• No results found

‘De Handel aan de Wandel’

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "‘De Handel aan de Wandel’"

Copied!
115
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

REMA ART HISTORY AND ARCHAEOLOGY

‘De Handel aan de Wandel’

Veranderende aardewerkhandel in laat-Romeins

Rivierengebied

Johan Krist [1561308] Researchmaster scriptie Augustus 2012

Begeleiders:

(2)

Rijksuniversiteit Groningen

“De handel aan de wandel”

Veranderende aardewerkhandel in laat-Romeins rivierengebied

Researchmaster scriptie

door Johan Krist

(1561308)

(3)

Inhoudsopgave ... 2 1. Inleiding en onderzoek... 5 1.1 Introductie en probleemstelling 5 1.2 Onderzoeksopzet 6 1.3 Literaire- en onderzoekscontext 6 1.4 Historische context 9 1.5 Onderzoeksgebied 11

1.6 Romanisatie & bewoning 13

1.7 Handel in aardewerk 14 2. Theorie en methode ... 16 2.1 Inleiding 16 2.2 Uitwisseling 16 2.3 In de Romeinse tijd 18 2.4 Reflectie 22

2.5 Methode van onderzoek 24

3. Nederzettingen ... 27 3.1 Onderzoek 27 3.2 Nijmegen 27 3.3 Nijmegen – Lent 30 3.4 Geldermalsen-Hondsgemet 32 3.5 Tiel-Passewaaij – Hogeweg 34

3.8 Wijk bij Duurstede – De Geer 35

4. Aardewerk typen en haar onderzoek ... 37

4.1 Inleiding 37

4.2 Terra sigillata 38

4.3 Geverfd aardewerk 39

4.4 Belgische waar en Terra nigra 41

4.5 Low Lands Ware I 43

4.6 Gladwandig aardewerk 43

4.7 Ruwwandig aardewerk 45

4.8 Overig aardewerk 46

(4)

5. Presentatie van het onderzochte aardewerk ... 50 5.1 Inleiding 50 5.2 kwantitatief aardewerkonderzoek 51 5.3 Nijmegen – Lent 52 5.4 Tiel-Passewaaij - Hogeweg 54 5.5 Geldermalsen-Hondsgemet 56 5.6 Wijk bij Duurstede – De Geer 57 5.7 Vergelijking van het materiaal 58 5.7.1 Midden-Romeinse tijd... 58

5.7.2 Laat-Romeinse tijd ... 59

5.8 Conclusie 62 6. Herkomst van het onderzochte aardewerk ... 64

6.1 Inleiding 64 6.2 Midden-Romeinse tijd 65 6.2.1 Terra sigillata ... 65 6.2.2. Terra nigra ... 67 6.2.3. Geverfd waar ... 68 6.2.4. Metaalglans ... 69

6.2.5 Gladwandig en stand- en kruikamforen ... 69

(5)

7. Analyse en conclusie ... 86

7.1 Inleiding 86 7.2 Deelvragen en analyses 86 7.2.1 Eerste deelvraag ... 86

7.2.2. Analyse van de eerste deelvraag ... 87

7.2.3. Tweede deelvraag ... 88

7.2.4. Analyse van de tweede deelvraag ... 89

(6)

1.1 Introductie en probleemstelling

Toen Willems (1986, 302) in zijn boek over de Romeinse tijd in het Bataafse gebied schreef dat de laat-Romeinse periode er een was van “decline and depopulation” en een zin verder stelde: “Whatever else we can say about the Late-Roman Period in the river area, here or in later chapters, does not alter this basic fact.” wist ik dat deze periode me zou fascineren. Wat was er met de Bataven gebeurd? Voor een deel had dit te maken met het feit dat er nog niet heel veel was opgegraven en de moeilijke herkenbaarheid van het laat-Romeinse materiaal (Willems 1986, 92). Desondanks wilde ik mij bezighouden met het laat-Romeinse Bataafse gebied en vooral welke interactie deze had met het Romeinse rijk.

(7)

1.2 Onderzoeksopzet

Centraal in dit onderzoek staat het Romeinse aardewerk afkomstig uit verschillende nederzettingen in het Bataafse gebied. De belangrijkste bronnen hierbij zijn de verslagen van de verschillende opgravingen in het gebied. Voordat er echter met het werkelijke onderzoek begonnen zal worden is het van belang om het onderzoek in zijn context te plaatsen. Hier wordt voornamelijk de historische en geografische context bedoeld, maar ook de relevante voorgaande onderzoeken. Vervolgens ga ik mij verdiepen in de theorie over het onderwerp, waarbij ik aandacht zal schenken aan de ontwikkeling van de economie in het Bataafse gebied in de midden-Romeinse periode. Dit zal resulteren in een model die op de laat-Romeinse periode toegepast kan worden. Vervolgens zal het daadwerkelijke onderzoek de afzonderlijke nederzettingen bespreken en de verschillen in het vondstmateriaal vergelijken. De nederzettingen zullen de midden tot laat-Romeinse tijd bestrijken. Ik ga deze periode behandelen aan de hand van vier bruikbare nederzettingen, waarvan de opgravingsgeschiedenis en de ontwikkeling van de nederzetting kort behandeld zullen worden. Hierna volgt een uiteenzetting van het materiaal en een korte uitleg over kenmerkend aardewerk in de verschillende periodes. Het aardewerk uit deze nederzettingen wordt daarna per periode bekeken en geanalyseerd. De analyse splitst zich op in twee fasen: In het eerste deel zal het aardewerkspectrum van de verschillende nederzettingen per periode bestudeerd worden, waarbij de verhouding handgevormd/gedraaid in de conclusie zal worden meegenomen. In het tweede deel wordt de herkomst van de geïmporteerde waren in beide perioden behandeld en wordt gekeken naar mogelijke zichtbare veranderingen. In het concluderende hoofdstuk zullen beide analyses en het theoretische model mij helpen een verklaring te geven voor de herkende veranderingen in de laat-Romeinse handel.

1.3 Literaire- en onderzoekscontext

Dat het onderzoek naar laat-Romeins aardewerk en bijkomende vragen over chronologie en handel momenteel een belangrijk onderzoekspunt is werd mij duidelijk bij het lezen van de literatuur. Tijdens het onderzoek van de opgraving van Geldermalsen – Hondsgemet (Van Renswoude & Van Kerckhove 2009, 190) werd de vraag gesteld: “Wat zegt het aardewerkspectrum over de

(8)

over de herkomst van de bewoners in die periode?” En zoals in dit onderzoek, blijkt vaak dat de

kennis van het materiaal ontoereikend is. Er wordt te weinig materiaal gevonden om verdere conclusies te trekken: “Op zich is het aardewerk de materiaalcategorie bij uitstek om deze vraag wel

goed te beantwoorden, maar door het gebrek aan kennis over de herkomst van aardewerk is dit vooralsnog onmogelijk.” (Van Renswoude & Van Kerckhove 2009, 190). Een overzicht van een groot

deel van het laat-Romeinse aardewerk, oftewel een bundeling van het materiaal van een aantal nederzettingen, zou hier mogelijk wel antwoord op kunnen geven, of in ieder geval het probleem van te weinig materiaal voor zijn rekening nemen.

Het wetenschappelijke archeologische onderzoek in het Bataafs rivierengebied kwam in het begin van de 20e eeuw van de grond. Eerdere interesse in het Bataafse leven is terug te vinden in boeken zoals Wandelingen ter opspooring van Bataafsche en Romeinsche oudheden, legenden, enz. door O.G. Heldring uit 1839, maar ook in eerder voornamelijk op literatuur gebaseerde werken uit de 17e en 18e eeuw is dezelfde interesse te herkennen (Heeren 2009, 18-19; Willems 1986, 462).

Door de ontwikkeling in de archeologie en opgravingsmethoden en gestimuleerd door de ROB1 en universitaire instituten in de jaren 60, kwam het onderzoek naar Romeinse nederzettingen opnieuw op gang (Heeren 2009, 21). Dankzij dit onderzoek konden er regionale patronen herkend worden, maar konden door grootschalige surveys ook grote gebieden onderzocht worden; waarin naast de interesse voor militaire werken, ook civiele bewoning de aandacht kreeg. Grote projecten door het ROB, zoals het Kromme Rijn project, project Centraal Rivierengebied, project Oostelijk Rivierengebied en het Assendelver Polder Project en Kempenproject van de Universiteit van Amsterdam, werden opgezet. Deze projecten hadden ook een toegenomen interesse in het regionale onderzoek naar de relaties tussen het Romeinse rijk en het Bataafse achterland als gevolg. Vanaf de jaren 80 nam het aantal opgravingen, gestimuleerd door stadsuitbreidingen en andere bouwwerkzaamheden, in het gebied toe.

