e l n e d e r l a n d s c h Wo o r d e n b o e k van Verwijs en Verdam, de

verschenen deelen van het Wo o r d e n b o e k d e r N e d e r l a n d s c h e T a a l , de etymologische woordenboeken, de Zuidnederlandsche Idioticon's (Schuermans, De Bo enz.), Hoefft, B r e d a a s c h T a a l e i g e n , en de werken van De Cock,

Harrebomée, Stoett enz. die s p r e e k w o o r d e n en z e g s w i j z e n verklaren. -

G e s c h i e d k u n d i g e uitleg bleek dikwijls noodig bij allerlei historische of

mythologische toespelingen. Verwijzingen naar schrijvers b.v. in de randnoten, vaak

foutief en onduidelijk, zijn lang niet altijd makkelijk te identificeeren. De hoofdbron

daartoe is de B i b l i o t h è q u e d e l a C o m p a g n i e d e J é s u s , door De

Backer-Sommervogel, want het zijn zeker de schrijvers uit zijn Orde, die door Poirters

best gekend waren. Ook dergelijke boekenlijsten voor andere Orden hebben wij

zorgvuldig ingezien; en Chevalier en Hürter enz. voor de kerkelijke schrijvers in 't

algemeen; verder de biographische verzamelwerken (B i o g r a -

(8)

p h i e n a t i o n a l e , Foppens, Iöcher, Molhuysen en Blok, enz.) en de katalogen der groote bibliotheken. En toch blijven er namen tot nog toe onverklaarbaar. Wie daarover bescheid wil geven of andere nuttige wenken tot volmaking dezer uitgaaf, zou de bewerkers er van ten zeerste verplichten.

PROF. J. SALSMANS S.I. LEUVEN.

DR. EDW. ROMBAUTS, MECHELEN.

(9)

Taalkundige aanteekeningen

Wij vermelden hier te zamen de voornaamste bijzonderheden van Poirters' taal.

A. Klinkers

1) e = nnl. a: kemmen, slecxken, enz.; omgekeerd: placke (plek).

2) e = nnl. a voor r + medekl.: pert, werm, vercken, herd, merckt, enz. (daarnaast ook arm, warm), omgekeerd: karmen (kermen).

3) e= nnl. i: lecken; omgekeerd: schincken, intinghe, enz.

4) ee = nnl. aa voor r + medekl: gheerne. peerdt, lanteern; peerel, enz.

5) ee = nnl. aa: leegh, enz.

6) ee = nnl. eu: snevelen.

7) ey = nnl. e (en ê): weyren, uyt-heymsche, meynen, meyninghe, afteyren, ghemeyn (Poirters heeft soms ook wel ee.)

8) o = nnl. a: ghebrocht, docht, domp, enz.

9) o = nnl. u: joffer, schorft, krollen, polver, konst, sockelen, enz.

10) o = nnl. i (voor medekl.): gherompelt, rompel (ook verrimpelt).

11) o = nnl. eu: koteren.

12) oy: nnl. oei: ghepoyerde, ploye, poyer, enz.

13) oo: nnl. oe: sermoon; omgekeerd: naerboetsen (nabootsen).

14) oo = nnl. ui: koten.

15) oe: nnl. o: stoeffen, enz.

16) i = nnl. e: ginsterken, ghericht, printen, enz.

17) eu = nnl. oo: meught, meulen, enz.

18) ie (of ye) = nnl. u of ui: kiecken-hooft, bestieren, dier, vyer, vyerich, enz.

19) ue (ù) = nnl. eu (met oe afgewisseld): ruet, ghenueght, ghenuchelyck, enz.

Omgekeerd: deur-halen (doorhalen).

20) ouw: nnl. uw: douwen, hij waerschoude, rouw, grouwelyck, gehouwden, klouwen, enz.

21) ou: nnl. au: nouw, douw, rouw, benouwd, verflouwen, enz.

22) Onvolkomen vokalen in plaats van volkomen, vooral voor verkortende consonantengroepen (md, rk, kt, st, ms, lt, ft, nt, rts,) vremdt, bestedde (besteedde), hofsch, werdeert (waardeert), stockt, ghestockt, creft, moras, smallen, korts (koorts), steckt (ook wel steeckt), enz.

23) Volkomen vokalen i.p.v. onvolkomen: vraeghtjen (vrachtje),

(10)

seynden, stoeffen, mooght (mocht), scheynden, lief-ghetael, peryckel, artyckel, lyck-teecken, devyse, vaten (vatten), opwijnt (opwint); om wille van het rijm:

beert (bert), bloos (blos); enz.

24) Invoeging van klinkers: ghelas (daarnevens ook: glas) enz. kalanten, leverij (livrei).

B. Medeklinkers.

1) Invoeging van consonant (gewoonlijk t of d): ghelegentheydt, vleydinghe, namentlyck, schoonder, pampier, enz.

2) Invoeging van cons. als verbindingscons. tusschen twee woorden: kander, loopender, soudender, komender, waerder, kender, wouwer, daerder, sieghet (ziet het), bleefter.

3) Enclysis van voornaamwoorden en lidwoorden: alst (als het), alsy (als sy), hanghet (hangt het), hevet (heeft het), ofser (of ze er), vinter (vindt er), dattet (dat het), ghyer (gij er), dier of dyer (die er), dat (dat het), isser (is er), offer (of er), datser (dat ze er), watter (wat er), enz.

4) Syncope van consonant (in 't midden of op 't einde van een woord): blijschap, ghepeysen, peysde (ook peynsen), vergulsel, goude (stofadj. zonder n, ook gouden), alle daghe (meerv.) dé (deed), hood (hoofd) enz.

5) Contractie en invoeging van j(i), w: houwen, bevroeyen (ook bevroeden), vermoeiende (vermoedende), vaeyem, quaey, zij wouwen (zij wouden, wilden), hij wouwer (hij wou er), schouwer (schouder), voor-boeijken, enz.

6) Slot-consonant: nck en nc i.p.v. ng: ginck, aanvonck (aanving) enz.

7) n = i.p.v. m: ontrent.

8) v = i.p.v. f: op-vlickeren

9) Verscherping van v tot f: fenijnighe, enz.

10) Metathese: rispen (rupsen).

11) Louter spellingsverschillen zijn: a) uitval van w in de tweeklanken: ouw, auw, ieuw, eeuw, nieu naast nieuw, mevrou naast mevrouwe, u naast uw (adj. poss.) enz.; b) verdubbeling van f en s als tusschenmedeklinker, om scherpe s en f aan te duiden: beneffens (benevens), effen (even), twijffelen enz. Poirters schrijft regelmatig - ff, - ss, - tt.

C. Buiging en woordvorming.

1) Zelfst. nw. met dubbel meervouds-suffix: jonghers, enz.

2) Dubbele comparatieven van bijv. nw.: meerder, eerder, enz.

3) Het enclytische vnw. - (j)i in verbindingen als: segdy, hebdy, lighdy, gaede;

soms de in de Brabantsche volkstaal ge-

(11)

bruikelijke vorm met pleonastisch achtervoegsel: ghy: vraeghde ghy dan noch?

lachte ghy?

4) Wederk. vnw. = pers. voornw.: 3de pers: hem, haer, syn eygen selven, sy selven;

haer, haerselven. - Soms ook sich (zelden meervoud). Door verwarring met het pers. vnw. gebruikt Poirters sich verkeerd in den volgenden zin: (sprekend over den hond van een gierigaard) ...dat hij sich (= hem) eens verhanghen wou.

5) Bezitt. vnw: gewone vormen 3de pers. meervoud: haer, hunder, hunlieder. Soms gebruik van haer en hun nevens elkaar: b.v... datse liever het zwaert door haeren hals... als de scheere over hunne locken (de twee vnw. wijzen nochtans op dezelfde jongelingen).

6) Betrekk. vnw. dat gebruikt i.p.v. wat: ... ende dat was dat de Heydenen...; en gesien dat ick gesien hebbe.

7) Alle, al of allen, onverschillig gebruikt; de laatste vorm meest in het onz. enk.:

allen den buyt, met allen heusheydt, allen hetghene, allen de pijlen, enz.

