• No results found

Inleiding 86

In document ‘De Handel aan de Wandel’ (pagina 87-91)

7. Analyse en conclusie

7.1 Inleiding 86

In dit concluderende hoofdstuk zal het aardewerk dat in de voorgaande hoofdstukken is behandeld, gebruikt worden om de veranderende handel te verklaren. Het in hoofdstuk 2 gepresenteerde model zal hierbij helpen en waar mogelijk aangevuld worden met gerelateerd onderzoek. Deze aanvullingen welke o.a. over de afname van de bevolking en gerelateerd numismatisch onderzoek zullen gaan, complementeren het beeld dat is ontstaan na het hier verrichte aardewerk onderzoek en zullen concluderend de vraag naar de oorzaken en verklaringen voor de veranderende handel helpen beantwoorden.

7.2 Deelvragen en analyses

7.2.1 Eerste deelvraag

De eerste deelvraag heeft betrekking op de samenstelling van het aardewerkspectrum en is in hoofdstuk 5 onderzocht.

Deelvraag: Welk aardewerk wordt er in de nederzettingen per periode aangetroffen en wat is hierbij de verdeling handgevormd/gedraaid aardewerk en wat kunnen we hier uit afleiden?

Ten opzichte van de midden-Romeinse periode laat de laat-Romeinse periode grote verschillen zien. Het opvallendste verschil is wel de hoeveelheid aangetroffen scherven, welke in alle nederzettingen een enorme daling laten zien. Een algemene kwantitatieve vergelijking wordt echter lastig gemaakt door het verschil in notatie van het aardewerk (aantal scherven (N) en maximaal aantal exemplaren (MaxAE), desalniettemin blijft de daling evident (zie bijlage 1). In Nijmegen-Lent daalt het aantal MaxAE aardewerk met 74%. Wijk bij Duurstede-De Geer laat een daling van 11% (N) zien, welke verklaard kan worden door de verzamelwijze tijdens het onderzoek28. In Geldermalsen-Hondsgemet en Tiel-Passewaaij daalt het aantal respectievelijk van 582 en 2114 scherven (N) naar 16 en 25 potten (MaxAE).

28

Welke zoals genoemd mogelijk werd veroorzaakt door manier van verzamelen, waarbij te De Geer vrijwel alle scherven werden opgeraapt en bij de nederzettingen van Tiel en Geldermalsen alleen spoor- en structuurvondsten werden verzameld.

Wat betreft de samenstelling van het aardewerk zijn er eveneens grote verschillen waar te nemen. Waar in de midden-Romeinse tijd vooral het terra sigillata en het geverfde aardewerk het hoofdbestanddeel van het tafelwaar vormen, is dit in de laat-Romeinse tijd het terra nigra. Ook lijkt het metaalglans aardewerk meer aanwezig te zijn. De groep gladwandig en stand-/kruikamfoor is vrijwel verdwenen en ook zijn de amforen en dolia niet aanwezig in de nederzettingen. Verder is het aandeel ruwwandig iets gedaald, maar maakt nog steeds de meerderheid van de scherven uit. Belangrijker echter voor deze studie en het opvallendste feit wat betreft de samenstelling van het aardewerk, is dat het aandeel handgevormd aardewerk enorm gestegen is. Van een aantal procenten in de midden-Romeinse tijd naar een minimum van 30% in de laat-Romeinse tijd – welke zoals genoemd naar alle waarschijnlijkheid een stuk hoger moet liggen, richting de 50 – 60%. Hoewel in de oorspronkelijke resultaten andere verhoudingen naar voren kwamen – 14,4% in de midden-Romeinse en 29,7% in de laat-midden-Romeinse periode – zijn er factoren zoals oudere inmenging en het lage aantal scherven genoemd als oorzaak van deze vertekening.

7.2.2. Analyse van de eerste deelvraag

Samengevat brengt het voorgaande twee zaken naar voren: Ten eerste is er een enorme daling van het hoeveelheid aardewerk te zien en ten tweede bestaat het overgebleven aardewerk in de laat-Romeinse periode voor een groot deel uit handgevormd aardewerk.

