1950. Welvaart in zwart-wit
C.J.M. Schuyt en Ed Taverne
bron
C.J.M. Schuyt en Ed Taverne, 1950. Welvaart in zwart-wit. Sdu Uitgevers, Den Haag 2000
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/schu069welv01_01/colofon.php
© 2011 dbnl / C.J.M. Schuyt en Ed Taverne
Woord vooraf
Als gevolg van technologische, economische en politieke ontwikkelingen is in de afgelopen vijftig jaar de internationale uitwisseling van personen, goederen en ideeën enorm toegenomen. In dit deel van de wereld heeft de Europese integratie het verkeer en de communicatie over de nationale grenzen heen verder versterkt. De telecommunicatie - waaronder de elektronische post en de toegang tot internet - die de laatste jaren een hoge vlucht heeft genomen, lijkt zich van politieke of culturele grenzen helemaal niets meer aan te trekken.
Toch berust deze internationalisering gedeeltelijk op gezichtsbedrog. De culturele verschillen tussen de Europese landen - en binnen deze landen tussen de
verschillende regio's - zijn allerminst verdwenen. De Europese eenwording draagt de sporen van verdeeldheid met zich mee. In de twintigste eeuw is Europa
herhaaldelijk geteisterd door oorlog en burgeroorlog, waarin steeds naast politieke ook culturele belangen op het spel stonden. Niet alleen in de jaren '39 - '45, maar tot op de dag van vandaag worden in Europa nationale mythen met de wapenen verdedigd. In Nederland brengt de aanwezigheid van etnische minderheden een grote verscheidenheid van culturele opvattingen en gedrag met zich mee. Naast een onmiskenbaar proces van globalisering is de idee van een multiculturele samenleving ontstaan, die een raamwerk biedt voor wederzijds begrip maar in feite dikwijls scheidslijnen bevestigt. Naast vormen van internationalisering zijn er talloze voorbeelden van culturele fragmentering.
In sommige delen van de wereld zijn culturele verschillen een zaak van leven en dood. Dat is in het hedendaagse Nederland niet het geval. Wel staat ‘cultuur’ hoog op de agenda en wordt terecht van de wetenschap verlangd de betekenis van cultuur voor de welvaart en het welzijn van een samenleving te verhelderen. Dit was een reden om een onderzoek te beginnen naar de wijze waarop in het verleden de Nederlandse cultuur temidden van andere Europese culturen gestalte heeft gekregen.
Een concrete aanleiding vormde een uitspraak van minister-president Lubbers, die bij terugkeer van een succesvolle top van Europese regeringsleiders in Hannover op 27 juni 1988 verklaarde dat de economische eenwording weliswaar dichterbij was gebracht maar zich tevens afvroeg wat de gevolgen op cultureel gebied zouden zijn.
Het onderzoeksprogramma ‘De Nederlandse cultuur in Europese context’ is, na
een voorbereidingsperiode van ongeveer twee jaar, met ondersteuning van de
Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (
NWO) in 1991 begonnen
en wordt met de verschijning van een vijftal synthetiserende studies, waarvan dit
boek er één is, afgesloten. Het programma beoogde een beeld te schetsen van de
Nederlandse cultuur in heden en verleden en van de culturele relaties tussen
Nederland en de overige Europese landen. Het pro-
14
gramma richtte zich niet alleen op de plaats en functie van de Nederlandse cultuur in internationaal, met name Europees verband, maar ook op de betekenis van de internationale, Europese context voor de Nederlandse cultuur. Het is van meet af aan de opzet geweest om het onderzoek naar de ontwikkeling van de Nederlandse cultuur en naar de wisselwerkingen tussen de Nederlandse cultuur en die in andere Europese landen vanuit een interdisciplinair perspectief te verrichten.
Er is gekozen voor een ordening van het onderzoeksprogramma volgens vier
‘ijkpunten’: historische dwarsdoorsneden in de geschiedenis van de Nederlandse cultuur omstreeks 1650, 1800, 1900 en 1950. Rond 1650 was de consolidatie van de Republiek der Verenigde Nederlanden, na een periode van langdurige strijd, voltooid en bevond de Republiek zich nagenoeg op het hoogtepunt van haar politieke, economische en culturele macht. Omstreeks 1800 was die situatie geheel in het tegendeel verkeerd: de Republiek had haar centrale positie in het Europese bestel verloren en had zich, in revolutionaire politieke omstandigheden, ontwikkeld tot een nationale eenheidsstaat. De decennia in het inmiddels tot koninkrijk geworden Nederland omstreeks 1900 worden wel aangeduid als een Tweede Gouden Eeuw, waarin economie en cultuur tot nieuwe bloei kwamen. Het laatste ijkpunt, de jaren omstreeks en na 1950, wordt gekenmerkt door wederopbouw na een vernietigende oorlog, groeiende welvaart en de totstandkoming van de verzorgingsstaat, alsook door nationale integratie en internationale oriëntatie, in zowel economisch als cultureel opzicht.
De keuze van de ijkpunten is mede bepaald door het uitgangspunt dat het onderzoek zich zou richten op de cultuur in de Noordelijke Nederlanden, zoals gezegd in wisselwerking met de cultuur in andere Europese landen, inclusief de Zuidelijke Nederlanden, het huidige België. De keuze voor de Noordelijke
Nederlanden en een eerste ijkpunt in de zeventiende eeuw houdt een beperking in die de Middeleeuwen uitsluit. Hoezeer ook onderzoek naar eerdere ontwikkelingen om wetenschappelijke redenen interessant is, heeft de stuurgroep gemeend de jaren rond de Vrede van Munster als beginpunt van het onderzoeksprogramma te moeten kiezen. Zoals bij de recente herdenkingen bij herhaling in herinnering is gebracht, werd in 1648 niet alleen de Republiek der Verenigde Nederlanden als een onafhankelijke natie erkend, maar tevens de grondslag gelegd voor het huidige stelsel van Europese staten.
Los van de vraag hoe de grenzen van de Republiek respectievelijk het Koninkrijk
der Nederlanden door de eeuwen heen zijn veranderd, volstaan wij hier met op te
merken dat de gemeenschappelijke Nederlandse taal in dit onderzoek niet a priori
is opgevat als de dra-
ger bij uitstek van een in alle opzichten gemeenschappelijke cultuur. Elke keuze voor een wetenschappelijk onderzoeksmodel valt uiteraard te betwisten. Dat geldt ook voor vragen naar de legitimiteit van het in dit onderzoek gehanteerde
cultuurbegrip en de definitie van de begrippen ‘Nederlands’ en ‘Europees’. In het vijfde en laatste deel van deze serie, Rekenschap, wordt op deze terminologische kwesties, waarover tien jaar geleden afspraken zijn gemaakt, teruggekomen. Tevens bevat het samenvattende beschouwingen waarin conclusies worden getrokken en theoretische vragen worden beantwoord.
De ordening van het gehele onderzoek langs de lijnen van de vier
dwarsdoorsneden in de tijd kent in de Nederlandse historiografie geen precedent.
Het programma is niettemin schatplichtig aan de historicus Jan Romein, die in zijn klassiek geworden studie Op het breukvlak van twee eeuwen: de westerse wereld rond 1900 (1967) zich nadrukkelijk tot een kort tijdsbestek beperkte. Romein beoogde met deze benadering de versplintering, de vergruizing van het geschiedbeeld, die ontegenzeglijk één van de nadelige gevolgen is van de steeds verder gaande specialisatie in de geschiedwetenschap, het hoofd te bieden. Het was Romeins uitdrukkelijke bedoeling zijn aanpak te verantwoorden in een theoretische
nabeschouwing, maar zijn dood in 1962 verhinderde dat. Annie Romein-Verschoor voltooide het boek, zonder zich aan de theoretische onderbouwing te wagen die Romein zich had voorgenomen.