8) De 1e en 3e pers. enk. imperfect van het zwakke werkw. heeft n: hij vraeghden, hij antwoorden, hij wachten, hij letten, hopten hij, hij dienden, hij maeckten, enz. Poirters heeft afwisselend vormen met en zonder n, bv.: hij ontmoette hem enz.

9) Gaen, staen, sien, steeds: ick gaen, ick staen, ick sien.

10) 3de pers. enk. praesens van willen, regelmatig: wilt.

11) Afwijkende vormen in 't perf. der sterke wkw. als: kost (kon), begost (begon), ghebrocht (gebracht), aenvonck (aanving), op-gheten (opgegeten), holp (hielp), hongh (hing), gongh (ging), plagh (placht), konsten, kosten (konden), derf (dierf); - beweeght (bewogen), besteken (bestoken), opgeweghen (opgewogen) enz.

12) Infinitiefvorm met ghe: ghelijden, enz.

13) Een: acc.-vorm in nom., steeds in 't mannelijk; hetzelfde met het bep. lidw. de, de bezitt. vnw. en de bijv. nw.: den eenen, desen mijnen arbeydt, sijnen uytersten wil, goedgunstighen Leser, enz; na soo en sulck: zoo slechten hooft, soo diepen hol, enz.

14) Anders gebruikte wkw.: a) wederkeerig gebruikte wkw.: hem vertrecken, hem ontstellen (enz.); b) onovergank. gebruikt: steken: als nu de trompetten staecken.... enz.

15) Suffixen: a) het suffix (-sche), -se, sse, vormt vrouw. zelfst. nw: eyghenarsse,

princersse, (ook princesse), meestersse; - b) sel: beghinsel (begin); - c) te vormt

abstracte zelfst. nw: wijste, oudte; - d) igh vormt adj.: thans deels op dezelfde

manier, deels door een ander achtervoegsel ge-

(12)

vormd: echtigh, blondigh, vrucht-baerigh, ghestichtigh, ondanckbaerigh, enz.

Van zulke adj. kunnen dan zelfst. nw. afgeleid worden, door bemiddeling van het suffix heydt: nijdigheydt, malligheydt, eenigheydt, vlijtigheydt, stilligheydt, brackigheydt, schoonigheydt (ook wel: schoonheydt), soetigheydt, enz.; e) baer vormt insgelijks adj: ontfanghbaer (ook ontfanghelyck), enz.; - f) lyck:

voorsichtelyck, bondelyck, oprechtelyck, gheckelyck, snellyck, enz.

16) Verkleinwoorden ken of sken: steecksken, boecksken, kappeken, pluymagiken, woordekens, redekens, jonghskens, Monsieurken; daarnaast ook: je: Hansje, creftjen, enz.

17) Afwijkende geslachten: a) eenen beeldt (m. nu o.), tou (m. nu o.), den legher (van een haas, m. nu o.), eenen doel (m. nu o), den pracht (m. nu vr.), ydelheyt des werelts (m. nu vr.) enz.; - b) werck (bij de werck, vr. nu o.), dese oogh (vr.

nu o.), de venster (vr. nu o); - c) het punt-reden (o), het suyghelingh (o. nu m.).

D. Constructie.

1) Infinitief zonder te: ... daar is dit arm-hertigh volck op uyt om schraeffelen en winnen, ende vergaderen; kinderen die meer occasie hebben van leeren vloecken ende sweiren... enz.

2) Inf. met te: daer is het te roepen ende tieren op de henne.

3) Na verba sentiendi, infinitiefzin: ik heb... ghesien eenen hondt draeyen een wiel.

4) Nevenschikking i.p.v. onderschikking: Daer sit Mejuffer heel den nacht Maer naer een magher Vliegh'en wacht...; ...datse nu sit en kijckt...., ende voor den spieghel sit en friseert....

4) Weglating van pers. en betrekk. vnw. na ende in het begin van een zin:.... (sy passeeren den tijdt) met roemen op hunne goederen, ende maecken gheduerigh kasteelen in de locht....: desen hadde een huys ghebouwt, ende was wel

ghestoffeert.

6) Inversie na ende: ende placht desen keyser te segghen, wanneer desen Keyser oudt is....; ende isser tot 1000 pont ghevonden.... enz.

7) Actieve constructie i.p.v. passieve: Soo ras sy wierd' ghevat, om tot den Vorst te leyden (= geleid te worden).

8) Als, na compar.: blinder als, brooser als.... enz.

9) S: hij en hoordens niet; of ick en bens niet meer: 'k en sals niet doen: een heel gewone constructie in het Middelndl. Deze s is de genitief van het Middelndl.

pronomen (e)t (cfr. Vercoullie, Historische Grammatica, 3de uitg. blz. 62), hier als accusatief gebruikt onder invloed van de wkw. die eerst met den genitief en later met den accusatief gebruikt werden.

10) Na onbep. vnw. als hoeveel, sommighe, menighe, het

(13)

wkw. vaak in het enk.: ...hoeveel wordter niet ghevonden;... sommighe ghedierten overtreft den mensch (maar ook: sommige gaan den mensch te boven); ....dat daer menighe kostelycke uren wordt verreden...

11) Voorzetsels: a) achter = door: achter straet loopen; b) verwarring tusschen

naer en nae: naer-komen, nae de kerck gaen.

(14)

Het masker van de wereldt af-getrocken

Door P. Adrianus Poirters, Societatis Jesu.

(15)

Ingehuldigd te Oisterwijk in 1926.

(16)

Aen myn heeren myn heeren svperintendent raden ende meesters auditeurs ende greffiers

Van sijne Majesteyts rekeninghen in 't vorstendom gelder, ende

1.

Graefschap Zutphen, etc.

MYN HEEREN,

Als Philippus Koningh van Macedonien ghingh oorlogh voeren, ende strijdt wou leveren teghen die van Athenen; als nu ronds-om de trompetten staecken, ende datmen dapper de trommels

2.

roerde; soo de Soldatesca ende d'ondersaeten sich met vlijtigheydt toe-rusteden, ende met een groot ghewoel tot den veldt-tocht spoedighden; Diogenes den Philosooph siende al de wereldt in roeren, is

ghekropen

3.

uyt sijn tonne, ende heeft dien den bergh op en af gaen tuymelen, ende den heelen tijdt anders niet ghedaen,

4.

1. De eerste tekst: Ydelheydt des Wereldts kwam tot stand te Roermond; de Jezuïeten hadden van den Raad van Gelderland voordeelen bekomen: vandaar deze Opdracht, uit dankbaarheid.

2. staken: onovergankelijk.

3. Vgl. in rep en roer (roeren = bewegen).

4. gaan tuimelen: is gegaan en heeft die doen tuimelen.

(17)

als het ydel vat van boven tot beneden wentelen, segghende, dat als ieder-een soo besigh was, hy alleen niet en kost stil sitten. Is 't dat wy desen tijdt met den voorgaende, ende onse oorloghe met de Griecksche willen verghelijcken, Europe en moet aen Asia, noch Nederlandt aen Griecken-landt niet wijcken. Wat Rijck, wat Republique, wat Provincie en sit niet midden in den brant van d'oorloghe, of en staet van overlangh al in sijn asschen? Wat Stadt isser die niet een bloedighe reviere voor-by haer en heeft sien passeren?

1.

Onsen Nederlandtschen Leeuw, Beschermer van het Doorluchtighste Huys van Oostenrijck, heeft nu seventigh

2.

jaeren langh gheweest den Stafermo, daer soo veel uyt-heymsche ende

naebuerighe Koninghen ende Princen hunne lancie op hebben ghebroken; ende teghenwoordigh wordt teghen hem met sulck gheweldt de oorlogh ghevoert, al oft-men niet om een kleyn Landeken, maar om geheel Europa scheen te vechten.

Terwijl

3.

het dan ronds-om is in beroerte, ende dat een ieghelijck besigh is met de oorlogh, soo sal ick hen, ghelijck die van Macedonien, hunne wapens laten wetten ende slijpen; ick sal, naer het exempel van Diogenes, het ydel vat van de Wereldt wat gaen keeren ende wentelen, ende een weynigh d'Ydelheydt des Wereldts voor ooghen stellen. Desen mijnen arbeydt sal my dies te lichter vallen, als dit vat van

1. Nederlandsche Leeuw bedoelt vooral Zuid-Nederland, dat de rechten van het huis van Oostenrijk en Spanje handhaafde; wat men niet zeggen kon van Noord-Nederland.

