• No results found

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong · dbnl"

Copied!
325
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck

bron

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong. A.W. Bruna en Zoon's, Utrecht 1925

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/lamb004beul01_01/colofon.php

© 2015 dbnl

(2)

[Het beulsjong]

Rustig, vreedzaam in lange reeksen strekken zich uit de dorpen, dorpjes en gehuchten in het Zuiden van Limburg aan den rand der heuvelglooiingen, waarover machtig uitgespreid het groene kleed, bontgekleurd door witte madeliefjes, door margrieten, door zonnevonkende boter- en sleutelbloemen, door roode wilde rozen, door blauwige pervenches.

Een lichte koelte trilt en suist door de boomen, als breede zoomen van het zacht murmelend klaterend riviertje met door de zon goudgeschubde golfjes.

Zwaluwen, als kleine zwarte ankers, zigzaggen door de heldere, sereene lucht;

leeuwrikken spetteren hunne gulden zangen uit over het diepe dal; musschen zitten met opgekropte borstjes op den rand der kleine holopeningen in de met klimop en wilde wingerd begroeide rotsen, waarin verborgen hunne nestjes; kleurige vlinders en gaasgevleugelde libellen doorklieven in sierlijk wiekcadans het ruim; bijen gonzen voorbij in brommend gesuis; muggen dansen in trillende zwermen; de krekel stoot zijn eeuwig herhaalde cri-cri uit de weelderige akkers met de zwaargevulde aren, licht bewogen door zachte zephyrs.

Een enkele maal het melodieus geklinklang van

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(3)

het blauwig torentje, dat koket; opkokert te midden der nederige witte huisjes met roode pannendaken, het geblaf van een hond, onomkoopbare schildwacht voor de breedronde poort van boerenhoeve; de klappende zweepslag van den voerman naast zijn zwaar zwoegend paard voor den hoogbeladen wagen.

Een idylle van ongestoorden vrede, van zalig geluk, deze eenzame, ver van het druk gewoel der wereld verwijderde oorden, een nirwana op aarde.

En toch... toch, ook hier dezelfde aandoeningen, dezelfde driften, dezelfde zielesmarten als in de groote, fel bewogen wereld; ook hier vlammen en woeden de hartstochten, ook hier liefde en haat, ook hier nijd en ijverzucht, ook hier trouw en wraak in hun meest verheven grootheid tevens in hun meest gedrochtelijke vormen;

ook hier de mensch.

In de onmiddellijke nabijheid van Roosdaal verheft zich de Lommersberg, ter zijde van den grooten weg, welke de dorpen Bickelrade en Welckerheide met elkander verbindt.

Wijd uitgestrekt, dichtbegroeid bosch, dat statig oprijst op den heuvelrug, omrondend donker zwart hol, dat als sombere kloof in de aarde gaapt.

Voorheen een uitgestrekte mergelgroeve, waaruit de bewoners de blokken zaagden, bouwmaterialen voor hunne huizen. Thans verlaten, nadat de bergingenieurs beslist hadden, dat de steen niet meer aan zijn doel beantwoordde, dat deze tenge-

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(4)

volge van ‘de graaf’, van ‘de hurt’ en van tallooze scheuren, voor bouwstoffen ten eenenmale ongeschikt was geworden.

Boven dit hol op slechts korten afstand van elkaar verwijderd, twee armzalige vervallen huisjes met leemen, witgepleisterde muren, geschraagd door tallooze, als spinneweb zich verspreidende, half vermolmde dwarshouten; op de gore strooien daken tal van groenige mosknobbels; een paar ruwe verweerde aan elkaar gespijkerde planken voor scheef vierkante openingen vormen de deuren, welke toegang geven tot deze krotten; de vensters ter weerszijden bestaan uit eenige door de zon bruingeel gebrande ruitjes, de meesten gebarsten, door vuil papieren strooken aan elkaar gehecht.

Er ligt een vloek op deze eenzame huisjes; de schoolkinderen snellen deze voorbij met angstigen schrik; bijgeloovige boerinnen zullen niet verzuimen een kruis te slaan, als zij bij invallende duisternis naar hunne dorpen terugkeeren.

In die huisjes toch wonen de afstammelingen van de voormalige beulen van dit land, welke in de laatste jaren der achttiende eeuw de leden der Bokkenrijdersbende hadden gehangen, geworgd, gevierendeeld, geradbraakt.

't Waren ellendelingen, die door het volk genoemde Bokkenrijders, dieven, moordenaars, die zich niet ontzagen de bewoners der afgelegen hoeven te pijnigen, te martelen, hunne bloote voetzolen te

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(5)

roosteren voor de heetblakerende vuurvlammen, tot hun slachtoffers, schier zinneloos door de gruwelfolteringen, den schurken de plaatsen aanwezen, waar zij hunne schatten hadden verborgen - 't waren God en zijne heiligen verdoemende schavuiten, die niet terugdeinsden om de kerken te plunderen, de heilige hostie met voeten te treden, jonge vrouwen te mishandelen, na hun eerst van hun sieraden te hebben beroofd, schrik en ontzetting te verspreiden over het geheel Zuidelijk gedeelte van Limburg.

Een afschuwelijke toestand, een onmenschelijk bestaan in deze streken, gedurende die dagen; men verzekerde elkaar, men wist het absoluut zeker: de bende telde duizende en duizende leden, die des nachts op bokken door de lucht reden, maar wie... wie, die aan den duivel verkochten?

Ze pleegden hun misdaden altijd met maskers voor het aangezicht, het lijf omhuld door donkere mantels, die elken lichaamsvorm verborg... wie... wie, die aan den duivel verkochten?

Alle pogingen, welke de fiscaal-generaal, de schouten en schepenen in het werk stelden om eenige dier booswichten in handen te krijgen, bleken ijdel te zijn - 't was of een onzichtbare macht hen beschermde; welke plannen de drossaard en zijne helpers ook vormden om de schuldigen te ontdekken, met welke geheimzinnigheden zij ook te werk gingen, 't was altijd te vergeefs geweest; de bokkenrijders wisten alles.

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(6)

Zij kwamen nooit in oorden, waarin hinderlagen waren gelegd; zij voerden steeds hunne boevenstreken uit op plaatsen, waar zij volkomen veilig waren.

Wie... wie waren zij... wie hunne spionnen... wie hunne medeplichtigen... wie...

wie... God weet, of zij, met wie zij dagelijks vertoefden, steeds in hun nabijheid waren... of die ook niet...

Liefde, vriendschap, familieleven bestonden niet meer; de mannen zagen elkaar met achterdocht aan; de vrouw wantrouwde haar echtgenoot, de moeder haar zoon, de zuster haar broer, de bruid haar bruigom.

In de kerken was het gebed werktuigelijk; slechts een lippen geprevel zonder devotie, zonder bezieling, zonder liefde, zonder eerbied voor den Allerhoogste, voor Wien zij hunne knieën bogen; in elk brein slechts één gedachte, één hun hersenen pijnigend zoeken... wie... wie... wie van die allen die, met hen vereenigd op deze gewijde plaats, den rozenkrans om de gevouwen handen, eerbiedig het hoofd bogen, biddend afsmeekten de genade uit den Hemel.

Het koor zingt wondervol mooi; de akkoorden van het orgel dalen op hen neer in plechtigen, verheven ernst, begeleidend die aan God gewijde zangen... wie... wie van die zangers.

Langzaam sterven weg die toonen; schuifelend met sleepende voeten trekken de geloovigen weg door de hooge, holle ruimte, waar nog traagjes

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(7)

nevelen de dampende wierookgolfjes - allen, die in 't voorbijgaan even de bloote vingers dompelen in de steenen wijwaterkom, het kruis slaan op voorhoofd en borst... wie... wie van hen, de schijnheiligen - wie de verdoemde huichelaars.

En buiten in de heldere zon beglansde lucht, een haastig zich voortspoeden over plein en wegen, groetend met schuwe blikken de vrienden en kennissen. God weet of ook niet zij...

Een tergende angst, een zenuwmoordende ontzetting, die zich van allen heeft meester gemaakt, aan welke echter niemand durft uiting geven.

Eindelijk... eindelijk dan toch een lichtstraal in deze donkere, zwarte duisternis.

Een doodstille nacht; aan den grauwen hemel slechts enkele bleeke sterren.

In de nabijheid van Wylré hebben de Bokkenrijders een aanval beraamd op het kasteel van den rijken heer de Landrimont.

Het geheele plan is met de uiterste zorgvuldigheid beraamd en voorbereid; ze kennen de plaats, waar de slotbewoner gewoon is zijn schatten te bergen; ze hebben de diepten van de het kasteel omringende grachten gepeild; ze zijn in het bezit van den platten grond van het terrein; slechts één feit is den roovers onbekend gebleven:

enkele dagen tevoren heeft de heer de Landrimont na den plotselingen dood van den vorigen, een nieuwen grooten waakhond gekocht, dien hij des nachts in zijn

slaapvertrek heeft gehouden. Plots

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(8)

richt het beest den kop omhoog; dan een woest opspringen met dof, dreigend gegrom, de vurige schitter-oogen gericht naar het venster.

Zijn meester rasch ontwaakt, roept de knechten, welke hunne immer gereedstaande geweren grijpen.

