• No results found

Masterthesis Samenlevingsvormen en belastingheffing

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Masterthesis Samenlevingsvormen en belastingheffing"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Page 1

Masterthesis

Samenlevingsvormen en belastingheffing

Het effect van samenlevingsvormen op de heffing van inkomstenbelasting,erfbelasting en schenkbelasting

Auteur: Annemiek Pruim Studentnummer: 1775898

Universiteit: Rijksuniversiteit Groningen Begeleider: mr. M.J. de Vries

(2)

Page 2

Voorwoord

In het kader van mijn Masteropleiding Fiscale Economie aan de Rijksuniversiteit Groningen heb ik deze masterthesis geschreven. Het onderwerp van mijn thesis is het beschrijven van de effecten van verschillende samenlevingsvormen op de belastingheffing van inkomsten-, erf-, en schenkbelasting.

Ik heb dit onderwerp gekozen, omdat er in de verloop van de tijd steeds minder huwelijken worden afgesloten en partners steeds vaker een andere samenlevingsvorm de voorkeur geven. Ik wilde graag onderzoeken wat deze verschuiving voor effect had op de

belastingheffing van de partners. Er is hierbij gekozen voor de inkomstenbelasting en de successiewet. Daarnaast is ook gekozen voor partners zonder ondernemerschap.

Graag wil ik mr. M.J. de Vries bedanken voor de goede begeleiding tijdens de totstandkoming van deze masterthesis.

Annemiek Pruim

(3)

Page 3

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1: Inleiding ... 5 1.1 Onderwerpkeuze ... 5 1.2 Probleemstelling ... 5 1.3 Opzet ... 6

Hoofdstuk 1: Samenlevingsvormen en juridische gevolgen ... 8

1.1 Inleiding ... 8

1.2 Het huwelijk: Burgerlijk Wetboek 1: titel 5 ... 8

1.3 Geregistreerd partnerschap: Burgerlijk Wetboek: titel 5A ... 10

1.4 Ongehuwd samenleven ... 10

1.5 Samenvattend ... 11

Hoofdstuk 2: Art. 5a Awr: partnerregeling ... 12

2.1 Inleiding ... 12

2.2 Partnerbegrip ... 12

2.3: Samenvattend ... 15

Hoofdstuk 3: Wet inkomstenbelasting 2001, partnerbegrip en gevolgen ... 16

3.1 Inleiding ... 16

3.2 Wet inkomstenbelasting 2001 ... 16

3.3 De uitbreidingen en beperkingen van art. 1.2 Wet inkomstenbelasting 2001 ... 17

3.4 Gevolgen van partnerschap voor de Wet inkomstenbelasting 2001 ... 19

3.5 Conclusie ... 23

Hoofdstuk 4: Successiewet 1956: partnerbegrip en gevolgen ... 24

4.1 Inleiding ... 24

(4)

Page 4

4.3 Partnerbegrip: art 1a Successiewet 1956 ... 29

4.4 Gevolgen partnerschap Successiewet 1956 ... 31

4.5: Conclusie ... 32

(5)

Page 5

Hoofdstuk 1: Inleiding

1.1 Onderwerpkeuze

Het aantal huwelijken per jaar neemt af. In 1950 werden er nog ruim 83.000 huwelijken gesloten, terwijl dit in 2012 nog maar ruim 70.000 waren. 1 Naast een daling van het aantal huwelijken is het huwelijk ook onderhevig aan discussie. Eind 2013 is er een initiatief

wetsvoorstel geweest waarin D66, PvdA en VVD voorstellen om gemeenschap van goederen te beperken. In het wetsvoorstel staat dat de bezittingen en de schulden, die de partners voorafgaand aan het huwelijk hadden, persoonlijk blijven. De bezittingen en de schulden worden niet meer standaard gekwalificeerd als huwelijksvermogen. Ditzelfde geldt voor giften en erfenissen die tijdens het huwelijksregime worden verkregen. Het initiatief wetsvoorstel is op 11 juli 2014 aanhangig gemaakt bij de Tweede Kamer. 2 Dit was voor mij de reden om te kijken naar de fiscaliteit bij de verschillende samenlevingsvormen.

