• No results found

Nederduitse en Latynse keurdigten · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Nederduitse en Latynse keurdigten · dbnl"

Copied!
598
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Nederduitse en Latynse keurdigten. Pieter van der Goes, Rotterdam 1710

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_ned015nede01_01/colofon.htm

© 2007 dbnl

(2)

Nederduitse en Latynse keurdigten

(3)

Berigt Van den Drukker aan den Lezer.

Velen zal het ligtelijk vremd voorkomen, deze Keurdigten op een ander formaat in het ligt te zien, als deselve (mag men ze anders deselve noemen) reeds een tijd lang door de werrelt gewandelt hebben. Maar die het oog verder als op den tijtel slaan, en het zig de moeite waardig agten, van dezelve eens met de voorgaande, in kleyner formaat, by eenen Johannes de Raat uitgegeven, te vergelijken, zullen bevinden dat ze niet alleen van vele fouten, en misstellingen, verbetert, maar wel met een derde deel uitgeleze gedigten vermeerdert zyn. In de plaatze van een groot getal, die lang voor dezen, onder den tijtel van Schimpen Hekeldigten, op dit selve formaat verkogt zijn en geene de minste eigenschap hebben, met zaken van hooger stoffe, als deze die hier worden opgedist; te regt den naam van Keurdigten waardig.

Een oude zaak tweemaal voor wat niews uit te geven, en den lezeren, en kooperen, door een ander formaat te misleyen, is een bedrog dat haast ontdekt word. Ik zwijge hoe walchelijk het den digt-en staat kundigen Lezer voorkomen moet, rijp en groen, kuis, en onkuis, schoon, en leelijk, door malkander gelapt, en dus een mengelmoes, van allerley koleuren te samen geflanst te zien, zonder agt te slaan op de eygenschap der zaken, en de schikking daar toe noodig.

Nederduitse en Latynse keurdigten

(4)

De Liefhebbers die dit Cameleon van zo vele van elkander verschelende verwen aanstootelijk geweest is, en wel byzonder die geene, dewelke reeds van de bovengenoemde Schimp-en Hekeldigten al lang te voren voorzien waren geweest, hebben ons daarom aangemoedigt, om, onder het opzigt van Geleerde mannen, en Liefhebberen der vaderlandse vryheden, dit mengelmoes eens te siften, het gene oud, en hier aanstootelijk was, of by deze stoffe niet te pas kwam, te verwerpen, niewe, en zelf dingen, die noit voor dezen het ligt gezien hebben in de plaats te zetten, en het dus eene vermeerdering te geven, die het, na het voor uitgegevene van Johannes de Raat in geenen deele gelyken doet, gelijk het nu hier te voorschijn komt met sieraden opgepronkt, die vele niet verwagt hebben.

Maar gelijk goede wijn geen palmkrans van nooden heeft, verzoeken wy den Lezer maar op het gene hem word aangeboden. Hebben wy het geluk dat het komt te behagen; het zal een spoor wezen, om eerlang nog iets verders te voorschyn te brengen dat nog noit het ligt gezien heeft, als meest in handschriften bestaande, onder zeker geleert Man berustende, die geen ander oogmerk heeft als daar door aan zyne Vaderlanders te doen blyken, dat hem niet liever is, als

PRODESSE ETDELECTARE.

Nederduitse en Latynse keurdigten

(5)

De vryheid.

Op den troon gevestigt.

Nec Par, quod semper habemns, Libertas & Caesar erunt.

TOen Roome zig op zynen middagstond In overdwaalsche en dart'le weelde vond, Zag 't ook zyn lust aan 't bloedig tydverdryf, Daar menig paar van schermers, lyf om lyf, Elkandre fel, van bloed en brein begruist, Te keer gaan met den moortpriem in de vuist.

Maar Caesar toonde op heel een and'ren voet Den aart van 't spel en wellust van dat bloedt;

Niet toen hy meer dan duyzend schermers gaf, En straat en mart, van zyne wooning af, Ter Raathuis toe, met purp're zeilen dekt;

Al waar die pragt een tweede schouwspel strekt:

Maar toen hy zelfs als schermer, rap ter voet, En uijtgerust, als schelm of schermer doet, Zyn wederpaar juist aan de Vryheit zogt, En die een steek omtrent den boezem brogt, Waar aanze quynde haar gansche leven lang, En 't hartebloet, tot haren ondergang,

Zag leeken langs den tabbaart datse bleek En dootsch, een lyk, en slegs een beelt geleek:

Want of de Raat, tot haren onderstand, Manmoedig nam den ponjaart in de hand,

Nederduitse en Latynse keurdigten

(6)

En met dien moed, als tweede wederpaar, Zoo griefde en trof dien Ryksgeweldenaar, Dat hy zyn bloet door zoo veel wonden spoog;

Dat was niet dan 't flikkerligt in 't oog:

Het lagh'er toe, de Vryheit quynde en queeld', En vont geen hant die haar quetsuren heeld'.

Vermits zy haast ter snooder slaverny Vervallen lag, door 's Drymans heerschappy;

Tot dat August, op Caesars spoor gerukt, Met zynen voet haar voort de borst indrukt.

Tiberius, die schalke vol bedrog,

Volgt op 't spoor, en ag! hy veinst zig nog De Vryheit niet te willen uit haar plaats Verdringen, maar als eerste stem des Raats Het heilig regt t'hanthaven, elk te nut;

Hoewel hy hier zyn heerschzugt niet en stut, Maar 't groote Ryk zoo zwaar wort, dat het hygt Om ademtogt, en naulyks leven krygt:

Maar ag! wat baat! 't verwisselt wel van Heer, Maar niet van last; de Nazaat van Tibeer, Een jonge wulp, die los en onbedagt.

Schaamte, eer, en pligt vertrappelt en veragt, Agt alles slegts geschapen tot zyn lust;

De romp des Raadts (het leven scheen geblust) Versterkt zijn spel, en schendig tijdverdryf;

Die 't Roomsche volk, als aan een enkel lyf, Een enklen hals toewenschte, om met een slag T' ontlyven 't volk, en 't hooge Staatsgezag.

Maar 't ongeval verrascht hem, eer hy 't weet;

Daar leit hy van dat hoog gezag ontkleet, En 't leven vliegt aan waassem ginder heen:

Toen scheen het dat de Vryheid weder scheen Het hooft om hoog te heffen, daarze een kragt, En nieuwe glans van jeugt en leven wagt;

Vermits de Raat verdagvaart, al te zaam Besloot, om eens den Keyzerlijken naam En heerschappy, te werpen van den hals;

Genoeg geleert, door zoo veel ongevals;

Om eens in ernst' en met vermogen hand, De Vryheit weer te zetten in haar stand:

Nederduitse en Latynse keurdigten

(7)

Maar ag! de tijd, en 't noodlot leden, 't niet:

Men wenschte 't wel, maar zugtte van verdriet, En eer men 't wist lag alzoo zwaar als eerst Haar op den hals, die haar met dwang beheerst.

Heel anders wy, heel anders onze Staat, Door 't wijs beleid der Vad'ren in den Raat, Der Vaderen des waarden Vaderlants.

Zy heffen t'hans de Vryheit in haar glans;

Na dat de Staat ook zynen Caesar had, Die met zyn bloet de grontvest heeft bespat, Zoo haast hy 't oog op 't pant der Vryheit sloeg;

Die juist geen dolk haar in den Boezem joeg, Maar zoo beknelde, en zoo beklemde, en kneep, Datse als een slaaf zou draven na zijn zweep.

En zoo hier aan dien rampspoet iet ontbrak, Het gretig oog der lantsuitheemschen, stak Den voet byna ter schoen in, daar ook zy

Den trap van vreest, van 's Drymans heerschappy;

Tot datze wiert bernagtigt van August,

Groot voorwerp aan haar onrust, en haar rust, Die met zijn moedt en zegehaftig zwaart

Haar roem verhief, en maakte haar naam vermaart;

Maar die eerlang dat kostelijk Juweel Het zelve zwaart dorst zetten op de keel, En hare stem verworgde, datse zwoegd' En magteloos zig na zyn moed wil voegd';

En waar hy zelf niet t'enden aam gebragt, Hy had de Maagt geschonden en verkragt.