Door de kleine, open nis turend naar buiten, ontwaren zij enkele wazige schimmen aan de overzijde van de gracht, blijkbaar zich ontkleedend om vervolgens, de glimflitsende messen en dolken tusschen hunne tanden, voorzichtig, elk gedruisch vermijdend, in het water te glijden, te zwemmen in de richting van het slot - nader en nader de zwarte balhoofden, als rollend over den donkeren plas.

Een der knechten, een der beste schutters van de St. Hubertus-Vereeniging, brengt zachtkens het geweer aan den schouder, legt aan op den meest nabijzijnden bal - een schot, onmiddellijk gevolgd door rauwe, akelige kreet en het hoofd is verdwenen;

de anderen, zijn metgezellen, zwemmen ijlings terug naar den oever met schielijke, hardplassende armuitstrekkingen. Donkere silhouetten van rasch zich bukkende figuren met naar den grond grijpende handen en dan een weghollen met klein gebogen ruggen en pakken omvattende armen.

Nog enkele schoten op de vluchtenden gericht, zonder hen nochtans te deren.

Het geknal heeft de bewoners der naburige hui-

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(9)

zen doen ontwaken; in de verte het luid blafgebas van honden; het knarsend openen der zware poorten van hoeven; mannen, met gaffels, met zeisen, hooivorken en dorschvlegels gewapend, enkelen met geweren, naderen van alle zijden, in raaswoede schreeuwend, tierend: ‘de Bokkenrijders, de Bokkenrijders’.

Grauw, somber verschijnt het daglicht; in de nabijheid van het slot, op de binnenplaats, een dooreenmengeling van zich zenuwachtig heen en weer bewegende gestalten.

Het zwart donkere water, fantastisch, spookachtig verlicht door heen en weer schommelende lantaarns in het bootje, dat dobbert in de nabijheid van de plek, waar de roover gevallen is; enkele mannen, welke de lange van haken voorziene stokken met ruw geweld omlaag stooten, weer omhoog halen.

Plots rauwe cynische kreet ‘nondediu, ich höb em’ en bijna tegelijkertijd anderen, welke met klauwende handen grijpen het naakte lijk, waarin zich de scherpe haakstok diep heeft gewroet.

Een algemeen samenloopen, een nauw in dichten kring zich verdringen der inmiddels talrijker en talrijker saamgestroomde menigte, nieuwsgierig de halzen uitstrekkend.

Wie... wie zou het zijn... de smeerlap, het canaille, dat zij eindelijk te pakken hebben gekregen, al was ie dan ook kapot - wie het loeder?

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(10)

Een kreet van ontzetting uit aller borst.

De schepen... de schepen... Martin Ploem... de schepen krijschen, schreeuwen, tieren allen door elkaar in angstig verward stemmengeraas, turend met groote, wijd open speroogen naar dat lijk, als kunnen, willen zij nog niet gelooven... de schepen...

Martin Ploem, de brave, vriendelijke schepen, de eerbiedwaardige man, die steeds vooraan in de kerk zat, vlak bij het altaar, immer zoo trouw zijn godsdienstige plichten vervulde... dat kreng, die Satan.

‘Kobus’, gebiedt de heer de Landrimont een zijner knechten, ‘span sebiet den moor voor den wagen en rjjd als de weerlicht naar den drossaard, vraagt hem om zoo gauw als hij kan hier te komen.’

Ongeveer een uur later verschijnt de heer de Limpens met zijn secretaris Gerard Lindemans.

Diepe, angstige stilte bij hun binnentreden; eerbiedig schuifelt de menigte achteruit.

‘De schepen, Martin Ploem, drossaard,’ voegt de heer de Landrimont dezen toe, wijzend naar het lijk, ‘een mijner beste vrienden, zooals ik meende, iemand, aan wien ik mijn geheele vertrouwen had geschonken, die al mijn geheimen kende.’

Smeerlap, canaille, loeder, woorden, die gaan door de menigte.

Kalm, peinzend aanschouwt de drossaard den doode; hij begrijpt nu hoe alle plannen, de geheime instructies, door hem gegeven, alles, wat door

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(11)

hem met de schepenen in hunne besloten vergaderingen was besproken en behandeld den Bokkenrijders bekend was.

Dan zich weer wendend tot den heer de Landrimont, laat mij terstond met uwe voiture naar zijn huis brengen.

En hier wordt met de meest nauwkeurige oplettendheid het geheele huis onderzocht, elke kast geopend, elke lade doorsnuffeld; boeken, papieren, brieven worden in beslag genomen, in het rijtuig gebracht om later aan nog zorgvuldiger onderzoek te worden onderworpen.

En de drossaard heeft gevonden den naam van Jozef Kerkhoffs, chirurgijn en heelmeester te Kerkrade, een algemeen geacht en bemind man, als hoofd der bende, zijn broeder Balthus met diens vrouw, Marie Notermans als zijn voornaamste helpers, verder de namen van landbouwers, eigenaars van groote hoeven, van ambachtslieden, van marskramers, van kerkdienaren, zelfs van twee jonge mannen van adellijke geboorte.

Velen dezer, de rijkeren, de voornamen hebben door overhaaste vlucht zich zelven in veiligheid weten te stellen; enkelen hebben zelfmoord gepleegd; de overigen gevangen genomen en, door de wreedste folteringen op de pijnbank tot bekentenis gebracht, hebben hun misdaden geboet door de hand van den beul, aan den worgpaal, aan de galg, aan het rad.

Met woeste uiting van razernij, met haatvol

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(12)

uitgebraakt tieren en schelden, met verward gekrijsch van de laagste, gemeenste verwenschingen en vervloekingen tot eeuwige verdoemenis, met dreigend opgeheven vuisten hebben de van uren en uren ver saamgestroomden gevolgd de open karren, waarmede de veroordeelden naar den Lommersberg werden vervoerd, waar dreigend tegen de blauwe lucht de silhouetten van galg, schavot en worgpaal.

Ze hebben hen geworpen met slijk, met modder, met steenen; de begeleidende schutterij heeft alle krachten moeten inspannen om terug te dringen die zich in dichte drommen opduwende menigte.

Met de kolven hunner geweren hebben zij teruggestooten de voorsten, gereed, als wilde dieren te springen in de wagens om hen, de gevonnisten te verscheuren met eigen klauwen; het geroffel der trommen is verstomd onder het gekrijsch-gegil der vrouwen, als zij aanschouwen de aan de galg bengelende, spartelende lichamen, als zij hunne smartkreten hooren, als de beul met den zwaren koevoet hunne ledematen verplettert, als zij zien de grijnzende, verwrongen, blauw kleurende gezichten, met de met bloed doorloopen uitpuilende oogen van de aan den worgpaal gekluisterden.

Eindelijk, eindelijk dan toch hunne dorpen verlost van dat tuig, van die uit de Hel gekropen duivels, van die door God verdoemde schurken - eindelijk weer rust in hunne harten, eindelijk

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(13)

weer vertrouwen in hunne zielen, eindelijk het weer kunnen bidden in volle devotie met ernstige aandacht en innige dankbaarheid tot den rechtvaardigen God, die eindelijk zijn toorn op dat geboefte had doen nederdalen en hij zou ze nog veel strenger straffen, nog veel erger als de menschen hier beneden het reeds gedaan hadden - hier hadden ze hen gepijnigd en gefolterd, maar die pijnigingen hadden slechts kort geduurd, hiernamaals zouden ze eeuwig duren - daar waren zij zeker van.

Ongeveer een eeuw later.

De bloed- en aanverwanten der gevonniste misdadigers hebben hunne woonplaatsen verlaten, zich gevestigd in ver verwijderde oorden, in vreemde landen, verjaagd, verbannen door de verachting, door de haat hunner dorpsgenooten, die in smalend beleedigen hun verweten de zonden der hunnen, met fieren trots, met opgeheven hoofde en luide stemmen verzekerden, dat hun naam rein en onbevlekt was gebleven, dat deze nooit door geen enkelen hunner verwanten bezoedeld was geworden, dat aan hun handen geen bloed kleefde, dat hun vingers nooit zich hadden uitgestrekt naar het goed van anderen.

Allengskens echter in den loop der tijden vergeten de namen der booswichten en tevens die hunner nazaten, welke nooit meer werden gehoord, waarover niemand meer sprak, enkel nog te vin-

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(14)

den in de processen-verbalen en protocollen, rustend in de stoffige archieven van Gerechtshoven.

Slechts één, één enkele naam is gebleven langen, langen tijd in de herinnering der bewoners, de naam der mannen - twee broeders - door wier hand de vonnissen der rechters waren ten uitvoer gelegd, de naam der mannen, die, gehoorzaam aan de hun van hooger hand verstrekte bevelen, de ellendige roovers en moordenaars hun gerechte straffen hadden doen ondergaan, de naam der beulen.

Wauben heetten zij.

Echter ook deze naam thans schier vergeten.

De Roosdalers spreken over hun klein- en achterkleinkinderen bijkans niet anders als over den langen of kleinen, van den mageren of dikken, van den flessen (blonden) of zwarten beulsjong of beulsmeid.

Een ellendig bestaan, dat zij voeren.

Geheel in overeenstemming met het in vroegere jaren starkoppig, onverzettelijk vasthouden der bewoners onzer Zuid-Limburgsche dorpen aan het bijgeloof, aan de overleveringen, aan de vooroordeelen der voorouders, is in hunne zielen gebleven de haat en de afschuw tegen den beul, tegen zijn kinderen en kindskinderen.