De betekenis van het begrip partnerschap is in dit onderwerp cruciaal. Het begrip partnerschap is sinds 1 januari 2011 gewijzigd. Voorheen stond er in elke afzonderlijke belastingwet een eigen partnerregeling. Elke afzonderlijke wet had eigen criteria om te voldoen aan partnerschap. Hierdoor kon de situatie ontstaan dat er voor de ene wet wel partnerschap was, maar voor de andere wet niet. Daarom is sinds 2011 het partnerschap geharmoniseerd in één partnerregeling, te weten in artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna te noemen: Awr). Deze harmonisatie zorgde naast meer

rechtszekerheid voor de burger voor tijdswinst bij de Belastingdienst, omdat men niet meer elke afzonderlijke regeling hoefde te beoordelen. De uniforme partnerregeling in art. 5a Awr geldt voor alle belastingwetten. Echter, er zijn in de afzonderlijke belastingwetten

mogelijkheden om uitbreidingen en beperkingen te stellen aan het partnerbegrip van art. 5a Awr om meer aan te sluiten bij het afzonderlijke doel van de belastingwet.

1.2 Probleemstelling

Het doel van dit onderzoek is om te bekijken of de samenlevingsvorm van partners van invloed is op de heffing van de inkomstenbelasting en de Successiewet 1956. De probleemstelling luidt als volgt:

Wat is het effect van samenlevingsvormen bij partners zonder ondernemerschap op de belastingheffing van Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956?

Zoals de probleemstelling aanduidt, beperkt dit onderzoek zich tot partners zonder ondernemerschap. Het onderzoek gaat niet in op de vraag of de doelstellingen van de Staatssecretaris bij de invoering van het uniforme partnerbegrip zijn behaald. Het onderzoek

1 Bureau voor de statistiek, huwen en partneregistraties 2

(6)

Page 6

beperkt zich tot wat de gevolgen van partnerschap zouden kunnen zijn op de

belastingheffing in de inkomstenbelasting en de Successiewet 1956. Het begrip partnerschap zal worden uitgediept en daarna zullen de gevolgen voor de genoemde wetten worden besproken. Dit onderzoekt beperkt zich dus tot de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956.

De deelvragen die ervoor zorgen om tot een antwoord te komen op de probleemstelling luiden:

1. Welke samenlevingsvormen zijn er Nederland en wat zijn de juridische gevolgen hiervan voor de partners?

2. Wat houdt de partnerregeling van art. 5a Awr in?

3. Wat zijn de uitbreidingen en/of beperkingen van het partnerbegrip in de Wet inkomstenbelasting 2001 en wat zijn de gevolgen van partnerschap voor de heffing van inkomstenbelasting?

4. Wat zijn de uitbreidingen en/of beperkingen van het partnerbegrip in de Successiewet 1956 en wat zijn de gevolgen van partnerschap voor de heffing van de Successiewet 1956?

1.3 Opzet

Het eerste hoofdstuk zal zich richten op de samenlevingsvormen en het juridische effect hiervan. Er zal een omschrijving worden gegeven van het burgerlijk huwelijk, het

geregistreerd partnerschap, een relatie met een notarieel samenlevingscontract, een relatie met een onderhandse akte en een relatie zonder akte.

De mogelijkheden bij het aangaan van een verbintenis zijn veelvoudig. De verschillende aktes kunnen worden aangepast naar persoonlijke voorkeur van de partners. Daarom zal in het eerste hoofdstuk alleen de twee meest voorkomende varianten van het burgerlijk huwelijk en het geregistreerd partnerschap worden beschreven, te weten de gemeenschap van goederen en de huwelijkse voorwaarden. Hetzelfde geldt voor het samenleven met een notarieel samenlevingscontract of een onderhandse akte; de mogelijkheden voor de

partners zijn hierin talrijk. De beschrijving zal zich ook richten op de meest voorkomende gevallen. De omschrijving van de verschillende samenlevingsvormen zal zich richten op de juridische gevolgen voor de partners na het sluiten van de verbintenis, zoals het eigendom van de bezittingen, de verantwoordelijkheid voor de schulden en dergelijke.

(7)

Page 7

tarieven en dergelijke. Daarna zal de specifieke partnerregeling van de Wet

inkomstenbelasting worden besproken. Op welke wijze verschillen de criteria met die van art. 5a Awr? Vervolgens worden de effecten van het partnerschap op de heffing van de inkomstenbelasting besproken. Wat verandert er in de heffing doordat er partnerschap is ontstaan?