Binnen het project Oostelijk Rivierengebied publiceert Willems in 1986 de resultaten van het onderzoek dat een periode bestrijkt van 250 v.Chr. tot 750 n.Chr. Het doel van het onderzoek was “to

provide a suitable background and general framework for detailed investigations on special subjects…” (Willems 1986, 9) voor toekomstig studies in hetzelfde gebied, waarbij de eind jaren ’60

geïntroduceerde systeemtheorie2, van systemen en subsystemen van sociale en economische patronen, als kapstok voor het onderzoek diende. In het bijzonder werd in dit onderzoek gekeken naar de interactie tussen de Romeinen en de Bataven en welke strategische en politieke overwegingen er werden gemaakt om de grens te beschermen, zogenaamde bufferpolitiek en hoe deze politiek door de tijd heen veranderde (Willems 1986, 463). Het door de Romeinen toegepaste

1 Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek: heet nu Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed. 2

(9)

sociaal-economisch systeem noemt hij een “system with distinct elements of artificiality and obvious

connotations to colonial systems” (Willems 1986, 423). Dit is een opvatting die in de moderne

literatuur enigszins is bijgeschaafd, zoals door Vos (2009) in een vergelijkbaar regionaal onderzoek in het Bataafs gebied, die in zijn proefschrift de ruimtelijke ontwikkelingen op het Bataafse platteland wil analyseren en hierbij kijkt naar de sociale en culturele ontwikkelingen die binnen een nederzetting te herkennen zijn. Geografisch behandelt Vos het Kromme-Rijn gebied, maar stelt in zijn introductie wel dat: “Deze synthese [..] als uitgangspunt dienen [kan] om voor het overige deel van

het rivierengebied tot verantwoorde generalisaties te komen.“ (Vos 2009, 2). Vos ziet hierin een

belangrijke rol weggelegd voor (ex-) militairen in het integratieproces van het Bataafs gebied in het Romeinse Rijk. Terwijl Willems de Bataven meer de slachtofferrol toedicht, speelt dit volk in het werk van Vos een veel actievere rol. Deze rol vat het veranderende beeld samen welke van de Bataven is gegeven. Vos concludeert dat de Bataven niet zozeer de Romeinse cultuur kregen opgedragen, dan wel mee naar huis namen – zij het in de afgezwakte vooral militaire vorm – maar, dat de Bataven daarnaast ook hun eigen cultuur en dus hun identiteit bleven uitdragen; “Hun loyaliteit aan de keizer,

dapperheid en excellente paardrijkunst werden geroemd en soms geïdealiseerd.” (Vos 2009, 261). Het

veranderde beeld van de Bataven weerspiegeld in die zin ook de veranderde opvattingen van de processuele naar post-processuele archeologie, waarbij opgelegde objectieve systemen niet meer voldeden en ook koloniale opvattingen buiten zwang raakten. Theorieën van superioriteit en inferioriteit van verschillende culturen zijn vervangen door opvattingen van zelf-determinisme. Andere recente studies die zich hebben gericht op – andere delen van – het Romeinse frontiergebied en daarbij horende contacten met Rome zijn bijvoorbeeld de studies van Hiddink (1999) in het gebied tussen de Rijn en Weser en meer recent Van der Velde (2011) in Oost-Nederland ten noorden van de Rijn.

Hiddink richtte zich in zijn proefschrift op de Germaanse samenleving en de toenemende complexiteit ervan door Romeinse invloeden. Hij zag aanvankelijk minder interactie tussen het Romeinse rijk en het Rijn-Wesergebied dan gedacht, of dat er in ieder geval minder gegevens voorhanden waren dan voorheen werd veronderstelt (Hiddink 1999, 7); graven zijn bijvoorbeeld schaars. Op basis van de geschreven bronnen kon Hiddink concluderen dat er een “tamelijke

gedifferentieerde socio-politieke organisatie voor het Rijn-Wesergebied te reconstrueren” is (Hiddink

1999, 230). De koning bevestigt zijn plek als hoofd door geschenkuitwisseling met leden van de elite. Mede hierdoor waren contacten met Rome op dezelfde wijze georganiseerd als de onderlinge contacten tussen de Germaanse elite. Ondanks de grote mobiliteit van deze door Hiddink onderzochte tribale groepen – zelfs aan beide zijden van de Rijn – bleven dit soort onderlinge contacten bestaan, maar ook met de Romeinen: “Doch de importen leken te wijzen op voortdurende

(10)

Van der Velde (2011, 14) richt zich op regionale ontwikkelingen in het Oost-Nederlandse gebied, en kijkt hierbij naar de bewoningsgeschiedenis; om zo een beter inzicht te krijgen in historische langetermijnprocessen. Het gebied lag gedurende de Romeinse tijd in het grensgebied net buiten het Romeinse rijk en dus tussen verschillende invloedsferen. Hij concludeert dat de Germaanse contacten met het Romeinse rijk tot toenemende hiërarchie binnen de stamgemeenschappen leidde: grotere en meer plaatsvaste nederzettingen zijn het gevolg (Van der Velde 2011, 281). Tegelijk merkt hij op dat er in de loop van de 3e eeuw materiaal uit gebieden noordelijk van de limes in Zuid-Nederland opduikt, iets wat hij verklaart door de Romeinse rekrutering van Germaanse soldaten voor het leger. Een verduidelijkte hiërarchie en plaatvastheid van de nederzettingen, maar ook een toegenomen migratie van Germaanse groepen kunnen dus toegeschreven worden aan de contacten met het Romeinse rijk.

De eerder genoemde regionale studies uit het Romeinse grensgebied die de Romeinse contacten met de inheemse bevolking behandelen zijn mogelijk gemaakt door de toegenomen opgravingen die de laatste 20 jaar zijn gedaan. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat de laat-Romeinse nederzettingen nog schaars zijn (Heeren 2007b, 68). Een terugkerend thema in deze studies zijn de contacten die de Romeinen met de Germanen onderhielden en de uitwerking die deze contacten hadden op het frontiergebied –enerzijds via de Germaanse elite, anderzijds via Bataafse veteranen, die de contacten onderhielden.

1.4 Historische context

Het begin van de te behandelen periode, die zo’n 250 jaar bestrijkt, wordt gekenmerkt door een grote instabiliteit in het Romeinse rijk. De periode ervoor was er een van relatieve rust, na de Bataafse opstand van 69/70 n.Chr. kwam het Romeinse deel van het Nederlandse gebied langzamerhand tot economische bloei. De landbouw werd geïntensiveerd en de elite ging in geürbaniseerde nederzettingen wonen – hoewel dit het niveau in het niets valt in vergelijking met de meer zuidelijker gelegen Gallische gebieden. Vanaf de eerste helft van de 3e eeuw treden er echter veranderingen op die gekenmerkt worden door een toenemende instabiliteit binnen het Romeinse rijk, die na de dood van Severus Alexander (222-235) in een soort stroomversnelling komen (Van Enckevort 1999, 275; Van Es 1981, 47). In de periode tot 285 volgen een vijftigtal ‘soldatenkeizers’ elkaar op. De burgeroorlogen die hier het resultaat van zijn zorgen ervoor dat essentiële troepen aan de grensverdediging worden onttrokken, waardoor Germaanse groepen het Limesgebied binnenvallen.

(11)

binnenvallende stammen (Franken) vallen. Van Es vat het zo samen: “De grens wordt uitgewist en het

Romeinse beschavingspatroon dat zich hier in de voorafgaande eeuwen ontwikkeld had, weggevaagd.” (Van Es 1981, 47) Een groot deel van de lokale bevolking wijkt uit naar het zuiden,

terwijl een ander deel zich met de ‘nieuwe’ inwoners vermengt. Dit was in ieder geval het traditionele beeld van de val van de Limes. Tegenwoordig gaat men er echter van uit dat de bewoning al aan het begin van de 3e eeuw terugliep en er ook al sprake was van migratie van Overrijnse Germanen (De Bruin 2005, 31; Heeren 2005, 54). Dat er Romeinse troepen aan de grens werden onttrokken staat vast en dat deze ook de mogelijkheid hebben geboden aan Germaanse legers om de Limes over te trekken en hierbij Romeinse forten te verwoesten is ook zeker. Deze invallen zijn echter niet de oorzaak van de ontvolking. Het is wel mogelijk dat de resterende bevolking wel te maken kreeg met plunderende Germanen die het gebied binnentrokken (Heeren 2005, 59).

Onder de gezamenlijke regering van Diocletianus (285-305) en Maximianus (286-305) treedt er verandering op als in 286 begonnen wordt met de herovering van verloren gegane gebieden. Constantius Chlorus herovert Batavia in 293 en heeft mogelijk ook aan de overzijde van de Rijn expedities uitgevoerd. Zijn zoon Constantijn (306-337) gaat met dezelfde politiek door, weet verdragen te sluiten met een aantal Germaanse stammen en introduceert in 312 een ander type rijksverdediging; de zogenaamde ‘in-depth’ verdediging, waarbij de in de castella gelegerde troepen de achter de grens gestationeerde mobiele ruitereenheden bij mogelijke aanvallen moeten alarmeren (Van Enckevort 1999, 275). Ook krijgen aan de grens woonachtige stammen toestemming zich in Romeins gebied te vestigen om zo verlaten gebieden te bewonen, maar evengoed om deze stammen voor het Romeinse leger te rekruteren. Diplomatiek optreden krijgt steeds meer de overhand.