Op school werden dezen uitgejouwd, gehoond door hun kameraadjes; geen enkele, die hen wilde laten deelnemen in hun spelen; in het Godsgebouw steeds leeg de stoelen naast hen; de kerkmeester

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(15)

stiet het fluweelen zakje, waarin de geloovigen hun liefdegaven offerden vlug hen voorbij, als duchtte hij, dat ook hun offer de giften der anderen zou ontwijden; geen groet bij het verlaten van des Heeren tempel; slechts overal ontwijkende blikken.

Parias, verworpenen in het wereldleven.

Toch waren zij gebleven in dit oord, gestuwd door ijzeren, onverzettelijken trotsch, die hen dwong weerstand te bieden aan dien onrechtvaardigen haat en verachting, aan dat wreed vooroordeel; zij wilden niet vluchten als lafaards, zij, die zich van geen schuld bewust waren, zij, die altijd eerlijke, brave menschen waren geweest.

Wijl geen boerenzoon, geen knecht, geen arbeider het zou gewaagd hebben met een dochter uit dat geslacht naar den pastoor te gaan, geen jonge vrouw, geen deerne haar hand zou hebben willen reiken aan een man uit deze gevloekte familie, waren zij wel gedwongen geweest te huwen met elkaar, eerst de neven met de nichten, later de achterneven met de achternichten.

En niet enkel liefde, maar ook vriendschap, hulp en steun hadden zij bij elkaar gevonden.

Zij leefden van de gezamenlijke opbrengst hunner akkers, welke zij met nauwkeurige zorg beploegden; geen akkers, zoo schoon, zoo proper van onkruid gewied, als de hunnen; de vorens als met een liniaal getrokken; hun goed verzorgde paarden hadden stalling gevonden in de verlaten mergelgroeve, waar zij beschut waren tegen koude

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(16)

en regen; ook hier hun gereedschappen, hun ploegen, hun wellen en eggen.

De steeds zich herhalende vermenging van hetzelfde bloed was niet gebleven zonder noodlottige gevolgen. Allengskens een zwak, uitgeput ras, waarvan velen reeds als kinderen gestorven waren.

Thans nog enkel twee gezinnen, die afzonderlijk huisden in de beide hutten op den Lommersberg.

In de eene woonde Tinus Wauben, de oude, met zijn kleindochter Liesbet, in de andere Gradus Wauben, de zwarte met zijn zoon Bertus, de strooper.

Deze laatste lange, tengere man van omstreeks vijf en twintig jaren.

Onder de donkere haren, in breede golf neervallend op het zongebruind voorhoofd, zwarte oogen; een rechtgelijnde neus boven weelderigen knevel, schier bedekkend den welgevormden mond met vastgenepen lippen.

Geen brute kracht in dat broze lichaam met de hoekige schouders en lange, dunne beenen, maar in die doorborende blikken hartstocht en sluwe list.

Zij wisten het allen in Roosdaal: het beulsjong was een geduchte, geslepen wilddief, een schutter, zooals er niet een te vinden was in geen vijf en twintig uur in de contrée en slim, slim... de garde champieter, de marechaussées, de commiezen, de heele Godsganschelijke bende te slim af - nooit had een van hen hem kunnen attrapeeren - had-

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(17)

den zij na uren en uren in verborgen schuilhoeken te hebben gelegen, hem eindelijk ontwaard in het achter zijn krot gelegen bosch, waren zij overtuigd, dat hij hen ditmaal niet zou ontsnappen, dan was hij, vóór zij in zijn nabijheid waren, plotseling verdwenen, alsof de aarde hem verzwolgen had.

Zij wisten, dat hij de onderaardsche groeve was binnengedrongen - maar hoe...

waar - dat hadden zij nooit kunnen ontdekken, niettegenstaande de meest nauwkeurige nasporingen.

In die duistere, zwart donkere gangen zelve, waar niemand meer den weg kende, waagden zij zich niet - wie zou er hen uithalen, als zij verdwaalden - dat beulsjong zeker niet, die zou hen met het grootste pleizier laten crepeeren.

De dorpelingen haatten hem, vuriger, woester nog als zij gehaat hadden die anderen van dat vervloekte ras; zij haatten dien trotschen, verwaten kerel, die hen voorbij liep met spottenden blik in zijn knipperende oogen, met sarrenden grijnslach om zijn vastgenepen lippen, beantwoordde hun scheldwoorden, hun vloeken - het maakte hen razend die gemeene, tartende lach.

O, als ze hem eens konden ontmoeten ergens op eenzame plek, waar niemand hen zou kunnen zien, niemand tegen hen getuigenis zou kunnen afleggen, ze niet in de kast zouden draaien voor dat crapule - dat was hij hun niet waard - ranselen zouden ze hem, ranselen, dat hij er bij bleef

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(18)

neerliggen, tot hij kapot ging, die hondsvot.

Ze wisten het echter niet, dat die jongen leed, ondragelijke smarten leed, dat die spottende oogen, die lach slechts een masker waren, waar achter hij verborg zijn nameloos verdriet, zijn wanhoop over dat veracht, verguisd, over dat tot paria gedoemd zijn door allen, wier meerdere hij zich voelde, hij vroeger op school een der besten, nu de gewiekste, de slimste van dat geheele zoodje - ze wisten het niet, dat diezelfde jongen soms uren in de donkere groeve verwijlde, de oogranden vol tranen, z'n troost en opbeuring zocht bij zijn paard, dat hem niet uitschold, hem niet beleedigde, trouw beest, uit wiens groote oogen geen verachting, geen haat hem tegenflikkerde.

Hij had het lief, dat dier, z'n kameraad; aan hem wijdde hij al zijn zorgen, aan hem vertelde hij soms in bulderend geschrei z'n vurig wenschen, z'n begeeren... wraak, wraak - o, als hij maar de macht had om die wraak te kunnen botvieren, maar die macht bezat hij niet... zou hij ook nooit bezitten, hij, de enkeling tegenover allen - een vod, een stuk dweil, waar ieder op trapte, altijd trappen zou, zoo lang hij hier bleef - verdoemd, als hij alleen was, zijn zieken vader niet moest verzorgen, dan smeerde hij em, sebiet - hij zou niet zoo koppig zijn als die anderen voor hem, wat hebben ze er mee verdiend, wat hebben ze er voor gekocht met hun harden kop, niets anders als beroerdigheid, hun heele leven

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(19)

lang - wat zou het hem kunnen schelen, dat die anderen, dat gespuis met grijnzend genot elkaar zouden vertellen, dat ze hun doel hadden bereikt, hun zin hadden gekregen, dat zij dat beulsjong net zoo lang hadden gepest en gejudast, dat hij er vandoor had moeten gaan - wat zou dat alles hem kunnen bliksemen, als hij ze toch nooit meer zou zien, nooit meer hun scheldende stemmen zou hooren, en daar zou hij wel voor zorgen - een kerel, als hij, kon overal zijn kost verdienen en nog meer als zijn kost, in oorden, waar ze hem niet kenden, nooit hadden gehoord van

Bokkenrijders, van beulskinderen - hij was niet zoo sterk, zoo krachtig als de andere jongens van zijn leeftijd, dat was waar, maar hij was een goed landbouwer en hij kon met paarden omgaan, zooals geen - dat is ook veel waard voor een boer; 't ging echter niet, nu nog niet - hij mocht vader niet alleen laten - 't zou gemeen zijn, zoo lang deze te ziek en te beroerd was om zich zelven te beredderen en er niemand anders bestond om hem bij te staan - nonkel Tinus was te oud en Liesbet, goed, braaf kind, had zelf de handen al vol met het zorgen voor haar eigen grootvader - neen 't ging niet, 't ging niet - hij moest blijven in dit vervloekte dorp, zoolang vader nog leefde.

Een ijzige winterdag; de sneeuw, voortgejaagd door loeienden wind, warrelt, dansspringt in wijde golven door de grauwe, sombere lucht.

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(20)

Hoog de witte vacht op de eenzame wegen; kale, bladerlooze boomen, als met dons overtogen; de dennen, de larissen, groene pyramiden onder blank watte omhulsel;

glimmende doorzichtige ijskegels, die als scherppuntige dolken neerhangen van de daken en vensterkozijnen.

De schouders hoog opgetrokken, den rug gebogen, de verkleumde handen, diep in de zakken, schrijdt Bertus Wauben voort met krachtigen, driftigen tred over den grooten weg, die van Maastricht naar Roosdaal leidt, zijn buidel vol vijffrancstukken, welke hij van den poelier in Limburg's hoofdstad heeft ontvangen, in ruil voor de hem gebrachte wilde eenden.

Trillingen, die ophuiveren langs zijn rug, een beefgesidder over het lijf, een ijzig strak voelen in zijn gezicht, waartegen de immer gierende wind de sneeuwvlokken zwiept.

Eigenlijk stom van hem, dat hij niet met den trein is gegaan, stom zijn angst voor de Roosdaalsche jongens, die hij in de stad heeft gezien, stom zijn angst voor hun schelden en honen, vervloekt stom.

Ginds een bruin verdord palmtakje boven de deur van klein nietig huisje - teeken dat daar een herberg is - dat hij daar een drupke zal kunnen krijgen, dat weer warmte, gloed zal brengen in zijn verstijfde ledematen, weer kracht zal geven om verder te schrijden op de wankelende beenen.