Het vierde hoofdstuk zal de partnerregeling omschrijven volgens de Successiewet 1956. Eerst zal er een korte uitleg worden gegeven over de inhoud van de Successiewet 1956. Daarna wordt besproken wat de gevolgen zijn van partnerschap bij overlijden of schenking. Er wordt onderscheid gemaakt tussen overlijden van één van de twee partners zelf of als één van partners een erfenis of schenking van een buitenstaander ontvangt.

(8)

Page 8

Hoofdstuk 1: Samenlevingsvormen en juridische gevolgen

1.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden de mogelijke samenlevingsvormen; het burgerlijk huwelijk, het geregistreerd partnerschap, het samenleven met notariële akte, het samenleven met een onderhandse akte en het samenleven zonder akte beschreven. De nadruk zal liggen op de vermogensrechtelijke aspecten van de samenlevingsvormen, het erfrecht en de

pensioenregeling. Bij het burgerlijk huwelijk en het geregistreerd partnerschap zijn deze rechten en plichten wettelijk vastgelegd. Bij het ongehuwd samenleven ligt dit anders en kunnen er rechten en plichten opgenomen worden door middel van een notariële akte of een onderhandse akte.

1.2 Het huwelijk: Burgerlijk Wetboek 1: titel 5

Van oudsher is het burgerlijk huwelijk de meest bekende samenlevingsvorm tussen partners. Het Burgerlijk Wetboek (BW) 1 titel 5 regelt de algemene bepalingen omtrent het burgerlijk huwelijk, onder andere de voorwaarden waaronder partners zich kunnen verbinden. Deze voorwaarden luiden:

- Beide partners moeten 18 jaar of ouder zijn. Hier kan een uitzondering op gemaakt worden als je zwanger bent. Dan kun je vanaf je 16e trouwen. Hiervoor moeten de ouders toestemming geven en als zij dit niet willen doen, dan kan een kantonrechter toestemming geven;3

- Beide partners mogen niet met iemand anders getrouwd zijn of een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan;4

- Als één van de partners onder curatele staat, moet er toestemming van de curator of de kantonrechter worden gegeven;5

- Ouders en kinderen, grootouders en kleinkinderen alsmede broers en zussen mogen geen huwelijk aangaan. 6

De samenwoonverplichting is sinds 2001 uit de wet genomen.

Titel 6 van BW 1 beschrijft de rechten en plichten die echtgenoten ten opzichte van elkaar schapen bij het sluiten van het burgerlijk huwelijk.

Het burgerlijk huwelijk kent grofweg twee verschillende vormen. Ten eerste op basis van gemeenschap van goederen. Dit staat beschreven in titel 7 van BW 1. Artikel 1:94 BW

beschrijft de baten die ontstaan bij de gemeenschap. Het uitgangspunt bij gemeenschap van goederen is dat de gemeenschap bestaat uit alle goederen van de echtgenoten bij de

(9)

Page 9

aanvang van de gemeenschap en die verkregen worden tijdens de gemeenschap. Er gelden specifieke uitzonderingen, zoals goederen waarvan bij uiterste wilsbeschikking is beslist dat ze buiten de gemeenschap vallen en vruchtgebruik goederen met een specifieke

verknochtheid.

Artikel 1: 95 BW en artikel 1:96 BW geven de positie van schulden binnen de gemeenschap weer. Schulden die binnen de gemeenschap vallen, kunnen worden betaald door middel van uitwinningen van de baten binnen de gemeenschap. Ook schulden die niet binnen de

gemeenschap vallen, kunnen worden verrekend met goederen uit de gemeenschap, alleen kan er nu een verplichting van de ene echtgenoot ten opzichte van de gemeenschap ontstaan.

Daarnaast kan een huwelijk geschieden op basis van huwelijkse voorwaarden, BW 1 titel 8. Door middel van huwelijkse voorwaarden wordt voorkomen dat er gemeenschap van

goederen in werking wordt gesteld, wat tegenwoordig in Nederland nog als standaard geldt. Dit lijkt een achterhaald idee, aangezien politieke partijen in november 2013 hebben

aangekondigd om met een voorstel voor wetswijziging te komen waarin een beperking van de gemeenschap van goederen staat beschreven. Dit zou betekenen dat bezittingen en schulden die ontstaan zijn voor de gemeenschap apart zullen blijven en alleen bezittingen en schulden die zijn ontstaan tijdens de gemeenschap gezamenlijk zijn. Ook zullen erfenissen en giften niet meer standaard als huwelijksvermogen worden gekwalificeerd. Het voorstel is op 11 juli 2014 aanhangig gemaakt bij de Tweede Kamer. Dit geeft de tendens weer die in de Nederlandse samenleving heerst.