In deze synthetiserende studies wordt op verschillende plaatsen weliswaar een theoretische verantwoording geboden, maar monocausale verklaringen van culturele
‘bloei’ en ‘verval’ zal men niet aantreffen. Lezers die uitzien naar de aanreiking van één theoretische verklaring voor het relatieve succes van de Nederlandse cultuur in de zeventiende eeuw, een veronderstelde latere neergang en daarop volgende opleving, zullen worden teleurgesteld. Wel worden specifieke vragen beantwoord, zoals betreffende het belang van het onderwijs en andere instituties, het
maatschappelijke effect van de Reformatie, de mate van tolerantie, het streven naar consensus, de verhouding tussen kunst en samenleving, de openheid ten opzichte van andere culturen. In elk van de behandelde tijdsgewrichten worden de accenten verschillend geplaatst. Uiteraard houdt de keuze voor ver uiteen liggende
momentopnamen ook een beperking in: de tussenliggende perioden blijven
onderbelicht. Daartegenover staat dat het contrast tussen de gekozen ijkjaren
duidelijk naar voren komt. Juist om de verschillen zichtbaar te maken tussen de
Nederlandse cultuur in verschillende historische perioden bleek de keuze voor
ijkpunten geschikt. Want één ding is zeker: in driehonderdvijftig jaar is meer
veranderd dan men zich doorgaans realiseert. Misschien is ook meer hetzelfde
gebleven dan men vermoedt.
16
Waar Romein de immense taak (bijna) volbracht om als eenling een nog steeds indrukwekkend boek over de westerse wereld rond 1900 te concipiëren, is bij dit onderzoeksprogramma bewust gekozen voor een andere opzet. Rond elk van de vier ijkpunten is langdurig en diepgaand onderzoek verricht door tal van historici, kunsthistorici, filosofen, godsdiensthistorici, literatuurwetenschappers, musicologen, neerlandici en sociologen. Dat onderzoek richtte zich op allerlei aspecten van de Nederlandse cultuur naar inhoud en organisatie, en op de culturele betrekkingen van Nederland met andere landen. Die onderzoekingen hebben voor een deel geresulteerd in de door Sdu uitgegeven reeks Nederlandse cultuur in Europese context: monografieën en studies waarin dissertaties en andere publicaties die in het kader van het project tot stand zijn gekomen, zijn verschenen. Bovendien is het door deze vele tientallen onderzoekers opgedolven materiaal verwerkt door de redacteuren van de vier delen die aan de verschillende ijkpunten zijn gewijd. Op deze manier ontstond een, binnen de alfa- en gamma-wetenschappen unieke, projectmatige onderzoeksstructuur, waarin de redacteuren konden optreden als wetenschappelijk regisseurs van hun eigen ijkpunt.
Door de keuze van ervaren onderzoekers uit verschillende disciplines als redacteuren is een brede, interdisciplinaire benadering van de vraagstelling bij elk van de vier onderscheiden ijkpunten bevorderd. Dit bleek reeds uit de eerder verschenen delen 1650: Bevochten eendracht en 1900: Hoogtij van burgerlijke cultuur. De interdisciplinaire benadering blijkt wellicht nog duidelijker uit het nu voor u liggende deel 1950: Welvaart in zwart-wit van Kees Schuyt en Ed Taverne. Prof.
dr. mr. C.J.M. Schuyt is hoogleraar in de Sociologie, in het bijzonder de bestudering van actuele maatschappelijke vraagstukken, aan de Universiteit van Amsterdam, prof. dr. E.R.M. Taverne hoogleraar in Geschiedenis van Architectuur en Stedenbouw aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Interdisciplinariteit was ook een criterium bij de samenstelling door
NWOvan de stuurgroep die het verloop van het programma en de productie van het eindresultaat heeft begeleid. De belangeloze samenwerking in de stuurgroep en de collegiale dialoog met de redacteuren hebben ongetwijfeld tot een evenwichtige voltooiing van het programma bijgedragen. Leden van de stuurgroep zijn: prof. dr. M. Bock, prof. dr. J.A.H.G.M. Bots, dr. F. Grijzenhout, prof. dr. J. Goudsblom (tot september 1996), prof. dr. W.P. Knulst, prof. dr. M.J. Petry, prof. dr. P.G.J. Post, prof. dr. M.A.
Schenkeveld-van der Dussen, prof. dr. W.C. Ultee (vanaf september 1996), en ondergetekende (voorzitter).
Het zou te veel zijn hier alle namen te noemen van degenen die een bijdrage aan
het onderzoek hebben geleverd. Zij worden eervol vermeld in de jaarverslagen van
het priori-
teitsprogramma ‘De Nederlandse cultuur in Europese context’. Dit voorwoord willen wij afsluiten met een woord van dank aan de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek, die vertrouwen heeft getoond in deze
gemeenschappelijke onderneming en daarbij genereuze ondersteuning heeft geboden. Onze erkentelijkheid geldt in de eerste plaats het Algemeen Bestuur van
NWO
, dat aanvankelijk onder leiding van dr. J. Borgman, later onder het
voorzitterschap van dr. R.J. van Duinen, bijzondere belangstelling heeft getoond voor dit prioriteitsprogramma. Onze dank geldt ook het Gebiedsbestuur
Geesteswetenschappen, waarvan drs. J. Smits secretaris was, thans opgevolgd door drs. P. van Slooten, directeur Geesteswetenschappen, en voorts mw. dr.
M.J.J.G. Rossen, voormalig secretaris van de stuurgroep, en haar opvolger drs.
H.J.W. Nap (
NWO). Zij waren allen onmisbaar bij de realisering van het onderzoeksprogramma.
Namens de stuurgroep,
D.W. Fokkema
18
Inleiding
Schilderen bestaat daarin, dat af te breken, wat eraan vooraf gaat. Karel Appel (1949)
Dit boek gaat in op de belangrijkste ontwikkelingen van het sociaal-culturele leven in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog. Daarbij staan vragen centraal over de verwevenheid van cultuur, economie en politiek, en de mate van
internationalisering op deze drie terreinen. De ontwikkelingen in Nederland kunnen niet los gezien worden van het proces van Europese eenwording. Op welke gebieden is buitenlandse invloed op de Nederlandse samenleving zichtbaar, zowel van de omliggende landen als van de Verenigde Staten' En wat is de Nederlandse bijdrage aan de nieuwe Europese verhoudingen geweest'
Anders dan de omvang wellicht zou doen vermoeden, hebben de auteurs een socioloog en een architectuurhistoricus - niet de pretentie gehad te werken aan het standaardwerk over de cultuurgeschiedenis van de jaren vijftig en zestig. In dit boek wordt, voornamelijk aan de hand van secundaire bronnen, een analyse beproefd van de fundamentele transformatie die ons land tussen 1945 en 1973 op economisch, sociaal en cultureel gebied heeft doorgemaakt. Ondanks deze beperkingen zijn de obstakels bij het zoeken naar een zekere eenheid in de naoorlogse cultuur legio.