Onder het bewind van Constans (337-350 n.Chr.) gaat het echter weer fout. In 341 vallen Frankische stammen het rijk weer binnen en slaan aan het plunderen; mogelijk worden hier de Salii bedoeld (Bloemers 1988, 51). Een diplomatiek traktaat zorgt ervoor dat de stammen zich uiteindelijk terugtrekken. De vrede is echter van korte duur. Na de moord op Constans in 350 n.Chr. vallen Frankische stammen het gebied opnieuw binnen en wordt Keulen ingenomen, maar ook Trier brandt (355 n.Chr.). Reeds een jaar later hersteld het Romeinse leger, onder leiding van Julianus de vrede en wordt Keulen heroverd. Ook in het Nederlandse gebied worden verdragen gesloten en veldslagen geleverd. Julianus vertelt ons (De Boone 1954, 86): “een deel van de stam van de Salii heb ik onder

mijn hoede genomen, de Chamaven heb ik weggejaagd; ik ben er op die manier in geslaagd om een veilige doortocht te verschaffen voor het korentransport” – van Britannië. Mogelijk zijn de Salii onder

(12)

Batavia. De periode na de dood van Julianus in 363 is wederom onrustig; Saksische en Frankische invallen, binnenlandse oorlogen en Romeinse strafexpedities. Tevens moet Batavia enkele keren heroverd worden. In 389 voeren de Romeinen onder leiding van de Frankische generaal Arbogastes een strafexpeditie over de Rijn uit en verwoesten naar eigen zeggen een deel van het gebied, waarna er een zekere rust wederkeert. Als Honorius (395-423) echter in 402 n.Chr. het merendeel van de grenstroepen naar Italië terugstuurt, om het hier tegen de binnengevallen Visigothen op te nemen, is het hek van de dam. Op oudejaarsnacht van 406 wordt de Rijngrens bij Mainz doorbroken en worden grote delen van Gallia ingenomen. Keulen volgt in 459. Daar komt bij dat Brittannië zich in 410 van het imperium losmaakte, waardoor de Rijn en Maas hun strategisch belang verloren (Heidinga & Offenberg 1992, 35). Van de onrust is in Nederland echter vrij weinig vernomen; er wordt niet geplunderd en van binnenvallende stammen horen we niets (Willems 1986, 439), toch is het met de Romeinse macht in onze streken gedaan.

1.5 Onderzoeksgebied

Het onderzoeksgebied (fig. 1.1), de civitas Batavorum, is alleen bij benadering bekend. Er bestaat onenigheid onder zowel archeologen als de antieke bronnen over de locatie ervan. Nicolay stelt dat de enige zekere grens, de noordgrens is, en dat is de Rijn (Nicolay 2007, 3). Antieke bronnen geven meer aanwijzingen over de locatie van het stamgebied. Tacitus (bron: Tac. Ann. 2.6), die ook de Rijn als noordgrens noemt, stelt onder andere dat het Bataafse gebied in het oosten begint bij de splitsing van de Rijn en heeft het net als een aantal andere bronnen (Tac, Ger: 29; BG, caesar, 4:10; Tac. Hist. 4:15; Plinius de oudere, the Nat. Hist., 4:29) over een eiland – een gebied tussen twee rivieren – waar de Bataven wonen. Caesar noemt in zijn Bella Gallica dat het gebied in het zuiden begrenst wordt door de Waal. Waar Caesar de westelijke grens echter bij de zee laat lopen, noemt Tacitus (Tac. Hist. 4:15) de Cananefates, een volk dat qua taal en origine op de Bataven lijkt en zich op het westelijke deel van het eiland bevindt. Ook archeologen zijn het niet eens over deze westelijke grens. Het kan echter ook betekenen dat de Cananefates door hun connectie met de Bataven als bestaand onderdeel werden gezien van de civitas Batavorum. Het probleem is echter dat het archeologisch bewijs veronderstelt dat de Cananefates uit het Friese gebied kwamen – hoewel de verbinding met de Bataven natuurlijk ook geheel door de machthebbende elite geclaimd kan worden (Roymans 2004, 206).

(13)

en in het westen de lijn Woerden-Gorinchem. Nicolay (2007, 4) stelt echter, gekeken naar Bataafse ‘triquetrum’ munten, dat de zuidgrens hoogstwaarschijnlijk iets noordelijker heeft gelegen; te zuiden van Cuijk. Vos (2009, 28) laat overigens, op basis van dezelfde Bataafse munten, de westelijke grens van het gebied iets oostelijker lopen, langs Utrecht. Als noordgrens zal vanzelfsprekend de Rijn worden aangehouden.

Een uiteenzetting over de geografische context in het Nederlandse rivierengebied kan niet zonder een behandeling van de fluviale invloeden op de vorming ervan. De rivieren hebben immers de meeste invloed op het landschap gehad. Tijdens de overgang naar het Holoceen nam de hoeveelheid water dat het gebied te verwerken kreeg af, waardoor het gebied een stabieler karakter kreeg (Vos

2009, 9). Dit betekent niet dat de rivieren zich niet meer verplaatsten. Vossen noemt dat er zich gedurende de laatste 10.000 jaar slechts een kleine honderd stroomgordelverleggingen hebben voorgedaan (Vossen 2007, 33). Een aantal veranderende processen kunnen hier geobserveerd worden (Willems 1986, 29). Een tak van een rivier kan worden afgesloten, waardoor er een natter iets lagergelegen gebied ontstaat met verlandingsafzetting. De rivier zelf zet door zijn meanderende karakter zandige plateaus af in de binnenkant van de bocht en als de rivier een grote hoeveelheid water kreeg te verwerken waardoor de rivier buiten zijn oevers trad en langzamer ging stromen – waardoor er sediment kon worden afgezet – ontstonden er oeverwallen. Als een rivier nog hoger komt wordt er lichter materiaal afgezet in zogenaamde achterliggende kommen. Op een gegeven

(14)

moment, wanneer er genoeg sediment is afgezet, komt de rivier met oeverwal zo hoog te liggen dat de rivier een andere bedding kiest en de oude rivier droog komt te liggen. Deze hooggelegen gebieden, stroomruggen, zijn hierdoor ideaal geschikt voor bewoning.

1.6 Romanisatie & bewoning

De binding met de lokale elite was het voornaamste onderdeel van de Romeinse politiek, want macht over de elite is macht over het volk. Zo konden beide partijen van deze samenwerking profiteren, waarbij de Bataafse elite bijvoorbeeld Romeins burgerschap ontving en kon deelnemen in lokaal Romeins bestuur – die hierdoor de eigen machtspositie versterkt zag. In de 1e eeuw n.Chr. verloopt het contact met de Bataven dus ook vooral via deze lokale elite. Na de Bataafse opstand in 69/70 n.Chr. ontstaat er een nieuw soort elite die in eerste instantie niet veel met de martiale ‘oude elite’ te maken heeft, namelijk de landeigenaren, handelaren en ondernemers (Van Enckevort & Thijssen 2005a, 88). Of deze elite gewoonweg verdwijnt of opgaat in deze nieuwe groep, simpelweg door het openen van nieuwe mogelijkheden, is nog maar de vraag. De uitsluiting van belasting in ruil voor de levering van manschappen voor de Romeinse hulptroepen blijft van kracht.

Een ander onderdeel van het Romeinse bestuursmodel is het opzetten van een centraal gezag. Om dit te bewerkstelligen moest het Bataafs gebied een civitas worden waarbij Nijmegen als hoofdplaats zou fungeren (Van Enckevort & Thijssen 2005a, 99): dit gebeurt zo rond de jaren 80 – 90 n.Chr. Mede hierdoor en de economische stimulatie die dit oplevert, komt een deel van deze Bataafse elite in de stad wonen (Van Enckevort, Haalebos & Thijssen 2000, 90). Ook zal de directe associatie met het Romeinse gezag en de toegang tot Romeinse goederen een stimulans zijn geweest. Op het platteland is tevens verandering waar te nemen en treedt er een zekere differentiatie op. Men gaat zich op surplusproductie richten – iets waarvoor centralisatie en een afzetgebied vereist zijn. Aanwijzingen hiervoor zijn terug te vinden in het gebruik van Romeinse bouwelementen, zoals dakpannen en bakstenen, maar ook in huisschilderingen en er worden grotere opslagschuren gebouwd. Ook vindt meer Romeins importmateriaal zijn weg naar de landelijke nederzettingen: vanaf de 1e eeuw lijkt de gehele bevolking toegang te hebben tot het Romeinse import aardewerk.

Dat het gebied en met name de stroomruggen in de midden-Romeinse tijd dichtbevolkt moet zijn geweest bewijst bijvoorbeeld Willems (1986, 246) die in de jaren ’80 293 nederzettingen in het Oostelijke rivierengebied kon aantonen, zij het aan de hand van vondstconcentraties3. Recentelijk heeft Vossen (Vossen 2007, 37) 1000 nederzettingen uit de midden-Romeinse tijd in het Bataafse

3

(15)

gebied weten aan te wijzen, zich hierbij baserend op opgravingen, maar vooral oppervlakte- en toevalsvondsten – waarbij moet worden opgemerkt dat deze periode een ongekend hoge bevolkingsdichtheid kende, maar ook dat de archeologische herkenbaarheid van deze periode hoog is. Vossen verwijst hier echter naar zichzelf in een werk dat nog in voorbereiding is. Een ander onderzoek tenslotte van Vos (2009, 207) herkende in het Kromme Rijngebied 104 nederzettingen. De laat-Romeinse periode staat hiermee in schril contrast en laat een flinke daling in het aantal nederzettingen zien. Daar komt bij dat het materiaal, maar misschien is dit ten dele de reden voor deze daling, moeilijk te identificeren valt. Tevens wordt de vernatting van het Rijngebied als mogelijke reden aangehouden voor het leeglopen van het gebied (Vos 2007, 208), maar ook overexploitatie van de bodem, verhongering of epidemieën als gevolg van ziekte van de veestapel (Heeren 2005, 59). Er zijn dus maar een beperkt aantal nederzettingen die na de periode van 250-270 bewoond zijn gebleven. Zoals ik eerder heb omschreven heeft dit voor een deel te maken met het verlaten van het gebied in de vroege 3e eeuw en dit zal zich verder ontwikkeld hebben in deze onrustige periode waarin nieuwe overrijnse groepen zich in het rivierengebied vestigen: de etnogese van de Franken. Vermoedelijk zijn hierbij de Bataafse gemeenschappen samengesmolten met de Chamavi, Heruli en later ook de Salii. Vos telt in het Kromme Rijngebied 18 nederzettingen, waarvan er 12 aan de hand van Archis zijn geïdentificeerd (Vos 2009, 207). Willems (1986, 302) op zijn beurt noemt zo’n 50 bewoonde laat-Romeinse nederzettingen waarvan hij zeker is. Willems (1986, 315) geeft echter zelf aan dat de discussie op dat moment “of late-Roman settlements can hardly offer