2. Ital. woord: Sta-vast.

3. In beroerte, volgens de eerste drukken (i.p.v. ons beroerte).

(18)

sijn eygen selven te meer is gheneghen tot loopen ende rollen; soo dat het gevoelen van Nicolaus Coopernicus,

1.

op eenen sekeren sin ghevat, ontfanghbaer kan wesen.

Desen heeft met sijn verstandt willen door-dringhen teghen het ghemeen ghevoelen van alle de Philosophen, dat den Hemel stil stont, ende gheen beweghinghe en hadde; maer dat in teghen-deel den aerdtbodem anders niet en dede, als keeren ende om-loopen. Dit ghevoel (seggh' ick) en sal soo vremdt niet zijn, willen wy 't in een andere ploye slaen; te weten, dat den Hemel ende hemelsche saecken, de saligheydt ende eeuwighe goederen, zijn onberoerlijck ende onveranderlijck, gheenen ondergangh onderworpen; maer d'aerde alleen, dat is, de wereldtsche saecken, die loopen ende rollen, die draeyen ende keeren, die zijn in gheduerighe beweginge, ende tusschen eenen gestadigen op-gangh ende onder-gangh besloten; soo dat het menschelijck gheslacht, 'twelck de wereldt maeckt, van rijckdommen

2.

tot armoede, van eer tot schande, van wellusten tot pijnen, van throonen tot de galleyen komt te vervallen. Sat Iob niet op den mest-hoop met een gebroken scherfken,

3.

die 'sdaeghs te voren uyt silveren servies tracteerde sijne vrienden? Heeft Roomen niet gesien, dat C. Marius in sijn sesde Borgher-meesterschap mocht heerschappije voeren, ende in sijn sevenste moest gaen bedelen? Ende wat sal ick segghen van eenen Duc de Luna,

4.

1. Zijn opvatting (de aarde draaiende op zich zelf, en om de zon) werd in 1645 op verre na niet door allen gedeeld.

2. Uitmaakt.

3. Iob. II, 8.

4. Gunsteling van Koning Iuan II, onthoofd in 1453; volgens een romancero, bedelde men geld

voor zijn begrafenis.

(19)

die d'onghestadigheydt in sijnen eyghen naem voerde. Desen eerst den meesten Favorit van den Koningh, den machtighsten van Spaignien, valt in Disgracie, krijght het hooft voor sijn voeten, ende blijft het doodt lichaem dry daghen op het schavot met een houten schoteltjen, tot dat voor hem soo veel gheoffert soud' zijn, dat het lichaem ter aerden besteet soud' konnen worden. Ende ghy, ô voor-beelt van alle verwaende Hovelinghen, spieghel van d'onghestadigheydt, ballon van de Fortuyn, exempel ende waerschouwinghe van alle eersuchtige

1.

Vorsten: Ghy Aman, seggh' ick, hoe weynigh uren zijnder maer verloopen tusschen het Koninghlijck bancket daer ghy hebt aen-gheseten, ende tusschen de galge daer ghy hebt aen-ghehanghen? O bedrieghelijcke

2.

hope der menschen!

(riep den grooten Orateur) ô broose Fortuyne, ende ydele ghedachten! die in het midden dickwils worden onderbroken, ende in het beste van hunnen loop te gronde gaen, eer sy de Have van hunne begheerten konnen bezeylen. Wie en soud' sich niet verwonderen, als hy hoordt dat eenen die de heele wereldt om-gezeylt hadde, ende menigh tempeest van den grooten Oceaen was ontkomen, dat desen wederghekeert in het Vader-landt, ende sich met een schuytjen op een speel-hof wat vermakende, in eenen kleynen Vijver is verdroncken? Veel perijckeleuser

+

Seneca

is den loop

3.

des werelts, ende meer achterdencken moet ons haere

+

bedrieghelijcke onghestadigheydt gheven. Op den selven dagh, ende op de selfste plaetse daer de schepen

1. Esther, VII.

2. Aanhaling uit Cicero.

3. Bekommering.

(20)

gelaveert hebben, ende de jachten ghespeelt, wordense dickwils van de baren te gronde ghedrongen. 'Ten waer geen eynde woud' ick dit gaen bevestighen met het gevoelen der Wijsen, met d'ongeluckighe uyt-ganghen

1.

der Hovelinghen;

soo dat my dunckt dat Coopernicus het Kindt soo qualijck niet en schijnt gedoopt te hebben, als hy het d'Om-loopende Wereldt heeft gheheeten. Op welcken sin ende manier van spreken oock te verstaen is het testament van Diogenes, ende sijnen uyttersten wil die hy hadde bevolen. Desen ligghende op sijn sterven, heeft aen de om-staenders belast, datmen hem doodt wesende, niet op sijnen rugg', ghelijck de andere, maer op sijnen buyck ligghende soud' begraven, ende gaf dit voor reden: 'Tis nu inde verkeerde wereldt; ick hope datse noch eens sal draeyen, ende dan sullen alle d'andere op haeren buyck ligghen, ende ick sal op mijnen ruggh' dan rusten. Dit was het leste gevoelen dat hy hadde van de

bedrieghelijcke ende onstandtvastighe Wereldt, die in een houte tonne woonende ende philosopherende, geckte met al het ghene de menschen

2.

groot achten, ende derfde wel segghen, dat de Heeren van Alexander den Grooten maer en waeren Diogenes Knechten.

Mijn voor-nemen is dan dese onghestadighe, bedrieghelijcke, valsche, ydele Wereldt een weynigh te beschrijven, ende het Masker op te lichten; ende om dieswille

3.

dat ick mercke, dat alle Schrijvers hunne Patroonen ende Beschermers teghen alle nijdige tonghen ver-

1. Einde.

2. het ghene de (6e druk).

3. het (6e dr.).

(21)

kiesen, soo hebb' ick dit teghenwoordigh boecksken VV. EE. willen op-draeghen, om ghelijck als onder VV. EE. schaduwe te schuylen, biddende met eenen dat VV. EE. dit oock ghelieve t'ontfanghen, tot een teecken van herkentenisse, ende danckbaerheydt van alle

1.

weldaeden die onse Societeyt al-hier van VV. EE. in het ghemeen, ende ick in het besonder heb ghenoten,

VV. EE. Oodtmoedighen Dienaer ADRIANUS POIRTERS.

1. De sociëteit van Jezus, de Jezuieten.

(22)

Het wit ende oogh-merck van den schryver.

BEMINDE LESER,

Ghy hebt gesien voor in de Tijtel-plaet, hoe dat de Wereldt berooft wordt door de Goddelijcke Liefde van haer schoon aensicht, daerse mede ghewoon is te proncken, ende datse nu sit en kijckt met een leelijck gherompelt ende gheploeght back-huys, ende dat in plaetse van haere ghepoeyerde ende ghefriseerde locken, haer om het hooft een deel fenijnighe Serpenten

1.

swadderen; waer door sy niet alleen ontstelt en wort, maer met alle vlijtigheydt toe-tast om haer op-ghetooyt Masker wederom te krijghen, wel wetende dat, soo haere ghebreken in het openbaer komen, sy van haere dienaers minder ghelieft sal worden; ghelijck van nu af Cupido self van haer vervaert is, ende wilt de vlucht

2.

nemen. Een Ioffrouw schijnt oock in beraedt te staen of sy haeren Serviteur af sal dancken; d'ander die in haere ydelheydt noch voort-gaet, ende voor den spieghel sit en friseert, en is noch niet verwittight van den handel die hier wordt bedreven.

Dese Schilderije, goedtgunstighen Leser, al is het by my een vercieringhe, soo is even-wel dierghelijck somwijlen wel inder waerheyt bevonden; want Guilielmus

3.

1. Het hoofd van Medusa droeg ook slangen, in plaats van haar; zwadderen = heen en weer bengelen (zie Schuermans); anderen stellen voor = hun zwadder (slangenspog) uitspuwen.