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(21)

Een ontstellende schrik in hem, als hij de deur opent.

Tegen den bobbelenden, blauwig witten muur van het laag bedompt vertrek een viertal nog jonge Roosdalers voor goor viezen tafel met bruin ingevreten kringen, waarop zij met kletsend geweld de kaarten neersmakken.

Hij kent ze allen, vroegere schoolmakkers van hem - de lange, Antoon van Eijgelshoven, zoon van rijken boer, nu zelf eigenaar van den Wingerdshof, een der grootste hoeven van den omtrek, een beroerling, een lafaard, die reeds op school hem geslagen, geranseld heeft, kleinen, zwakken jongen, niet in staat om zich te verdedigen tegen den veel grooteren, sterkeren knaap.

Een goed werkman, zoo lang hij is in z'n eigen gedoe, op z'n eigen hof, maar geregeld met een stuk in z'n kraag, zoo gauw hij een poos in de herberg zit.

Nu ook weer met die fletse wateroogen, waarin toch nog giftige vijandigheid.

‘Nondediu’ nog met lallende, lodderende stem, ‘daar heb je dat beulsjong ook’ en tegelijk met slappe hand een gebaar naar de jonge vrouw achter het buffet.

Niks zeggen, niks zeggen, alleen maar lachen.

‘Een drupke juffrouw.’

Zonder woord, zonder den gebruikelijken wensch ‘laat het u smaken’ reikt zij hem over het bestelde, maar... in een glas zonder voet - de meest

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(22)

grievende beleediging den Limburger aangedaan; 't beteekent, dat hij het ontvangen glas niet mag neerzetten op een tafel, dat hij zelf geen plaats mag nemen in dit vertrek, dat zijn bijzijn hier niet geduld wordt.

Vuur schittert in zijn donkere oogen, die haat priemen; heete gloed golft door zijn aderen; 't brandt in zijn hersenen, de vuisten trillen en hij vergeet... dien lach, dien hen sarrenden lach. Met sidderende hand heeft hij gegrepen dat glas, het neergesmakt op den grond, terwijl zijn schuimende lippen uitbraken: ‘krengen, krengen, gemeene, laffe krengen.’

‘Wat... wat’ terwijl van Eygelshoven moeitevol oprijst, dreigend met wankelende passen hem nadert, wat... durft dat loeder hen uitschelden, hen, eerlijke luiskinderen - d'r uit, sacrénom, d'r uit met uitgestrekten arm in de richting van de deur - hij hoort hier niet in hun compenie, hij, de beulsjong.

Bertus wijkt ditmaal niet - pal blijft hij staan, steeds krijschend met vooruitgestoken kin ‘krengen, zuiplappen’ en tegelijk een vuistslag, welke zijn vijand in het gezicht treft.

‘Wel nondediu, durft dat canaille nog slaan -een greep, als met ijzeren klem om zijn strot, die hem naar adem doet snakken; meerdere vuisten, die bonken op zijn hoofd, op zijn schouders, handen, die met klauwende vingeren hem sleuren naar de deur; woeste schop, die hem doet tuimelen voor-

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(23)

over in de sneeuw - ze mochten dit alles doen - 't was niks anders geweest als zich zelf verdedigen tegen dien Schwerenöter, die begonnen was, die het eerst geslagen had.

Een oogenblik blijft hij liggen, stil, bewegingloos met versufte hersenen - dan een langzaam met handen en knieën op den grond zich omhoog duwen - een haatblik naar die kerels, nog voor de deur van het huisje, starend hem aan met glundere pretoogen, uitbulderend schamperen lach... en dan een strompelen, een waggelen als dronken man over den weg in de richting van den Lommersberg, naar zijn groeve.

Hij heeft den moed niet meer om zijn schreden te richten naar Roosdaal; hij vlucht wanneer hij haar bewoners ontwaart; eens hebben ze hem jouwend gevraagd hoe hem dat drupke had gesmaakt bij Catrientsje op den Merseler weg of hij er niet bezopen van was geworden. Hij heeft toen getracht weer te lachen, maar ditmaal heeft z'n ontstuimige raaswoede geweigerd den mond tot dien lach te plooien.

Ernstiger de ziekte van den vader; heviger, brandender de koortsen, die meer en meer afmatten het verzwakte, uitgeputte lichaam.

De dokter moet komen, maar die woont in het dorp en daar wil hij niet meer heen...

hij zal Liesbet vragen... en zij heeft niet geaarzeld om gehoor

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(24)

te geven aan zijn verzoek - zij heeft hem niet gevraagd waarom hij zelf niet ging - zij begreep - zij heeft slechts geantwoord: ‘goed Bertus, ik zal gaan.’

‘Ja maar gauw Liesbet - ik ben bang, dat het anders te laat zou zijn.’

‘Sebiet.’

Een knik, een vaste handdruk, als eenige dank.

Zij heeft het hoofd gehuld in den wollen plak, den omslagdoek over de borst geslagen om vervolgens met ijlende schreden te draven naar de woning van den dokter.

Spoedig weer terug, de meester zal van middag nog komen, heeft hij beloofd.’

‘Ik hoop, dat hij het doen zal, intusschen mijn besten dank hoor - ik zal 't niet vergeten.’

‘Och Bertus schei toch uit - familie onder-elkaar - afijn het beste met je vader - ik kom straks wel eens hooren, wat de meester heeft gezegd.’

Werkelijk is deze nog dienzelfden middag gekomen.

Een angstige lippentrek, een voorhoofd fronsen, gepaard met kort hoofdschudden, als hij den kranken heeft onderzocht.

‘'t Spijt me Wauben het je te moeten zeggen’ in fluisterend gelispel, ‘'t zal niet lang meer duren.’

‘Alzoo geen hoop meer?’

‘Neen Wauben 't is zoo; 't hart werkt haast

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(25)

niet meer - ik kom straks terug om hem nog een inspuiting te geven, als het dan nog noodig zal zijn. 't Spijt me voor je Wauben - alzoo tot straks,’ terwijl hij hem de hand toereikt.

‘Tot straks dokter.’

Met verbaasde, tevens dankbare blikken staart Bertus hem na - het eerste vriendelijke woord, dat hij uit vreemden mond heeft gehoord, al bracht dat woord ook verdriet en smart - ‘'t speet hem... 't speet hem,’ niets beteekenende woorden, die hij overal, bij elk sterfbed zal spreken tot de treurenden, maar hij heeft diezelfde woorden toch ook gezegd tot hem - voor zijn leed heeft hij getoond hetzelfde respect als dat voor anderen.

Een blij voelen in hem, slechts kort, heel kort.

Treurige, onzalige begrafenis.

Op schokkende wagen met knarsende wielen, getrokken door boerenarbeiderspaard, de grenenhouten kist, waarin de doode. Alleen enkele gebeden prevelende priesters in goor witte koorhemden achter den kruisdragenden misdienaar, welke den poveren stoet voorafgaan.

Slechts Bertus naast den op zijn kleindochter steunenden grootvader, achter de op de straatsteenen hobbelende kar.

Spottend giegellachen der weinige dorpelingen, geschaard aan de zijkanten van den weg.

Zij ontblooten de hoofden niet; slechts de eerbied voor het kruis, het beeld van den Zaligmaker,

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(26)

de angst voor hunne dienaren Gods weerhouden hen hun honende gedachten luid uit te schreeuwen, te schetteren de scheldwoorden, waarvan vol zijn de keel.

Enkel met gedempte fluisterstemmen, dat daar nu de geheele rotzooi bij elkaar is - als die nu ook maar wilden crepeeren, dan waren zij de verdoemelingen kwijt, de schande van Roosdaal.

Niemand in de kerk om te bidden voor het zieleheil van den doode - niemand op het kerkhof om het laatste vaarwel hem toe te roepen - niemand als zij, de

verstootenen, de paria's.

Langs kleine, eenzame veldwegen zijn zij dien middag terug gekeerd naar hunne woningen.

‘Dank je Nonkel, dank je Liesbet’ heeft Bertus bij het afscheidnemen gezegd,

‘dank jelui allebei voor de laatste eer aan vader bewezen.’

Nu alleen, geheel alleen, nu zelfs niet meer in eigen huis een vriendelijk woord.

Waarom nog langer hier blijven, waarom er nu niet vandoor gaan, waarover hij al zoo lang heeft geprakkeseerd.

Beroerd, dat hij eerst nog adie zal moeten zeggen aan Nonkel Gradus en aan Liesbet - ze zullen boos zijn, hem verwijten zijn lafheid, hij de eerste van alle Waubens, die vlucht. Nou goed, laten ze hem dat verwijten, als ze er pleizier in hebben - hij verdomt het echter om zijn geheel verder leven naar den bliksem te gooien, omdat

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(27)

zijn grootvader, ooms, neven met hunne vrouwen en kinderen dat ook gedaan hebben, om dat zij te koppig waren om op zij van den muur te gaan, waar zij toch niet bij machte waren om door te breken.

Toch beroerd om die verwijten te hooren uit den mond van dien ouden man, van dat jonge meisje, die altijd zoo aimable voor hem geweest zijn.