any useful new data.” Waarmee hij wil aanstippen dat de nederzettingen waarschijnlijk niet erg groot

zijn geweest, maar zelfs de vraag of de bewoning een meer geconcentreerde of een tijdelijk karakter heeft gehad, waarbij in periode van problemen een verdedigbare centrum kon worden opgezocht, lastig te beantwoorden is. Ook in andere gebieden, zoals zuidelijk Zuid-Holland neemt het aantal bewoonde nederzettingen af (met 75% - De Bruin 2005, 31). In het Maas-Demer-Schelde-gebied is een gelijksoortig beeld te zien waar van de 32 nederzettingen er aan het eind van de 3e eeuw nog maar een over is en drie in de 4e eeuw weer bewoond worden (Heeren 2005, 55). Al met al heeft het nieuwe opgravingsklimaat in de afgelopen jaren, als gevolg van de wet van Malta, er voor gezorgd dat er meer onderzoeksmateriaal voor de midden-Romeinse tijd beschikbaar is gekomen, alhoewel gedetailleerde materiaalstudies vaak ontbreken. Voor de laat-Romeinse tijd is echter nog steeds vrij weinig materiaal beschikbaar en nederzettingssporen zijn nog schaarser.

1.7 Handel in aardewerk

(16)

dat in de midden-Romeinse tijd het handgevormde aardewerk bijna volledig vervangen wordt door het geïmporteerde Romeinse waar (Heeren 2009, 185). In het volgende hoofdstuk zal ik verder ingaan op het ontstaan van de markteconomie, hier is het van belang uiteen te zetten hoe het aardewerk in de nederzetting terecht kwam.

Op het kleinste niveau werd aardewerk in het huishouden gemaakt als onderdeel van een parttime bezigheid, waarbij een deel voor eigen gebruik werd gehouden en een ander deel mogelijk lokaal uitgewisseld werd (Greene 1986, 164). In dit geval betreft het vooral simpel handgevormd aardewerk. Een andere mogelijkheid is dat het aardewerk op grote villa-terreinen werd geproduceerd en op de lokale markt werd verhandeld samen met de surplus productie van het bedrijf. Het meeste Romeinse aardewerk werd zoals verteld echter verhandeld en was het gevolg van private dan wel aan het leger gelieerde pottenbakkerijen die op industriële schaal aardewerk produceerden, en met name bij de grotere civiele centra gesitueerd waren.

De overgrote meerderheid van het aardewerk werd over water getransporteerd door handelaren (negotiatores) waarvan bijvoorbeeld op de Colijnsplaat en Domburg aan Nehalennia gewijde inscripties gevonden zijn (Hassall 1978, 42). Naast het feit dat er minder belasting werd geheven over transport over water, is het vervoer van bulkgoederen daarnaast een stuk eenvoudiger (Van der Linden 2005, 240). Hoewel men er vanuit gaat dat het meeste aardewerk als onderdeel of bijkomend goed werd vervoerd, naast bijvoorbeeld het vervoer van voedsel en andere bulkgoederen, worden er, negotiator cretarius, handelaren in aardewerk genoemd (Greene 1986, 167). Mogelijk dat bijvoorbeeld wijnamforen werden vervoerd in combinatie met drinkbekers. Het was de taak van deze

negotiatores om de handel te organiseren (Greene 1986, 166) en ze zullen hierbij zelf of via nautae

(schippers) het aardewerk vanuit de productiecentra vervoerd hebben. In hoeverre dit staatsaangelegenheden waren of handelaren uit de privé sector is niet bekend4. Maar het leger blijft de voornaamste afnemer van deze goederen, waarbij Elton (1996, 80) veronderstelt dat individuele soldaten en veteranen zich ook in mindere mate met deze bevoorrading bezig hebben gehouden. De handel in aardewerk was een enorme onderneming waarin de handelaren de goederen van productieplaats naar de markt of naar een legerplaats brachten. Hoe kwam de lokale bevolking aan het aardewerk? De eerste mogelijke manier is doormiddel van een vaste marktplaats in de omgeving, bijvoorbeeld het centrum van de civitas, in dit geval Nijmegen of militaire kampen, waar ook een groot deel van de geproduceerde surplus kon worden verhandeld. Andere mogelijkheden zijn winkeltjes bij heiligdommen, seizoensmatige markten of rondtrekkende kooplieden (Heeren 2009, 185). Het volgende hoofdstuk zal gaan over de mechanismen achter deze handel en de totstandkoming ervan.

(17)

2.1 Inleiding

Willems (1983, 124) ziet het Nederlands rivierengebied in de laat-Romeinse tijd als, zoals hij het noemt, een ‘fuzzy’ zone “in which, because of the decreasing imperial control and the growing number of Frankish settlers from across the frontier, a new regional structure was already developing…” waarbij vooral het graantransport tussen Engeland en het Rijngebied de handel met het rivierengebied in stand hield. Deze vaak geciteerde uitspraak laat de toen heersende opvatting zien over het Nederlands rivierengebied in die periode. Hoewel er in de laatste jaren iets meer duidelijkheid is gekomen, wat vooral het gevolg is geweest van een toenemende hoeveelheid beschikbaar materiaal, is de ‘fuzzy-ness’ nog niet verdwenen. Hierdoor is de aard van de laat-Romeinse economie een onderbelichte periode in het onderzoek naar de laat-Romeinse economie, zeker wat betreft het noordwestelijke limes-gebied.

Dat er een marktsysteem was waardoor de inheemse bevolking in het rivierengebied aan Romeins importaardewerk kon komen is hiervoor uitgelegd. De vraag rijst echter hoe dit systeem tot stand kwam en welke factoren een rol speelden in dit systeem. Dit hoofdstuk behandelt de theoretische achtergrond van handel en uitwisseling en de toepassing ervan in het Nederlandse rivierengebied. In eerste instantie zal aan de hand van theoretische modellen de ontwikkeling van de economie in de vroeg- en vooral de midden-Romeinse periode besproken worden. Uiteindelijk zal dit model op de laat-Romeinse periode worden toegepast. Vervolgens zal de methode van onderzoek, o.a. betreffende het vergelijken van het aardewerk in de beide perioden en de herkomst van de waar, worden uiteengezet.

2.2 Uitwisseling

(18)

goederen, maar evengoed voor bondgenootschappen, die op hun beurt prestige en status verzorgen (Hodder 1982, 200). Hierbij vormt de formalistische benadering duidelijk een weerspiegeling van het moderne marktsysteem, waarbij vooral de opbrengst een grote rol speelt. De substantivistische benadering richt zich meer op het beeld van eliteuitwisseling en status, maar ook vooral op de verschillen, die in dit systeem een grote rol spelen. Ik zie de twee vormen vooral als twee uitersten binnen een spectrum, met aan de ene kant de substantivisten met hun elite uitwisseling in de vorm van schaarse en dure goederen en aan de andere kant de formalisten waarbij vooral opbrengst doormiddel van grotere hoeveelheden relatief goedkope goederen en een bredere bevolkingsdekking een rol speelt.

De vaak geciteerde modellen van Polanyi (1957) en vervolgens Renfrew (1977; Renfrew & Bahn 2004) bouwen hier op voort en identificeren drie wijzen van uitwisseling, welke verschillende manieren beschrijven waarin economische functies georganiseerd kunnen worden: reciprociteit, redistributie en marktuitwisseling. Reciprociteit bestaat uit de lineaire uitwisseling tussen individuen, bijvoorbeeld in de vorm van uitwisseling van geschenken, maar ook gewone goederen. Redistributie is de beweging van goederen naar een centraal punt en van daaruit weer naar buiten en vereist dus een zekere mate van centraal gezag. De uitwisseling op de markt vereist een verder gaande mate van centralisatie en locatie voor de handel, waarbij prijsafspraken gemaakt moeten worden en instituten worden opgericht voor het opzetten van regels. Het is dan ook niet verwonderlijk dat waar in het verleden dit systeem zijn intrede deed, bijvoorbeeld in het klassieke Griekenland, een monetair systeem niet lang op zich deed wachten (Renfrew 2004, 360). De markt heeft hierin dus twee betekenissen: een plek voor de uitwisseling van goederen, maar ook een plek voor de controle van de prijs5. Renfrew (1977, 8) merkt op dat dit systeem echter geen rekening houdt met het vervoer van de goederen naar de markt en de schaal van het systeem, waarbij de markt volgens hem zowel intern als extern connecties kan hebben – binnen eenzelfde of buiten een sociaal-politiek systeem (Renfrew 2004, 360). Hoewel ik me afvraag of deze opmerking die vooral ingaat op de kwantiteit van een kwalitatief systeem zin heeft, omdat in het systeem hoeveelheden geen rol spelen en dus ook manieren van de aanvoer niet. Echter gaat het Renfrew om de nuance: een markt kan natuurlijk niet alleen draaien op de vraag alleen, maar is evengoed afhankelijk van het aanbod en bovenal de verschillen hierin. Een andere opvatting ligt hieraan ten grondslag: dat goederen meer waard worden naarmate ze schaarser zijn en van grotere afstand gehaald moeten worden. Hierbij hangt deelname aan zo’n netwerk af van de mate waarin deze goederen kunnen worden aangekocht wat op zijn beurt samenhangt en gevolg heeft voor prestige en status van de ‘actor’.

