Vraag nr. 91 van 31 januari 1996
van de heer JOHAN SAUWENS
Klooster koninklijk domein Opgrimbie – Bouwvergun-ning
De Raad van State wees de vorderingen tot schorsing inzake de bouwvergunning voor het klooster van Opgrimbie af om redenen van onontvankelijkheid. Nu de bouwwerken startten, is het nodig het standpunt van de minister te kennen omtrent door de verzoekers aan-gebrachte middelen. Het betreft middelen die door de auditeur in zijn advies ten gronde gekwalificeerd wer-den als ernstig.
Hierna volgen sub 1 tot 4 uittreksels uit het verslag van de auditeur in de zaak A/A 62.333/VII-13.004. Kan de minister hierover zijn visie geven, met andere woorden aanduiden of hij al dan niet met deze conclusies instemt en dit telkens motiveren ?
1. "5.1.3.3.6. Uit het voorgaande volgt dat, zelfs aange -nomen dat Monseigneur Schreurs de bouwaanvraag heeft ingediend namens het bisdom Hasselt, deze bouwaanvraag niet kon worden afgegeven met toe-passing van de regeling bepaald in artikel 48 van de stedebouwwet, alleen al omdat het bisdom Hasselt geen rechtspersoonlijkheid bezit en dus zeker geen "rechtspersoon met een publiekrechtelijk statuut" is zoals vereist om deze bepaling te kunnen toepas-sen."
2. "5.2.3.7. In tegenstelling tot hetgeen de verwerende partij betoogt kan de wens van de koning niet als een criterium worden weerhouden om uit te maken of bepaalde werken en handelingen nodig of nuttig zijn voor de inrichting van het gebied als koninklijk domein. Het nodig of nuttig zijn voor de inrichting van het koninklijk domein zijn immers objectieve voorwaarden waarvan de draagwijdte, zoals hier-voor reeds uiteengezet, door de gebruikelijke bete-kenis van de gehanteerde begrippen wordt bepaald. Het is dan ook deze gebruikelijke betekenis die als enig criterium dient te worden gehanteerd bij de beoordeling van een bouwaanvraag.
5.2.3.8. Het middel dat is afgeleid uit de schending van de bestemmingsvoorschriften van het gewest-plan Limburgs Maasland is derhalve een ernstig middel dat de vernietiging van de bestreden bouw-vergunning kan verantwoorden."
3. "5.3.3.5. Aangezien de rooiing van deze bossen meer dan 3 ha beslaat en deze geschiedt met het oog op een ander grondgebruik, met name de bouw van een klooster, dient krachtens voormeld artikel 2, 16", voorafgaandelijk aan het indienen van de bouwaanvraag een milieu-effectrapport te worden opgesteld."
Dit blijkt niet te zijn geschied.
4. "De uiteenzetting van verzoekers in hun vordering tot schorsing betreffende het moeilijk te herstellen ernstig nadeel dat de onmiddellijke tenuitvoerleg-ging van de bestreden bouwvergunning kan berok-kenen bevat voldoende concrete gegevens – gege-vens die worden bevestigd door de stukken van het dossier – die aantonen dat de onmiddellijke
tenuit-voerlegging van de bestreden bouwvergunning een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokke-nen zoals vereis t door artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State." Indien de minister instemt met één van de stellingen sub 1 tot 4, waarom heeft hij dan nog geen gebruik gemaakt van zijn recht om de bouwvergunning in te trekken, terwijl rechtsleer en rechtspraak toelaten dat zulks in de loop van de procedure voor de Raad van State gebeurt ?
Antwoord
Visie, instemming conclusies auditeur
In zijn advies ten gronde kwalificeert de auditeur inder-daad, zoals het Vlaams parlementslid opmerkt, bepaal-de door verzoekers aangehaalbepaal-de midbepaal-delen als ernstig. Als minister houd ik mij aan de definitieve uitspraak, dit wil zeggen het arrest. Het is immers deze uitspraak die moet worden uitgevoerd. De juridische beschou-wingen bij de wisselwerking tussen verslagen van de auditeur en de arresten van de Raad, laat ik over aan de academici.
Recht intrekken vergunning
De bevoegdheid om tot intrekking van een administra-tieve rechtshandeling over te gaan is, gezien de zwaar-wichtige gevolgen van de intrekking, niet ongelimiteerd en in de rechtspraak en rechtsleer wordt dan ook alge-meen aanvaard dat een dergelijke intrekking maar mogelijk kan zijn onder bepaalde voorwaarden. Het is inderdaad zo dat, zoals het parlementslid stelt, indien er een annulatieberoep werd ingesteld voor de Raad van State, de intrekking mogelijk is tot aan de sluiting van de debatten. Daarnaast hebben de recht-spraak en rechtsleer de mogelijkheid tot intrekking nog verder begrensd door te stellen dat een intrekking slechts kan in de mate dat er een ontvankelijke en gegronde annulatievordering werd ingediend. Vermits de voorwaarde om iets te kunnen ondernemen gekop-peld is aan een ontvankelijk annulatieberoep, zal moe-ten uitgemaakt worden of aan deze vereiste is voldaan. Gelet op de uitspraak betreffende de vordering tot schorsing, lijkt op het eerste gezicht de kans dat de Raad het annulatieberoep ontvankelijk gaat verklaren uiterst gering. In de mate dat de vordering niet ontvan-kelijk is, zelfs al zijn de middelen gegrond, kan dus vol-gens rechtspraak en rechtsleer niet worden overgegaan tot intrekking.
Als het Vlaams parlementslid over andere bronnen van rechtspraak en rechtsleer beschikt die het wel toelaten dat de vergunning in dergelijke omstandigheden wordt ingetrokken, zou ik hem willen verzoeken mij daarvan op de hoogte te brengen, aangezien in de bronnen waarover ik beschik blijkbaar een andere stelling wordt geponeerd.