Dan maar geen adie zeggen; morgen stiekum 'm smeren - waarheen - dat weet hij nog niet - hij zal wel ergens een plaats vinden op de een of andere boerderij, als hij maar eenmaal weg is uit dit rotnest, maar dan ook ver, heel ver weg.

Bornsheim, groot, wijd uitgestrekt dorp in het Noorden van Limburg; rijke hoeven te midden der onafzienbare velden van goudgeel graan en groene weiden, waarin huppelen de paarden, dartel springen de lammeren, rusten herkauwend de koeien onder de wit bebloemde appel- en perenboomen.

Statig, ernstig, als draagt ze al de geheimen der omwonenden, de kerk met zijn spitspuntigen toren, waarop trotsch en fier in steeds draaiend beweeg, de koperen, glanzende haan.

Eenzaam, in ongenaakbare rust verheft zich, omgeven door bloeiende meidoornhagen, de grootste, machtigste dezer hoeven, de Ster.

Stevige met ijzeren reepen beslagen poort in

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(28)

goed onderhouden brikken muur, welke toegang geeft tot dit erf. Rondom de langwerpige mestvaalt, waarop tal van eenden en kippen, de stallen der paarden en koeien; de hooizolders en dorschvloeren, waarboven, onder roode daken de

slaapplaatsen der arbeiders.

Aan het einde, in volle breedte, de woning van Willem Wetzels, de eigenaar van de Ster, goed, zorgvuldig onderhouden huis met tallooze van ijzeren staven voorziene vensters.

Hij, de rijkste boer van de geheele omgeving, hij de bezitter van den grootsten veestapel, de meester van het grootste aantal meiden en knechten.

Hier op deze hoeve heeft Bertus Wauben zich verhuurd. De baas had in den beginne weinig genieïgheid gehad in dien langen, mageren slungel, waar zeker voor geen dubbeltje force in zat, zooals hjj daar voor hem stond met z'n dunne beenen en hoekige schouders.

‘Ja baas,’ had Wauben gezegd, begrijpend die spottende meewarige blikken, ‘zoo robust, als die anderen, die ik daar zie, ben ik niet, maar misschien zou je me toch wel kunnen gebruiken voor de paarden, daar heb ik verstand van, zoo als er niet veel zijn, al zeg ik het zelf, als er een ziek is, hoef je niet om den dokter te sturen, dat knap ik zelf op en als je er een soms wilt koopen of verkoopen roep er mij dan bij, dan kun je gegarandeerd zijn, dat ze je niet in de luren zullen leggen.’

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(29)

Ja, zoo een zou hij wel kunnen gebruiken - afijn, hij zou het met hem probeeren.

Hij had niks te veel van zich zelven gezegd, dat had Wetzels al heel gauw in 't vizier gekregen, een betere veearts als hij, die simpele boerenknul, bestond er niet, 't was of hij de beesten van binnen kon zien en gewiekst, gewiekst, geen jood, die hem in den nek kon zien, al had hij nog zooveel foefies gebruikt om het een of ander mankement bij het beest te verbergen, hij had het altijd direkt in de gaten gehad.

Hij wist ook sebiet, wat zoo'n beest waard was, hem altijd verteld hoeveel hij er voor mocht geven en daaraan had hij zich voor altijd prompt gehouden; geen rooie duit meer hadden de kooplui ooit van hem te pakken kunnen krijgen, als de som, die Bertus hem genoemd had. Ze hadden hem dan wel uitgescholden voor al wat gemeen was, voor ‘afzetter, bloedzuiger, idioot, dat hij, zoo'n rijke boer met zooveel verstand in z'n hersens, die altijd getoond had z'n eigen zaken wel te kunnen opknappen, zich nu zoo liet belazeren, zoo gewillig als een kind luisterde naar wat zoo'n boonenstaak, zoo'n stomme pummel hem wijsmaakte.’

Hij had ze laten schelden, zich nooit boos gemaakt, maar toch altijd z'n zin gekregen - 't was 'n profijtelijke knecht, die nieuwe, daar ging niks van af.

En eerlijk was hij ook, als goud, ze hadden wel eens geprobeerd om hem 'n paar rijksdaalders in

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(30)

de hand te stoppen, opdat hij z'n mond zou dichthouden, maar, dan waren zij van een koue kermis thuis gekomen - het geld had hij hen zoo maar voor de voeten geworpen en uitgescholden als hij ze had - hij wist niet, dat er zooveel scheldwoorden in één taal konden bestaan.

Een geheel andere kerel dan ook als in Roosdaal. Blijde glinstering in de nu levendige oogen; gulle lach om de lippen; een vrij zich bewegen met opgeheven hoofd. Praatgrage makker te midden zijner kameraden, die hij niet heeft te vreezen, niet te ontvluchten... omdat ze niet weten...

Hij arbeidt met hen op de velden, stemt in met hunne zangen; den Zondagmorgen vergezelt hij hen naar het bedehuis, niet beducht voor haatvolle oogen, voor

verachtelijk lippentrekken, omdat zij niet weten...

Hij bezoekt met hen, na het einde van de Mis, de Roode Leeuw, het voornaamste koffiehuis in het dorp, niet beangst, dat de waardin hem zal aanbieden den bestelden drank in het glas zonder voet... omdat zij niet weet. Dan het behagelijk,

vriendschappelijk te zamen zijn, als allen geschaard in het ruim vertrek met de gebalkte zoldering om de lange houten tafel, waarop dampende schotels en dikbuikige bierkannen.

Soms een plotseling staken van het geklikklak van messen en vorken, als Peter, met zijn ééne vlerk vertelt, dat hij dien morgen was wakker ge-

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(31)

worden met toch zoo'n gek gevoel op de plaats, waar eenmaal z'n arm had gezeten - 't was net geweest of hij hem weer terug had gekregen, of hij weer de pijn voelde, die hij gevoeld had, toen hij dien middag met zijn arm tusschen de raderen van de dorschmachine was gekomen.

Een daverend gelach, telkenmale, als Peter dat vertelde, hoe kon dat nou, hoe was dat Gods mogelijk: pijn voelen in iets, wat je niet meer hebt, vast en zeker, dat hij gedroomd had.

Neen, neen, niet gedroomd - 't was waar, effectief waar; hij was klaar wakker geweest, zoo wakker, dat hij z'n stuk arm heeft opgelicht om te zien of het wonder gebeurd was, het mirakel, waarvoor hij zoo dikwijls had gebeden, waarvoor hij zelfs eens een bedevaart naar Kevelaar had gemaakt, maar 't was donderen geweest, niks, niks, altijd dezelfde stomp en niks meer en daar konden ze nu om lachen, zooveel ze wilden, ze konden het gelooven of niet, maar 't was de waarheid, de pure, reëele waarheid.

Groot feest, dat weldra gevierd zal worden in het naburig dorp Eppekoven, de jaarlijksche wedstrijd tusschen de verschillende dorpen in het schieten naar den vogel.

Weinig belangstelling voor dezen kamp in Bornsheim; zij weten het immers toch al bij voorbaat: zij zullen den prijs niet halen; ze zullen weer terugkeeren met een grooten niks, zooals al jaren achtereen gebeurd is; ze had-

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(32)

den nu eenmaal geen goede schutters in het dorp - als het op vechten aankwam, dan stonden zij hun man, dan gingen zij voor geen enkel ander dorp uit den weg; met hun vuisten, daar konden zij wat mee, maar niet met het geweer - neen, daar hadden zij geen kaas van gegeten - nou 'n bepaald wonder was het niet - ze waren geen stroopers, geen wilddieven, zooals die van andere dorpen, waar bosschen waren, waarin ze direct de kuiten konden nemen, als de garde champieter of de marechaussées hun te na aan den broek waren; rondom Bornsheim alles vlak en kaal, uren in de contrée; beroerd - lamzalig - toch moesten ze er heen voor hun eigen ponteneur; ze wilden niet, dat die van Eppekoven, van Waringen, van Hevelberg, van andere plaatsen hun zouden kunnen verwijten dat ze geen courage in d'r zielement hadden, dat zou nog veel grooter blamage zijn, maar wie zouden ze zenden om Bornsheim te representeeren - vijf moesten er zijn en niemand, die erg gebrand was op die onderscheiding.

‘Ik wel’ heeft Bertus gezegd.

‘Jij... jij,’ terwijl allen hem verbaasd aanstaren - ‘jij... kan jij zoo goed schieten?

‘Zoo goed... zoo goed, dat heb ik nou precies niet gezegd, maar toch wil ik met jelui wedden, dat ik van de tien keer negenmaal een jeneverglas van de riggel afschiet op honderd pas afstands -altijd met een goed geweer, dat spreekt.’

‘Dat, dat wilden ze wel eens zien - een jenever-

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(33)

glas van den riggel op honderd pas, negen keer van de tien.’

‘Met een goed geweer, heb ik er bij gezegd.’

‘Jawel, jawel, maar als hij zich verbeeldde, dat hij er zich met zoo'n flauw smoesje van af kon maken, dan had hij het glad mis - de baas zelf had nog een geweer op zijn kamer van uit den tijd, dat zijn vader met den burgemeester en andere notabelen op de vossenjacht ging aan den overkant van de Maas; ze zouden hem vragen of ze dat voor een keer van hem mochten leenen - de eer van Bornsheim moest hem toch ook wel wat waard zijn.’