5

(19)

2.3 In de Romeinse tijd

In het Nederlandse gebied bestonden deze uitwisselingsnetwerken in de IJzertijd vooral uit redistributienetwerken die door lokale elite werden gecontroleerd. Op een regionaal niveau wisselde deze elite verder onderling kostbaarheden uit met aan de top van de hiërarchie de koning. Op lokaal niveau werden voedsel en andere goederen in de nederzetting zelf verhandeld, maar van een echte gereguleerde markteconomie was nog geen sprake. Dit veranderde met de komst van de Romeinen: de bestaande IJzertijd uitwisselingsnetwerken bleven voor een deel bestaan, maar de lokale productie werd steeds meer gericht op de productie van agrarische surplus, waarbij de goederen in een op de markt georiënteerd distributiesysteem verhandeld konden worden. Transport van goederen werd een belangrijke factor in dit systeem, waarbij vervoer over water de voorkeur kreeg. Hieronder zal ingegaan worden op de verschillende visies omtrent de veranderingen vanuit economisch oogpunt.

Hopkins (1980) komt in de jaren ‘80 met een model voor de totstandkoming van de Romeinse handelseconomie in de net veroverde gebieden en ziet vooral de invoering van een provinciaal belastingsysteem als het begin van een monetaire economie en het begin van de markteconomie. Elk jaar moest er belasting betaald worden door provincies aan het Rijk. Voor een deel bestond deze belasting uit goederen (maar ook uit troepen), maar voor een groot deel ook uit geld. Hoe deze belasting werd geïnd was aan het provinciaal bestuur. Deze belasting werd weliswaar betaald door de landeigenaren – de gewone burger was hiervan uitgesloten, maar deze waren verantwoording verschuldigd aan de landeigenaar (Aarts 200, 13). Op de belastingbetaling werd toegezien door zogenaamde procuratores die het geld vervolgens gebruikten om de soldij te betalen van het leger. Hopkins (1980, 101) onderscheidt in zijn model drie regio’s, die elk een andere rol hebben in dit monetaire systeem. Hij noemt de rijke belasting-exporterende centrale provincies, waar de landeigenaren om de belasting te kunnen betalen, hun surplus op de markt moesten verkopen en de relatief arme belasting-importerende provincies, waar de frontier-zones onder vallen, en waar de troepen gelegerd zijn. Tenslotte is er de centrale as, waar vooral Italië en Rome mee bedoeld worden, waar veel wordt uitgegeven. Deze centrale belasting-exporterende gebieden werden gedwongen om veel belasting in geld uit te betalen, dat vervolgens naar de frontier-provincies stroomde om daar met name de troepen van soldij te voorzien. Deze wisselwerking tussen centrale provincies, frontierzones en Rome zorgde voor een stroom van goederen en geld, waardoor handel over lange afstanden werd gestimuleerd en de provincies meer werden geïntegreerd in de monetaire economie.

(20)

14) vraagt zich daarom terecht ook af waarom Hopkins eerst stelt dat deze monetaire economie “…a thin veneer of sophistication spread over and tied to the subsistance economy…(Hopkins 180, 104)” is en er vervolgens toch zoveel waarde aan hecht. De kritiek van Aarts zit hem in het feit dat in eerste instantie de belasting vooral in goederen of in natura wordt uitbetaald, dus valt de integratie van muntgeld in deze economie te verwaarlozen – zoals ook Roymans (1996, 85) illustreert (fig.2.1). Bovendien valt de stroom van geld volgens Aarts mee, omdat het geld dat werd verdiend met de verkoop, direct werd ingezet voor de inkoop van nieuwe artikelen – om te voorkomen dat men leeg terugvoer. Hoewel dit in mijn ogen echter alleen geldt voor de handelaren die over lange afstanden handelen. Bovendien rijst bij mij de vraag in hoeverre de frontierzone zoveel kon exporteren – als Aarts er vanuit gaat dat het een goederen importerend gebied was. Mogelijk is dat de handelaar onderweg verschillende stops maakte waar hij goederen verkocht en inkocht, waarbij naar mijn mening toch wel degelijk geld ‘op zak’ nodig was. Een ander belangrijk punt volgens Aarts is dat de relatief arme frontiergebieden in het model van Hopkins met geld moesten betalen voor de goederen die ze kochten van de centraal gelegen centrale belasting-exporterende provincies: hoe kwamen zij daaraan? Het is volgens mij belangrijk om hierbij de scheiding te maken tussen aan de ene kant het Romeinse leger, dat afhankelijk was van bevoorrading en aan de andere kant de lokale bevolking, die zichzelf in principe prima kon onderhouden. In dit model zijn het de in de grensprovincies gelegerde troepen die de goederen voor de bevoorrading invoeren (en niet de lokale bevolking) en evengoed beschikken over geld, dat onder andere als soldij ontvangen wordt. De geldstroom naar de centrale provincie en de goederenstroom ervandaan kan dus verklaard worden door het handelen van het Romeinse leger in deze grensgebieden. Dit betekent overigens dat de lokale bevolking alleen bij de monetaire economie betrokken wordt als er met het Romeinse leger uitgewisseld wordt, of wanneer ze als hulptroepen in valuta worden uitbetaald.

(21)

Als reactie op Hopkins komt Aarts (2000, 16) met een alternatief, waarbij de belasting, het zij in geld, hetzij in natura de civitas eigenlijk niet verlaat. Aarts gaat hierbij in tegen het idee dat de grensprovincies voor een groot deel afhankelijk zijn van de centrale provincies in Hopkins model en dus meer in hun eigen onderhoud zelfvoorzienend kunnen zijn – zeker wat betreft de stimulering van de handel. Aarts stelt dat boeren6 belasting over de productie moesten betalen in de vorm van surplus, dus de opbrengst. Deze surplus werd verhandeld op een centrale locatie voor goederen of geld, waarmee de boer vervolgens zijn belasting kon aflossen en nog iets overhield om mobilia te kopen en mee terug te nemen naar zijn nederzetting. Een andere mogelijkheid is dat de boer of landeigenaar zijn goederen verkoopt aan het leger waarbij hij de waarde in geld krijgt uitbetaald en daarmee zijn belasting betaalt, of dat de boer via een direct contract met het leger, zijn belasting in de vorm van goederen, aan het Romeinse leger betaalt. Van de Bataven is bijvoorbeeld bekend dat zij, in ieder geval in de 1e eeuw n.Chr., hun belasting betaalden in de vorm van manschappen (Tac.

His. IV, 29; Heeren 2009, 248).

In het model van Aarts verlaat veel van de geïnde belastingen het gebied van de civitas niet, omdat veel wordt geïnvesteerd in de daar gelegen legers (Aarts 2000, 18). Voor beide modellen geldt echter dat een groot deel van de economie in die regio gestimuleerd werd door de aanwezigheid van de grenslegers7, waar zowel lokale entrepreneurs als meegetrokken handelaren op inspeelden. Deze handelaren hielden zich naast het verhandelen van langeafstand producten zoals wijn, olie en aardewerk niet bezig met het verhandelen van de lokale surplus productie. Er wordt er dan ook vanuit gegaan dat in de eerste eeuw, niet de lokale bevolking, maar vooral deze handelaren veel profiteerden van de handel8. Waarschijnlijk regelde de handel op lokaal niveau zich min of meer zelf, mogelijk met de hulp van militaire fourageurs. Aarts (2000, 215) noemt bovendien dat in vroeg Romeinse periode de grenstroepen voor een groot deel uit Bataven bestond. Ze hadden de mogelijkheid om hun soldij in hun eigen gebied te spenderen, waardoor geld niet alleen in de militaire en civiele centra aangetroffen wordt, maar nu ook sneller over de rurale nederzettingen verspreid wordt. Hierbij kan de vraag worden gesteld of de lokale bewoners het idee van geld als ruilmiddel al omarmd hadden. Ook vraag ik me af in hoeverre de betaling van belasting in het Nederlandse rivierengebied de stroom van goederen heeft beïnvloed, omdat zoals eerder genoemd de Bataven, zeker in de vroege 1e eeuw n.Chr., uitgesloten waren van belasting. De stroom van goederen zal eerder op gang zijn gekomen door de vraag naar voorraden voor het leger.