Die cultuur is immers zelf divers, dat wil zeggen pluriform en internationaal, en ook zijn de instrumenten die historici en sociologen ontwikkeld hebben om die in beeld te brengen steeds meer verfijnd. Zo heeft de bestudering van de recente
geschiedenis sedert de jaren tachtig het vakgebied van de cultuurgeschiedenis verrijkt met tal van nieuwe onderwerpen, zoals de jeugdcultuur, de visuele media en vooral de herinnering en het herdenken. Bij het betreden van het nieuwe terrein van onderzoek vonden historici aanvankelijk veel houvast in vertrouwde thema's als vernieuwing en/of continuïteit. Op 31 maart en 1 april 1980 werd onder auspiciën van het Nederlands Historisch Genootschap een congres gewijd aan het thema
‘Herrijzend Nederland, 1944-1950’ waar aan de hand van zes inleidingen
uiteenlopende aspecten van het maatschappelijk leven werden besproken, zoals dat van (het mislukken van) de politieke doorbraak, het Nederlandse
veiligheidsbeleid, de koloniale kwestie, het economisch herstel, vreemdelingenbeleid,
de sociale zekerheid én, verassend genoeg, de publieke opinie. Wat al deze
onderwerpen samenbond, was het zoeken naar een antwoord op de vraag naar het
histo-
20
risch gehalte van ogenschijnlijk versleten retorische figuren van vooruitgang en vernieuwing. In zijn toelichting op de publicatie van het congresverslag schreef P.W.
Klein:
In vergelijking tot de oorlogsjaren, die vooral dankzij het werk van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, sterk de belangstelling hebben getrokken, is de na-oorlogse geschiedenis nog nauwelijks onderwerp geweest van historisch onderzoek, al lijkt daarin sedert het einde van de jaren zeventig verandering in te komen. Juist het tijdvak 1944-1950 geeft daarbij aanleiding tot bezinning omdat toen werd gepoogd inhoud te geven aan de idee van herstel en vernieuwing. Een begrip vol tegenstrijdigheden.
Hoe kan men immers tegelijkertijd herstellen en vernieuwen' Dat is niet recht duidelijk, des te minder waar de meningen uiteenliepen over de wegen, de middelen en de doeleinden, die daarbij in het geding waren.
Lag het dus niet voor de hand, dat herstel en vernieuwing elkaar in belangrijke opzichten uitsloten' Lag het niet evenzeer voor de hand, dat de behoefte aan rust na de chaos van de oorlog en het herstel van geordende verhoudingen beter kansen bood dan vernieuwende experimenten' Betekende vernieuwing daarom iets anders dan het voortzetten van ontwikkelingstendenties, die al vóór de oorlog geruime tijd aan de gang waren'
1Zes jaar later hielden de historici weer een congres over de bestudering van de naoorlogse geschiedenis, dit keer onder de titel: ‘Nederland 1955-1973,
ontwikkelingen en internationaal kader’. De oorlog en bezetting en alle daarmee verbonden obsessies waren weer een beetje naar achteren geschoven, en daarvoor waren nieuwe en actuelere thema's in de plaats gekomen, zoals de opkomst van de televisie, de massacultuur, het economische wonder en vooral ook de positie van de jongeren. Belangrijk was de constatering van Von der Dunk in zijn
bewonderenswaardige ‘algemene typologie van Nederland in de periode 1955 tot 1973’ dat de moderne geschiedwetenschap intussen aanzienlijk verbreed en verdiept was door de inbreng vanuit sociologie en politicologie, met name op het gebied van theorievorming en maatschappijkritiek.
2Mede daardoor kon bijvoorbeeld een thema als de ‘botsing der generaties’ zijn intrede op het onderzoeksterrein doen, recentelijk op uiteenlopende wijze voor de jaren zestig geactualiseerd en uitgewerkt door de historici Righart en Kennedy.
Thematische pluriformiteit en theoretische verdieping zijn op zichzelf uiteraard geen reden om af te zien van het schrijven van een (integrale) cultuurgeschiedenis van de naoorlogse periode. De obstakels liggen op heel andere terreinen. Zo heeft de Groningse wetenschapshistoricus Van Berkel in 1990 gewezen op de
verzelfstandiging van talloze deeldisciplines van de historische wetenschappen,
zoals de geschiedenis van wetenschap, techniek, planning en amerikanistiek. De
natuurwetenschap, aldus Van Berkel, heeft zich in zo'n mate ontwikkeld, dat het
nauwelijks mogelijk is om als historicus duidelijk te maken hoe de ontwikkeling van
bijvoorbeeld de scheikunde of de natuurkunde samenhangt met die van andere
sectoren van de cultuur.
3Hetzelfde kan worden beweerd van de geschiedenis van
economie en planning, al hebben recente proefschriften over de beoefening van
wiskunde en econometrie in Nederland bewezen dat het probleem van ‘de twee
culturen’, de alfacultuur en de bètacultuur, op het vlak van geschiedschrijving niet
Een ander obstakel voor het schrijven van een cultuurgeschiedenis van Nederland van de periode 1945-1973 is het mijnenveld waarin intussen de richtingenstrijd tussen aanhangers van respectievelijk de jaren vijftig en zestig is beland. De, achteraf gezien, enigszins overdreven belangstelling voor de jaren zestig als de ware waterscheiding in de vaderlandse geschiedenis van de twintigste eeuw, heeft alles te maken met de aan Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek (1968) - de bestseller van de politicoloog Lijphart - ten grondslag liggende opvatting over de periode tussen 1917 en 1967 als één afgerond tijdperk, waarin orde en stabiliteit heersen: het tijdperk van verzuiling en pacificatie. Het eind van die periode wordt in die visie ingeluid door een fundamentele omslag, toen de
‘verzuilingsmentaliteit’ werd ondermijn en, de op harmonie en compromis ingestelde elite van het verzuilde bestel ‘terrein begon te verliezen aan de basis, die stond te dringen om mee te praten en mee te beslissen. Binnen de kortste keren was de pacificatiedemocratie getransformeerd tot participatiedemocratie.’
4Een historische beeldvorming die in allerlei varianten ook is terug te vinden in het door economisch historici gehanteerde concept van de ‘Tweede Industriële Revolutie’ en zeer recent nog weer eens geactualiseerd is in De Liagre Böhls overigens genuanceerde bijdrage over de naoorlogse politieke geschiedenis in het Land van kleine gebaren (1999).
Een van de consequenties van die visie is dat daarin de jaren vijftig worden voorgesteld als een toonbeeld van een burgerlijk-verzuilde samenleving met als belangrijkste kenmerken: sociale rust, geografische stabiliteit en passiviteit aan de
‘onderkant’ van de maatschappij. De jaren vijftig worden daarin hooguit beschouwd als een scharnier met de door revolutie en vernieuwing geobsedeerde jaren zestig.
Tegen een dergelijke voorstelling is in de jaren tachtig verzet gerezen, het scherpst verwoord door de politicoloog Stuurman in zijn polemisch artikel over ‘het zwarte gat van de jaren vijftig’ uit 1984.
5Daarin probeerde hij de aan de pacificatiepolitiek ten grondslag liggende sociaal-politieke consensus over het einde van de
klassenstrijd onderuit te halen door te wijzen op de vitaliteit en het ondergronds verzet van allerlei subculturen tegen de heersende verzuiling en de maatschappelijke gevolgen ervan voor de positie van de vrouw en van jongeren, voor de opvoeding, seksualiteit en vrijetijdsbesteding. Om die stelling te kunnen bewijzen, stortten Stuurman en zijn onderzoeksgroep zich op tot dan toe enigszins verwaarloosde historische bronnen, die van het lokale en episodische, van het dagelijkse leven, met veel aandacht voor consumptiepatronen, materiële cultuur, popmuziek en besteding van vrije tijd. In 1985 verscheen De zondige rivièra van het katholicisme.