2. Bevreesd.

3. Nic. Caussin S.I. (+ 1651), La Cour sainte, (Parijs, 1624) t. I, 1. II, § 5. Gams (Series Epp.,

Regensburg, 1873) vermeldt twee bisschoppen Guilielmus: in 1333 en in 1358.

(23)

Bisschop van Lyons ghetuyght, dat een Ioffrouwe, waerschijnelijck van de schoonste niet, haer 'smorgens t'eenemael

1.

opgheset hadde, ende met het palleren ende

blanketten

2.

en rosetten een oogh ghegheven hadde. 'Tghebeurde dat sy dien dagh door de Stadt gingh met de Processie, ende passerende voor-by een seker huys, isser een Simme van achter op haer schouderen ghespronghen, heeft haer de parruyck van 't hooft gheruckt, al haer ghemaeckt cieraet ghestoort, ende voor de gansche

3.

wereldt gheschildert met een paer roode kaken, die doen met verwonderinghe saghen het bedrogh daerse de schoonheydt, die sy niet en hadd', mede wist te verthoonen, ende de vlecken, die sy hadd', mede wist te bedecken.

Iet diergelijcks te doen aen die valsche ende op-ghetooyde Me-vrouwe de Wereldt, docht my nu ter tijdt tot vermaeck ende profijt aen-ghevanghen te konnen worden;

dies te meer, om datter veel zijn haers ghelijck, diemen in alle ydelheydt sonder berispinghe schier laet voort-vaeren, al even-eens of't een schoon ende

welghepalleerde Ioffer de onderwijsinghe ende vermaeninghe

4.

waer boven het hooft ghewassen. Godt gaef! dat niet somtijdts en gheschiedde met de Biechtvaders ende Predikanten, datter bevonden wort in de jacht ten tijde van de soete Lenten. Om dies-wil dat de velden dan vol van den geur van de bloemen zijn, soo wordt den reuck van de Bracken soo vertwijffelt, dat sy het spoor van den Haes, noch sijnen legher niet en konnen

1. Opgetooid.

2. Zich een schijn van schoonheid gegeven.

3. De menschen (in de gansche wereldt begrepen) zagen toen...

4. Ghewassen (6e dr.) i.p.v. ghewasschen.

(24)

treffen, ende dien-volghens en hoort-mense oock niet bassen. Soo soud' het somtijdts gheschieden, dat de ghene die soo beseten zijn van dat volcksken, dat besteken

1.

is met bloemekens, ende met gheparfumeerde moden, dat desen soeten reuck, seggh' ick, beletten soud' het bassen, ende veel meer het bijten uyt vreese van de selfste door hunne vermaeninghen te verliesen. Doch dit ghemaskert Joffergoedt, al is het met desen quaeden tijdt soo overvloedigh, en is mijns oordeels noch niet 'tghene dat meest dient berispt; daer zijn al ander stucken ende brocken die wel dapper ende vinnigh behoorden deur-ghehaelt te worden. Dese schijnheylighe persoonen, de gheveynsde vrienden, de politique voghels met al hun uytwendigh ghemaeckt vertoogh,

2.

ende met hunne inwendighe kromme ende slimme meyninghen, al die donckere fronsel hoofden, dunckt u niet dat dat de maskeraden zijn, die-men het momme-backhuys

3.

soud' eerder behooren af te trecken? Den Philosooph Diogenes woonde in een ton, ende scheen te ghecken met de palleysen van arduyn-steen, ende van marmer: hy gingh met eenen knap-sack, ende iedereen gheloofde datter maer biscuit, een houte schoteltjen met wat papieren in en staken; ende als-men dien opende,

4.

vondt-men daer in twee dobbel steenen, een flesken vol wel-rieckende wateren, ende de schilderije van een Joffer.

1. Die zoo ingenomen zijn met dat volksken.

2. Misschien een toespeling op de ‘politici’, die n.l. de christelijke grondstellingen in de staatkunde niet trouw toepasten. Zie ook Dr. Elias, R. belge de philol. et d'hist. t. V., p. 466.

Bijdragen tot de Geschied. Jrg. XIV, blz. 204.

3. Maskerade = gemaskerde persoon; mombakkes = momaangezicht, masker.

4. dien, 6e dr.

(25)

Ende op dat wy oock wat van onse tijden hier by voeghen: Heeft Vranckrijck niet bevonden, dat een van hare Princen sich op de hooghste Feest-daghen van 't jaer vertrock in een Clooster, al of hy een generale Biechte hadd' willen spreken, ende lijf-kastijdinghe doen voor sijn sonden? ende ondertusschen bestedde al heymelijck den geheelen tijdt in brieven, daer hy mede gaf advisen aen de Rijcks-vyanden. Het is lacchens weerdigh, ende van minder ghewichte, doch dienende tot ons propoost, 't ghene dede eenen schalcken Bedelaer om te stelen; want al hadd' hy twee armen, droegh nochtans eenen derden van wasch ghegoten; ende in de Kercke komende onder het ghedrangh, verthoonde hy altijdt eenen waerachtighen arm met den ghemaeckten, ende dan speelde hy onder den mantel sijn personagie met den derden;

ende als hy met de twee scheen Godt van het Cruys te willen bidden, dan was desen uyt om beursen te snijden, ende om silvere sleutel-riemen te soecken. Wat dunckt u, beminden Leser, van dese dobbele treken? Doch het waer te wenschen dat het dese alleen waeren gheweest, die om ghegaen hadden met gheveynsde perten ende treken, ende datter hedensdaeghs gheen ghevonden en wierden, die oock soo den

1.

Sanctificetur maecken, die in het openbaer spreken als Enghelen, ende in het duyster leven als beesten. Wy sien voorwaer (Godt betert!) onse leste eeuwe t'eenemael tot dobbelheydt ende arglistighe verkeeringhe, tot een goddeloose conversatie vervallen.

Ick weet wel dat

1. Zich vroom voordoen, alsof ze baden: Sanctificetur (nomen tuum)! geheiligd zij uw naam.

(26)

het mijn werck niet en is, dese fuycken op te haelen, noch sulcke pasteyen t'ontdecken;

het moeten al andere voorsnijders

1.

zijn, die sich dat willen onder-winden: ick bekenn' gheerne dat mijn mesken soo veel staels niet en heeft; ick wil alleen ettelijcke ghebreken hier af maelen, ende dat in, ende onder de personagie van de dobbele ende ghemaskerde Wereldt; ick hop' dat ick soo voorsichtelijck ben wandelende, dat ick sal wesen buyten opspraeck van die het niet en sal ghelijcken. Ofwel, my soud' recht gheschieden hetghene aen eenen Schilder ghebeurde, den welcken, soo hy eenen Monsieur uytgheschildert hadde, die naderhandt het stuck niet en woud' aenveerden, segghende, dat het hem niet en gheleeck in 't minst, noch in het meest; over-sulcks dat hy

2.

daer sijn profijt soude mede doen. Den Schilder en viel oock niet slincks:

want hy liet het selfste aensicht soo 't was, ende schilderde daer een ghecks kovel om; ende

3.

doen quam Monsieur vloecken en tieren, ende woud' den Schilder goedt-rondt aen het lijf met den deghen.

4.

'T schijnt dat de menschen hedendaeghs oock soo wat vies zijn; veel dinghen laeten sy onghemerckt henen gaen; ende isser iet dat hen schijnt te raecken, ende te strecken tot hunder nadeel oft verminderinghe, dan zijn sy terstondt te peerdt, ende houwen 't voor een affront al watter ghepredickt oft gheschreven is: sy meynen waerachtigh dat sy't zijn die gheschildert staen in den

1. Zulke kunstpasteien open te leggen en te ontleden; daartoe zijn bekwamer voorsnijders noodig, (dat, volgens de vorige drukken, i.p.v. wat).