‘Goed, gaat het hem dan maar vragen, maar op één conditie, de glazen, die ik in gruizelementen schiet, zijn voor jelui rekening.’

‘Accoord, accoord, ze zouden direct naar hem toegaan.’

Boer Wetzels is zelf gekomen, het geweer in de hand - dat zou hij ook wel eens willen zien, als het waar was, wat Leo hem verteld had: tien glazen op honderd pas.

‘Niet precies, negen van de tien baas - is het waar of niet jongens?’

‘Ja, dat was waar.’

‘Allé, allé, 't zou toch al zoo iets zijn als een mirakel - als jij em dat levert Bertus, dan mag je het geweer houden.’

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(34)

‘En de kameraden baas, schiet er voor hen dan ook nog wat over?’

‘Nou, die mag je dan komenden Zondag in de Roode Leeuw tracteeren op mijn rekening.’

‘Afgesproken, geef hier je spuit.’

‘Best, maar probeer het eerst, dat je me later niet aankomt met: dat het aan 't geweer ligt, als het mis gaat.’

‘'t Hoeft niet, baas, ik heb het al gezien - 't is een Beaumont; ik ken dat merk. Laat de glazen nu maar op een riggel zetten.’

In de aan het huis grenzende weide wordt tusschen twee boomstammen een eenigszins breede lat gespijkerd, waarop in lange rij tien grove, hier en daar gebarsten of gekartelde glazen worden gezet.

‘Verstandig van je baas, dat je niet die uit de pronkkast d'r aan hebt geriskeerd, want veel zullen er niet van overblijven.’

‘Ik hoop het voor jou.’

‘Wij ook baas’ enkele der kameraden, want het zal hem niet glad zitten, als hij ons komenden Zondag de fuif door de neus boort; laat hem zich dat voor gezegd houden.’

‘Ik garandeer jelui, dat jelui de tractatie van den baas zult hebben en nou verder geen geklets, beginnen jelui nou maar te meten - honderd pas. Wilt u het zelf doen baas?’

‘Ja, maar jij ook mee, ieder met zijn eenen arm op den schouder van den ander, dat je mij later

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(35)

niet kunt verwijten, dat ik de passen te groot heb genomen.’

‘Zal ik niet doen, baas, op een paar passen meer of minder komt het er niet op aan.’

‘Neen, neen, precies hoor, precies - ik geef je niks cadeau, maar ik wil van jou ook niks, geen centimeter present hebben; ik zal gewoon loopen, zooals ik altijd loop en jelui meetellen hoor, allemaal, dat daarover later geen captie kan bestaan; allo kerel kom hier.’

‘Doe het maar alleen, baas; ik heb volle fiducie in u.’

‘Nou, als je het dan absoluut wilt, mij ook goed’ en zich plaatsend vlak voor de lat ‘ik begin, meetellen hoor... een... twee... drie... vier... tot honderd - alzoo hier...

hier staan Bertus.’

Knechten en meiden der hoeve, welke zich scharen achter den schutter, die reeds den voet heeft gezet op de hem aangeduide plaats.

‘Houd je goed Bertus’ nog vroolijke, bemoedigende stem, ‘denk aan onze fuif, aan de tractatie van den baas.’

‘En op wat tracteeren jelui me, als ik het em lap?’

‘Op een kus van een der meisjes, je mag ze zelf uitkiezen.’

‘Is jelui dat goed,’ het hoofd omwendend naar de vrouwen.

‘Ja, ja met luid giechelend gelach, ja Bertus.’

‘Allo dan, ik zal mijn best doen, al was het maar

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(36)

daarvoor alleen - het hoeveelste glas moet er het eerst aan?’

‘Dat moet jij zelf maar uitzoeken.’

‘Neen, neen, anders zeggen jelui nog, dat het casueel is - welk glas?’

‘Nou dan het vierde.’

‘Goed, 't zal gebeuren; houden jelui nou even je bakoven gesloten.’

Een plotse verstomming der schreeuwende stemmen, van het gelach en getier;

steenen beelden, stijf op zware beenen, harten, die niet meer kloppen, kelen, die niet meer ademen, oogen, die zien in strak gestaar, als Bertus langzaam het geweer tegen het schouderblad zet, het eene oog dicht knipt. Een kort mikken, een knal, een scherp gerinkel en stukken glas vallen omlaag.

Nog immer die doodstilte; groot open verbaasde oogen, die elkaar aanzien met open monden - ‘een mirakel’, even zacht gefluister.

‘Welk nou baas?’

Geen antwoord.

‘Nou baas welk?

‘'t Is me gansch egaal, zoek het zelf maar uit.’

‘Dan maar van de rij af, alzoo te beginnen met het eerste, daar gaat ie en weer dat even mikken, weer ook gerinkinkel, weer die scherven, die neervallen en altoos die menigte achter hem zwijgstil in starre onbewegelijkheid.

Zoo achtereenvolgens acht maal.

‘Je bent het kwijt baas; daar liggen er negen

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(37)

voor de vlakte, de kameraden zullen alzoo hun fuif hebben.’

Toen eerst zacht een bravo uit enkelen mond, door anderen herhaald, allengskens luider, harder, krijschender tot onstuimig gejoel; handen, die zich uitstrekken naar den schutter met woest getier, dat zoo iets niet meer bestond, op de geheele wereld niet - 't zou Wetzels, komenden Zondag centen kosten, daar kon hij zich verassereerd van houden.

‘Nu nog het laatste baas, wedden voor nog iets anders, dat ik het dezen keer midden door den steel schiet.’

‘Nee Bertus, met jou wed ik niet meer.’

‘Allé dan maar voor mijn eigen pleizier.’

En alweer die stilte, alweer dat mikken, ditmaal iets langer, alweer die knal en thans de onbeschadigde kelk, die neervalt.

Petten, hoedengezwaai der mannen, vrouwenarmen, die trillen door de lucht met woest gebrul: ‘de koning, de koning, zoo vast en zeker als God.’

‘Proficiat Bertus,’ terwijl Wetzels hem de hand drukt, ‘'t is kranig, verdoemd kranig, ik had nooit gedacht, dat zoo iets mogelijk was.’

‘Dank u baas, maar nu jelui,’ zich tot de vrouwen wendend, nou, wat jelui me beloofd hebt.’

‘Dat zal je hebben, zeg maar van wie.’

‘Allé jij dan, Hoebertine,’ tot fiksche mooie deerne, met zwarte flakkerende oogen onder het

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(38)

donker golvend haar, met witte prachttanden in den wulpschen, rooden mond.

‘Met pleizier Bertus,’ trotsch in het uitverkoren zijn van zoo'n kerel, den koning, terwijl zij haar arm om zijn hals slaat, vurigen kus drukt op de smakkende lippen.

‘Hij heeft zich precies de rechte uitgezocht’ gefluister om hem heen; ‘da's d'r eene, die kent het klappen van de zweep.’

Hij heeft het echter niet gehoord.

‘Dank je Hoebertine, voor nog zoo'n kus schiet ik er nog tien in gruizelementen.’

‘Als je dan maar niet denkt, dat ik er nog een van de mijnen aan riskeer,’ lacht Wetzels, ‘ik weet nu genoeg, dat je geen opsnijder bent, zooals ik gedacht had.’

Zondag, de vesper is ten einde.

't Is feest in de Roode Leeuw, het voornaamste, tevens deftigste koffiehuis in Bornsheim.

Groote, ruime, holle zaal met heldere witte muren, versierd door tal van

bontkleurige reclameplaten in smal gouden omlijstingen, geschenken van bierbrouwers en jeneverstokers; van de zoldering, uit het midden van zwart plekkerige walmkring, daalt neer ijzeren staaf, waaraan breedbollige petroleumlamp, welke met wazig licht beglansd het bruinglimmend buffet met zwart gevlekten wit marmeren plaat, waaruit omhoog rijzen de felglinsterende koperen slangen met de

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(39)

schuimbrakende drakenkoppen; langs de wanden houten banken, stoelen en tafeltjes;

boven de deur, welke toegang geeft tot dit vertrek een Christusbeeldje, de voeten verborgen in verdord gewijd palmtakje.

Voor een der vensters Curvels, de eigenaar van de Roode Leeuw, groote, zware man in grof linnen hemdsmouwen, zich verliezend in het gebloemd fluweelen vest;

naast hem zijne vrouw, dikke, omvangrijke matrone met kleurige linten om de los op het zwart reeds grijzend haar rustende muts; voor een der vensters Anneke, hun dochter, mooi meisje in luistervolle aandacht naar het zacht vioolspel van kleinen, kromverdraaiden man met holle kaken onder de uitstekende wangbeenderen.

‘Maak je niet te moe vooraf, Jaap,’ voegt ze hem vriendelijk toe, ‘je zult van avond nog genoeg te strijken krijgen.’

‘'t Is alleenig maar om de vingers wat los te maken, joffer Anneke; ze zijn niet meer als vroeger, 'n beetje stijf van de remetiek.’

‘Ik supposeer, dat je van avond wel de occasie zult hebben om die er uit te spelen, 't zal druk worden.’

‘Hoe drukker, hoe liever, hoe langer het duurt, hoe meer centen in het bakje.’

‘Houd's even stil Jaap - ik hoor ze al.’

‘Allo, allo, dan gauw op jelui plaats moeder en jij ook Anneke,’ met vlug gebaar van Curvels

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(40)

naar het buffet, ‘en jij Jaap, daar in den hoek - ik zal intusschen een vat openslaan.’