Een lokale studie over feminisme en ontzuiling 1950-1975. In deze enigszins obstinate bundel werd aan de hand van empirisch onderzoek naar een lokale gemeenschap ('s-Hertogenbosch) geprobeerd zicht te krijgen op de werking van het ‘sociale’ (‘het Nederlandse volk’ of ‘de nationale gemeenschap’), door de samenhang aan te tonen tussen de nationale politiek en specifiek lokale en
episodische ontwikkelingen. Een type onderzoek dat uiteraard het gevaar met zich meebrengt uiteen te vallen in een bloemlezing van verhalen, incidenten en anekdotes zonder veel verband met de gevestigde structuren. Voor Stuurman en zijn
onderzoeksgroep is dat evenwel een fictief probleem, omdat het één niet begrepen kan worden zonder inzicht in het andere:
De staat, de ekonomie en de kerk zijn aanwezig in de hoofden van de
mensen en in de materiële objekten van alledag. Maar ze zijn ook nergens
anders aanwezig dan daar: zonder handelende mensen van vlees en
bloed geen kerk, geen staat en geen kapitaal.
622
Al hadden de meeste historici enige moeite met de door Stuurman gehanteerde sterk gepolitiseerde redeneertrant en argumentatie, de bestaande historische belangstelling voor het dagelijkse leven, voor het huishouden en voor de veranderende wereld van consumptie en ontspanning, is er onmiskenbaar door versterkt. Dit bleek op een in 1995 gehouden congres over ‘Een stille revolutie’
Cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig’. In die titel lag overigens meer provocatie opgesloten dan het congres in werkelijkheid kon opbrengen. De enige bijdrage waarin over revolutie gesproken werd, was die van socioloog Ido Weijers over ‘De slag om Dennendal’, waarin het door Stuurman c.s. ontwikkelde idee van het ‘ondergronds verzet’ in de jaren vijftig, zich uitend in tal van sociale bewegingen, werd opgerekt en uitgebouwd tot een ‘stille revolutie’ van wetenschappers,
intellectuelen en kunstenaars, die door hun verzet tegen massamaatschappij, verzakelijking, schaalvergroting en prestatiegerichtheid, uiteindelijk de brug hebben geslagen naar de radicale protestgeneratie uit de jaren zestig en zeventig. Minstens zo intrigerend was de lancering van het idee van ‘de lange jaren vijftig’, waarin door de historici Righart en De Rooy ‘de twee gezichten van de jaren vijftig’, opwinding en gezapigheid, weliswaar met elkaar werden verzoend, maar dat als analytische categorie uiteindelijk in het anekdotische is blijven steken:
Wie naar de Familie Doorsnee luisterde, wie naar het Polygoon-journaal keek, kreeg oud en nieuw tegelijkertijd aangeboden. Het was een voortdurende uitnodiging om aan de modernisering deel te nemen, ook in het persoonlijke leven, al werd voortdurend de band met het verleden aangehouden, inclusief de retoriek van verzuiling en preutsheid. Het eigen karakter van de jaren vijftig schuilt dan ook vooral in het handhaven van dat precaire evenwicht tussen traditie en vernieuwing, dat even intensieve als beheerste debat, zowel in het openbaar als rond de eettafel, over de mate van engagement met de modernisering. In dat licht is het meest opmerkelijke van de jaren zestig niet zozeer dat de modernisering in allerlei opzichten in tempo versnelde, maar dat op dat moment de betekenis van de traditie werd ontkend. Daardoor werd het ook mogelijk vrijwel het gehele verleden samen te ballen in één decennium, de jaren vijftig, en op die periode terug te zien als op de eigen jeugd, met een kenmerkende mengeling van weerzin en vertedering.
7Ook in dit boek over het sociaal-culturele leven in Nederland in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog, fungeert de idee van ‘de lange jaren vijftig’ als een belangrijk theoretisch kader, maar dan in de betekenis die daar halverwege de jaren tachtig door economisch-historici aan is gegeven. In 1987 introduceerde de Duitse economisch historicus Werner Abelshauser het concept van ‘de lange jaren vijftig’
als verklaringsmodel voor de veranderingen in de economie en samenleving van de Bondsrepubliek in de jaren van 1949 tot 1966. Ook voor de analyse van de in veel opzicht vergelijkbare sociaal-economische ontwikkelingen in Nederland biedt een dergelijke aanpak aanknopingspunten, voorzover die aansluit bij het recentelijk door Jan Luiten van Zanden in zijn recente overzicht van de economische
geschiedenis van Nederland ontwikkelde idee van de ‘lange twintigste eeuw’. Het
concept van de ‘lange jaren vijftig’ is door Abelshauser ingezet als een polemische
figuur tegen de idee dat de jaren vijftig onlosmakelijk verbonden zijn met de opkomst
van een Amerikaans beschavingsoffensief met als belangrijkste targets: motorisering,
toerisme
en massaconsumptie. Een mythe waarin het Duitse Wirtschaftswunder
geïnterpreteerd wordt als een waterscheiding in de naoorlogse geschiedenis, die weinig ruimte geeft aan ideeën van continuïteit, en waarin herinneringen aan crisis, oorlog en holocaust juist worden verdrongen. Hiertegenover stelt Abelshauser de feitelijke attributen van het Wirtschaftswunder aan de orde, zoals de nieuwe ervaringen van de consumptiemaatschappij, de ver boven de vooroorlogse ontwikkelingen uitstijgende economische bloei, de herovering van de positie van Duitsland als internationaal erkende handelspartner en het doorsijpelen van de welstand naar de arbeidende klasse. Abelshauser is van mening dat al die verworvenheden zich zeer geleidelijk hebben doorgezet, en pas goed op koers kwamen te liggen na het einde van de Koreacrisis van 1951. Toen leek de Duitse Bondsrepubliek definitief haar eigen economische doctrine te hebben gevonden:
dat van de sociale markt-economie, waarvan het concept uit de late jaren veertig stamt. En ook daarna grepen een groot deel van de sociale hervormingen, de identificatie van de Duitsers met een industriële samenleving en de massale deelname aan de consumptiemaatschappij - inclusief het intellectuele onbehagen daarover - terug op Duitse tradities en ervaringen, niet alleen uit de Republiek van Weimar maar ook uit het Derde Rijk. Halverwege de jaren zestig kwam de kentering en was er in Duitsland, net als elders, een drastische teruggang van zowel het geboortecijfer als van de werkgelegenheid en vonden er ingrijpende verschuivingen binnen de industriële sector plaats. Het einde van de ‘lange jaren vijftig’ markeert in Abelshausers theorie een diepe cesuur in de economische en sociale structuur:
Zum einen geht die Periode besonders günstiger
Wachstumsbedingungen der Nachkriegszeit zu Ende; während dieser Zeit können Störungen des industriellen Wachstum überwunden und eingetretene Entwicklungsrückstände aufgeholt werden. Zum anderen endet aber auch die Trendperiode der industriellen Expansion, um ein stärker ‘tertiär’ geprägten Wirtschaft und Gesellschaft Platz zu machen.
8Geprojecteerd op de Nederlandse verhoudingen is het niet moeilijk om dit concept van de ‘lange jaren vijftig’ te hanteren als een uitvergroting van het door Jan Luiten van Zanden geopperde idee van de ‘lange twintigste eeuw’. Daarin wordt de naoorlogse periode in Nederland - die tussen 1945 en 1973 - voorgesteld als de jaren van ‘een nieuwe schikking’, waarin de sedert 1870 op gang gebrachte, diepgaande veranderingen in het bedrijfsleven, arbeidsmarkt en overheid, die in opeenvolgende fases niet of nauwelijks synchroon liepen, tot een uiterst succesvol (polder)model werden geconsolideerd. Daarbij waren in de eerste plaats institutionele veranderingen in het geding die erop gericht waren om door ordening en efficiëntie de sociale en bedrijfsmatige imperfecties van de vrije marktwerking te neutraliseren.