6

Hierbij gaat het niet om vrije boeren, maar zoals Aarts noemt ‘dependent farmers’. 7

Voor schattingen over de ecologische invloed op lokale gemeenschappen, in dit geval Wales, zie J.L. Davis. 2002. Soldiers, peasants, industry and towns. The Roman army in Britain. A Welsh Perspective, in: The Roman

Army and the Economy. J.C. Gieben, Amsterdam, pp. 169 – 203

8

(22)

Willems (1986, 411; 2005, 229) ziet in eerste instantie de handelaren als primaire bevoorraders van in het grensgebied gestationeerde legers. Omdat de lokale Bataven zich volgens hem voor een groot deel hebben toegelegd op veehouderij en het Romeinse leger zich vooral van graan voorziet, wordt lokale handel in de 1e eeuw vrijwel uitgesloten. In eerste instantie verklaart hij dit doordat in een martiale samenleving vee makkelijker is te onderhouden dan een akker en ten tweede omdat het Nederlandse rivierengebied niet vruchtbaar genoeg is om uitgebreide akkerbouw toe te laten – hoewel hij een latere uitbreiding van het akkerareaal in het rivierengebied in de 2e eeuw n.Chr. wel veronderstelt (Willems 1986, 425). De vruchtbare (centrale) gebieden zoals Engeland en Gallië (Elton 1996, 82)– net als in het model van Hopkins – zijn hier verantwoordelijk voor de bevoorrading van het leger. Hiervoor wordt met name graan over waterwegen van de Rijn en andere rivieren naar de bases getransporteerd. Uit recenter onderzoek (Roymans 1996, 51) blijkt echter dat een meer gemengd bedrijf – zowel akkerbouw als veeteelt – de voorkeur genoot in het Nederlandse rivierengebied. Hierbij kon op een beperkte schaal surplus geproduceerd worden dat op de lokale markt verhandeld kon worden of voor de bevoorrading van de grenslegers gediend kon hebben. Hoewel de Romeinse troepen voor een groot deel nog wel van de bevoorrading van de vruchtbare gebieden afhankelijk zijn, wordt een zekere surplus productie die de militaire kampen van voldoende bevoorrading voorzag ondertussen wel verondersteld (Heeren 2009, 167). Bovendien bleef de reikwijdte van de militaire fourageurs niet beperkt tot het land achter de limes. Dat ze ook goederen uit het voorland kregen blijkt uit het feit dat er koeien uit het Rijn-Wesergebied werden gehaald om het leger in zijn vlees- of leerbehoefte te voorzien (Van Enckevort 1991, 300).

(23)

(Roymans 1996, 62)9. In het licht van dit onderzoek is van cruciaal belang dat het lokale handgevormde aardewerk bijna volledig wordt vervangen door geïmporteerd aardewerk.

Hoe de markt precies werkte is niet bekend en over de mate van marktwerking van de Romeinse economie bestaat al jaren discussie. Aan de ene kant staan de modernisten die een vrije marktprincipe aanhouden, waarbij de regionale en lokale economie verweven was met een marktgeoriënteerd netwerk. De minimalisten daarentegen gaan uit van een simpele lokale economie, waarin alleen de elite deelnam aan langeafstandshandel. Hoewel in de jaren ’80 deze discussie oplaaide met bijvoorbeeld Pucci (1983, 111) die stelt dat “The ancient world did not know formation of a market price through a mechanism of equivalent exchanges, nor did any other precapitalist society” en ook Finley geen markteconomie voorstelt (Finley 1985), is de tendens in de laatste jaren in het voordeel van de markteconomie (Stone 2009, 127). Modernisten zoals Gillam en Greene (1981, 4) gaan ervan uit dat de markt voornamelijk op het vrije markt principe georiënteerd was – hetgeen recht tegenover de markt staat van de uitwisseling van prestige goederen dat sociaal gebonden was – en grijpen terug op de heftige reactie als gevolg van het edict van Diocletianus over maximum prijzen, waarover hevige onrust losbarstte: regulering werd niet geaccepteerd. Ook wordt de annona, de gereguleerde graantoevoer voor Rome, gezien als een middel om deze vrije markt te omzeilen. Hierbij merken Gillian en Greene (1981, 5) echter op dat het platteland pas vrij laat bij het Romeinse markt systeem betrokken wordt, maar dat de lokale bevolking door de productie van surplus – voor belasting of de bevoorrading van het leger – als het ware gedwongen werd aan deze markt mee te doen.

2.4 Reflectie

Uit het voorgaande ontstaat een model (Fig. 2.2) waarin de deelname aan de Romeinse markteconomie van de inheemse bevolking in het rivierengebied wordt gestimuleerd door de aanwezigheid van het Romeinse leger. Het is ook dit leger dat in eerste instantie zorgt voor de introductie van muntgeld en hierbij de aanzet geeft voor de totstandkoming van een monetaire economie. Ten tweede zorgt de vraag naar bevoorrading van het leger voor een stimulans van de productie van surplus in de rurale nederzetting en een uitwisseling van goederen tussen de nederzetting en het leger of de markt. Deze surplus productie kon echter niet de gehele

9

(24)

Figuur 2.2: Model van de geld- en goederenstromen in het Bataafs gebied. Externe factoren zijn de geldstromen voor de behoefte van het leger o.a. soldij, de vruchtbare regio’s die in mindere mate de stad (urbane centrum) en in grotere mate het leger (grenstroepen) bevoorraden en de productiecentra die o.a. aardewerk produceren.

agrarische (urbane en militaire) bevolking voorzien: een deel van de bevoorrading zal uit de vruchtbaardere gebieden gehaald zijn. Hoewel ook de lokale elite in de stad de lokale economie tot op een zekere hoogte steunde, door de afname van surplus productie en de aankoop van luxegoederen, zal de hoofdmoot van de stimulans het gevolg zijn geweest van de aanwezigheid en economische activiteiten van het leger. De toegang tot de markt zorgt er ook voor dat de lokale bevolking toegang heeft tot het Romeinse aardewerk en dit gaat aankopen: dit resulteert, wat betreft de inheemse nederzettingen, in een afhankelijkheid van dit marktsysteem voor niet-agrarische producten (Heeren 2009, 191).

(25)

Voordat het aardewerk uiteindelijk in de nederzetting is gekomen, heeft het een aantal stations gepasseerd en is het van de genoemde andere variabelen afhankelijk geweest. Evengoed kunnen de vragen gesteld worden als het aardewerk uiteindelijk niet in de nederzetting terecht komt: zijn de productie centra gestopt met produceren van aardewerk, of zijn de centrale marktcentra verdwenen, door bijvoorbeeld de afwezigheid van het Romeinse leger, of kan het Romeinse rijk zijn soldaten niet meer betalen? Ook kunnen de verbindende routes onderbroken zijn en kan zoals ook aangetoond is de bewoning achteruit zijn gegaan.

Zoals gezegd is het aardewerk het onderwerp van deze studie. In de uiteindelijke discussie zullen de uit het onderzoek gehaalde conclusies omtrent de veranderingen in het aardewerkrepertoire tegen het licht worden gehouden en zal naar een mogelijke verklaring gezocht worden. Parallel onderzoek naar de bewoning in de laat-Romeinse periode, zoals al kort behandeld is en bijvoorbeeld numismatisch onderzoek, kunnen in het model geplaatst worden en helpen bij het verklaren van de herkende veranderingen en deze toepassen op de handel.

2.5 Methode van onderzoek

Er bestaat een lange onderzoekstraditie, met name in Groot-Brittannië10, van onderzoek naar herkomst en productie van aardewerk – hoewel het vaak bij het kwantificeren van aardewerk blijft. Renfrew zegt hierover: “A single remarkable find, a few characteristic potsherds or some special

material imported from afar, can of course establish that there was some kind of contact between the site under study and a distant area, although it can rarely say much about the nature of that contact. But a pattern, a distribution in space and time, can suggest hypotheses about the flow of goods, how they were transported, and in favourable cases about the mode of exchange. The problem is often one of interpretation.” (Renfrew 1977, 7). Aardewerk is dus uitermate geschikt voor onderzoek naar

de economie van bijvoorbeeld het Romeinse limes-gebied en het herkennen van patronen van uitwisseling. Naast de genoemde redenen leent het materiaal zich er erg goed voor. Dit komt doordat aardewerk bijna niet vergaat, het in grote hoeveelheden voorhanden is en het vrijwel overal gemaakt kan worden (Renfrew & Bahn 2008, 357).

In dit onderzoek maak ik de omslag van artefact naar economie, waarbij ik de economische organisatie probeer te reconstrueren aan de hand van de patronen die ik aantref in de resultaten van het onderzoek van het aardewerk. In tegenstelling tot andere economische aardewerkstudies, die kijken naar de verspreiding van een bepaald type aardewerk, ligt mijn focuspunt op de

10

Bijvoorbeeld in Pottery and Early Commerce (ed. Peacock), 1977; Roman Pottery Research in Britain and North-West Europe (eds. Anderson & Anderson), 1981; Amphorae and the Roman Economy (Peacock &

(26)

nederzettingen zelf en het spectrum van het aardewerk binnen de nederzetting, waarbij ik redeneer vanuit de nederzetting in plaats van het type aardewerk. In die zin is dit onderzoek tweeledig, waarbij ik in eerste instantie kijk naar het aardewerk uit het Bataafs gebied en de herkomst ervan – in beide periodes -, om vervolgens een uitspraak te kunnen doen over de Romeinse handel in de regio aan de hand van het hiervoor gepresenteerde model.

Het onderzoek zal beginnen bij het behandelen van het aardewerk dat uit de verschillende nederzettingen afkomstig is. Cruciaal en direct een van de grootste problemen hierbij is dat de verschillende onderzoeken met elkaar vergeleken moeten worden en dus aan dezelfde criteria moeten voldoen. Hierbij speelt benaming en categorisering een grote rol, waarbij verschillende benamingen voor het zelfde type aardewerk bijvoorbeeld problematisch was: In hoofdstuk 4 zal hier verder op ingegaan worden. Ook is kwantificatie van het aardewerk een rol gaan spelen in de vergelijking van het aardewerk, waarbij onderzoeken zowel aantal scherven (N) als maximaal aantal exemplaren (MaxAE) hanteerden. Om toch met vergelijkingen te kunnen komen is ervoor gekozen om met gemiddelde proporties te werken, d.w.z. met procenten: hoofdstuk 5 zal hier verder op ingaan.