De vormen waarin huwelijkse voorwaarden kunnen verschijnen zijn divers, bijvoorbeeld koude uitsluiting. Dit is het tegenovergestelde van gemeenschap van goederen, hierbij is niets gemeenschappelijk. De middenweg ligt in de verrekenbedingen; dit zijn afspraken over afrekenmomenten. Het huwelijk wordt aangegaan als huwelijkse voorwaarden, alleen worden er bepaalde momenten in het huwelijk ingebouwd om verrekening toe te passen. Dit kan zijn als het huwelijk ten einde loopt, finale verrekeningen, maar ook tussentijds, periodieke verrekeningen. Deze afspraken moeten bij een notaris worden vastgelegd. Naast de vermogensrechtelijke aspecten zorgt het sluiten van een huwelijk er ook voor dat de partners elkaars wettelijke erfgenaam worden. Dit geldt zowel voor gemeenschap van goederen als voor huwelijkse voorwaarden. Dit heeft gevolgen voor de erfenis afhandeling bij overlijden. In de volgende hoofdstukken wordt hierover meer verteld.

(10)

Page 10

1.3 Geregistreerd partnerschap: Burgerlijk Wetboek: titel 5A

In artikel 1: 80b staat beschreven dat de titels 6, 7 en 8 BW 1 van overeenkomstige

toepassing zijn voor het geregistreerd partnerschap. Titel 6 beschrijft de rechten en plichten die ontstaan tijdens het aangaan van het huwelijk. Titel 7 beschrijft de gemeenschap van goederen en titel 8 de huwelijkse voorwaarden. Hieruit komt naar voren dat geregistreerd partnerschap ten opzichte van het burgerlijk huwelijk weinig afwijkt betreffende de

voorwaarden en de juridische verhoudingen. Ook bij geregistreerd partnerschap is er geen samenwoonverplichting meer aanwezig, aangezien deze gelijk wordt gesteld aan het burgerlijk huwelijk.

Het verschil tussen het burgerlijk huwelijk en het geregistreerd partnerschap ligt in de erkenning van kinderen. Bij het burgerlijk huwelijk wordt er automatisch van uitgegaan dat de echtgenoot de vader van het kind is. Bij het geregistreerd partnerschap zal de partner het kind eerst nog moeten erkennen.

De gevolgen voor de partner ten opzichte van het erfrecht is hetzelfde als bij het burgerlijk huwelijk. Dit houdt in dat de partners automatisch wettelijk erfgenaam van elkaar worden. De geregistreerde partner heeft recht op nabestaandenpensioen en zal door middel van het geregistreerd partnerschap automatisch worden aangemeld als partner bij het

pensioenfonds.

1.4 Ongehuwd samenleven

Ongehuwd samenleven kan in drie vormen, te weten: zonder notariële akte, met een onderhandse akte of met een notariële akte. Tijdens het samenleven zonder een notariële akte zijn de bezittingen en de schulden gescheiden, tenzij er andere beslissingen worden genomen, zoals de gezamenlijke aankoop van een woning. Als partners wel een akte opstellen, onderhands of notarieel, regelen ze specifiek welke goederen en welk vermogen gezamenlijk zijn. Een onderhandse akte is niet vastgelegd bij de notaris.

Men kan geen erfgenaam van elkaar worden door middel van het opstellen van een

onderhandse of een notariële akte. Hiervoor moet men een testament opstellen. Zolang er geen testament is opgemaakt, zal de nalatenschap geregeld worden via de wettelijke

verdeling. Het maakt niet uit hoelang de partners samenwonen, zolang er geen testament is, kunnen zij geen erfgenaam worden van elkaar. In een samenlevingscontract kan wel worden geregeld dat bij overlijden de gezamenlijke bezittingen bij de overgebleven partner mogen blijven. Echter, de persoonlijke bezittingen van de overleden partner zullen dan volgens de wettelijke verdeling toekomen aan de erfgenamen van de overleden partner.7 Het opstellen van een testament is bij een samenlevingscontract uiterst raadzaam. Het opstellen van een testament moet worden gedaan via de notaris anders is deze niet rechtsgeldig.8