Luid galmend gezang, vroolijke kreten, welke nu tot hen doordringen; weldra zichtbaar de joelende bende; de voorsten Bertus, gearmd met Hoebertine,

springdansend voor allen, terwijl de oogen vreugdevol glinsteren, de monden hoog schaterlachen van uitgelaten pret.

Nader, nader de juichende, lawaaiende troep, harder, onstuimiger hun kreten, feller hun geschreeuw ‘vivat Bertus, vivat Hoebertine, vivat het mooie koppel.’

Hossend, springend tuimelen zij in de zaal en tegelijk krijschen hunne monden:

‘bier, bier, selderjeune nog, bier.’

Vrouw Curvels en Anneke vullen de hooge glazen met het uit de drakenkoppen schuimend vocht, door den vader op groot tinnen schenkblad zijn bezoekers aangeboden. Dan in engen, compacten kring, omrondend den koning en koningin van het feest weer de kreet, de glazen hoog in de opgeheven armen ‘vivat Bertus, vivat Hoebertine, lang zullen ze leven en in Gloria en in Gloria’ en beiden, arm in arm danken met nikkende hoofden, met vreugdevol lachende monden.

‘Muziek Jaap’ kreten, die galmen, ‘muziek en goeie hoor, anders slaan we de maat op je pokkel.’

‘Jelui zult content zjjn, zooals altijd, als Jaap speelt, maar eerst een glas bier, ik wil ook drinken op dien duivelsschutter en zijn liefste.’

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(41)

‘Santjes en dat jelui em samen nog lang moogt lusten’ tot de beide feesthelden.

‘Van 't zelfde Jaap.’

Reeds na enkele teugen, terwijl hij nog het biervocht met den armmouw van zijn lippen wrijft ‘allo jongens, wat mot het zijn?’

‘Ja, dat moeten Bertus en Hoebertine maar uitmaken - die hebben van daag alles te commandeeren.’

‘Dan maar een polka, die heb ik em pas geleerd’ schreeuwt Hoebertine, ‘daar waar hij van daan komt, schijnen ze beter te kunnen schieten dan te dansen, maar 't doet niks, de wals en de chasselewiet zal ik em ook wel gauw te pakken doen krijgen.’

‘Waar hij vandaan komt, ‘beter schieten als dansen’ heeft ze gezegd - als ze eens wist, dat daar, waar hij vandaan komt, geen enkele vrouw met hem, den beulsjong, zou hebben willen dansen, dat geen maagd haar lijf zou hebben laten bezoedelen door zijn om haar geslagen armen - zou zij ook... als ze wist... allo, allo, daarover niet prakkezeeren op dit moment.

‘Alzoo een polka jongens,’ weer de kabouter en tegelijk een langzaam snerpend gekras op de viool.

Tegelijkertijd een licht, rank ronddraaien met deinend heupgewiegel, een zacht heen en weer schommelen als waaiend riet, een verwarrend krioel door elkaar; soms uit genepen lippen als

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(42)

zacht geblaas een fluisterminnend woord, terwijl de strakke oogen in elkaar staren met vurigen liefdegloed.

Scheller het snarengekras, vlugger het tempo, totdat de muziek verstomt.

‘Nou, wat zeggen jelui d'r van’ de speelman, ‘was 't goed of niet?’

‘Ja 't was goed - 't was goed, wat waar is, is waar.’

‘Dan staat er zeker ook wel weer een potje bier op.’

‘Verdoemde zuiplap’ - afijn, ze hadden het toch niet te betalen, maar dan ook weer sebiet beginnen.’

En weer dat rondgewiebel in wolken van stofgewarrel; allengskens wilder, hartstochtelijker het voetgebons op de rythme der snerpende muziek; rooder, verhitter de blos, welke zich perst op de wangen, klemmender de tegen elkaar gedrukte lijven, woester het heupgedein, dichter bij elkaar de hoofden, een gloeiende kus, een lach en weer kussen op brandend heete lippen.

‘Hoebertine is 't nou voor goed tusschen ons’ lispelt Bertus haar in 't oor.

‘Ja, voor goed’ met vurigen oogopslag.

‘Dank je’ met nieuwen drukkenden kus.

Lichtend beeld, dat zich dien nacht perst door de duisternis, 't beeld van Hoebertine met hare donkere hem aanstarende oogen, met den roodlippigen

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(43)

hem vriendelijk toelachenden mond; hij voelt weer den druk van haar hand op zijn schouder, de kus op zijn lippen, de kus van de vrouw, die hem lief heeft... hij, bemind door de mooiste van allen, door de ‘bloem van Bornsheim’, zoo als ze haar noemen, die eenmaal zijn vrouw zal worden - zij heeft het hem beloofd - zij heeft hem gezegd, dat het nu voor goed was tusschen hen.

Heerlijk, zalig droomen.

Geheel Eppekoven in wapperend feest en vlaggetooi; uit de vensters der huizen in bollend, waaiend gefladder de vaandels langs de groenbekranste muren.

Het zonbeglansd de kerk omringend plein, de breede wegen tusschen de dikgestamde boomenrijen, vol levendig rumoer.

Boeren, boerinnen in Zondagsche kleedij in druk, vroolijk gesprek met de van alle omliggende dorpen hier saamgestroomde schutters in de meest verschillende uniformen; donkere jassen in allerlei vorm en snit met kragen en tressen van allerhande kleur; enkelen in zwierig blauwen kiel met breede, zwarte linten, fladderend om het lijf, waaronder de helder glanzende, stijfgestreken witte broeken met gouden of schitterroode biezen; anderen in lichtblauwe jongensbuizen met grijs vilten hoeden, met opgeslagen linkerrand, door rood-wit-blauw roset aan den bol bevestigd; weer anderen, de oogen schier bedekt door hier en daar

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(44)

kaalplekkerige berenmutsen met gelige kokarden.

In de herbergen galmende zangen uit vroolijke monden, krijschende stemmen, waarmede zij elkander het goeden dag en proficiats-wenschen toeroepen; hoog opgeheven glazen.

Enkelen in ver verwijderden hoek; anderen, voormalige schutters, welke vertrouwelijk raad geven aan jongere makkers, hun plaatsvervangers.

Een gissen, welke der deelnemende vereenigingen ditmaal den koningsprijs zal behalen, welk dorp den roem zal deelachtig worden den koning in hun midden te zien, welken schutter deze eer zal te beurt vallen - namen worden genoemd.

‘Eppekoven natuurlijk’ een bewoner van Eppekoven - 't was waar, ze hadden in geen drie jaar chance gehad, altijd met enkele punten geslagen door andere

vereenigingen, maar dit jaar hadden zij er een paar nieuwen, gewezen scherpschutters bij de soldaten - die zouden het em leveren - 't was een mirakel, zooals die kerels schoten, een van hen, die tien keer achter elkaar harten aas uit een kaart schoot.

‘Da's nog niks tegen dien Joep van bij ons', een uit Hevelberg, ‘die schiet tien keer een kaart middendoor als je em op z'n kant zet,’ welke grootspraak met spottend schouderophalen wordt beantwoord door lieden van Haagbosch - nou ja, opsnijden was geen kunst, dat konden zij ook, als het moest, maar zij hielden zich liever koescht, als met zulk gebazel op de proppen te komen -

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(45)

schieten, schieten, dat was het, waar het op aankwam, niet op zoo'n flauwe kul van zoo'n grapjanus - tien keer de kaart op z'n kant middendoor, - schieten, schieten en dat konden zij - zij hadden nu al twee keer achtereen den koning mee naar huis genomen en ditmaal zouden ze het em weer leveren - daar ging niks van af.’

‘Dat zit nog, die van Warningen, 'n kwetsie van geluk, van niks anders als geluk;

't scheelde 't vorig jaar maar een enkel puntje met die van ons - 't zou dezen keer net even goed anders om kunnen zijn.’

‘Daar zou ik niet te veel op rekenen op dat geluk.’

‘Waarom niet?’

‘Och wat’... met kort schouderophalen.

‘Nou wedden voor een tournée’ weer de Haag-boscher met uitgestrekte hand.

‘Goed, aangenomen, als je dan absoluut je rondje wilt kwijt zijn,’ terwijl hij zijn vingeren met kletsend geweld slaat tegen de hem voorgehouden hand.

‘En ik wed voor Elsenwoud’ andere stem.

‘Stom van je, jelui hebt nog nooit eenigen kans gehad.’

‘Dat wil niet zeggen, dat we het dezen keer ook niet zullen hebben.’

‘Ach wat, 't is te onnoozel.’

‘Zeg liever de waarheid, dat jelui geen courage hebt.’

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(46)

‘Geen courage... geen courage, dat laten wij niet op ons zitten - twee tournées tegen een van jelui - is dat gesproken of niet?’

‘En ik wed op Bornsheim’ ditmaal Peters met luid gekrijsch.

Een oogenblik van verbaasd hem aanzien, dan een uitbarsting van gierend hoongelach met op dijen kletsende handen en achterover geworpen lijven -

‘Bornsheim - Bornsheim - dat schiet nog drie meter naast een os, als ie stilstaat - Bornsheim - ze hadden zich al de oogen uit den kop gekeken, dat ze nog de courage hadden gehad om dit jaar weer uit te komen - ze hadden er respect voor - ze namen er hun pet voor af.’