Tiberius gaat listiger te werk,

Zijn schrand're geest ontveinst zijn oogemerk, Daar hy den Staat geen bloet maar gout uitdrukt, Op hoop dat dus zijn lust naar wensch gelukt.

Kaligula te jong en onbedagt,

Poogt door geleende en opgedrage magt, Als met een slag, en in een enkele wond, Omtrent het deel daar 't leeven in bestont, Dat schoon gestel t'ontvormen, 't schoone lyf Der eed'le Maagt, tot een wanschapen wijf, Verlemt, geknot, mishandelt, en gesleurt, T'herscheppen, dat ze in eeuwigheid betreurt

Nederduitse en Latynse keurdigten

(8)

Den misval van haar opgedrongen ramp:

Maar d'aassem Godts verblies zijn levens lamp.

Daar lag dat werk, en met den jongsten snik Bezweek met zyn moedt, in eenen oogenblik.

Toen was 't de tijd om hand aan 't werk te slaan:

Wat langzaem groeit kan langen tyd bestaan;

Dit voorwerp eist, tot welstand van den Staat, Een overleg, en welgegrond beraadt,

Geen vliegende gedagte, die nauw standt Drie dagen lang kon houden; maar het pant Der Vryheid wort zoo heilig opgepast, En opgewaakt, dat haar geen storm verrast, En d'eedle Maagt, eerst dootsch, en ongedaan, Ontluikt te met, en neemt in kragten aan,

En toont in 't eind 't schoon aanschijn zonder vlek, En word aldus van allee Vad'ren nek

Geschoort, geschraagt, geheven op den troon, Volmaakt van leest, en welgeschapen schoon;

Daarze in haar kragt, verzegeld met den knoop Der Eeuwige verbintenis, de hoop

Van wie haar vryd verandren doed in smert, Als dit hem valt zo koud als loot op 't hert.

Dus zitse in top, en nu de Staat vermag 't Geen Roome zelf op zijnen schoonsten dag Niet magtig was, verheft zy haar gezigt, Na zulk een tijd als Roome heeft berigt, Toen haar 't beleid der Burgermeest'ren plag 't Hanthaven, en 't Raatsheerelijk gezag Te huis, te veld, van verre, en van naby Verdadigde haar vermogene heerschappy, Daar Scipio zeeghaftig weer gekeert Met d'offerwensch, van Jupiter begeert Geen verren reik, en aanwasch van gebiedt, ('t Was groot genoeg, ô neen!) maar dat het niet Geschokt, geschud, mogt wank'len, maar voortaan By zijn gezag in stantzaamheid bestaan.

Dit 's ook het wit der Vadren, dat ook zy, Gesloten in den ring der Heerschappy, Als groot genoeg, bestendig blijft in stant, Tot yders rust, en heil van 't Vaderlant.

Nederduitse en Latynse keurdigten

(9)

In zulk een stand ontfangtse, dag aan dag, Op 't heerlijk hof, een eerbied en 't gezag Der Koningen, en Staten, niet alleen

Van gansch Euroop, en Christe Mogentheen:

Maer zelf de norse en forse dwingeland, Die zijnen stoel in 't Out Byzansse plant, Zal haast dien stant afoogen, om haar niet Te steuren in 't onzachelijk gebiet.

Dies treden zelfs het Hof te Ispahan.

En 's Mogols Rijk, met haar in Eedgespan:

Ja 't Heerlijk Hof des Tarteres te Peging, Zal, uyt ontzag, en vol verwondering, Eerlang het Rijk van China, 't zy hoe groot, Ontsluiten, en dien zegenrijken schoot

Doen openstaan naar haar begeerte en wensch.

Men geef aan Godt en aan geen sterflijk mensch, Al d'eer van 't werk, Hy hanthaaf meer en meer 's Lands vryen Staat, zyn hoogen naam ter eer.

J. OUDAAN.

Zielroerende Gedagten.

ALs laast mijn droeve ziel van al 't gewoel ontslagen, 't Vermaak van rust genoot, in eenzaamheit te klagen,

De vrugt van 't ziek gemoet, zo zond zy zugten heen, Na boven by haar Godt, en onder het geween Brakse uyt in dit geklag: ik zie het alles blaken, En zie de Kristenheid, de Kristenheid verzaken,

Dat is haar eige zelfs; ik zie de deugt gehaat, Den Godsdienst niet gelieft, dan om de vuile haat:

Werp ik mijn oog op Room' gegront op zeven bergen, Daar zie ik Christus naam, om Christus naam te tergen

In 't Goddelijk gedult, ik zie daar Poppekraam, En van de Roomse Kerk niet dan de Roomsen naam, Ik zie wel yverlust en trek na 't menschenvissen,

Maar niet om hun behout, als d'eerste vissers; missen Is al dat ik daar zie, het bygeloof vernist

Met schijnlust tot Gods eer, het hooft des Antichrist.

Nederduitse en Latynse keurdigten

(10)

Ik zie daar de oude kerk van vuile vlekken krielen En haar autaar besmet, met bloet van duizent zielen,

Gemartelt voor Godts naam, en voor 't onnozel Lam In 't kort de gansche Kerk, verbastert van haar stam En van haar zuiverheid, die lang bestont uyt lijden Maar die nn lijden doed, berooft van medelijden,

Die hare magt bewaart, door zwaart, door put, door kruis, En weigert lugt en aard, door 't weig'ren van haar huis, Haar modderige kerk Dog ga ik na Geneven,

En buiten 't Rooms gebiet, 't is waar 'k zie beter leven, Als ik te Roome vond, daar ik het argste zag:

Maar als ik nauw beschouw, wat daar de naam vermag, De naam van zuiverheid, ontbloot van zuivre werken, Zoo riep ik dikwils uit: is dit ons zuivre Kerke!

Is dit 't geschobde huis, gevaagt van kruis en beelt, Geschuimt van alles wat de zuiverheid verveelt?

ô Schijn! ô naambedrog! is dit 't hervormde wezen, Is dit 't geloutert volk, verkoren, uitgelezen,

Van God? ik kan 't niet zien. Of ben ik mooglijk blint Onzuiver nog van oog! een, 't klaarste dat men vint, En zag noit 't geen niet is, hoewel dat dik mijn oogen Eens missen, 'k weet nogtans, hier ben ik niet bedrogen,

De zaak roept my zelf toe, 't is zuiver in den schijn.

'T is zuiver in den naam, 't is Besa, 't is Calvyn, Geleerde mannen, vol van deftigheid, en reden, Regtzinnig in de leer, zoo zuiver in de reden,

Als die herboren was, daar Heil'ge Paul af schreef, Die tegens wil en dank in zonden steken bleef.

'K hoor hier den Evenkrist, van kettery betigten En nog ontkennen. dat hier yemant kan besligten

't Geschil, 't geen 't Roomse volk verblyft aan't opperhooft, Haar Regter hier op aard: nog is men, zoo berooft

Van zinnen, dat men zeid, 't is waar wy konnen dolen En hem die zeid, gy doolt, opoffren aan de kolen, En aan 't Geneefse vuur, en 't is nog niet gedwaalt,

Te zeggen, wy sijn broos: maar(a)Dort heeft niet gefaalt, Het knnnen feylen, en het feylen, was by(b)Trenten, By ons het eerste alleen: de waren, die wy venten

(a) Dordregt daar het Synode gehouden is.

(b) Dit ziet Op het Concili te Trente gehouden.

Nederduitse en Latynse keurdigten

(11)

Zijn zuivre waarheid, en het zalige besluit;

Dit is by ons te Dort, op 't heiligste geuit.

ô Waarheid! moet ik niet te regt by my besluiten;

Men blint te Rome, maar men blinthokt ook daar buiten;

Zoo dik ik dit herdenk, een schrik treft mijn gemoet;

Mijn ziel is zeer ontstelt, maar ô wat zyt gy goet, Wat zyt gy vrind'lijk God! dit zijn weer mijn gedagten, Als ik uw zalve zie om 't lighaam te verzagten

Van boven tot beneen, vervuilt, verzeert, verwont, Geschonden en in al de deelen ongezont.