Een streven dat in de jaren vóór de oorlog leidde tot ‘spanningen tussen de oude liberale economische orde van de negentiende eeuw en de nieuwe
“anti-marktkrachten” van een opkomende verzorgingsstaat’. In de crisisjaren werd
in Nederland, op de puinhopen van de liberale wereldorde, gewerkt aan een ‘divers
palet van nationalistisch ad hoc beleid om de ergste gevolgen van de depressie
tegen te gaan’.
9Dit proces mondde, in het perspectief op herstel en wederopbouw
tijdens de bezetting en vlak na de oorlog, uit in een nieuwe ‘schikking’, waarbinnen
de overheid - onder het gunstige gesternte van de verzuiling - samen met het
bedrijfsleven en een krachtige vakbeweging afspraken kon maken en
24
nieuwe instrumenten kon ontwikkelen voor een nationaal economisch beleid. Die strategie bleek in zoverre succesvol dat ook in Nederland, net als in de Duitse Bondsrepubliek, een nieuwe elite erin slaagde de bevolking rijp te maken voor een nieuwe, nationale identiteit: die van een hoog ontwikkelde, industriële natie.
Het ‘economische wonder’ dat in dit boek in al zijn politieke, economische en sociale aspecten aan de orde komt, is in die zin de laatste succesvolle etappe van drie langeter-mijnveranderingen - groei van de moderne industrie, ontstaan van de moderne vakbeweging en ontwikkeling van de moderne verzorgingsstaat - die gedurende een lange twintigste eeuw, voortdurend wisselende combinaties met elkaar zijn aangegaan. Vanaf de tweede helft van de jaren zestig - en na de crisis van 1973 in versneld tempo - werd de collectief gekoesterde illusie van een harmonische uitbouw van economie, industrie en samenleving wreed verstoord: de economische groei verdween, de investeringen namen af en de werkloosheid liep in snel tempo op. Bovendien kwam de ‘nationalistische optiek’ van het economische model onder druk te staan als gevolg van de internationalisering van diverse markten, door fusies en overnames van grote bedrijven en door de onderlinge vervlechting van productieprocessen, met name in de chemische industrie. Dat is ook het moment waarop de fundamenten van de ‘verzuilingsmentaliteit’ - te omschrijven als de behoefte van de burger deel uit te maken van een overzichtelijk maatschappelijk kader - werden aangetast en de burger als gevolg van economische factoren gedwongen werd voor zichzelf op te komen. Van Zanden gaat bij het stellen van die diagnose overigens niet zover als Abelshauser en beschouwt de veranderde positie van vakbeweging, overheid en grote ondernemingen na 1973 liever als het einde van de ‘lange twintigste eeuw’ dan het begin van een nieuwe, postindustriële utopie.
De aan elkaar verwante concepten als die van de ‘lange twintigste eeuw’ en, in het verlengde daarvan, van de ‘lange jaren vijftig’ zijn bruikbaar om de socio-culturele veranderingen te beschrijven die in de periode tussen 1945 en 1973 hebben plaats gevonden en die vaak worden aangeduid met het begrip ‘modernisering’. In weerwil van wat diverse ‘moderniseerders’ - als politici, ondernemers en deskundigen - na 1945 naar buiten wensten te brengen, betekende modernisering in deze jaren veelal de intensivering van decennia eerder opgestarte processen. Dat geldt zowel voor de vernieuwing binnen tal van sectoren van de industrie en voor de doorbraak van de moderne consumptiecultuur als voor de radicale herinrichting van de dagelijkse omgeving van het platteland, de stad en de woning. Modernisering voltrok zich nergens als een volledig gecontroleerd, lineair verlopend proces. Wat van de constructeurs - ingenieurs, planologen, landinrichters en architecten - van Nederland als fysiek bouwwerk kan worden gezegd, geldt in nog sterkere mate voor de ontwerpers van Nederland als sociaal-cultureel gebouw. De verzorgingsstaat is niet als een grand projet ontworpen, maar eerder stukje bij beetje, stapje voor stapje, compromis na compromis ontstaan. Modernisering, ten slotte, voltrok zich zelden zonder weerstand. Het nieuwe arbeidsethos in ondernemingen, de bedongen tucht en ascese, de publieke beeldvorming rond het recente nationale verleden, de introductie van nieuwe producten als de ballpoint, de nylonkous of de pil: het zijn stuk voor stuk voorbeelden van vormen van modernisering die even hard werden geweerd als omarmd. Techniekhistorici spreken in dit verband bij voorkeur over
‘betwiste modernisering’, waarmee ze de aandacht willen vestigen
op de productieve rol van genoemde weerstand bij de vormgeving van processen en producten van modernisering en innovatie.
10De modernisering van de Nederlandse samenleving ging in de periode tussen 1945 tot 1973 gepaard met een groot aantal verschijnselen waarvan de belangrijkste ongetwijfeld zuivering en ordening zijn. Dat zijn weliswaar twee open termen - metaforen - die door politici, planners en beleidsmakers in steeds wisselende betekenissen in de mond werden genomen, maar die, juist in hun onderlinge verwevenheid, op zeer concrete wijze hebben vormgegeven aan de modernisering van de samenleving als geheel en van individuele burgers en hun dagelijks leven in het bijzonder.
In de eerste jaren na de oorlog werd de natie geobsedeerd door
zuiverheidsfantasieën. De prominente plaats van het woord ‘zuiver’ en zijn afleidingen in officiële beleidsstukken en in publieke discussies hield uiteraard verband met de hartstochtelijke wil zich als natie te vernieuwen en zich als samenleving te ontdoen van al datgene wat herstel en modernisering zou kunnen tegenhouden. Bracht de geldzuivering de natie heel even tot eenheid, hetzelfde kan niet worden gezegd van de zuivering, de vervolging en berechting van iedereen die in de oorlog ‘fout’ was geweest. Die zuivering was een bijzonder ingewikkeld probleem, ethisch, juridisch en sociaal. Kossmann heeft de teleurstelling over de afhandeling ervan, mede in verband gebracht met de ‘kater van de bevrijding’:
Vooral in linkse kringen was nogal wat teleurstelling over de gang van
zaken. Zij hadden de indruk dat de berechting te mild was, te haastig
werd afgedaan, niet volkomen ernstig werd genomen, door de overheden
niet voldoende werd bevorderd. Dit behoefde geen uitdrukking van
wraakzucht te zijn. Vaak was het waarschijnlijk eerder een aspect van
een meer algemene teleurstelling over het feit dat de samenleving,
waarvan men de purificatie had gehoopt te kunnen doorvoeren, even
weifelend was gebleven als ze vroeger was geweest en opnieuw in het
schemerlicht van haar slappe barmhartigheid en compromissen de
grenzen vervaagden tussen het zuivere en onzuivere, grenzen die, zo
leek het, tijdens de oorlog in volle scherpte zichtbaar waren geweest.
11Op andere terreinen van de samenleving bleek de zuivering wél een doorslaand
succes. Zo werd in Rotterdam, direct na het bombardement van de meidagen in
1940, de grond binnen de brandzone collectief onteigend - gedemocratiseerd - en
tegelijk ook het puin voortvarend opgeruimd, inclusief de fundamenten, kabels en
leidingen, waardoor in één klap de stad weliswaar bouwrijp was voor de toekomst,
maar tegelijk beroofd leek van haar geheugen en geschiedenis. Het was dezelfde
vernieuwingsdrang die ervoor gezorgd heeft dat het grondgebied van Nederland -
steden, platteland en infrastructurele netwerken - in naam van de modernisering na
de oorlog opnieuw getroffen is door een golf van geweld, dit keer niet van de kant
van de bezetter, maar van door modernisering geobsedeerde beleidsmakers,
architecten en publieke opinie. De kracht van het woord ‘zuivering’, als metafoor en
vooral ook als collectief gedragen onderneming, is evenredig aan de wijze waarop
de overheid de herinnering aan de crisis, oorlog en bezetting, heeft aangegrepen
als de centrale uitdaging voor de reconstructie van Nederland als een nieuwe,
moderne natie. Dat was het centrale thema zowel van de Nederlandsche
Volksbeweging, van de illegale pers en uitein-
26
delijk ook van de verschillende nationale monumenten die in de loop van de jaren vijftig werden onthuld, in het bijzonder het monument op de Dam in Amsterdam.