2. Derhalve dat hij dit stuk tot zijn profijt mocht verkoopen.

3. Gekskap, narrenmuts met belletjes.

4. Zoo maar aanstonds, ronduit.

(27)

ghecks-kovel, ende die 't Masker van de Wereldt draeghen. Dit niet teghen-staende, soo neem ick even-wel de penn' in de handt, met dit voor-nemen nochtans, ende met sulck opset, dat ick niemandt en wil raecken. Raecken, seggh' ick; want ick weet wel dat die een ghelaesen huys heeft, dat die op sijn ghebuermans dack gheene steenen en moet smijten: veel minder betaemt dat die selver eenen balck in sijn ooghen heeft, dat die sich met de splinter van een ander sal bekommeren, ende sijn eyghen leet vergheten. Dat waer recht ghedaen ghelijck

1.

de Lamiae deden, die, als sy in haer eyghen huys waeren, namen de ooghen uyt haer voor-hooft, ende sloten die in een doosken, soo dat sy blindt waeren in haer eyghen huysghesin, ende niet en bemerckten de vuyligheydt van de kamers, de gheeligheydt van het lijnwaet, de smodderigheydt van de tinne-schotels, ende dattet over-al ghestelt was oft de verckens daer ghewoont hadden: dit, segg' ick, en wisten sy niet: maer als sy buytens huys ginghen, dan stelden sy die wederom in, en door-saghen tot de beenderen toe de ghene die sy op straet quamen t'ontmoeten. Desen hadd' haer te fraey kleederen, die en behoorde gheen Kamenier te volghen; hier woonde een Dochter die haer hadd' laeten bedrieghen, daer was eenen die heel daghen niet en dede als tuysschen. Soo saghen sy, seggh' ick, ghedurigh uyt, ende niemandt en sagh eens in; ende scheenen ghenuchte te scheppen datse met hare handen saten in het onkruydt van de ghe-

1. Fabelachtige wezens, soms voorgesteld met vrouwenhoofd en slangenstaart; bietebauw. Zie

Horat. Ep. ad Pis. vs. 340. In de Schriftuur (Is. XXXIV, 14; Thr. IV, 3) = zeegedrochten.

(28)

bueren, al offer in haeren hof niet meet als al te veel en hadd' gheweest om te wieden.

Even-wel soo daer iemandt waer van die Kruykens en raeckt my niet, die

1.

my aen boordt quam, ick heb eenen herden schildt daer ick my ridderlijck mede kan

beschermen. Want ick lese Deuteron. aen het 19. Cap. dat is 't by aldien datter twee gaen in het bosch om hout te kappen, ende dat den eenen by ongheluck sijn bijl ontschiet, daer den anderen mede ghequetst wordt, datter op hem even-wel gheen verhael en magh vallen. Het welck den H. Gregorius soo toe-past aen onse manieren ende zeden: Wij gaen, seydt hy, in't bosch, dickwils als wij ons begheven om onser ondersaeten leven te beschouwen: wij kappen hout, als wij uyt een goedt hert hunne sonden snoeyen: het bijl schiet uyt, als de berispinghe verder loopt als de meyninghe.

Ende dit was d'eenighe ontschuldinghe van den H. Augustinus, als hy ghepredickt hadde teghen de ghene die soo naer die ontuchtighe schouw-spelen loopen. Alipius liet sich voor-staen als of het alleen op hem ghemunt hadde gheweest, ende den H.

Augustinus nam Godt tot ghetuyghen, dat hy in het segghen op Alipius niet eens ghepeynst en hadde. Wel hoe! sou-men dan in Sermoonen, ende in de Boecken niet moghen handelen van de sonden in het generael ende ghemeen, om datter iemandt in de wijd' wereldt is die sy selven daer in heeft vergheten? Ergo soo en soud' niemandt oock by nachten met een lanteern moghen gaen over straeten, om dat hy door 't licht eenen dief, die besigh is met eenen winckel

1. Kruydekens, kruidje-roer-me-niet.

(29)

1.

op te breken, soud' ontdecken. Ghy siet wel, beminden Leser, dat en gheeft immers geen verwe.

Doch dit al-te-mael, al sluyt het seer bondigh, is nu noodeloos voor-ghehouden, aenghesien ick meer betrouw op uwe goedt-jonstigheydt, als op mijne onnooselheydt;

dies te meer, om dat ick mijn naer-volghende schrijven t'eene-mael soeck te

maetighen, ende maer alleen

2.

en speel' op een deel vry-tollighe namen, als Claesjen ende dierghelijcke, naer het exempel van de

3.

Godts-gheleerde die onder Titius, ende de Spaenjaerdts die onder Fulano hunne propoosten uyt-wercken. Ick hebb, oock hier ende daer in-gheschoten sommighe gheschiedenisse uyt andere Boecken: andere, seggh' ick;

4.

want ick beken gheerne, dat allen de pijlen niet en komen uyt mijnen koker. Ick en sal dan hier niet schrijven

5.

't ghene dede den Prince d'Oria, in een gheleghentheydt van meerdere weerden. Desen, soo hy d'Infante van Spaenjen moest ontfanghen, ende verstaen hadde datter sommighe oor-blaesers haere Hoogheydt wijs ghemaeckt

6.

hadden, dat allen het kostelijcste dat-se daer sien soude, gheleent was; soo heeft den Prince met groote letters doen stellen op den ghevel van het Palleys dese naer volghende woorden: En estas casas, por gracia de

7.

Dios, y del Rey, no ay cosa prestada. Ick en spreke soo

1. Open te breken... Zoo'n tegenbedenking geeft geen schijn van reden, is ongerijmd.

2. Vrij van tol; die door eenieder mogen gebruikt worden.

3. Titius, verdichte naam, dikwijls door de godgeleerden in hun voorbeelden en casus conscientiae gebruikt. In het Spaansch zegt men Fulano om een onbepaalden persoon te noemen.

4. P. Poirters erkent dat hij een en ander uit andere schrijvers overnam, volgens de gewoonte van zijn tijd.

5. Doria, adellijke stam uit Genua.

6. Allen volgens de vorige drukken; in onzen druk van 1650: alleen.

7. In dit huis, door de genade van God en van den Koning, is er geen geleende zaak.

(30)

vermetelijck niet, maer bekenne gheerne van d'een en d'andere Schrijvers, hier en daer al wat ontleent te hebben: soo nochtans dat ick niet t'eenemael kael en soud' blijven sitten, al quam ieder voghel sijn eyghen veertjens wederom haelen.

Nu wat belanght den stijl, oft manier van schrijven, die is klaer, ghemeensaem, effen af, sonder veel duystersinnighe strop-woorden, die den draet van den Leser

1.

midden in den gangh stutten. Ick bemin de klaerheydt

2.

ende waerheydt.

1. Strikwoorden, die den lezer tegenhouden.

2. Klaerheydt, volgens andere drukken; tweemaal: waerheydt is blijkbaar een drukfout.

(31)

Op de ghemaskerde wereldt Van P. Adrianus Poirters.

DE Wereldt hadd' soo langh ghestaen, Dat hare schoonheydt was vergaen;

Haer groene jeught was al gevlucht, Men sagh aen haer maer onghenucht;

De tempels van dit blondigh hooft,

1.

Die stonden van haer eer berooft.

En haer ghesicht dat eertijdts blonck, En dreef soo menigh minne-vonck, Waer uyt sy snoode straelen schoot, Dat was van leepen dick, en root;

2.

De kaecken sagh men sonder bloos Die eertijdts streden met de roos, En haeren blanck-yvooren tant In haeren soeten mondt gheplant, Die wasser doen wel vier in 't gros,

3.

De dry verrot, den eenen los;

Alleen soo bleefer schoon ghetal Van diepe rompels over al.

Dit hadd' de Wereldt self ghehoort.

1. Waarschijnlijk: slapen, lat. tempora. In het gedicht De Grampschap, door L. De Meyere S.I.

(1655-1730) wordt tempels zeker in die beteekenis gebezigd; zie Verdam.

2. Druipen, leepe oogen hebben, lippire (Kiliaen).

3. Van haar tanden, bleven er toen in 't geheel slechts vier over. - De onderteekening G.V.E.

beteekent: Gulielmus Van den Eede, S.I. die met P. Poirters leefde te Roermond.

(32)

Maer wierde wel te deegh ghestoort.

Dies quam se loopen voor 't ghelas, Daer sagh Madam hoe dat sy was.

Wat sou-se doen? sy wenschte wel Te steken in een jongher vel.

Maer desen wensch en holp haer niet, Schoon sy haer slaepen daerom liet.

Doch soo sy nu mistroostigh stondt, Gaf haer Cupido desen vondt, En dede haer een Masker aen, En seyd', het sou dan beter gaen.