Ik ken een Kerke die niet vloeken wil nog doemen, Dan dieGod vloekt en doemt, en nimmer zig beroemen

Van waarheid zonder feil, ik weet een heil'ge Kerk.

Die niemant buiten sluit; dan die God buiten 't perk Der disgenooten sluit, dieRome en die Geneve Keurt even waard, en vind de zuiverheid van 't leven

In daat, niet in den naam: 't gevoelen van(c)Serveet Verfoeit, maar meer verfoeit, 't geen JanCalvyn hem deet:

Die ketterye wil, en doolinge vermyden:

Maar niemant die slegts doolt om dolinge doen lyden, Die ruyme vryheit geeft, die niemand zijn gemoed Aan 's Priesters woorden bint, en aan een ander doed Het geen zy eertijds wou, dat aan haar zelf geschiede, En duivels vonden noemt; het onderzoek verbieden.

ô Christelyke Kerk! Ik bid om uw behoud

En 't doet mijn ziele wee, dat yemant zich zoo stout,

(c) Michiel Serveet, van geboorte een Spanjaard, van Terragona uit Catalonie en van beroep een Geneesmeester, van voornemen zynde door Geneve te reyzen, wiert aanstonts op zyn komst aldaar door J.Calvyns beschuldiging van Ketterye inde gevangenis geworpen, en op den 27.October 1553.ter zelver plaatze levendig verbrant: en om den man pyn genoeg aan te doen, heeftmen groen hout genomen, 't welk hem, eer hy den geest gaf, wel drie uuren lang in 't vuur deet omlopen, roepende, ô God behou mijne Ziele! ô Jesu gy Zone des eeuwigen Gods, ontferm u over my!dit voorval deed een geleert Heer zeggen, dat de Antichrist niet allen aan den Tyber, maar ook aan deGeneefze zee verschenen was Zie Gottfried Arnold Kerk-en Kettterbistorie 2. deel pag. 749. het 33 hooftstuk.

Nederduitse en Latynse keurdigten

(12)

Vermetelijk en boos, derft tegens uwe gronden Aankanten, die gy zelf plagt eertijds te verkonden.

Ik zeg het raakt mijn hart, dat uw dierbaarste pand Uw kostelijkste deel, gewoon eertijds een hand, Een hand van noodhulp aan het algemeen te leenen Zoo word ontroert, ontzet, wie zou met my niet weenen!

Die dit verloop doorziet: vermaarde Predikant!

Die door het eene lit, beweegt het ingewant Van't gansche lichaam, door uw heimelijke streeken;

Uw haat is by Calvyn, en 't lichaam maar geweeken Tot ons uit misverstand; waarom en bleeft gy niet Verkeerde? kies de kerk, die gy voormaals verliet En teekent stilstant, 'k weet men zalze u nu niet weigren Gelijk men eertijds deed, of is nu 't luk aan 't steigren

En 't blyven vorderlijkst? drukt 't kruis niet meer den geest Van anderen geleên, van u alleen gevreest?

Zoo denk waar dat gy zijt, men laat een yder proeven Wat dat de priester kookt, 't geen d'eene kan vernoegen

Dat lijd en laat men toe, dat hier een ander wraakt, 't Geen deze prijst en lieft, dat dat een ander laakt Men houd hier gronden vast, en diemen meint dat dolen Indien 't geen pit en raakt, die leidm'in d'oeffenfscholen,

Die keurtmen hier voor out, en dat daar yder 't woord Ter stigting vorst, dat dat een kerkerust verstoort Nog eendragt, maar die hier het oeff'nen wil beletten, Dat noemtme in onze taal, de vrijigheid verpletten,

Zoo duur gekogt: die hier de kerke noemt zijn huys, Die agtmen 't lijden nut, en 't afgeleide kruys:

Bevegt vry ons geloof, schopt 't puik der Ouderlingen Die 't kerkelijk besluit, uw boosheid, tegen gingen;

Maar vegt dog opentlijk, en toont wie dat gy zijt;

Op dat een yder weet, van wie en hoe hy lijd:

't Smert dubbelt 't geen ons doen vyandelijke vrinden En 't is het allerslimst betoovren en verblinden,

't Geen onder schijn geschied. Ontmomt dan uw gelaat En zeg ik was in schijn, 't geen ik was inderdaad.

Ik ben een Remonstrant, mijn priesterlijke schoudren Die houden van geen kruys; ik volgde blind mijn oudren

Mijn Samuel volg my na! ik Vader? ja mijn kind, Dat gy het lijden mijd, die anders raad is blind.

Nederduitse en Latynse keurdigten

(13)

Ik en 't gewijde schaap, wy houden van geen scholen;

Die niet met al en weet, zal nergens ook in dolen:

De menigte roept, Sluyt door my haar opperhooft.

Die Broederschap roept ook, de wijsheid zy gdooft.

Wy dempen dan dat school, wy zullen 't huis toe sluiten;

Voor eeuwig botheid komt, en wetenschap sta buyten.

Zoo dat 's opregte taal, spreek priesters uyt den mond!

Laat toe, dat uwe tong mag melden uwen grond.

Dit was al mijn geklag; en mijn eenzame rede, Mijn yver, die ik stoot met dees opregte bede:

Regt Heere 't wezen op van 't ware Kristendom, En toont wie dat gy zijn, ik bid u God, zie om

Naar 't zwakke lighaam! laat de Tempels en de Kerken Uw huyzen zijn, en laat een yder konnen merken

Wat dat de Godsdienst is, en waar hy in bestaat, En wat de gronden zijn. Het allerhoogste quaat Is datmen dolende, als dolende doed lijden En dat men botheid zoekt, om kettery te mijden;

Leer yder mensch dar hy uw Tempel in zig heeft Waar in gy preeken zult, wanneer hy heilig leeft.

A.P.

Vrage?

Zoo 't moet geschiên zoo als 't geschied?

Zeg heeft de mensch dan schult of niet?

Antwoord

Indien door Godes hooge magt, Al dat geschied moet zijn volbragt, Zoo is de mensch gans zonder schuld, En hy heeft Godes wet vervult.

Mr. Canjaart met erfzonde beladen!

d'Erfzond zegt Mr. Canjaart hangd ons arme menschen aan, stil.

Als hy eens wierd berispt dat hy quaad had gedaan.

Kanjaart, gy ziet niet een steekje door uw neus, ey zwijg dog Kanmen yemand tot erven dwingen die niet erven wil?

Hoe zijt gy dan arme Kanjaart met deerfzonde zoo belaan?

Laat d'Erfzonde, Erfzonde blijven, erftze niet, staatze u niet aan.

Nederduitse en Latynse keurdigten

(14)

De Gruwelen onzes tyds.

WAt brengt de tijd Veranderingen, En teffens ook al zonden voort!

Hoe hevig word Euroop op moord!

Wat broed de boosheid lasteringen!

Wat durft de hoogmoed niet bestaan!

Hoe triumpheert de list en boosheid!

Ja de aldergrootste Goddeloosheid En gruw'len zijn nu wel gedaan;

d'Opregtigheid voor eer, krijgt smaad;

De braafste deugd de grooste vlekken;

Als Godsdienst kan den gruwel dekken, Zoo is geen quaat, hoe quaat, meer quaat:

Dit zagmen, toen het land door haat En vyandschap was ingenomen, En toen(a)Oranje wet en staat Tot droeffenis van veele vroomen Veranderde, en de heerschappy Zig wettigde als hem aangeboren.

Toen wierd de vryheid weer verloren, Door Nassaus juk en tieranny:

Toen moest het(b)gryse hooft, zoo vals Mishandeld, nog ô ramp! in 't ende, Na alle jammer en ellende,

De plaag verzoenen door zyn hals;

Die vromen hals, die(c)Dudleys list Zag door(d)Alensons schelmeryen;

Dien hals, die 't land een stut in lyen Verstrekte, en toezag, toen de twist Nam d'overhand in 't hart der Staten, En volkren tegens een gekant.