Net als zuivering kent ook het begrip planning tal van betekenissen: die van ordening, verandering en dienstverlening. In de eerste periode, van 1945 tot aan het begin van de jaren zeventig, stond planning gelijk aan ordening.
12Maar het typeert de op consensus georiënteerde, verzuilde samenleving dat sociaal-democraten planning zeiden als ze ordening bedoelden en confessionelen het liefst over ordening spraken als ze planning bedoelden. De op vrijwel alle niveaus van de Nederlandse
samenleving klinkende roep om orden stond bovendien geheel in het teken van ‘die wonderlijke combinatie van pessimisme en constructieve opstelling’ van de
pleitbezorgers van vernieuwing en modernisering. Op dat terrein had Nederland zelfs een internationale zending te vervullen, zoals de eerste naoorlogse minister van cultuur, Van der Leeuw in zijn Balans van Nederland (1945) schreef: ‘Wij zullen moeten vechten met boeken en
KLM-vliegtuigen, met soldaten en congressen, met handelswaar en met bijbels - en in dat alles flinke en geloovige Nederlanders moeten zijn.’
13In het Nederland van de eerste decennia na de oorlog gingen, met andere woorden, allerlei vormen van planning en ordening hand in hand en zorgden de door sociale ingenieurs uitgestippelde sociaal georiënteerde vormen van ordening ervoor dat technische en economische planmodellen óf helemaal geen kans kregen óf dat de schadelijke effecten daarvan zoveel mogelijk maatschappelijk werden geneutraliseerd.
De uitkomst van al die tegenstrijdigheden was dat uiteindelijk veel meer over ordening gesproken en gediscussieerd werd dan dat er feitelijk, van overheidswege, geordend of ‘beheerst’ geleid is. Dit betekende uiteraard niet dat er in de praktijk geen technische en institutionele middelen zijn ontwikkeld ter verbetering van de samenleving. Net als elders in Europa ontstonden ook in Nederland tijdens en vlak na de oorlog nieuwe instellingen, modellen en planningsprocedures voor het economisch, en in het verlengde daarvan ook voor het ruimtelijk en sociaal-cultureel beleid, maar niet in die mate of met zodanige bevoegdheden dat die daardoor uit de pas zouden kunnen lopen met bestaande politieke en administratieve tradities.
Futuristen en technocraten hebben in Nederland over het algemeen dan ook weinig voet aan de grond gekregen. In een ‘land van kleine gebaren’ wekken die - overigens niet altijd terecht - doorgaans de lachlust op, zoals het manifest Op zoek naar leefruimte (1966), waarin gesteld werd dat ‘Nederland met zijn bevolkingsgroei het best bewoonbaar kan blijven dankzij nieuwe technieken’. In tegensteling tot de Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening, die in hetzelfde jaar verscheen en waarin grote technische systemen als de Rotterdamse haven, Schiphol en het Rijkswegennet zorgvuldig werden ingebed in sociale programma's van verheffing, spreiding en modernisering, presenteerden Das, Leeflang en Rothuizen een Deltaplan voor ‘de toekomstige nationale benauwenis’, waarin knelpunten op het gebied van woningbouw, de binnensteden, openbaar vervoer en de nationale infrastructuur, werden opgelost met radicale technische kunstgrepen zonder enige maatschappelijke inbreng.
In 1973 kwam in Nederland het Sociaal en Cultureel Planbureau van de grond dat
zich zou moeten bezighouden met cultuurveranderingen, in het bijzonder de
gewijzigde gezins-, leef- en werkpatronen ten behoeve van allerlei vormen van
overheidsbeleid. Het is een
teken aan de wand dat deze taakstelling noch aan het Centraal Planbureau - dat zich vlak na de oorlog wel degelijk met cultuurplanning had bemoeid - noch aan het Centraal Bureau voor de Statistiek werd toegewezen, maar dat daarvoor een apart instituut voor werd opgericht. Stonden in 1945 oprichting en werkzaamheden van het Centraal Planbureau geheel in het teken van de ‘jaren van berekening’, van de euforie over organisatie, planning en sturing, in 1973 hadden strakke beheersing en controle op veel terreinen van de samenleving hun vanzelfsprekendheid verloren.
Planning had het domein van de ordening met alle daarbij horende paternalistische en opvoedkundige trekjes verlaten en richtte zich voortaan op het veranderen, niet zozeer van de individuele burger als wel van de maatschappelijke structuren, die door wijzigingen in de economie veel van hun ideologische vastheid hadden verloren.
Aan het begin van de jaren zestig werd al duidelijk dat de ‘nieuwe schikking’ - het succesvolle convenant tussen overheid, vakbeweging en bedrijfsleven - haar langste tijd had gehad en dat over de afgedwongen onderschikking van individuele
inkomstenverbetering aan collectieve welvaart door overheid en de sociale partners intussen geheel verschillend werd gedacht. Naast de institutionele kaders
veranderden ook de collectief gedeelde uitgangspunten van de industriepolitiek.
Tot 1963, verschenen er acht Industrialisatienota's, waarin van overheidswege sturing werd gegeven aan de harmonische ordening van de Nederlandse industrie.
Zoals de bedrijfs- en techniekgeschiedenis van de Koninklijke/Shell laat zien, werd ook op de schaal van de afzonderlijke onderneming gewerkt met een dergelijk ideaalbeeld van een harmonisch opgebouwd, chemisch bedrijf, waarmee een industrie bedoeld werd waarin de grondstoffenvoorziening en de verwerking van tussen- en eindproducten, naadloos op elkaar zouden aansluiten.
14Halverwege de jaren zestig bleken dergelijke concepten - en daaraan gekoppelde denken beheerspatronen - ontoereikend, veranderde de structuur van het
bedrijfsleven en werden de eerste signalen zichtbaar van de groei van een andere economie. Die overgang viel samen met de versnelde uitbouw van de
verzorgingsstaat, en vormde tevens de opmaat voor een ‘culturele revolutie’, niet zozeer een anti- als wel een anders-moderne beweging, waarin vrijwel alle vertrouwde aspecten van de modernisering: dirigisme, planning, ordening, amerikanisering, schaalvergroting, technische innovatie, vanuit uiteenlopende standpunten en groeperingen in de samenleving hevig onder vuur werden genomen.
Die revolutie had vele onverwachte (productieve) kanten. Zo hebben techniekhistorici laten zien hoezeer het gigantische Pernis-Botlek-Europoort-complex, zoals dat vooral na 1963 in Rijnmond van de grond kwam, ‘niet alleen het paradepaardje was van het Nederlandse industrialisatieproces, maar in zekere zin ook de kraamkamer van het actiegroepenwezen en van de milieuwetgeving in Nederland’.
15Door expansie van de grootschalige chemische basisindustrie vermeerderde zich het aantal klachten over de verontreiniging van lucht, water en bodem en daalde het publieke imago van de chemische industrie. Dat bracht de bedrijven - bevreesd voor een nieuwe impuls in de spreidingspolitiek van de overheid - ertoe om, in het voetspoor van lokale en centrale overheden, de overstap te maken van een defensieve
rampenbestrijdingsstrategie naar allerlei vormen van actieve milieupolitiek.