De daling van het hoeveelheid aardewerk zal vooral het gevolg zijn geweest van de genoemde verlating van het gebied. Redenen zoals vernatting, overexploitatie en veeziekte zijn genoemd: vast staat dat in een groot gebied een leegloop gaande is, dat al zijn begin kent in de vroeg 3e eeuw en na de invallen in de tweede helft van de 3e eeuw n.Chr. nog eens versneld verder gaat. Willems (1986, 302) noemt een daling van het aantal door hem geïdentificeerde nederzettingen van 83% in het Bataafse gebied. Vos (2009, 207) ziet een daling van 104 naar 18 nederzettingen in het Kromme-Rijn gebied en in andere gebieden zoals het zuiden van Zuid-Holland (De Bruin 2005, 31: daling van 75%) en het Maas-Demer-Schelde-gebied (Heeren 2005, 55: 4 van de 32 nederzettingen die in de laat-Romeinse tijd bewoond zijn) is eenzelfde beeld waar te nemen.

De hier behandelde nederzettingen vormen op deze ontvolking in bepaald opzicht een uitzondering, omdat er wel degelijk veranderingen zijn waar te nemen, maar ze niet volledig of tijdelijk verlaten worden. In Geldermalsen-Hondsgemet is er in de laat-Romeinse tijd, van de drie huiserven, nog maar één bewoond (Van Renswoude 2009c, 469 – 475). In Tiel-Passewaaij – Hogeweg neemt de bewoning al af in de 3e eeuw n.Chr. waarna er in de laat-Romeinse tijd weer twee (mogelijk drie) huiserven bewoond zijn (Heeren 2009, 63 – 74; Heeren 2006, 86 - 90). Van de overige nederzettingen is wat betreft bewoning in de vorm van huizen minder bekend, veelal door verstoring van latere bewoning.

Het tweede punt, de toename van het handgevormde aardewerk in de laat-Romeinse tijd, is vooral te verklaren door het feit dat het aanbod van gedraaid aardewerk in deze periode enorm daalde. De inheemse bevolking kon hierdoor zijn aardewerk niet meer van de markt halen en zag zich genoodzaakt eigen handgevormd aardewerk te produceren. Het gedraaide aardewerk dat wel in de nederzettingen aangetroffen wordt, is het gevolg van sporadische langeafstandshandel en de bevoorrading van de overgebleven troepen.

Bovendien zijn er aanwijzingen voor de migratie van nieuwe bewoners in het rivierengebied die in de literatuur soms Elbe-Wesergermanen worden genoemd – er wordt in ieder geval verondersteld dat ze van over de Rijn kwamen. Archeologische indicaties hiervoor zijn bijvoorbeeld, huizen van het type Wijster die o.a. in Tiel-Passewaaij zijn aangetroffen (Heeren 2006, 90); metaalvondsten in de vorm van tweedelige voetboogfibulae (Heeren 2009, 72; Renswoude 2009b, 281) en zogenaamde ‘orakel-staafjes’ (Renswoude 2009b, 286); en ten slotte aanwijzingen voor metaalbewerking dat als ambachtelijke activiteit vooral werd gepraktiseerd in nederzettingen ten noorden van de Rijn (Renswoude 2009c, 475). Ook als er naar het handgevormde aardewerk gekeken wordt, kan er met enige reserveringen een verband worden gelegd met deze Overrijnse groeperingen. Het gaat hier met name om het waar dat met schelpgruis is gemagerd dat, samen met kommen met een scherpe schouderknik en potten met vingertopindrukken op de rand, geassocieerd met aardewerk dat ook aangetroffen wordt bij de Germaanse bevolking aan de noordzijde van de Rijn – in de regio van de Veluwe, Overijssel en Westfalen (Heeren 2009, 72; Van Kerckhove 2009, 190).

7.2.3. Tweede deelvraag

De tweede deelvraag heeft betrekking op de invulling van de handelscontacten wat betreft het aardewerk en is in hoofdstuk 6 onderzocht.

Deelvraag: Wat kan het gedraaide geïmporteerde aardewerk ons vertellen over de invulling van het handelsnetwerk en het bereik ervan in beide perioden?