Hoe avregts heerst het misverstand!

Daar regte wysheid word verlaten;

Die lantplaag kruipt van daar al voort Na Londe, en slaat haar tygerpoorten

(a) Maurits (b) Barnevelt.

(c) Dudley.

(d) Hertog van Alenson

Nederduitse en Latynse keurdigten

(15)

Aan d'Alderbraafste ryksgenooten Van heel Brittanje, en brand en moord Met alderhande gruwlykheden:

Daar(e)Staffort moet zyn trouwen nek Opoffren tegens wet en reden.

Wat krijgt de deugd helaas een vlek!

De wraakzugt, nog op 't dolst verwoet Niet zat genoeg, loopt vol en dronken En slypt de moortbyl, vers geklonken Door(f)Bisschop Willems hals en bloed Voor Stuart, daar hy op zyn troonen Regeert, noit van verraat bewust;

De moort braveert hier 't ryk met lust;

Weerspannigheid ontziet geen kroonen.

Vorst(g)Karel, door de weeld verrukt, Verrast zyn(h)Nagebuur in 't wapen, De deugd word laas! al t'onregtschapen En jammerlyk ter neer gedrukt;

Die weelden, ô ontaarde Vorst!

Deed Holland u genoeg bekoopen, Toen uw vertzaagde heyr moest loopen, Ten deel verwonnen en bemorst

Door 't bloed van uwe kruisgedrogten:

Toen 't edel hart door wraak en vier Ontfonkte, en moedig door 't rapier.

Zyn bontgenoot heeft vry gevogten.

Nu word uw naam op yders tong, ô Batavier tot Lof gezongen,

Nu gy dien zeedraak hebt gedwongen, Die schier de heele werreld dwong;

Zoo steld gy voor den geenen wetten, Die op geen wet nog rede letten.

(e) Onderkoning van Yrland (f) Aards Bisschop van Kantelberg.

(g) Koning van Zweden.

(h) Denemarken.

Nederduitse en Latynse keurdigten

(16)

Grafschrift Van de Hr. en Mr. J.S.

bekent onder den Naam van Agathias, Gemma Patricius, in Justus Christobulus.

't Graf spreektDiscite justitiam moniti & non temnere divos.

ZOekt hier geen overschot van ... kout gebeenten, Maar sap, en merg, en bloed der kermende Gemeenten:

Aardsvyand van de deugd, vernieler van de Wet, Geweldshandhaver die op regt nog onregt let;

Gezwoore hater van wat eerlyk is geheeten,

Die, op het kussen van den Raad zoo lang gezeeten, Gewroet heeft en gepikt, gelyk de snootste Harpy Op 't hart en ingewand der goede Borgery;

Voor wiens gevloekten wrok een kleene weereld beefde, Die eindlyk met geluk zyn straf nog overleefde.

Het Zeeuwse volk, te lang gemomt. gaf hem den schop, Dit kon zyn baatzugt niet verzwelgen in den krop.

Van wroeging, naberouw, en droef heit, moest hy smooren.

Wat helpt van Judaâs of Achitophels te hooren?

Dees kleene Nero gaf geen groote Monsters toe;

Tot dat op 't laast de wraak des Hemels deze roe Ter hand uitslingerde, en in 't vuur heeft weggesmeeten;

Dees zark is zelfs benauwt en schynt van angst te zweeten, Om dat hy tegens dank dees vuilen romp bewaard;

En gy zyn kindren dog naar s'Vaders aard niet aard.

Ontziet Gods Blixem, leerd geregtigheid betragten, Zoo streng gewaarschuwt, en geen Godheid te veragten.

Severinus Belinguis.

Nederduitse en Latynse keurdigten

(17)

Grafschrift Voor F.K.

HIer leid een schyndeugd, los van tong en van verstand, Eerst ongodist in 't hart, met mond een Predikant, Gelyk hy zelf beleet, daar na een zedig Kristen, Een heilig op 't oog, voor die niet beter wisten,

Maar Wolf in Lam'ren schyn, rondsom geveinsde vriend, Eerloos bedrieger van die weldoen had verdiend, En losse lastergeest, die om uit 't nauw te raken Kon liegen, loochenen met onbeschaamde kaken, Die nergens hoger blyk van geest en kennis gaf, Dan daar hy eerloos peilde en wentelde in den draf Der Godverzakery in Satans diepe gronden,

Ontdekt maar niet weerleid voor die het stuk verstonden, Een onbezonne quant, die hier van Godsdienst schreef, Daar hy op 't feit betrapt; het snootste stuk bedreef.

Ey vraag niet met wat rust die roervink is gestorven, En of hy afgeleeft, heeft zagter dood verworven.

Een draai der molewiek versloeg dien tuimel geest.

Zyn dood en leven schoeide aldus op eene leest.

J.B.

Ter eeuwiger gedagtenis van wylen den Heere Johan van Oldenbarneveld,Ridder &c.

VICIt Iter DUrUM pIetas,

WIL Ennius de rouwklagt niet, Nog dat men op zyn overlyden, Met tranen 't koude lyk begiet;

Als 't geen zyn naamklank zoude ontweyden;

Nederduitse en Latynse keurdigten

(18)

Nadien zyn edel lofgerugt Zig uitbreit in de ruime lugt,

Wie wil dan klagt of tranen storten, Op 't leet van 's lands beroemden Held,

Om dus den eerklank te verkorten, Van dien beroemden BA R N E V E L D? 't Is waar, 't is half een eeuw' geleên,

Dat hy dien nootdwang moest bezuuren:

Maar noit verdroeg' in eeuwigheên, De quel van zulke hertquetzuuren:

En wat opregte inboreling,

Dien 's Lands belang ter herte ging, Zou niet zyn hertewee verklaren!

Wen hy bevind en overweegt,

Schoon na verloop van duizend jaren, Wat gruwelen de boosheid pleegt.

Maar wy, die een meer ed'ler wraak, Dan met een yd'len wensch betragten, Bestaan 's Mans deugden, tot een baak,

In 't oog van alle nageslagten, Ten toon te voeren, dat de nyd, Het ingewand aan stukken splyt,

En dat die drog der dwinglandyen, Met al dien aanhang die haar steef,

Tot eigen schande moet beleyen, Hoe dolle togt haar moetwil dreef.

Toen wierd 's Lands Hoogheid geschoffiert, In hem, die 't onheil zogt te keeren;

Maar van dat gruwzaam ongediert Verbeten, zag dien trots braveeren, Met 't geen de deugd het uyterst vergt, Wanneer 't gedult gatrapt, getergt,

Het leet, al hygend op moet kroppen;

Het geen de trouw de spraak versmoord, De vryheid doed de keel verstoppen:

Is 't wonder daarm' haar stem vermoord.

Nederduitse en Latynse keurdigten

(19)

Tot dat hy zedert als een zon Door alle nevels heen gebroken, Voor elk het hoost opbeuren kon,

In 't geen waar van hy was besproken.

Maar schoon gy uyt die nagt, de kim Te boven komt, ô dapp're schim!

Helaas! uw bloet aan dierb're droppen Vergoten, keert niet weer te lyf,

Maar zal met zoo veel tongen stoppen De bloetkeel van dat snoot bedryf.

Waar blyft de bastaart vierschaar nu Zoo nydig op zyn Heldefeiten!

Die wil hy, van geen lasten schuw, Voor al de waerelt wel bepleiten;

En is getroost omze altemaal, Te leggen op een juiste schaal,

Niet neergedrongen door den degen:

Men neem zyn doen en haar bedryf, Laat 's Lants geregt die beide wegen, En zien wie aan de waarheid blyf.

Die heeft de GR O O T, dat grote ligt, Dat door de muren heen kon bersten, Zoo vroeg betuigt en hen betigt,

Datze eerloos op hun tanden knersten;

Maar om hun zaak, als dat behoort, Gestant te doen, geen enkel woort

Vermogten in het ligt te geven, Dies is hun Grafschrift zelf beschaamt,

Te melden voor nazaat en neven, Wat regter zulk een vonnis raamt.