Om vervolgens te kijken naar de herkomst van het in de regio gevonden aardewerk en dus de regionale context in een breder perspectief te plaatsen, is de gelijkschakeling van het aardewerk tussen de nederzettingen niet alleen nuttig voor de vergelijking tussen de nederzetting, maar bovenal om vervolgens het aardewerk als een regio te kunnen behandelen. Hierbij is het echter wel van belang om naast de relatieve aantallen, de aantallen scherven ook te noemen, om de geloofwaardigheid van de verhoudingen te kunnen waarborgen. Uiteindelijk zal er naar de volgende dingen gekeken worden: de verhoudingen van het aardewerk in de verschillende perioden en de verhoudingen handgevormd/gedraaid aardewerk in de beide perioden. Zoals ook Heeren (2009, 236) noemt, illustreert het aantreffen van gedraaid aardewerk de verwevenheid met de Romeinse markt en de “integratie in grotere economische verbanden en afhankelijkheid van een marktuitwisseling”. Bij een groot deel handgevormd aardewerk kan men uitgaan van een samenleving die voor een groot deel ook zelfvoorzienend is.

(27)

punt van start te gaan (Heeren, mondelinge mededeling). Uit de betreffende literatuur zal dus een database van bekende productieplaatsen en regio’s samengesteld worden, die vervolgens op een kaart geplot zullen worden. Hierna is het mogelijk om de aardewerktypen van de beide periodes tegenover elkaar te zetten en te kijken naar de mogelijke verschillen in de grootte en verspreiding van het distributienetwerk.

(28)

3.1 Onderzoek

Vrij vroeg in het onderzoek heb ik besloten om mij te focussen op nederzettingen als bron voor het aardewerk. Vooral omdat nederzettingen duidelijke bewoningscontexten zijn en hierdoor ook een duidelijke context voor het aardewerk vormen. Bovendien kunnen er uitspraken gedaan worden over de bewoning zelf. Door overzichtswerken zoals Willems (1986) en Vos (2009) – zie introductie – kon ik een beeld krijgen van het gebied en de nederzettingen. Echter gebruikten de onderzoekers verschillende criteria voor wat zij als een nederzetting registreerden; Vos doet dit bijvoorbeeld aan de hand van Archis meldingen. Mede hierdoor, maar dus ook de duidelijkere bewoningsperiodes, besloot ik om opgravingen van nederzettingen te zoeken en met name de grotere onderzoeken in het Bataafse gebied te behandelen. Cruciaal hierbij was dat de nederzettingen een periode moesten dekken van zowel de midden- als laat-Romeinse periode. Dit had als gevolg dat er uiteindelijk vier nederzettingen overbleven. Het gaat hierbij om de nederzettingen te: Nijmegen-Lent, Wijk bij Duurstede-De Geer, Tiel-Passewaaij-Hogeweg en Geldermalsen-Hondsgemet.

Voordat de vier genoemde nederzettingen behandeld zullen worden zal er echter begonnen worden met de hoofdplaats van de civitas, Nijmegen, omdat deze centrale plaats een cruciale rol speelde in het economische netwerk en de ontwikkeling ervan. In een vroeg stadium van het onderzoek was het de bedoeling Nijmegen mee te nemen in de studie. Tijdgebrek heeft er echter in geresulteerd dat de stad buiten het onderzoek is gebleven.

3.2 Nijmegen

Het onderzoek naar het Romeinse verleden van Nijmegen kent een lange geschiedenis. Al in de 15e eeuw werd er over de Romeinse vondsten gepubliceerd en zeker vanaf de 17e eeuw stond Nijmegen bekend om zijn oudheidkundige bodemvondsten. Begin 20e eeuw kwam onder J.H. Holwerda als (onder)directeur van het Rijksmuseum van Oudheden het onderzoek naar Romeins Nijmegen in volle gang en hij liet verscheidene opgravingen verrichten o.a. op het Kops Plateau en de Hunerberg (Enckevort, Haalebos & Thijssen 2000, 11). De eerste overzichtspublicatie over Romeins Nijmegen verscheen in 1931 door F.J.M. de Waele en door de jaren heen volgden er meer, o.a.: 400 jaar

(29)

(Enckevort, Haalebos & Thijssen 2000); Nijmegen, geschiedenis van de oudste stad van Nederland,

Prehistorie en Oudheid (red. Willems, Van Enckevort, Haalebos & Thijssen 2005).

De oudste sporen uit Nijmegen dateren uit het late Neolithicum (2500 v.Chr.) en ook uit latere perioden, zoals de Bronstijd en IJzertijd zijn sporen aangetroffen. In de tweede helft van de 1e eeuw v.Chr. bereikten de eerste Romeinse expedities het Nederlandse rivierengebied en rond 19 v.Chr. wordt een legerplaats op de Hunerberg aangelegd – welke maar zo’n 5 of 10 jaar in gebruik is geweest (Van Enckevort & Heirbaut 2010, 45; Enckevort, Haalebos & Thijssen 2000, 23). 10 jaar later wordt er op het Kops Plateau een andere legerplaats gebouwd die zo’n 80 jaar dienst blijft doen. Rond 30 n.Chr. veranderde de Romeinse grenspolitiek en werden in plaats van de gangbare militaire expedities optredens van diplomatiekere aard de norm. Langs de Rijn, wat de definitieve grens werd, werden op strategische plaatsen versterkingen gebouwd: de limes is een feit.

Met de bouw van de nederzetting Oppidum Batavorum werd aan het begin van de 1e eeuw n.Chr. begonnen, hierbij werd in de loop van de eeuw een gracht aangelegd die de bouwkern, zo’n 20 hectare, omringde. De nederzetting moet een sterk Romeins karakter hebben gehad en vooral Romeinse ambachtslieden, ambtenaren, soldaten en andere immigranten hebben gehuisvest. Uit de laatste bewoning van de nederzetting is zelfs een stenen gebouw gevonden. Deze werd echter, net als de rest van de bebouwing tijdens de Bataafse opstand van 69/70 n.Chr. in de brand gestoken (Enckevort, Haalebos & Thijssen 2000, 40).

Na de Bataafse opstand vestigt het 10e Legioen zich op de Hunerberg en zou er tot 104 n.Chr. blijven. Rond de legerplaats, die nu in steen werd herbouwd, ontstond een grote canabae. Deze canabae of kampdorp huisvestte soldaten en hun familie, maar ook handelaren en ambachtslieden. Ook zijn er resten gevonden van een forum (marktplein), een mansio (luxe onderkomen voor hoogwaardigheids-bekleders) en een mogelijk amfitheater (fig. 3.1). Het 10e legioen bemoeide zich niet alleen met de bouw van versterkingen en het aanleggen van infrastructuur, maar zette zich ook in voor het bakken van dakpannen en aardewerk.

Figuur 3.1: Overzicht van Nijmegen 70-ca. 260 na Chr. De grachten en de wegen zijn door getrokken en gestippelde lijnen weergegeven.

(30)

Op de Holdeurn, vlakbij Nijmegen, moet een groot complex gestaan hebben waar deze producten gefabriceerd werden. De productie bestond uit oranje bakkende klei. Ook na het vertrek van het 10e legioen, is het complex mogelijk nog gebruikt door het in Xanten en Bonn gelegerde 30e legioen en Legio I Minerva, voor hun eigen productie (Van Enckevort, Haalebos en Thijssen 2000, 54).

Ook zijn er op het Maasplein pottenbakkersovens aangetroffen, die een grote verscheidenheid aan aardewerk produceerden. Er zal vooral voor een deel voor het Romeinse legioen geproduceerd zijn, maar ook zal waar op de lokale markt zijn afgezet. Van Enckevort et al. (2000, 70) noemt het opvallend dat rond en in het onderzochte deel van de nederzetting het geïmporteerde aardewerk grotendeels ontbreekt. Hieruit valt te concluderen dat de lokale productie voldoende is geweest om de nederzetting van gebruiksaardewerk te voorzien – tot het einde van de 1e eeuw n.Chr.

In de vroege 2e eeuw n.Chr. krijgt de nederzetting marktrecht en mogelijk ook zelfs stadsrecht. Om deze reden verandert de naam in Ulpia Noviomagus Batavorum, wat zoveel betekent als de Ulpische nieuwmarkt in het land van de Bataven – vernoemd naar keizer Marcus Ulpius Nerva Traianus. Deze toekenning luidde een periode in van bloei van de handel en Nijmegen ontwikkelde zich tot een urbaan centrum dat onderdeel vormde van een groter stedelijk netwerk. Ook qua uiterlijk verandert de stad, waarbij steenbouw wordt toegepast en er een badhuis en een tempelcomplex gebouwd werden. In de late 2e eeuw n.Chr. getuigen brandlagen van een onrustige periode en lijken de activiteiten ook niet helemaal meer terug te komen. De bewoners blijven er wonen totdat de Germaanse invallen rond 260/270 het einde inluiden van de stedelijke nederzetting te Nijmegen (Van Enckevort & Thijssen 2005a, 103).

Onder Constantijn de Grote ( 306 – 337 n.Chr.) komt Nijmegen weer onder Romeins gezag, maar of daarmee het achterland ook onder controle was is nog maar de vraag. In publicaties over Nijmegen wordt maar weinig aandacht besteed aan de laat-Romeinse periode. Dit is vooral te wijten aan het feit dat er vrij weinig bekend is uit deze periode. Een paar kleine opgravingen aan en rond het Valkhof en een aantal grafvelden belichaamden de restanten van deze periode (fig. 3.2). Enckevort en Thijssen (2005, 132) noemen het

Figuur 3.2: Overzichtskaart van Nijmegen vierde-begin vijfde eeuw. De grachten en de wegen zijn door getrokken en gestippelde lijnen weergegeven.