Historici vragen zich af hoe, nadat intensieve campagnes voor industrie en
productiviteitsverbetering in een heel korte tijd hadden gezorgd voor ongekende
welvaart en weeldegoederen, het mogelijk was dat zovelen zich daar weer in één
klap van wensten te ontdoen. Wat Nederland betreft - want het verschijnsel deed
zich ook in de Verenigde Staten en elders
28
in Europa voor - zou men kunnen wijzen op de ‘verborgen affiniteit’ van de jonge, provocerende intellectuelen van de jaren zestig met kunstenaars en wetenschappers die al veel eerder in woord en beeld stelling hadden genomen tegen het toenemende
‘utilitaire’ karakter van de naoorlogse samenleving, tegen het daarmee
samenhangende verschijnsel van de existentiële vereenzaming en vooral tegen de aanslagen vanuit planning en ordening op de individuele vrijheid en expressie van mensen. In 1948 schreef de schilder, activist en urbanist Constant in Reflex: ‘De algemene maatschappelijke impotentie, de passiviteit van de grote massa, zijn een gevolg van de belemmering die de culturele normen oproepen voor de natuurlijke uitleving van de levensdrang.’
16Afgezien van de kritiek van de experimentelen van Cobra en de Vijftigers of van de filosofen en psychologen uit de Utrechtse School, werd de opkomst van de welvaarts- en verzorgingsstaat in de jaren vijftig begeleid door een ‘sceptische generatie’ van jongeren die, teleurgesteld in de ‘moderne’
wereld van de volwassenen, niet, zoals zoveel intellectuelen, gekweld werden door pessimistische gevoelens over de moderne beschaving, maar daarin gewoon niet geïnteresseerd waren. Nozems - de Nederlandse variant van de ‘Halbstarken’ in de Duitse Bondsrepubliek - etaleerden een apolitieke en ideologisch onderkoelde houding, wat voor cultuursociologen en -filosofen weer aanleiding was om verontrust te spreken over een ‘verwilderde massajeugd’.
De ‘lange jaren vijftig’ kwamen voorgoed aan hun eind toen ook de strakke overheidsregie van de collectieve herinnering aan de verschrikkingen én heroïek van oorlog, bezetting en verzet, door de historische werkelijkheid werd achterhaald.
Daarmee verloor de retoriek van ‘Herrijzend Nederland’ haar glans en de naoorlogse mythe van de modernisering haar eigenlijke ethos. Op 4 mei 1956 werd op de Dam in Amsterdam het Nationaal Monument onthuld. Bedoeld als herinnering aan jaren van brute onderdrukking en heldhaftig verzet, diende het bovenal als symbool van nationale cohesie op een moment dat de natie daar het meest behoefte aan had.
17Initiatief, situering en uitvoering van het monument vormden de eerste fase in de reconstructie van de publieke herinnering, waarbij de verhalen van de afzonderlijke bevolkingsgroepen - van de joden, zigeuners, de verzetsbeweging, communisten en homoseksuelen - werden gladgestreken en geneutraliseerd in één nationale visie. Een geforceerde reconstructie, waarvan de eerdere versies door intellectuelen als W.F. Hermans en J.B. Charles (Volg het spoor terug, 1953) fel waren bestreden.
Had de historische voorstelling van oorlog en verzet in het Nationaal Monument
uitgesproken mythische trekken, in de fameuze televisieserie De Bezetting (1960)
van L. de Jong werd die door de bijna demagogische regie van woord en beeld,
gedemocratiseerd. De ‘nationale annexatie van het geschiedbeeld’ kreeg in 1965
een beslissende wending door de publicatie van Jacques Pressers boek over de
jodenvervolging waarvan alleen al de titel - Ondergang. De vervolging en verdelging
van het Nederlandse jodendom 1940-1945 - een ontmaskering inhield van de
gangbare, genationaliseerde voorstellingen van oorlog en bezetting. Presser
beschreef heel precies en concreet hoe de vervolging en vernietiging in zijn werk
was gegaan en hoe Nederlanders - méér dan bevolkingsgroepen elders in Europa
- daar een bijzonder aandeel in hadden gehad: als politieman, door verradersbriefjes
te schrijven, door diefstal van goederen en verkoop van effecten of door gewoon
geen hand uit te steken. Het resultaat was, een aardverschuiving in de publieke
opinie, voorzover de Nederlandse bevolking in de beelden en verhalen van Presser
zichzelf kon ontdekken en in brede kringen het besef door-
brak dat Nederland zich als natie opnieuw moest definiëren.
18Zo kan worden geconcludeerd dat het einde van de ‘lange jaren vijftig’ wordt gemarkeerd door de groei van een andere economie en door de versnelde expansie van de
verzorgingsstaat, maar bovendien door de crisis van ‘het nationale bewustzijn’ die zich in de jaren zeventig in volle omvang zou manifesteren.
De hierna volgende schets van het sociaal-culturele leven in Nederland heeft als vertrekpunt de macro-economische ontwikkelingen in de kwarteeuw ‘tussen de liberalisering van de economie in 1948-1949 en de oliecrisis in het najaar van 1973’.
19In de eerste vier hoofdstukken worden de achtergronden geschetst van de snelle en stabiele economische groei, met bijzondere accenten op de aandrijvers daarvan:
de materiële hulp (Marshallplan) en kennisimport uit Amerika, de nieuwe vormen van planning, zowel van de economie en de industrialisatie als van de ruimte, én, ten slotte, de spectaculaire ontwikkeling van geavanceerde technieken, apparaten, producten en processen en hun maatschappelijke inbedding. Daarmee zijn de hoofdlijnen op de kaart gezet van de moderne verzorgings- en
consumptiemaatschappij, die in de jaren vijftig niet zomaar uit de lucht kwam vallen, maar als de completering moet worden beschouwd van wat in de eerste helft van de twintigste eeuw was opgebouwd.
De welvaartsverbetering en nieuwe vormen van techniek en planning hebben de infrastructuur van Nederland gewijzigd, en hebben ervoor gezorgd dat Nederland materieel vrijwel volledig werd ‘gereconstrueerd’. Werd in de eerste jaren na de oorlog voorzichtig gesproken over herstel en wederopbouw, in de jaren daarna werd de samenleving bevangen door een zeldzaam gevoel van optimisme en van groot vertrouwen in eigen technisch kunnen. Nederland ging op de schop! In de
hoofdstukken vijf tot en met zeven wordt uit de doeken gedaan hoe grote delen van Nederland - naar het vooroorlogs model van de polders - door planning, techniek en efficiency compleet opnieuw werden ingericht. Zoals de provincie Zeeland door de Deltawerken werd getransformeerd van ‘een serie geïsoleerde eilanden in een imposant deltagebied met dammen, dijken en getemde zeearmen’, zo werd ook het nationale grondgebied door een aantal grote waterstaatkundige en civieltechnische werken tot een nieuwe geografische eenheid gebracht.
20De uitbouw van het Rijkswegennet, de opkomst van grote industriële complexen in de Rijnmond en de uitvoering van een ambitieus ruilverkavelingsprogramma zijn tezamen het zichtbare signaal van de radicale reconstructie van Nederland als gevolg van veranderende patronen in de indutrie, de landbouw en de ruimtelijke mobiliteit van de bevolking.
Halverwege de jaren zestig veranderde het perspectief op de economische groei en de euforie over het nieuwe landschap van ‘Stad Nederland’. Onder invloed van de verslechtering van het milieu en van de negatieve uitkomsten van de door de Club van Rome uitgebrachte rapporten, werd in heel korte tijd vrijwel alles onderuit gehaald waar de ‘wederopbouwgeneratie’ eerder nog voor warm was gelopen:
amerikanisering, techniek en technologie en de vele varianten van (paternalistische) planning en ordening. In Nederland liet de nieuwe generatie van de ‘babyboomers’
van zich horen, die in hoge mate allergisch bleek te zijn voor alles wat betrekking
had op groei en vooruitgang.