Dit heeft hy zelf aan zyn papier, En dat de Spaansche stoel bevolen;

En werpt de Vierschaar dees in 't vier!

Beslegtmen zoo 't geding met koolen:

Nu mannen, zeg, wat is 'er gaans!

Of riekt de Spaansche stoel te Spaansch!

Nederduitse en Latynse keurdigten

(20)

Zoo ja, hier blykt de Landverrader, En 't maakt volop uw vonnis goet

Zoo neen, zoo lyd dan dat die Vader Des Vaderlands zyn onschult doet.

Dit heeft deez' allervroomste ziel, In zyne ballingschap en banden, Die HO O G E R B E E T S, op wien noit viel

De minste schyn van smet of schanden, Betuigt nooit onderregtens moe,

Tot zynen laatsten adem toe:

En UI T E N B O G A A R T, na lang zwerven, Treet voor den dag, zet voet by voet,

Komt vreedzaam, oud, en eerlyk sterven, Daar 't eerloos Regt het lyden moet.

Zelf LE D E N B E R G, dien 't flauwe hert, Door 't straf gewelt van zynen hater, Zoo kleen, zoo toegenepen werd,

Dat het helaas! versmolt als water, Wyst, (zegt hy) door zyn eyge strot, Zyn ziel een korter weg tot Godt.

Nu staat het vonnis uyt te spreken, By hem, die alles regten zal,

(Ons is 't uitwendig slegts gebleken) Van haar bestaan in dit geval.

Wat rester nu, als dat het spook, Dat zulk een gruwel heeft bedreven, Verzwinde in damp, verdwyne in rook;

Op vleermuisvleuglen heen gaa zweeven, En wegduike in zyn duistren nagt,

Waar uit het eerst is voort gebragt, En hy die trouwloos heeft besteken, Moet eeuwig zwygen als een Mof,

Als die geen eer heeft van zyn spreken.

Dees held alleen heeft sprekens stof.

J. OUDAAN.

Nederduitse en Latynse keurdigten

(21)

PRAALBEELDvoor den VADERdes VADERLANDS. volgens de Schetse van J: Oudaan.

Nederduitse en Latynse keurdigten

(22)

Praalbeeld

voor den Vader des Vaderlands

Den recht' en oprechte Voorstander derHollandsche vryheid.

It non inglorius Umbra.

ZAl dan die Vaderzorg, en afgepynde Trouw, Geen dankbaarheid beloonen?

Die Wysheid, die men niet na waarde loonen zouw, Al woeg men ze in een schaal met Scepteren en Kroonen?

Maar de ongetemde Deugd, waar van in 't minste deel Geen Goud den top kon halen,

Op dat men d'eeuwigheid haar ruchtbaarheid beveel, Staat met een (staande Beeld van koper te betalen:

Want Heldendeugd haar' roem toe-eigent deze praal;

En kan men grooter wyzen,

Als in 's Lands dienst het bloed te storten door het staal, Na dat men hemelhoog's Lands Praalgebouw deê ryzen?

Rechtschapen Landeszaat geeft dan den stem hier toe, En heeft zich niet gequeten,

Voor dat hy, door zoo trots een Toonstuk, blyken doe, Dat zyn geleden leed hy voelt in zyn geweten;

Dat hem 't geleden leed, met leed, ter herten ga, En, op de wyz' der Ouden,

Hy hem, diens Achtbaarheid die schennis quam te na, Door schooner Eerenbeeld volkomen wenscht vergouden.

Men rechte dan een Beeld van 't stevige Metaal, (Al zal 't de Wrevel laken)

Recht voor den uitgang en de trappen van de Zaal,

Daareertyds blinde Wraak dien Schouwburg had doen maken;

Nederduitse en Latynse keurdigten

(23)

Het Toon stuk heb den Hoed der vryheid in den hand, En trap den Nyd te bersten,

En eenig Beeld op 't Hert, 't geen hygt en knerssetand, 't Geen juichte, toen van spyt elk op zyn tanden knerste:

Na't Veinster toe hy 't oog, vol eed'le gramschap, keer, Daar 't Hoofd der Dwingelanden

Het Treurspel uit beschouwd', en zeide;Ziet, hoe zeer Die oude Hondsvot beeft, hoe Schudden hem de handen!

De Zinnestof ter zy, vertoon' aan d'eenen kant, Hoe deze Held gezeten,

Deê sluiten, door zyn vlyt. de Wetten van 't Bestand:

En voor een tyd, den kryg, dat Schrikdier, aan een keten:

Aan d'and'ren, daar een Vorst de Brieven geeft een sneê, De Panden doet ontslaken,

En 't Krygsvolk trekt te rug, en wegvoert over Zee, En lydet, om een kleen, een' gladden stok te maken:

Het ruggestuk vertoon' een Klyfboom, die den muur Waar by noch z wak en teder

Hy tot zyn hoogte klom, allengs dringt over stuur, En eindlyk plotseling aan brokken rukt ter neder:

Dit opschrift sta met goud, voor, op een Marmersteen:

Den Loon, de Deugd verworven,

Die zoo veel leed' en deê, ten dienste van 't Gemeen, En blinde Wraak ten dienst, de Hals a'er wierd door korven.

Hier zy de voet van't werk, voor 't zakken van den grond, Dien men dien last beloofde,

(Gelyk de koop're Zee op twaalef Ossen stond)

Een saamgewrochte Schraag van vierentwintig hoofden.

Dan zal een Dwingeland, die meer uit evelmoed, Om met ontzagb're Koppen

Te spelen, Moordaltaar en Vleeschbank rechten doet, Voor zulk gezicht, van schrik, 't hert in den boezem kloppen.

Of vind de Landzaat zich tot zulk een stuk te laf?

Of heeft hy 't goed vergeten,

En blyft de roem des Mans begraven in zyn Graf?

Of weet hy zvn bedryf, en poogt hy 't niet te weten?

Nederduitse en Latynse keurdigten

(24)

Zoo zal men noch een Beeld, van ongemeene zwier, Hem vlyën naar het leven;

Hem wyën in geschrift onsterf'lyk op 't papier,

Daar t'elkens Dwingeland en Moorder voor zal beven:

Hier zullen uitgedrukt zyn goude deugden staan, Zyn glori-ryke daden;

Zyn wakk're omzichtigheid om alles t'ondergaan;

Zyn kloek beleid in doen; zyn ryp vernuft in raden:

Zyn ongekreukte trouw, in zaken van den staat, Met uit-geleerde Konde:

Zyn Voorraad van verstand, in voorval buiten raad;

Zyn onvermoeide ernst, ook in zyn' avondstonde:

Zyn evenmoedigheid in voorspoed; zyn geduld In tegenspoed, en lyden;

Zyn lyden om zyn Deugd, maar lyden buiten schuld;

En nevens dien, de snoode ondankbaarheid der tyden.

Dan zal 't, gewis, noch wel zyn Heldenschimme doen, Dat in der tyd verryzen

Nakomelingen ('t zy wat rechter in den sehoen Niet recht ga) die bedaard een beter vonnis wyzen.

Schrik voor dit Heldenbeeld, rampzaal'ge Dwingeland;

Uw wreedheit moet zich schamen;

Weg Kind'ren van de nacht, en blinde Stokebrand;

Zyn glory trapt op 't hert uw daden al te zamen.

J. OUDAAN. 1654.

Op d'Afbeelding Van den heere van Oldenbarneveld.

DE Nyd schoot toe, met schitterenden Zwaarde, En sloeg dit Hoofd ter aarde;

Dit trok 't Afbeeldsel na,

Als eertyds 't Lynwaad van Veronika.

Hier lag de Mond, in 't Moordzand afgetogen, Daar Neus, en ginder Oogen,

Dat tot een Hoofd vergaart,

Althans voor een veel Barnevelden baart.

Nederduitse en Latynse keurdigten

(25)

Bedenkinge, op den maandag

Den 13 Mei 1669. zynde den zelven dag, op welken over vyftig Jaren denHeere Joan van Oldenbarneveld, Advocaat van't Land binnen 's Gravenhage onthalst is.