Daer med' soo scheen-se weder schoon, En gingh van nieuws naer haren throon, Daer sy ghelieft was van de jeught, Die sich in schoonen glans verheught:

Maer soo daer eens Godts Liefde quam, Die haer 't gheleende Masker nam, Soo sat de Wereldt weer ontdeckt;

Is 't wonder dat ghy met haer gheckt?

G.V.E.

(33)

Tot het boecksken

GAet Boecksken gaet vry uyt, en laet de menschen praten, Die schorft is op sijn hooft, die sal den kam wel haten:

1.

Gaet henen even-wel, en spreeckt met stouten mond', Daer sachte Meesters zijn, daer blijft een vuyle wond'.

2.

Maer dat ghy u wel wacht van niemandt niet te laken;

Ghy mooght de fouten wel, maer niet de menschen raken.

Straft vry de Ydelheyt, en wat de Wereldt doet, Maer dat ghy nimmermeer treedt iemandt op den voet.

Als ghy u daer voor wacht, dan isser gheen verwijten, Maer in den gribbel vat, en in den grabbel smijten:

3.

En of ghy somtijds noemt ons Claesje, Griet, of An, Dat is van niemandt niet, dat is van Alle-Man.

4.

Men magh nu anders niet; soo teer zijn onse ooren, Dat niemandt niet en wil de platte waerheydt hooren.

Al waer het uwen vriendt, nijpt ghy hem wat te fel, Stracks is hy op syn peerdt, en springht schier uyt sijn vel.

Soo dat-men hedensdaeghs moet als Chyrurgijns leven, Die strijcken eerst den arm, eer sy een steecksken gheven,

En trecken soo het bloedt dat in de ader sit,

1. Schurftig.

2. Dubbele ontkenning, dus: wacht u van iemand te laken (zie het vlg. vers).

3. Gribbel = grabbel; vgl. in (of) op de gribbel gooien, in 't algemeen, zooals het valt. Vat staat in de gebiedende wijze; daarneven: smijten, in de onbepaalde wijze, maar met gebiedende beteekenis.

4. Niet van iemand in 't bijzonder; twee verzen verder staat niet als volksche en nuttelooze

herhaling.

(34)

Op dat het heele lijf ghenese door een lit.

Nu merckt ghy immers wel hoe dat ghy u moet draghen, Op datter noyt met recht kom' iemandt van u klaghen:

Daarom siet wat ghy doet eer dat ghy u verbrant, Want daer is over-al soo menigh vies verstandt:

1.

Maer wat een Lichte-veegh en Venus-jancker smallen,

2.

Of wat een Kiecken-hooft wil van u ligghen rallen, Of ievers een Doctoor met herssens van papier, En past op hunnen klap en snaeter niet een zier.

3.

Spreeckt kloeck dan uyt de borst, gheen woorden gheven tollen, Maer watje doet oft niet, en spaert gheen Sotte-bollen;

Dat Volckje wordt te mal, gaet die eens aen hun vel,

4.

Streelt die op 't hekel-bert, en pluckt de voghels wel.

1. Venusjanker = die ontuchtig praat en zingt (= jankt); vgl. bij De Harduyn: Venusghejancksel.

Verder komt Venusjoncker voor.

2. Snappen, babbelen.

3. Vgl. boven; vry-tollighe namen.

4. Hekelbord, hekelbank.

(35)

O Lieve pijn, ô soete smert!

O blijde wonde van mijn hert!

1.

O suchtjens vol van honigh-soet!

O druck dat suyckert mijn ghemoet!

Ey! voelt eens hoe mijn hertjen jaeght, Om dat het koele vlammen draeght:

Ey! tast eens hoe mijn polsken slaet, Het tuyght mijn sieck-ghesonden staet, Mijn ooren en mijn blindt ghesicht Die scheppen binnen klaerder licht.

Den smaeck en mijnen bleecken mondt, Die suyghen honigh uyt de wondt.

Mijn flauw ghevoelen is verheught:

Waerachtigh dit is hemels vreught!

Ey! seght my Enghel wat ick voel,

2.

Wie kiest mijn hert voor eenen doel?

Wie is't die mij neemt metter handt, En die't lancet daer binnen plandt?

Ick voel de letters, en ick spel:

'Tis I e s v s N a e m , dat merck ick wel.

'Tis I e s v s , I e s v s , mijnen Heer!

Hy snijdt, hy quetst, hy wondt al meer.

Beschrijft het wit van mijn ghemoet Met dierbaer purper van u Bloedt.

Druckt I e s v s N a e m die ick bemin Daer hondert duysent reysen in.

O Naem voor wiëns grootheyt beeft

3.

1. Dit gedicht duidt op mystische vereeniging met Christus, in liefdelijden en onuitsprekelijk geluk.

2. In zekere drukken staat hier een prentje: ‘De Godtminnende Siele’, voorgesteld als een knielende religieuse vrouw in vervoering, wordt ondersteund door een engel; haar hand, vastgehouden en bewogen door Christus zelf, grift op haar borst den naam Iesus. Vgl. Hoogl.

VIII, 6.

3. Zekere verzen schijnen metrisch onjuist: dikwijls verdwijnt de moeilijkheid door een

monosyllabisch voornaamwoord voor twee lettergrepen te doen tellen, b.v. hier: wi-ens,

zooals trouwens in zekere drukken staat.

(36)

Hel, Hemel, en al watter leeft!

O schoonder Naem als dagheraet, O soeter Naem als honigh raet!

O groender Naem als't Levens-hout, O rijcker Naem als't fijnste gout!

O sachter Naem als tortel-duyf, O verscher Naem als wijngaert-druyf!

O klaerder Naem als Sonne-strael!

O sterker Naem als louter stael!

O grooter Naem als Keysers-rijck, O Naem die noyt hadd' zijns ghelijck!

Duyckt Bloemkens wie ghy oock meught zijn, Want ghy verliest hier uwen schijn:

En ghy Rivierkens loopt van my, Gheen sil'vre nat en heeft hier by:

Ghy trotse Kruykens buyght u neer, Gh'en rieckt soo soet niet als den Heer.

Sluyt Voghelkens u beckskens toe, Ick ben u singhen nu al moe;

Al wat ick sagh, of heb ghehoort, Dat is vergheten door een Woort.

O I e s u , I e s u , I e s u soet!

O Naem ghedruckt in mijn ghemoet!

Ick ben bewaert, en oock vereert.

1.

'Tis Vidit, en Gheparapheert:

Laet vry de Wereldt nu voort-aen Eens komen met haer Masker aen;

En d'Ydelheydt met soet ghevley, Ick hou den spot met alle bey.

Al komt Ghenucht ghelijck sy plagh, Ick ben ghewapent tot den slagh.

Weet als ick dees Hoogh' Naemen draegh,

2.

Dat ick naer Doodt noch Duyvel vraegh.

1. Het is als een verdrag, gesloten tusschen Christus en de ziel, met de gebruikelijke naamteekeningen en formulen, als Vidit, hij zag (en keurde goed).

2. Noch om dood, noch om duivel bezorgd ben.

(37)

Aen P. Adrianus Poirters, op het masker van de wereldt.

WOrdt Ptolomaeus hoogh-gheleert

1.

Met reden over al ghe-eert, Omdat hy uyt den diepen nacht De Wereldt heeft in 't licht ghebracht;

Is't dat Americus noch leeft

2.

In 't Deel dat hy ghevonden heeft;

Is't dat noch heden wordt ghehoort Columbus naem, en van der Noordt;

3.

Zijn over al om hunne vaert

Noch Draeck en Candys seer vermaert,

4.

Waerom en sal de selfste Faem Oock niet verbreyden uwen naem?

Dees zeylen wel de Wereldt rondt Daer ieder-een nieuw Rijcken vondt, Hier in het Oost, daer in het West;

Maer ghy ontdeckt de Wereldt best.

Al quaemen Spaensche Kraeken aen

5.

Daer woondt den swerten Indiaen;

Schoon d'ander vlooten zijn ghelandt Aen Bantams en Guineas strandt;

1. Deze grieksch-egyptische geleerde stelde zich het wereldstelsel voor met de aarde in het midden.

2. Amerigo Vespucci, tijdgenoot van Columbus, die beweerde het vasteland ontdekt te hebben, later naar zijn voornaam genoemd.