(31)

ontbreken van een overzicht en de ontoegankelijkheid van het materiaal de belangrijkste redenen. Toch zou Nijmegen tot in de 4e eeuw n.Chr. zijn bestuurlijke functie echter wel behouden hebben (Willems 1990, 72). Voor de laat-Romeinse bewoning in Nijmegen wordt er verondersteld dat het zich gesitueerd heeft op en rond het zwaar versterkte Valkhof. Het voornaamste deel van de bewoningskern lijkt te zijn verschoven vanuit Ulpia Noviomagus naar het nieuw aangelegde

castellum aldaar, alhoewel de midden-Romeinse nederzetting niet geheel verlaten lijkt te zijn. Er

wordt ook een Frankische nederzetting verondersteld ten zuiden van het Trajanusplein, waarvan een hutkom en andere sporen zijn teruggevonden (Enckevort & Thijssen 2005b, 137) en andere late bewoning aan de Waalkade net onder het Valkhof. Vanuit deze laatst genoemde nederzetting lijkt het vroegmiddeleeuwse Nijmegen te zijn ontstaan. Het Valkhof behoudt zijn strategische waarde en zal tot de 18e eeuw de locatie zijn van de burchten van de stad.

3.3 Nijmegen – Lent

In de periode van 17 juni tot 4 juli 2008 werd in het kader van de bouw van een woonhuis aan de Steltestraat te Lent archeologisch onderzoek (onderzoek B) verricht. Dit onderzoek was onderdeel van een groter geheel dat als doel had een 1300 ha. groot stadsdeel te realiseren te noorden van de Waal. Hier begon het Bureau Archeologie (nu Bureau Archeologie en Monumenten) van de gemeente Nijmegen in 1996 met archeologisch onderzoek (Van den Broeke 2002). Door de hoge verwachte archeologische waarde van het gebied werd er afgezien van een vooronderzoek (Van den Broeke, Den Braven & Daniël 2011a, 5). Het gebied kent sporen uit de IJzertijd, Romeinse tijd en Merovingische periode.

Lent ligt krap aan twee kilometer ten noorden van het centrum van Nijmegen en was van oudsher de plaats waar de Waal kon worden overgestoken, omdat hier de rivier van nature zeer ondiep was en heeft ook in de perioden erna zijn strategische positie behouden. Naaste enkele sporen uit de IJzertijd, valt het de auteurs op dat er uit de vroeg-Romeinse periode verrassend weinig vondsten zijn (fig. 3.3)(Van den Broeke, Den Braven & Daniël 2011a, 63) wat ook in andere delen van Lent is geconstateerd waar Romeinse bewoning is aangetroffen (Van den Broeke & Den Braven 2009, 81), maar niet voor de hele omgeving telt – zie inheemse nederzetting Steltestraat A (Van den Broeke 2002, 23 - 24).

(32)

van een stenen gebouw wijzen (Van den Broeke, Den Braven & Daniël 2011a, 64). De auteurs noemen het opvallend dat er op het terrein veel midden-Romeins aardewerk is aangetroffen en diverse metaalvondsten, maar geen munten.

Zoals al even genoemd werden er in het onderzoek aan de Steltestraat (onderzoek A) ook vroeg- en midden-Romeinse sporen aangetroffen. Het betreft hier een uit hout en vlechtwerk opgetrokken boerderij, die een aantal generaties bewoond is geweest (Van de Broeke 2002, 23). Ook hier suggereren de auteurs een inheemse nederzetting die “in de marge lag van een nederzetting met een

meer Romeins getint karakter”, hierbij verwijzend naar het hiervoor genoemde stenen gebouw.

Ook werd tijdens opgravingen van een Merovingisch grafveld aan de Azaelstraat in de jaren ’70 bewoningssporen aangetroffen die uit de Romeinse tijd dateerden. Het ging hier met name om een huisplattegrond van een groot houten gebouw (26 x 9,5 m) met stenen funderingen en mogelijk pleisterwerk. De afwezigheid van veel Romeins aardewerk stelde de toenmalige onderzoekers voor de vraag wat de functie van het gebouw was, maar schreven het wel, vanwege de grootte en het pleisterwerk, enig belang toe (Van Es & Hulst 1991, 215).

In de laat-Romeinse tijd worden er veel greppels aangelegd, mogelijk gaat het hier om perceel begrenzing. Ook weerspiegelt het vondstmateriaal volgens de auteurs nog volop bewoning in deze periode. Waar deze bewoning zich bevond is echter nog niet duidelijk. De vondsten uit de omgeving, zoals het Dorpsplein (Van de Broeke & Thijssen 2008, 62) doen denken aan bewoners met een hoge militaire, mogelijk Frankische achtergrond. Overigens worden alle Romeinse munten in de 4e eeuw gedateerd en stammen veel metaalvondsten van het Lentseveld uit de laat-Romeinse periode (Van

(33)

den Broeke, den Braven & Daniël 2011b, 141). Wat dit over de bewoning zegt is nog maar de vraag, het zou mogelijk kunnen zijn dat de bewoning gewoon doorliep tot in latere perioden omdat munten tegen het eind van de Romeinse periode schaars worden. Echter is er verder geen 5e eeuws materiaal aangetroffen. In de omgeving echter wel: gouden zwaardbeslag en een rijkversierde pincet. De auteurs achten het ook niet onwaarschijnlijk dat de bewoning na de Romeinse periode bleef doorgaan en zien de recente vondst van een 6e eeuws grafveld in de buurt van het Lentseveld als een mogelijk indicatie voor de continuering van de lokale aristocratische families, die mogelijk voorafgingen aan de elite die in het hiervoor genoemde Merovingische grafveld bijgezet werden (Den Broeke, Den Braven & Daniël 2011a, 65; Den Broeke, Den Braven & Daniël 2011b, 142 ).

3.4 Geldermalsen-Hondsgemet

Onder supervisie van de ACVU-HBS11 werd in drie onderzoekscampagnes in de jaren 2003 tot 2005 het plangebied Hondsgemet archeologisch onderzocht. Het project werd samen met het ADC uitgevoerd. Vooronderzoek had uitgewezen dat van de 82 ha. aan onderzocht gebied in het zuidelijke deel zich een nederzettingskern bevond – ongeveer 5.12 ha groot en naar alle waarschijnlijkheid goed geconserveerd.

Het onderzoeksgebied Geldermalsen-Hondsgemet ligt in het centrale deel van het Nederlandse rivierengebied en ligt tussen de grote rivieren de Rijn en de Maas, zo’n 15 kilometer ten zuiden van Wijk bij Duurstede en 40 kilometer ten westen van Nijmegen (zie fig. 1.1). Net als de rest van de bewoning in het rivierengebied heeft de hier onderzochte nederzetting zich op de hoogste en droogste delen van het landschap ontwikkeld. De bewoning bevond zich voornamelijk op de rivierwal aan de westelijke flank van een riviergeul, die in de loop van de 2e eeuw opdroogde (Boreel & Zijverden 2009, 65).

Na het onderzoek kon er worden geconcludeerd dat de nederzetting bijna 500 jaar continue bewoning heeft gekend (Van Renswoude 2009a, 85). In de aangetroffen sporen werden 21 hoofdgebouwen en 167 bijgebouwen herkend. De vroegste bewoning wordt gedateerd in de late-IJzertijd en loopt door tot in de laat-Romeinse tijd, waarbij er in het onderzoek vijf bewoningsfasen onderscheiden werden, waarvan ik er twee zal behandelen: de midden-Romeinse tijd (fase 4; 120 n.Chr. – 270 n.Chr.) en de laat-Romeinse tijd (fase 5; 270 n.Chr. – 350 n.Chr.).

De bewoning van de oudste bewoningsfase (vanaf 200/150 v.Chr.) bevindt zich voor een deel op dezelfde locatie als de latere bewoningsporen en laat zich hierdoor lastig onderscheiden. Desondanks zijn er drie woonerven, met kleine tweebeukige gebouwen en een groot tweebeukig

11

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hoe de aanwezigheid van de militaria in de nederzettingen van de Delftse regio verklaard kan worden is momenteel nog onderwerp van discussie. Het is wel opvallend dat de vondsten pas

De gemiddelde versnelling (in m/s 2 ) van de bal tijdens de eerste t seconden dat hij onder water is, is gelijk aan de helling van het verbindingslijnstuk tussen de punten op de

heid tot onzen lleere Jezus Christus konden komen, zonder dispuut en bezwaar, maar heelemaal zeker zouden zijn, dat wij in Hem alles vinden wat ons ontbreekt,

Nu een kerntaak van het bestuur is het in kaart brengen en systematisch beheren van de risico’s, dient de RvC zich ervan te vergewissen dat het bestuur deze taak zorgvuldig

Wat Mulisch ruim twintig jaar geleden in Zelfportret met tulband als norm voor het oeuvre van een schrijver formuleerde, heeft hij in de loop der jaren gerealiseerd: in weerwil van

Dat deze produktiemethoden ook buiten Japan, namelijk in de Verenigde Staten, bruikbaar zijn én tcegepast worden, wordt bevestigd door Florida en Kenney (1991), terwijl Mueller

Deze vooringenomenheden zijn bij de meeste HRM-afdelingen niet bekend; hierdoor wordt er veelal niet aan vrouwen gedacht voor bepaalde functies 27 en hebben ze ook niet altijd

Wat ter wereld ziet God dan toch in de mens, Dat Hij wordt de ‘Man aan het kruis’.. De Farizeeërs samen, ja ze kijken