DEes Manendag my maant, om aan dien Manendag Te denken, welkers licht, van nu voor vyftig jaren,

Op 't nydig bloedschavot de Deugt onthalzen zag.

Dag daar de grootheid niet op deed dan Monsters baren:

Doch die de vryheyd van ons Land zoo dierbaar stond:

Doen duivels eigenbaat door vier en twintig guiten,

Tot moord om geld gehuurt, verdoemden Hollands Mond, Voor veertig Jaar'gen dienst, zo binnen 's Lands, als buiten.

Doen schyn van Godsdienst klem aan zulken gruwel gaf.

Doen door een ysren buik 's Lands Recht wierd omgestoten, Bedroefden dag! maar dag, die leerde dat geen straf Een eerlyk Man ooit bracht tot vuile gunst van Grooten.

Op den Heere J.V. Oldenbarneveld.

Klinkdicht.

TReur nu, ô Holland! treur, de Voorspraak van uw zaaken, De Stichter van uw heil, de Vader van uw stand,

De trouwste Raadsman van uw lieve Vaderland Legt deerelyk vermoord, voor zyn geduurig waaken.

ô Groote BA R N E V E L D! ô eenig wit en baake Van al die eed en trouw handhaven met hun hand;

Sieraad van onzen Staat, leef, Phoenix van ons Land, Leef eeuwig door uw deugd; de Hemel stemt uw wrake.

Uw lof word steeds verbreid door 't vrygevochten Volk, En dreigt met felle straf die door een wreede dolk Dat allerwaardste Hoofd zo trouwloos dorsten smetten.

En gy, myn Hollands Volk; zo u die gruwel deert, En zo gy lust hebt Hem op 't hoogst te zien geëert, Zoo weigert Hem geen graf in uwe ziel te zetten.

HO L L A N D E R.

Nederduitse en Latynse keurdigten

(26)

Wreed! Wreeder! Alderwreedst!

OLIPSIUS, gy hebt wel eer met vlyt By een gezogt den Saturnaalschen stryt, Een plegtigheyt gehanthaaft by Romeynen:

Een bloedig spel 't geen Heraklyts fonteynen, Door diepe hartseer, en geregten rouw, In eene reys het nat uytputten zou:

Wanneer hy zag, hoe bosschen nimmer voeden Gedrochten, die zoo fel te samen woeden.

Als hier de mensch dard wedden lyf om lyf;

Geen man alleen, maar zelver kind en wyf!

Daar weet de man in rapheid te gebruyken, Een warrelnet en loosgebreyde Fuyken, Die schiet hy dan zyn vyand om de huyt:

Maer laas! zig zelf schiet hy de reden uyt;

Wen hy in 't hemd zyn vrinden dard bevegten, En poken in het lyf duwt tot de hegten, En gorgels spouwt, en afsnyd nek en keel, En 't breyn uytstort door 't slaan in 't bekkeneel.

Dan komt Domitiaan de Vliegespeter;

En acht geen lust, voor dit genoegen, beter, Maar hitst zelf Vrouw, op Vrouw onmenslyk aan, En doet de Vrouwe tederheid vergaan;

Als yder stapt met 't yser in de vuysten, Schoon ongel smolt, of hartebloed uyt pruyste.

Onmenslyk werk! geen vrouw en toont 'er vrees, Voor oog, noch wang, noch't zagte borstevlees, Een ander weer, (O oorzaak om te jammeren!) Dryft kinders zelfs, maar pas (zoo lieve Lammeren Op's moeders schoot!) gezet van's moeders schoot Door eene kinderlijke hand ter dood;

En doet d'onnozelheid, den kind'ren eygen, Van kindsbeen af, ter Tijgerneyging neygen;

Want die hier vroeg het veld in moordestryd Behoud, word vroeg in moordlust gekonfyt.

Hier weet geen vrind van zijnen vrind te sparen, Daar beesten zelfs zig zomtyds nog bedaren,

Nederduitse en Latynse keurdigten

(27)

Verschoonende in het vegtperk huns gelyk, Of nemende van menschen zelfs de wyk.

Dit kunt gy wel O LI P S I U S verspuwen, En daer van, als van booze stukken gruwen;

Maar zaagt gy hoe de Mexikaner leeft;

En hoe hy menschen zelfs ten offer geeft!

O Zaagt gy dit (ik derft u toebetrouwen)

Gy zout het voor een Duyvels werkstuk houwen, Wanneer de Priesters na het guychel spel (Omtrent den mensch die 't offer wezen zel

Gepleegt) dien armen mensch (een slaaf) aanranden, Twee vattende de beenen, twee de handen,

En een een mes, die hem dan t'eenemaal Op heffen, en op eenen steenen paal,

Vry spits van punt, doen vallen uyt hun armen:

Daar scheurt geen vlies alleen maar ook zijn darmen, Daar knispen hem de leden uyt malkaar,

En rib' en rugh', het barst'er al te gaar;

De vyfde, die het mes hiel snijd dan vaardig, Den boezem op, en scheurd gansch Tygeraardig Het lillend rif daar uyt, en werpt het voort

Al warm in 't aangezicht van dien hy moort, En dan in 't vuur, ten offer van hun Goden;

Terwijl ze elkaar ter feest op 't lichaam nooden:

Dan hangtmen vel, dan steld men menscheschonk, Voor 't autaar in die Duyvelkerk te pronk.

Dan doetmen voorts de menschendarmen droogen, Waar aan men rygt de koppen door de oogen.

Doch by gebrek van slaven, die men ving, Eyst men ten offer een inbooreling,

(Men moet dien dienst zyn' eisch volkomen geven) Men gunt hem eerst een jaar in lust te leven, Hy is gekleed, als d'Afgod, voorts is hy Van 't onbeschoft, en wreed stotaarzen vry:

Dan geeft men hem een schild en ook een degen, De Priester vat daar insgelijks een tegen;

Die 't offer weezen zal word eerst het been, Doch met wat bots, geketend aan een steen:

Dan tyden zy op 't felst' aan 't schermutseren.

Kan zich hier de gebonde wel verweeren,

Nederduitse en Latynse keurdigten

(28)

En kan hy zelf, den Priester neder slaan, Zoo is hy vry; de Priester moet'er aan.

Dien offert hy dan, en het Volk verkiest'er

Hem als een Held in 's Priesters stee tot Priester?

Maar zoo de Priester hem ter nederslaat, Zo staat hy in der slaven Offerstaat.

Dat gy dit zaagt, daar geld geen weder-leggen, O LI P S I U S, gewis uw' tong zou zeggen, Voorwaar hier zijn des Heilands woorden waar, Hier is de Duyvel recht een Moordenaar:

Hier sneuveld ongetwyffeld een van beyen, Hier gaat hy in een grooter moordoest weyen, Dan oyt te Roome, in 't Saturnaalsch gevecht!

En zegt gy dit, O LI P S I U S, 't is recht:

En zegt gy dit, hoe weet gy goed te maken, Dat gy oyt raden dorst tot braan te blaken?

Dat uwe pen zoo vinnig schryven derfd,

En Vorsten in het oor byt, BR A N T E N KE R F T. Wat gruwel trekt die boose raad-slag mede!

Voorwaar de Roomsche Daad was wel een WREEDE! Noch WR E E D E R was de daad van d'Afrikaan!

Maar AL D E R W R E E D S T dit kerven en dit braan!

Hier schermutseert geen booze tegen booze;

Noch vrinden tegens even rukelooze Verwanten; maar de quade tegens goen, Die 't zig om God gewillig laten doen, En vrinden die dien raad in 't hart in zoogen, Zien hier hun lust met overzadigde oogen, En gaven meer als eens het hout en turf, Daar hunne bloetverwand om Godt op sturf.

Een Grootmoer, moetend door het vuur verbernen, Wierd toegevloekt de bosschen van Avernen, Nu komt haar kints, schier zinnelooze, kint, En hy altaarkruypt, even dom en blint;

Nu kan hy met geen reden tegen zeggen, Indien zy hem te teykenen voorleggen Het vonnis van zyn Bestemoer: O schant!