7

Artikel 4:10 BW en 4:titel 4 afdeling 2 BW

(11)

Page 11

Daarnaast kunnen de pensioenregelingen worden geregeld. Dit gaat, in tegenstelling tot het burgerlijk huwelijk en het geregistreerd partnerschap, niet automatisch. De partners moeten zelf aangeven bij de pensioeninstelling dat zij als partners willen worden gekwalificeerd. Hieraan zijn wel bepaalde eisen gesteld. Zo moet er in het samenlevingscontract een verplichting tot levensonderhoud zijn opgenomen. Het samenlevingscontract moet voor iemands 65ste zijn opgesteld bij een notaris. Een onderhandse akte is hierbij niet voldoende. Beide partners moeten ongehuwd zijn en ingeschreven staan op hetzelfde woonadres in het basisregister. Daarnaast moeten beide partners boven de 18 jaar zijn. Daarnaast is een ouder/kind-, grootouder/kleinkind-, alsmede broer/zus-partnerschap niet mogelijk. 9

Als er helemaal geen akte is opgemaakt, hebben de partners geen verplichting tot elkaar. De bezittingen en schulden zijn persoonlijk. Zij zullen geen erfgenaam van elkaar kunnen

worden, tenzij er een testament is opgemaakt. Tevens kunnen ze niet als partners worden aangemerkt voor de pensioenregeling.

1.5 Samenvattend

Het burgerlijk huwelijk en geregistreerd partnerschap verschillen juridisch gezien weinig van elkaar. Bij beide vormen kan een keuze worden gemaakt tussen gemeenschap van goederen of huwelijkse voorwaarden. De gevolgen van deze keuze zijn aanzienlijk groter dan de keuze tussen het burgerlijk huwelijk of geregistreerd partnerschap. Het verschil met een notarieel samenlevingscontract is wel aanzienlijk groter; het uitgangspunt is hierbij dat alles

gescheiden is, tenzij er een notariële of onderhandse akte wordt opgesteld, waarin gesteld wordt dat de bezittingen en/of de schulden gezamenlijk zijn.

9 Site abp. Laatst gezien op 16-07-2014

(12)

Page 12

Hoofdstuk 2: Art. 5a Awr: partnerregeling

2.1 Inleiding

In 2011 is er uniform partnerbegrip ingevoerd in de Awr, art. 5a. De gedachte achter deze wijziging was dat tot 2011 het partnerbegrip in grote diversiteit werd uitgelegd in de

verschillende belastingwetten. De criteria per wet verschilden, waardoor er voor de ene wet wel partnerschap zou kunnen ontstaan en voor de andere wet niet. Het uniforme begrip kwam tot stand vanuit het beginsel van eenvoud en harmonisatie en er is daarom ook gekozen voor objectieve criteria. 10 Naast eenvoud waren administratieve lastenverlichting en fiscale neutraliteit naar leefvorm ook een doel van deze regeling. 11 De reikwijdte van de Awr, art. 1:

“De bepalingen van deze wet gelden in Nederland bij de heffing van rijksbelastingen, de

heffing van belastingrente, revisierente en bestuurlijke boeten welke ingevolge de Belastingwet kunnen worden vastgesteld of opgelegd, alsmede bij de uitvoering van de basisregistratie inkomen, één en ander met uitzondering van de belastingen voor zover voor een belanghebbende na een door de inspecteur gedane uitspraak op bezwaar met betrekking tot deze belastingen beroep openstaat bij de Raad van Beroep voor belastingzaken, bedoeld in hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES.”

Het partnerbegrip van art. 5a Awr is relevant voor de belastingwetten die in dit onderzoek worden besproken, namelijk de wet Inkomstenbelasting 1969 en de Successiewet 1956. Toch zijn er in deze afzonderlijke wetten beperkingen en uitbreidingen van het begrip partner gezet. Hierdoor lijkt het doel van vereenvoudiging voorbij te zijn geschoten, aangezien er nog steeds geen uniform begrip voor alle belastingwetten is. 12

2.2 Partnerbegrip

Artikel 5a lid 1 Awr geeft weer wanneer iemand als partner kwalificeert:

‘a. de echtgenoot;

b. de ongehuwde meerderjarige persoon waarmee de ongehuwde meerderjarige

belastingplichtige een notarieel samenlevingscontract is aangegaan en met wie hij staat ingeschreven op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland.’