De herkomst van het in de nederzettingen aangetroffen aardewerk laat in de midden-Romeinse tijd een grote verspreiding zien. Deze verspreiding geeft blijk van een handelsnetwerk, waarbij de inheemse bevolking via de Romeinse aanwezigheid, handelscontacten onderhield met grote delen van het Rijngebied, Midden-Gallië, België en zelfs Spanje (zie fig. 6.13). De laat-Romeinse periode laat echter een heel ander beeld zien. In het kort zijn het de fijne waren, de terra sigillata, metaalglans en geverfde waren die zich centreren in de Moezelregio en in de Argonnen. Over de herkomst van het

snel Overrijnse productie lijkt te bevoordelen. Het veel kleinere aandeel gladwandig aardewerk lijkt in de laat-Romeinse periode alleen uit het Rijnland afkomstig te zijn – waarbij producties uit het West-Belgische gebied afwezig zijn. Ten slotte bestaat het spectrum ruwwandige materiaal vooral uit baksels afkomstig uit het (oostelijke) Eifelgebied. Kortom, het handelsnetwerk lijkt in de laat-Romeinse periode enigszins te zijn gekrompen en meer geclusterd rond de Moezelregio – met name in: Trier, Mayen, Urmitz – , een deel uit de Argonnen en restanten uit het Rijngebied. Opvallend is dat in beide perioden het Low Lands Ware geproduceerd blijft worden terwijl de productie ervan in een gebied ligt welke gekenmerkt wordt door leegloop in de 3e eeuw (Heeren 2005, 53 – 67).

7.2.4. Analyse van de tweede deelvraag

Wat het voorgaande laat zien is dat in de laat-Romeinse periode niet alleen de intensiteit van de handel is afgenomen, maar ook dat het handelsnetwerk geslonken is. Bovendien lijken de handelscontacten zich hierbij bijna volledig te focussen op de Moezelregio en aangrenzende gebieden. Voor een groot deel zal dit liggen aan het feit dat het Romeinse handelssysteem nooit meer helemaal in zijn oude staat hersteld wordt en handelslijnen korter worden. Anderzijds zal de oorzaak liggen bij het feit dat na de crisis van de 3e eeuw veel van de midden-Romeinse aardewerkindustrie zich niet meer herstelde. Uit de omgeving van Tongeren is bekend dat de economische aard van het gebied in de laat-Romeinse tijd verandert, waarbij villa’s zelden meer voorkomen en de stad zelf meer een residentie wordt voor de rijken (Aarts 2000, 161). Dit zou een voorzichtige verklaring kunnen zijn voor de afwezigheid van het Zuid-Nederlandse en Oost-Belgische aardewerk, waarbij een groot deel van de agrarische productiecapaciteit niet meer hersteld wordt, maar ook de pottenbakkersindustrie niet terug komt - en mogelijk is weggetrokken na de invallen van 270 n.Chr. Voorzichtig ook omdat het zeker niet slecht gaat met Tongeren en zoals Aarts stelt:

“The city of Tongeren thrived” (Aarts 2000, 161). De gebieden rond Trier daarentegen komen de

onrustige periode beter door en geven blijk van een grote veerkracht. Belangrijker nog is het feit dat Trier in de 3e eeuw tot keizerlijke residentie wordt benoemd (Aarts 2000, 227). Gevolg hiervan is dat het sociaaleconomische systeem zich relatief snel herstelt, waarbij een groot deel van het villa-systeem intact blijft en hierbij wordt ingezet voor de bevoorrading van Trier. Bovendien ontwikkelt er zich een enorme pottenbakkersindustrie die, naast het feit dat Trier door de aanwezigheid van de keizer het centrum van het West-Romeinse Rijk wordt, zorgt voor een economische stimulans waarbij de handel ook tot bloei komt. Dat de aardewerkproductie uit de Moezel- en Eifelregio in de laat-Romeinse tijd duidelijk aanwezig is in het aardewerk-repertoire van het rivierengebied kan hierdoor verklaard worden.

In document ‘De Handel aan de Wandel’ (pagina 87-91)

GERELATEERDE DOCUMENTEN