Wat boos vergif doorbyt zyn ingewant?

Eerst kost hy fel verlasteren de zulken En brusk op Genevoysche Rotsen bulken:

Nederduitse en Latynse keurdigten

(29)

Nu zou hy leggen (wordje nou niet mal?) Toen had ik Godes Weysheid niet, nu al.

't Rabraken doet hier eerft geen menschen zwymen, Noch 't Mes en doet hier eerst het bloed af kymen, Men bind hen hier niet aan den enklau vast, Eer hen den vlam en offerbrand verrast:

Men zet hen fris en in gezonde lyven In vuur en vlam, om wreetheid te bedryven;

Som'men te voor met ziedend' oly droopt, Dat hayr en huyt van hooft en aanzigt stroopt;

Som' spouwt men eerst: de zielespieren open, Om insgelyks met Oly te bedropen,

Som'men met Teer het lichaam over smeert Hen bindend' in een Schuytge meé beteert, Dat men na dat men 't ligterlaag dee branden, Ter zee in zet, God geef ook waar 't zal landen;

Som' parst een schroef de tong, die 't niet ontwykt, Welks eynd men met een gloeijent yser strykt, Op datse zwel, en niet te rug mag slippen, En zy haar God belyden met de lippen;

Som'men de spraak door trommelen verdooft;

De spraak, daar men noyt Moorder van berooft;

Som' zal men Bal, of Tou. of and're dingen, Of in, of door, of om de wangen wringen;

Som' hangt men om de borst een buskruytbal Die met een flag het hart af wringen zal;

Som' moet de rook 't gezonde hart doen splyten, En 't pynlyk voor het schreynend' vel doorbyten, En dus het hartebloed doen zypen heen

Langs boezem, dye en knye, en been en scheen:

Men bind hun voet alleen niet, maar hun nekken, Ten waar, om hun de smart te meer te rekken, Men hun met langzaam vuûr wou braan, en hun Derhalven een wat langer keten gun;

Of dat men hun in eene Ton wou binden (Waar toe Peril' een Stiere-buyk verzinde) Op dat, gelyk een moorder zeggen derft, De stervende mag weten dat hy sterft.

Of dat men ook voor hun een huysje regte, Van stroo gemetst, dat Pek te samen hegte,

Nederduitse en Latynse keurdigten

(30)

In stee van Kalk, met Buspoer op den vloer, Waar uyt de brand terstond ten Hemel voer.

Hoe 't Heidendom in 't moorden speeld' den doll'man, Daar zyn by yder noch de monden vol van.

Elk haat en lastert Decius Trajaan, Die Laurens op een Rooster dede braan:

Die eeuw was wreed, maar efter nog genadig By dezen tyd, zoo boos en moordbaldadig:

Die kolen waren glimpryk en doorgloeyd, 't Geen 't wreede werk ter rasser eynde spoeyd:

Nu derft men houten even van hun struiken Gekapt, soo groen, vol saps en jeugds gebruiken.

O wreedheid die zelf d'Africaan beweent!

O wreedheid die des Neroos vry verkleent!

Hy dee de luy in wassche kleeden kleven:

Dus raakten zy door dezen weg om 't leven.

Daar vatte strak de vlamme hoog en laag, En ging niet uit maer likte al even staag:

Hier weigerdse het groene hout te teeren, En doet het in een vetten rook verkeeren, En in een smook, die hart en oogen stikt, Terwylze nu eens aflaat dan weer likt:

Dog dit zyn maar de laatste moordgeregten, Hoe schrikkelyk zy hun te voor bevegten, Met pynbank, koord en nyptang, groot gewigt En al, daar zwakke menslykheid voor zwigt, Duim-ysers, schroeven, levendige Ratten, Of ziedheet, of yskille waterspatten, Of schibben houts, of roeden, laat ik na, En al op dat een vrind zyn vrind verra.

Maar dit en treft alleen geen styve Mannen, Dus is men ook op Vrouwen ingespannen.

Zie LI P S I U S, wat volgd'er uit uw' brand!

Hoe of u dan het kerven staat ter hand?

Maar zulke wreede, en noit gehoorde stukken, Is tong' of pen niet magtig uit te drukken.

Nu dit geschied geen Astharoth ter eer,

Nog Mologs beeld, nog Baal, als 't dee wel eer, Nog Nergel, nog Adrameleg, nog anderen:

't Geen d'Isralyten maakte Klnderbranderen:

Nederduitse en Latynse keurdigten

(31)

Nog geene van der Roomscher Goden sleep, Voor welk men som een mensch ten offer greep:

Nog Indisch beeld, nog Kiwasa, nog Othkon, En wat den Indiaan al meer voor God kon:

Maar dezen God, die zulk een liefde heeft, Dat hy zyn Zoon voor menschen overgeeft, En die de dood des zondaars noit begeerde, Maar dat hy leef, na dat hy zig bekeerde:

En deze Zoon die menschemoord verfoeid, Wiens hart quetsuur van mensche liefde vloeid;

Van 's Duivels ryk zoo dappere verstoorder, Als hy hem noemd den ouden menschemoorder;

En die voorzey, zoo duidelyk en trouw, Dat met'er tyd de tyd nog komen zou, Dat ymand zig zou laten voorstaan, Gode

Een dienst te doen door 't gruw'lyk menschedooden.

Dit's nu vervuld; en ag! men hoord het wel, Maar binnen 't oor zit een vereelte vel, Men kan het tot in 't hart niet laten komen:

Men pait zig zelf met fabelen en dromen:

Men gaat'er rond en vierkant tegen aan:

Men raad plat uit tot kerven en tot braan.

O LI P S I U S, wat dunkt u van dit mallen?

O God, hoe kan de mensch zoo ver vervallen!

Gy die dit zaagt: O oordeel eens wat geest, Dier kinderen Baarmoeder zy geweest, Die zoo de pekton zetten op den zetel, Wiens vrugten zyn te branden als een netel, Of Christus, die de vuurbee zoo verbied?

Of 's Duivels die met vuurge pylen schiet?

En uit de vrugt zult gy 's booms kundschap vatten, Al 't goedt komt voort uit goede harteschatten.

J . OU D A A N.

Nederduitse en Latynse keurdigten

(32)

Een poeet gevraagd zynde wat hy van Kromwel en den staat van Engeland hield,antwoordde:

DOold ymand, die daar zeid, dat daar de droes en Hel is, DaarOly in het Vier: en 't Krom en 't moorden Wel is?

Aanspraak aan C. Gentman aan zynen agterraat.

DE regen van het bloed Godsjammerlyk vergoten, En druipend uit den brand aan stroomen weg gevloten, Heeft eindelyk den gloed der Martelvlam geblust;

EnGentman word gy nu verlegen met de rust?

En blaast gy weer in 't vuur om d'assche te zien stuiven!

Gy maakt uw tanden stomp, en byt op wrange druiven:

Nu wyt uw' Ouders niet dat u de nasmaak zuurt,

Die bittren alsem kauwd, zoo lang die voorsmaak duurd, Gods Oordeel op zyn tyd wist kragtig uit te breken, Regtvaardig aan die 't vuur voor andren had ontsteken;

Want(a)Rogers, die het vuur een ligte straffe noemd, En(b)Krammer die ten vuur d'onnoslen dringt en doemt,

(a) Corput pag. 160.

(b) Pag. 161.

Nederduitse en Latynse keurdigten

(33)

Moet eerst dees ligte straf, by wisseling van tyden, Bezuren, kan dees straf, dit oordeel niet ontglyden, Of schoon hy willens zyn geweeten(c)leugen wraakt, Zyn God, en zyn geloof, verloochent, en verzaakt:

O bron der wysheid Gods! ô oordeel, dat verborgen Noit onregtvaardig, zig nog heden ofte morgen

Aanbid'lyk schromen doed! ga heen nu domme schaar, En pronkt met zulk een eenen and'ren Martelaar:

Maar gy verweert u ligt, wie durft ons dit verwyten?