‘Nou ja - lachen en gekheid maken, dat kost niets, maar wedden... daar, ze konden nog tien francs van z'n armoede verdienen... als ze durf in d'r pens hadden.’

‘En dan zeker jij ‘koning’ hè - neen Peter, 't zou niet staan een koning met één vlerk, zoo één moet een hééle kerel zijn, niet een met een stuk er af.’

‘Neen, neen, niet ik - een andere, allo kom op met jelui tien francs.’

De weddenschap wordt niet aangenomen - 't zou afzetterij geweest zijn - de arme kerel was niet alleen zijn arm maar ook nog z'n kop kwijtgeraakt.

Plots een trompetgeschal, het signaal van vereenigen.

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(47)

Een loopen en hollen met opgetrokken knieën om zich te scharen achter de verschillende met gouden, zilveren en bronzen medailles versierde vaandels door groote, breedgeschouderde mannen omhoog gehouden.

Nog een roezemoezig gegons, een verward rammelgepraat met druk gebarende handen.

‘Geeft acht’ forsche bulder-stem.

En eensklaps alles stil, bewegingloos op de stramme beenen, starend voor zich uit in diep, ernstig, stilzwijgen.

‘Rechts richt u.’

Een algemeen ter zijde schuifelen met kleine dribbelpasjes tot vlak naast elkaar;

thans rij aan rij de verschillende corpsen; voor elk der schutterijen de fluweelen goudbestikte banier hoog uit.

‘Rechts om - voorwaarts marsch’; één krachtige bonstrap kletterend als één slag op den harden grond en voortmarcheeren zij in regelmatig gestap naar de feestwei.

Voor den ingang groot bord te midden van groene sparrentakken en papieren bontkleurige bloemen, waarop in breede letters, ‘welkom’.

In het midden der weide een twintig meter hooge, zorgvuldig geschaafde

dennenpaal; op den top een ontzaglijke houten kam, staande op den rug; op de punt van elk der tanden een bolletje; de middelste tand veel dunner en hooger uitstekend met kleiner balletje.

Slechts eenige schreden verder een van ruw

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(48)

houten planken getimmerde kiosk, waarop enkele muzikanten. Het terrein van den wedstrijd door dikke touwen omlijnd, als een afscheiding tussohen de deelnemers aan den strijd en de belangstellende toeschouwers.

Thans het loten om de volgorde vast te stellen, waarin de verschillende vereenigingen naar de overwinning zullen dingen.

In navolging van hetgeen zij gezien hebben bij de loting voor de militie, geschiedt deze alphabetisch, het eerst ‘Amersfeld’.

Zenuwachtige tastende hand, welke een der opgevouwen papiertjes uit glazen kom te voorschijn haalt.

No. 6.

‘Die hebben den tijd nog; ze kunnen d'r gerust nog eentje gaan pakken.’

‘Neen, neen’ forsch bevelend hun commandant, groote sterke kerel met breede, gepeesde handen, ‘hier blijven, hier, anders komen jelui nog terug met een stuk in je kraag; hier blijven en geen druppel voor dat jelui geschoten hebt, verstaan jelui’

met flonkerende, dreigende oogen.

Nou allé, allé - 't was niet geraje om ruzie met hem te maken; hij was gauw giftig en dan kon hij ongenadige peuters uitdeelen - ze zouden zich dan maar verammeseeren met naar de anderen te kijken.

‘Bornsheim 3.’

‘Plezierig voor hen - zoo gauw al - ze konden dan al vroeg uitknijpen om met den kous op den

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(49)

kop in bed te gaan liggen,’ het plagend gescherts.

‘En we gaan nog niet naar huis, nog lang niet, nog lang niet,’ zingt Peter de spotters aanstarend met uitdagende oogen.

Een hoonlachen der menigte - dankbare blikken zijner kameraden.

Eppekoven no. 1.

Geen kreten, geen vernederend geroep - allen zwijgend, stil - 't zijn de gastheeren;

ze weten zich kommelevoo te gedragen, als het moet.

Haagbosch no. 2.

Jammer, dat die hun toer d'r al zoo gauw was, want serieus, 't waren fameuse schutters, die van Haagbosch; als ze weer schoten, zooals ze de twee laatste jaren gedaan hadden, dan was de aardigheid voor de anderen er van af, die zouden dan geen goesting meer hebben.

En voort gaat het loten tot alle papiertjes uit den kom zijn gehaald.

Thans de garde champieter, gesteund door enkele marechaussées, welke allen verwijderen van het voor de schutters bestemd terrein.

Weldra groot open plek voor den hoog in de lucht priemenden mast.

Schetterende stem, die roept ‘Eppekoven’.

Vijf mannen treden voor, de vertegenwoordigers van Eppekovens schutterij, 't geweer los in hunne handen.

‘Vivat Eppekoven, houdt je goed jongens’ bemoedigend geschreeuw.

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(50)

Eensklaps allen stil; de eerste schutter heeft den hoed ter neergeworpen, het geweer omhoog gericht - een schot - de balletjes nog allen op de tanden - ‘mis’ meewarig geprevel, weer een mikken, iets langer - weer een knal, een der tandpunten leeg -

‘bravo, bravo, vivat Eppekoven, begeleid door fanfares der muzikanten - ‘nou de drie anderen ook zoo’, moed insprekende vrienden.

't Is den schutter nog slechts eenmaal gelukt een der balletjes te raken.

Twee punten - niet veel, miserabel - als de anderen nou maar wat meer chance hebben.

Het geluk is hun echter niet ten deel gevallen - slechts zesmaal zijn de vier overigen er in geslaagd hun doelwit te treffen - acht punten bij elkaar - 't is weer donderen voor Eppekoven.

De vogelstang wordt neergelaten; de leege stokjes van nieuwe balletjes voorzien.

Nou Haagbosch, met den koning der beide vorige jaren.

Luide bijvalsbetuigingen, fanfares, als deze den voet zet op het door de Eppekovers verlaten terrein - een danken met nikkend hoofd en vriendelijken glimlach voor dit huldebetoon.

En opnieuw die angstige doodstilte, als ook hij het geweer drukt tegen het schouderblad; opnieuw die toejuichingen met hoog hoeden gezwaai, opnieuw die fanfares, als na het eerste schot enkele houtvezels naar beneden fladderen; feller dat

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

(51)

hoera geschreeuw, vuriger de opgewondenheid als ook het tweede schot doel heeft getroffen - het derde heeft gefaald - algemeene teleurstelling, gepaard met niet begrijpende verbazing, hoe is dat nou toch mogelijk, hij kon het toch beter, dat heeft hij al twee keer getoond, terwijl zij elkaar aanzien met angstig vragende oogen.

Weer levendiger de hoop als het vierde en ook het vijfde hebben geraakt.

Vier van de vijf - toch mooi, het algemeen gevoelen, laten ze 't maar eens nadoen;

als die anderen van Haagbosch hetzelfde presteeren, dan gaan ze toch nog met den eersten prijs naar huis - ze gunnen het hun graag, nu Eppekoven zelf er toch uit is, altijd goeie kameraden geweest en bij de kermis royale feestvierders.

De vier andere Haagbosschers hebben nog twaalf punten veroverd - te zamen zestien, niet zooveel als vorige jaren, maar 't moeten toch kerels zijn, die het hun verbeteren.

Bornsheim.

Een nauwelijks onderdrukt gegiechel als de vijf mannen te voorschijn treden.

‘Wedden, dat ze met hun vijven geen vijf punt halen’ een der toeschouwers.

En onmiddellijk Peter bij hem: ‘wedden voor minstens twintig.’

‘Geen vijf, zoo zeker als dat jij ze niet alle vijf op een rij hebt staan.’

‘Niks anders als flauwe smoesjes om je er van af

L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Het beulsjong

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Volgens ons evangelie zal niet enkel de enkelvoudige levensboom uiteindelijk falen, maar de hele biologie [alles wat leeft] is bestemd voor een geheel nieuwe start.. De

Was het echter werkelijk wel een eed geweest? Had haar vader haar die gelofte niet als het ware afgeperst. Had zij op dat oogenblik, toen hij haar vroeg of zij wilde zweren met

Ze plaagde Hendrik met zijn thee, waar zonder hij beweerde niet te kunnen ontbijten en vulde zijn kopje zelve, mogelijk met nog meer coquetterie dan anders, als om haar vader te

‘Dè zeet ins’, terwijl hij met uitgestrekten vinger wijst naar een oude vrouw, ‘dao geit Marieke Magermans, die is hei in d'n berg gebore, die höb ich nog zien duipe’, en dan

Niemand echter wist, dat Milly naar een vader en moeder verlangde, zooals haar nichtjes en neefjes hadden. Zij had ook wel eens haar armen om haar tante willen slaan en toch gaf

Daar had de Prins voor moeten zorgen, En maken, dat 'er 't noodig kwam, - Mits hij het niet van 't onze nam - Al had hij 't dan ook moeten borgen!. Robert Hendrik Arntzenius,

Buiten in de biezen, Daar ligt een hondje dood, Toen kwam Jan, de slager, Die zei: Dat hondje is mager;. Toen kwam Lijsje Lonken, Die zei: Dat beestje

Iconomanie, of Zoo maken de kinderen een