3. Oliv. van Noordt († 1611), eerste hollandsche zeevaarder die de reis om de wereld deed.

4. Drake († 1596), engelsche zeevaarder, zooals Candisch of Cavendisch († 1593).

5. Karaken, hooggebouwde schepen, zooals Spanjaarden en Portugeezen er gebruikten. - Voor

de onderteekening, zie 6 blz. hooger; de dagteekening hielp ons dezen druk dateeren (zie

Inleiding).

(38)

Noch heeft ons noyt Matroos gheseydt, Hoe verr', en waar de Wereldt scheydt:

Maer ghy gheeft ons beduydenis Hoe dat met haer gheleghen is, Ghy thoont u Philothea klaer De Wereldt in het openbaer;

Ghy thoont-se haer vol van verdriet, Vol van bedrogh, en anders niet, Vol dobbelheydt en sottigheydt.

En Ydel Ydel Ydelheydt.

G.V.E. 13 August. 1649.

Facultas R.P. Vice-Provincialis.

EGo Infrascriptus, Societatis Iesu per Flandro-Belgicam

1.

Vice-Provincialis,

facultatem concedo Viduae IOANNIS CNOBBAERT typis imprimendi libellum, cui titulus, Het Masker van de Wereldt, conscriptum Flandricè a P. ADRIANO

POIRTERS, et a tribus ejusdem Societatis Theologis probatum. In quorum fidem manu propriâ subscripsi et officij mei sigillum apposui, Mechliniae 28. Ianuarij 1646.

IACOBVS LIBENS.

Vidit & approbavit

2.

G.E.L.C.

1. Sedert 1612 waren de Jezuïeten der Nederlanden verdeeld in een Waalsche en een Nederlandsche Provincie. In 1646 was er tijdelijk geen fungeerend Provinciaal-Overste in de Flandro-Belgica, maar P. Jac. Libens nam als Vice-Provinciaal het bestuur waar. Deze Facultas had reeds gediend voor vorige edities.

2. Hoogstwaarschijnlijk = Gasp. Estrix (dus E en niet F, zooals er staat in onzen druk), Librorum

Censor, en plebaan van Antwerpen, zooals in Ydelheydt.

(39)

Aen de waeraghtighe Philothea, dat is, De Godt-minnende ziele.

HEt is geschiedt buyten mijne meyninghe, ende verre boven mijn hope,

Godt-minnende Philothea, dat dit mijn Boecksken, daer ick onnoosel aen-gheraeckt ben, op het verloop van vijf jaeren dry-mael onder den naem van Ydelheydt, vier-mael onder den naem van 't Masker, t'samen seven-mael de persse sou passeren. Ick wil dit gheluck aen u vriendelijck onthael,

1.

door het welck ghy soetjens inde ooren vanden Leser weet in te vloeden, gheerne toe-schrijven: ende diesvolghens vind'ick my verbonden desen sevensten ende lesten druck aen u, als aen een Eyghenersse op seker maniere ghesproken, op te draghen: soo dat ghy het grootelijcks soudt

ghevoelen, waer't dat ick in dit mijn werck iemandt anders als uwen naem quam te spellen. Alhoewel wie isser vande menschen, of wie kander komen, die met u zy te verghelijcken, of die uwen lof kan bereycken? Men vinter vele die verstandt hebben, doch niet vergeselschapt met deughden; andere hebben veel schoonigheydt, maer een sekere gheestigheydt komter te ontbreken; veel hebben uytwendighe gratien, maer gheen inwendighe devotie. In u worden

1. Philothea heeft stemming en propaganda gemaakt voor het Boecksken door haar vriendelijk

en innemend aanbevelen. - Over dit bericht aangaande de onderscheidene drukken, zie

Inleiding.

(40)

gevonden, ende de volmaecktheden des lichaems, ende de deughden, het eenigh cieraet der zielen: soo dat ick

1.

wel een groote onbeleeftheydt, ende als een dorp-sonde sou begaen, waer't dat ick van mijn eerste ghenegentheydt tot u quam af te wijcken.

Om dan te betoonen

2.

met wercken, 't ghene ick dreygh' met woorden, soo kap ick mijnen ancker af, ende gae op Godts ghenade drijven, biddende sijnen H. Gheest, dat hy met goede in-vallen mijne slappe zeyltjens soo doe spannen ende swellen, dat ick u, Lieve Philothea, naer een behouden reys, door dese wereltsche grondeloose baeren tot de haeve van saligheydt magh bestieren.

Het is eertijdts het ghebruyck gheweest datter inde Kercken van de Christenen op-ghehanghen wierden raders ende wielen van waeghens, ende dat de Leeraers der ghemeynte dickwils voor-hielen, dat de saecken van dese wereldt soo onghestadigh ende verganckelijck waren, of se altemael op wielen ghedurigh hadden af gheloopen.

Dit was doen ter tijdt, ghelijck het noch is op den dagh van heden, een teecken ende beduydenisse van ongestadigheydt: ende is oock eertijdts gheweest

3.

een ghewisse waerschouwinghe aen den Koning Sesostris. Desen liet vier Koninghen in-spannen die sijn Karosse moesten trecken; van de welcke den eenen altijdt om-siende, ende daer op ghevraeght, gaf voor antwoordt: Heer Koningh, ick sie dat het radt keert ende draeyt, het opperste komt onder, ende het onderste komt boven, ende ick denck dat de kans ook eens sal keeren, ende dat ghy sult dalen, ende dat wy sullen klimmen.

Op dit radt, ô Philothea, loopt ende draeyt de wereldt; daerom hebb' ick aen den ingangh van dit Boeckxken dit Sinne-beeldt willen indachtigh maecken,

1. Dorpzonde, de daad van een rusticus.

2. Wat ik als mijn voornemen te kennen geef (Wdb. der Ned. Taal, in v. dreigen).

3. Sosostris, zooals er staat in vele drukken, schijnt wel een drukfout te zijn.

(41)

om u haer onghestadigheydt, daerse alleen in ghestadigh is, in te drucken; op dat ghy met dese Goddelijcke Liefde u begeerten boven haer soudt verheffen. Hier siet ghy dan de verganckelijckheydt van de bedrieghelijcke Wereldt, over de welcke den Philosooph Democritus sijn gheheel leven heeft ghelacchen, ende den Philosooph Heraclitus anders niet en heeft gedaen als weenen; soo dat dese twee, al staken sy in de duysternisse van het Heydendom, hebben nochtans door het licht van hun naturelijck verstandt haere valscheydt ghenoegh konnen door-gronden. Den Eerw.

P. Ioannes de Gouda, vermaerdt

1.

door sijne Sermoonen ende Boecken, plagh te segghen, datter een gaetjen alleen was daermen de Wereldt door kost aenschouwen, ende seyde dat te wesen de tralien van de Biecht-stoelen: Want daer is 't dat een ieghelijck sijn swaerigheydt te berde brengt, om sijn benauwt hert een weynigh te verlichten. Buyten die plaets en willen wij haere ydelheydt noch soo aenmercken, noch soo belijden. Wy zijn, ô Philothea, ghelijck de visschen in de zee, die de brackigheydt van de soute wateren niet en smaecken voor datse naerderen den mondt van een binnen-lantsche riviere, die haeren soeten stroom onder die siltighe baeren komt te schieten. Soo langh als wy binnen de wereldt swemmen ende woelen, soo en bevroeden wy hare bitterheydt niet, noch hare swarigheden; men moet sich een weynigh daer af vertrecken, om die met een vry ende onbelemmert ghesight t'ondersoecken.