30
In het derde deel, dat gewijd is aan ‘het sociale en politieke leven’, worden de historische omstandigheden van economische groei en materiële welvaart onderzocht op hun effecten op het dagelijkse leven. Centraal staat de analyse van de, voor Europa, unieke groei en samenstelling van de bevolking. De bevolkingsdruk en ‘het spook van de overbevolking’ hebben jarenlang de gemoederen in ons land
beziggehouden en geleid tot een actieve emigratiepolitiek. De bevolkingsontwikkeling werd door sommigen zelfs als een bedreiging beschouwd voor de verbetering van de collectieve en individuele levensstandaard, waarvan de vele facetten in hoofdstuk tien aan bod komen. Daar wordt ook een beeld gegeven van de wijze waarop de macro-economische ontwikkelingen (hoofdstuk een tot en met vier) het dagelijkse leven en het huishouden van de gemiddelde Nederlander in de eerste decennia na de oorlog hebben veranderd. Ook komt er de vraag aan de orde naar de allesbehalve eenduidige, wederkerige betrekkingen tussen materiële welvaart en de nieuwe gevoelens van verzet, onrust en ontevredenheid, die zich gedurende de hele periode van de ‘lange jaren vijftig’ manifesteerden, in het bijzonder aan het einde.
Economische groei en welvaartsverbetering hebben gezorgd voor tal van collectieve regelingen en voorzieningen op gebied van gezondheid, inkomen, arbeid, sociale zekerheid en maatschappelijk welzijn. Minstens zo ingrijpend waren de hervormingen op tal van terreinen van het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek. Zo werd in 1947 de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (
ZWO) opgericht, met de bedoeling om het Nederlands onderzoek weer terug te brengen in de frontlijnen van het internationale onderzoek, waardoor vanuit
wetenschapsgebieden als nucleaire fysica en natuur- en sterrenkunde kon worden deelgenomen aan grote internationale samenwerkingsprojecten, zoals de inrichting van een Europees sterrenkundig laboratorium in Chili en de bouw van de 300 GeV-protonenversneller van het Conseil Européen de Recherche Nucléaire (
CERN).
De hoofdstukken zestien tot en met negentien van het vierde deel staan in het teken
van ‘beweging in de cultuur’. Daarin wordt aangegeven hoe op uiteenlopende wijze
en in onderling verschillend tempo in de naoorlogse literatuur, beeldende kunst, de
film en podiumkunsten, zich geleidelijk ‘het einde van een culturele en politieke
heerschappij’ begon af te tekenen. Wat H.J.A. Hofland en Tom Rooduyn over de
naoorlogse literatuur - in het bijzonder van de Vijftigers - hebben geschreven, gaat
in hoge mate ook op voor de schilders van de Cobra-beweging en voor een jonge
generatie van Nederlandse film- en televisiemakers: in hun werk is de naoorlogse
cultuur van herstel en restauratie ‘aan haar eind gekomen’.
21Een van de opvallende
verschijnselen van de naoorlogse cultuur in Nederland is dat er relatief weinig
aandacht wordt besteed aan de visuele kanten van de economische groei en
welvaartsverbetering. Zoals de auto en televisie er niet in geslaagd zijn door te
dringen tot de verbeelding van Nederlandse romanschrijvers, dichters, schilders en
cineasten, zo lijkt ook de totale reconstructie van Nederland zich buiten het blikveld
van kunstenaars te hebben voltrokken. Maar dat is schijn. Afgezien van een
onafzienbare en nog steeds niet opgedroogde reeks van documentaires waarin de
loftrompet wordt gestoken over het nationale karakter van de grote waterstaatkundige
werken, het moderne landschap en de frisse, nieuwe woonwijken, is in de literatuur
en schilderkunst geleidelijk een cultuur van verzet ontwikkeld en zijn krachtige
pogingen ondernomen ‘door te dringen in de onzichtbare wereld achter de façade
van de formele werkelijkheid’, waardoor men met recht zou kun-
nen spreken van ‘een verborgen continuïteit’ met de ‘culturele revolutie’ van het einde van de jaren zestig.
22Het boek wordt afgesloten met een korte nabeschouwing, waarin de ontwikkelingen in Nederland na 1973 beknopt geschetst worden. In die jaren liep de schier
onbegrensde economische groei ten einde. Tegelijk zette een ‘andere’ economische orde door, waarin de informatietechnologie een steeds grotere rol zou gaan spelen.
De veranderingen in de structuur van de economie en van de zo succesvol gebleken institutionele verhoudingen botsten - veel sterker dan in de jaren zestig - op de gewijzigde gedragspatronen binnen tal van geledingen van de Nederlandse samenleving. Juist op het moment dat het verbond tussen grootbedrijf, vakbeweging en welvaartsstaat in puin lag, werd door mondig geworden burgers in toenemende mate een beroep gedaan op een ‘overbelaste’ overheid.
Na 1973 kreeg de Nederlandse samenleving weer een ander gezicht. De
immigratie vanuit Suriname en de Nederlandse Antillen nam toe. Het aantal
buitenlandse arbeiders uit de mediterrane landen groeide verhoudingsgewijs
eveneens. Andere verschijnselen, zoals een geïndividualiseerde levenswijze en
juridisering van sociale relaties (inclusief verhoogde criminaliteit), gingen het
maatschappelijke klimaat bepalen. In het breukjaar 1973 liep het ‘economische
wonder’ ten einde, maar dit betekende geenszins dat ook aan de sociale en culturele
ontwikkelingen een halt werd toegeroepen. De veranderingen na 1973 zijn minstens
even spectaculair als die ervoor. Ze vormen echter een onderdeel van een nog niet
afgesloten hoofdstuk van de geschiedenis.
32
Eindnoten:
1 Herrijzend Nederland, p. 7.
2 Von der Dunk, ‘Tussen welvaart en onrust. Nederland van 1955 tot 1973’, p. 9.
3 Van Berkel,Denken over cultuur, p. 11.
4 Bosmans, ‘De invloed van de jaren '60 op het politieke bedrijf in Nederland’, p. 70-71.
5 Stuurman, ‘Het zwarte gat van de jaren vijftig’.
6 Akkerman en Stuurman,De zondige Rivièra van het katholicisme, p. 226.
7 Righart en De Rooy, ‘In Holland staat een huis’, p. 18.
8 Abelshauser,Die langen Fünfziger Jahre, p. 62.
9 Van Zanden,Een klein land in de 20e eeuw, p. 14-20.
10 Schot, Lintsen en Rip, ‘Betwiste modernisering’.
11 Kossmann, ‘Nederland in de eerste na-oorlogse jaren’, p. 10 Romijn, Snel,streng en rechtvaardig;
Romijn, ‘Restoration of Confidence’.
12 Duyvendak,De planning van ontplooiing, p. 9.
13 Geciteerd bij Alberts,Jaren van berekening, p. 250.
14 Homburg, Van Selm en Vincken, ‘Industrialisatie en industriecomplexen’, p. 379-380.
15 Ibid., p. 400.
16 Constant Nieuwenhuys, ‘Manifest’, p. 1.
17 Lagrou,The Legacy of Nazi Occupation, p. 292.
18 Goedkoop, ‘Het gat in onze wereld’.
19 Van Zanden,Een klein land in de 20e eeuw, p. 183.
20 Geuze, ‘Landschap in acceleratie’, p. 5.
21 Hofland en Rooduijn,Dwars door puinstof heen, p. 13.