En met zoo scherpen loog in onze wonden byten?

Wien doemen wy ten vuur, wat vlammen steken w'aan?

Die niet dan valsche leer met ernste tegen gaan?

Dit,Gentman, dit 's de spil, daar oit de zaak op draide, Wen d'onbetemde drift zig in haar yver paide;

Dit 's d'eerste trap en toon des woedende gewelds, Dit in te prevelen, te winnen zoo veel velds,

Dat smet van snoode leer, inkankerende reden, Godslastering, bedrog, en zielverderflykheden Vast leggen op haar luim, insluipen met den schyn Van Godsvrugt, om 't gemoed, wanneerze meester zyn, Van veel eenvoudigen Godsjammerlyk te schenden, En ten gereeden roof ter helle weg te zenden:

Die in dit voorwerp nu geen bitsen laster vreest, De God der Christenen, dat Vader, Zoon en Geest, Word van dit heiloos zaad, van ware deugd verbasterd, Verlochend en verzaakt, geschonden en verlasterd;

Gods Zoon, de Middelaar, ontheiligd, en verkragt In Eer, Perzoon, en Ampt, en Godlykheid en magt:

Die hier op in Gods regt zig dieper in durft dringen

En keurd voor doornen 't houd waar aan de druiven hingen, Voor distelen den stam der Vygen; dat 's de deugt,

En wat gy op Gods woord die toets vertrouwen meugt,

Voor schyndeugd, voor bedrog, voor huichel werk, en veinzen, (Maar hoe ontdekt in u zyn binnenste gepeinzen

Het hart, en perst met kragt de waarheid uit den mond, Die schyndeugd noemen wil, 't geen gy niet doemen kond!) En pronken spytig met gebedelde plakkaten,

('t Omzigtige beleid der vrome Heeren Staten De leus vanJonathan, daar David zig verstak;) Zouw die het buskruid niet haast dragen in den zak,

(c) Pag. 172.

Nederduitse en Latynse keurdigten

(34)

't Geen hy nu draagd in 't hert, en op zyn schoudren laden 't Geneefsche Knippelhout met onverdorve bladen?

O God van 't Hemelryk! zoo hoog op uwen troon Gezeten, heilig goed, ô Jesus Godes Zoon!

O Heiland! hoop en troost, die eenmaal opgevaren Het ligt opsteken liet op zeven kandelaren;

Het ligt van liefde en ernst, trouw, kennis, en geduld, Hoe komt die glans geblust, uw huis met stank vervuld?

Hoe komt dat hier of daar een nieuwe straal ontsteken Helaas! niet winnen kan om door dien damp te breken?

Hoe is uw' erf zoo zeer van uwen geest vervremd!

Is 't Heer om dat haar hart uw ootmoed niet bestemt?

Wie zou, ô Zone Gods, Hoogpriester vol genaden!

Uw' reukwerk, uw altaar onteeren en versmaden, Of onrein agten 't bloed van 't zegenryk verbond, Of dien genadegeest, 't afstraalsel dat gy zond Op 't hooge Pinxterfeest (en dien gy nog wilt zenden, Maar aan d'ootmoedigen) wie zou die willen schenden, Versmaden, of met hoon bejeegnen! ô myn God, O Wynperstreder, ag! het blyft dan 't eige lot Van d'uwen, uit te staan dit lastren en betigten, Van die zig zelfs een God der Kristenen verdigten;

Wat wonder hebben zy den Heer des huisgezins Geheeten Belsebuo, zoo konnen hier geenzins De dienaars minder zyn; want dat den groenen houten Geschiede zal men ligt aan 't dorre zig verstouten:

't Hert, Heere, draagt u op zyn zugten en gebeen, Stort u zyn traanen toe, gy telt die een voor een:

Wat nood dan ofze schoon bescheiden en betigten, En op een dwazen grond geweld en vlamme stigten, Wat nood als niet de proef de lydzaamheid verwint?

Maar 't smert hun dat uw woord zoo luttel herberg vind, Dat niet de regel van uw wijsheid voorgeschreven De vaste noordstar blyft, en rigtsnoer van 't beleven;

Dat elk den anderen vermeestert, en als regt Gelyk de huisheer, niet gelyk een medeknegt.

Die 't zy hy val of sta, zyn Heer moet staan, of vallen, Zig 't oordeel onderwind 't geen u komt over allen:

Laat onkruid zyn wat wil, 't uitplukken past hem niet Die met zyn medeknegt, staat onder een gebied:

Nederduitse en Latynse keurdigten

(35)

Het hoogste dat hem past is zugten, is begeeren, Te klagen wel aan God, maar niet aan overheeren;

God op te geeven zyn verdadiging, en zaak,

Zyn eer, zyn tyd, zyn regt, zyn oordeel, en zyn wraak:

Maar die van dwaze drift hoogmoedig ingenomen

(Vermids juist als 't hem lust, zyn Heer vertrekt te komen) Zyn medeknegt begint te lasteren, te slaan,

(OGentman zet u niet aan 't hoogënd boven aan!) En met de zondaars vald aan 't drinken en aan 't eeten, Hem staat, wat deel hem staa te wagten, ligt te weten.

Maar gy zynAgterraad die vast de zoden Bragt En zoo de graven dekte, ô werker in der nagt,

Hoe neemd gy deel aan 't bloed van zoo veel Martelaren, Gemarteld andermaal in uw gesmukte blaren;

Gy schryft een brief aan God (is 't kinderlyk of mal) En schryft uw ziekte toe den langen agterstal!

Weg, weg met Griex vernis, dat lokaas voor de zotten, Uw' tong verraad uw pen, God laat zig niet bespotten, Maar ziet door 't veinzen heen, en vat het hart dat zweld Van hoogmoed, van bedrog, van nyd, en van geweld;

Wie gaf uw regt of magt te binden of te sluiten Als in uw eigendom! te weren andren buiten?

Wie heeft dien Harderstaf aan uwe hand vertrouwt En nog, op dat gy slaan of and'ren stooten zoud?

Al kan zig uwe magt met uw's gelyken sterken, Die yver dryfd wel voort maar op geleende vlerken, En als dit wasch eens raakt aan 't smelten, volgt de val:

't Zy hoe gy dit verschoont, de zetel staat 'er al,

Waar op hy zig verheft, en schud zyn kruin en hoornen Die Zone des verderfs; al zat hy hoog op toornen, En tempelen te Roome, en zat hy op den vloer Hierplat ter aard' hy bleef de zoon van d'eige Moer.

Nederduitse en Latynse keurdigten

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor de belangrijkste knelpunten in de huisartsenzorg hebben huisartsen organisaties, overheid, zorgverzekeraars en patiëntvertegenwoordigers heldere afspraken gemaakt in

Formaties duren langer naarmate de raad meer versplinterd is, gemeenten groter zijn, er na verkiezingen meer nieuwe raadsleden aantreden en anti-elitaire partijen meer

Omdat lokale politieke partijen per definitie alleen actief zijn in één gemeente, zouden zij ten opzichte van landelijke partijen minder effectief kunnen zijn omdat zij

Lichamelijk vreesde ik vader niet, - maar het feit dat ik als verloren zoon, welke er met zijn vriendin van door was gegaan, onder zijn oogen moest komen stemde mij niet prettig..

Een kind wordt geboren; noodra het meisje haar eerste jurkjes ontwassen is, herleeft Karel het drama van zijn eigen jeugd, en dan gaat het in schielijke vaart berg-af naar

Hi sprack: ‘ick vruchte mijn leven, Maer wildy 16 my des zekerheit geven, Zo woudick 17 met iu heen 18 met allen, Ende zegge wat den torre 19 doet vallen, 4965 Daer gy mijn bloet

t'antwoorden / geeft haer stoutelic 10) voorschrift 11) / pen / ijnc / en pampier om leren na schriven / nau touziende op tmaecsel der letteren en spellijnge der woorden

Aan de andere kant, als je hart niet in staat is goed genoeg te werken, helpt je bloed door meer rode cellen te maken, en dat is wel heel lief want dan hoeven die niet zo