Ende min of meer ghelijck die eenen Almanach sou willen lesen, moet het boecksken een weynigh van sijn ooghen houden, ende daer niet op leggen; soo moetmen oock de Werelt van verre besien om te leeren wat voor eenen Almanach, ende Loghensack sy is, wat quaedt weder sy prognosticeert, wat tempeesten ende

1. P.J. Goudanus S. I († 1630).

(42)

Eclipsen. Dit en sien wy noyt beter dan als wy uyt de Werelt moeten scheyden. Doen heeft het oock

1.

ghevat sijne Koninghlijcke Majesteyt Philippus den III. die nochtans met sijne heylighe Huysvrouwe godtvruchtelijck gheleeft hadde. Desen, naer dat hy 23. jaeren gheregeert hadde, liggende op sijn sterven, ende overpeysende de Ydelheydt van de Hofsche wereldt, heeft tot hem geroepen sijnen Predikant P. Hieronymus de Florentia, van de Societeyt Iesu, ende hem belast dat

2.

d'eerste reys als hy op stoel sou staen, sou verkondigen, Dat hy hadd' sien sterven eenen Koningh, die soo veel jaeren wenschte Eremijt geweest te zijn, als hy Koningh geweest hadde. Dierghelijcke redenen dan, ô Philothea, hebben my beweeght, dat ick u dese Ydelheydt een weynigh tijdts soude voor ooghen stellen, 'tghene ick in dit boecksken heb ghetracht te bewijsen. Ick hebbe al willens ende wetens mijn manier van schrijven ghetempert, ende niet t'eenemael op sijn gheestelijcks willen stellen, ghelijck sommighe doen, die heel verheven spreken, ende anders niet by en brenghen als het mergh van de verlichte Schrijvers. Mijn oogh-merck ende het wit is de Ydelheydt des wereldts, by soo veel duysenden

3.

beklaeght, by soo weynighe versmaedight, een luttel met eenvoudighe woorden t'ondecken: tot meerdere onderwijsinghe ende naerdere uyt-legginge heb ick tusschen de dichten in-gevoeght een Aenspraeck, om u een weynigh te onderhouden, ende om met u als tusschen beyde eens te moghen spreken, daer in voor-houdende verscheyde Leeringen ende Historien, op dat ghy de Wereldt eens soudt met de voeten stooten, ende dan u beginnen te stellen om Godt

allenghskens naerder ende naerder by te komen, ghelijck de Reyghers ende Oyevaers doen, die twee of dry-mael op de aerde met haere voeten douwen, om haer selven soo om hoogh te

1. Koning van Spanje († 1621).

2. Op den preekstoel.

3. Versmaad (zooals ze verdient).

(43)

dringhen; zoo wensch ick dat u, ô Philothea, dit Boecksken een occasie magh wesen om u van de aerde, dat is, van de verganckelijcke ghenuchten, eere, ende rijckdommen te verheffen, ende dan voort-aen als eenen Paradijs-vogel verre boven dese Ydelheydt uwen swier te houden, op dat ghy nimmermeer met u begeerten en komt neder te daelen. Ende is t byaldien dat het Soontjen van den Koningh van Iaponien soo op-ghevoet wierde, dat het noyt de aerde en raeckte, om dat het erfghenaem moest

+

Solier Hist. Eccles. Iapon.

l. 1 cap. 6

wesen van een Rijck dat nochtans op

+

de aerde was gheleghen, soo siet ghy wel hoe voorsichtelijck dat ghy uwe voet-stappen oock moet setten; ick houd' u voor een Princersse, ghy zijt by my een Koninghs Dochter: verre moet dan van u wesen, dat

1.

ghy aen de aerde vast ghehecht soudt blijven. Voorwaer, soo ghy den hemel menigmael met u ghedachten by kondt woonen, dat sal in u een aenghenaeme walge van aerdtsche saecken aen doen kleven.

Wanneer het Hert van d'aerde gaet, En door de blauwe wolcken slaet;

Wanneer 't ghemoet daer boven sweeft, En niet als Hemels voedsel heeft;

Wanneer de Ziel haer keert tot Godt, Dan is de Wereldt enckel spot.

Ick weet wel, gy zijt al verheven van moedt ende couragie, ghy en soudt den naem van Philothea niet willen voeren, waer 't dat ghy den naem van Philothea niet en woudt beleven: dat doet my vastelijck gelooven uwe seeghbaerheyt,

godtvruchtigheydt, eenigheyt, eerbaerheyt,

2.

vreese des Heeren, suyverheydt der herten,

1. Fr. Solier S. I († 1628) schreef Histoire ecclésiastique des isles et royaumes du Japon; dit werk verscheen te Parijs in 1629.

2. Seeghbaerheyt = seebaerheyt = zedigheid.

(44)

met een woordt alle de deughden die in u worden gevonden: dese, seggh' ick, gheven my een vaste hope dat ghy u liefde op d'aerde niet en sult laeten spelen, als om den hemel meer te beminnen. Door-wandelt ghy dese wereldt met u verstandt, 't is om de glorie Godts daer alleen uyt te rapen: sijn liefde leert gy uyt het vyer, sijne soetigheydt uyt den dauw, sijne bermhertigheydt uyt de grondeloose zee, sijne schoonigheydt uyt de bloemen, sijn rijckdommen uyt de goude mijnen; daerom alleen, seggh' ick, wilt ghy dese wereldt aenschouwen, andersins is u nature ende ghenegentheyt tot verhevender saecken gheschapen. My dunckt als ghy eens in uwe ziele smaeckt de soetigheydt van den Goddelijken troost, ende dat ghy eens proeft dien hemelschen Nectar, dat ghy dan roept met duysent ziel-suchten die uyt uwen boesem vlieghen: Wee mij, dat mijn ballinghschap

1.

hier soo langh wordt

uytghetrocken! wie sal my verlossen van dit lichaem des doodts? Hoe ghenoeghelijck zijn uwe tabernakelen, ô Heere der krachten! mijne ziele beswijckt, ende smilt in het overdencken van uwe saletten! waerom en verander' ick niet in een Hert, op dat ick eens magh loopen naer de fonteyne der levende wateren? Wie sal my gheven vleughelen van een Duyve, ende ick sal vliegen ende gaen rusten? ô wanneer sal ick eens in eenen Enghel veranderen, om die hemelsche ghenuchten ende de blijdschap der Salighen te genieten! Gaet daer mijne wenschen ende begeerten, vlieght derwaerts op mijne gedachten ende ghepeysen, sit op de vleughelen der winden, snijdt door die blauwe wolcken, gaet eens daer boven genieten dat noyt ooghe ghesien en heeft, noch oore ghehoort, noch ghedaelt en is in 'smenschen ghedachten. O dat ick hadd' een ginsterken

2.

van die eeuwige Sonne! ô dat ick hadd' een briseltjen

1. Gerekt, verlengd. - De volgende Schriftuuraanhalingen zijn uit het boek Job, S. Paulus, de Psalmen. Vgl. Herman Hugo S.I. Pia desideria (Antw. 1624).

2. Brijzeltje, kruimeltje.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De noordzijde van het plein wordt ingenomen door de Scuola Grande di San Marco (achtergrond rechts), op het einde van de vijftiende eeuw gebouwd door Pietro Lombardo en Mauro

diense daer vergiffenis af begeerden te hebben, datse hem de bysonderheden van de sake moste verklaren, te weten, wanneer, waer, en in wat voeghen sy den Diamant hadden bekomen:

Daar werkten zij met z'n zevenen: Monsieur Badou, de chef, die in een huisje naast de moestuin woonde en dien ze allemaal haatten omdat hij water in de wijn deed, maar tegen wien

De inhoud diende men niet op te vatten volgens de een of andere er met de haren bij gesleepte uitleg, maar zoals de dichter haar verklaarde, omdat ieder de uitlegger van zijn

Hebb’ ick oock niet aenhoort zijn kermen, en zijn suchten, Als hy voor Saul moest dagh ende nacht gaen vluchten.. Soo langh’: tot dat ick brack zijn lasterigh ghemoedt, En dat hy

Onse here meer dar hi mi sal Want redene ende verstannesse Heeft di ghegeuen ghod onse here Wlmaecten sijn ghedinkenesse 10 Ende oec te leuene embermeere. Dar du sculdech wars mede

Den hertoch van Orleans socht daer en tusschen de voorseyde + huwelijcken op alle manieren te beletten, ende maeckte soo veel dat de ambassadeurs van graef Jan daer over van den

Pieter dAmman, ghesuoren orconde, zeight bi zine eede dat hi tfait van der deure die te broken was in Mijns here Robrechts herberghe, ende van den andren faite ne zach hi niet, als