Dit leidt ertoe dat een huwelijk zorgt voor partnerschap. Aangezien het geregistreerd partnerschap wettelijk gelijk gesteld is aan het huwelijk (art. 2 lid 6 Awr), geldt ook voor het geregistreerd partnerschap dat dit leidt tot partnerschap in de zin van art. 5a Awr.

10

Brief Minister van Financien, mr.drs de Jager, 15-04-2009, aan de Tweede Kamer der Staten Generaal

11

N. Idsinga, Het venijn in de partnerregeling, NTFR 2012-1415

12

(13)

Page 13

De criteria om als partner te kwalificeren bij ongehuwd samenwonen luiden: 1) Meerderjarig zijn;

Partnerschap volgens art. 5a Awr kan pas aanvangen als beide partners de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt. Het afsluiten van een samenlevingscontract op de leeftijd van 17 jaar zorgt dus niet voor partnerschap in de zin van art. 5a Awr. Tenzij de minderjarige in het kalenderjaar van het afsluiten van het notarieel samenlevingscontract 18 jaar wordt, vangt het partnerschap aan op 1 januari als de partners op die datum aan de andere eis,

ingeschreven op hetzelfde adres, voldoen. 13 Dit staat ook beschreven in art. 5a lid 2 Awr. Voor het huwelijk en het geregistreerd partnerschap is geregeld dat zwangere vrouwen van 16-jarige leeftijd kunnen trouwen of partnerschap kunnen aangaan als zij toestemming hebben van de ouders of kantonrechter. Voor het partnerbegrip van art. 5a staat niets over deze uitzondering voor ongehuwde samenwoners die zwanger zijn. Wel kent de wet het begrip handlichting. Handlichting staat beschreven in artikel 1:235 BW. Dit houdt in dat aan een minderjarige bepaalde bevoegdheden kunnen worden toegekend van een

meerderjarige. Dit betekent dat de minderjarige niet wordt gekwalificeerd als meerderjarige, maar alleen bepaalde bevoegdheden krijgt. Dit betekent dat aan het vereiste van

meerderjarigheid niet is voldoen en er geen partnerschap volgens art. 5a Awr is ontstaan. 2) Notarieel samenlevingscontract;

‘Een samenlevingscontract is een contract tussen twee personen die samenwonen, waarin de vermogensrechtelijke verhoudingen worden vastgelegd’14 Het wordt een notarieel contract als deze bij de notaris is opgesteld. In de wet worden geen nadere eisen aan het samenlevingscontract gesteld.

3) Ingeschreven staan op hetzelfde adres in het basisregister.

Deze vereiste stelt dat de partners op hetzelfde woonadres staan ingeschreven in de basisregistratie personen. Het gaat hierbij om de registratie in Nederland. Daarnaast moet het gaan om de feitelijke woonplaats, niet om een postadres. 15 In het arrest, NTFR2009-1470,

haalt de Hoge Raad de duurzaamheidsvereisten aan. Dit vereiste stond tot 2011 in de Wet inkomstenbelasting en dit hield in dat er pas sprake was van fiscaal partnerschap bij ongehuwden als:

‘de partners gedurende het kalenderjaar meer dan zes maanden onafgebroken een

gezamenlijk huishouden hebben gevoerd en gedurende deze periode op hetzelfde adres stonden ingeschreven.’

13Commentaar bij art 5a Wet Awr 14

Site samenlevingscontract kosten. Laatst gezien op: 23-07-2014

http://www.samenlevingscontractkosten.com/notarieel-samenlevingscontract/

15

(14)

Page 14

Bij invoering van de nieuwe partnerregeling heeft de wetgever er juist voor gekozen om het subjectieve begrip ‘gezamenlijke huishouding’ te schrappen en te kiezen voor objectieve begrippen. Het begrip werkt in de huidige wet toch nog door in de uitwerking van het

vereiste ‘inschrijving op hetzelfde adres’. De jurisprudentie wijst namelijk uit dat het hier om de feitelijke situatie moet gaan en niet om een kunstmatige constructie om de algemene heffingskorting te innen.

Om als ongehuwde samenwoners als partners te kunnen kwalificeren voor art. 5a Awr gelden dus specifiekere eisen dan voor gehuwden of partners met geregistreerd

partnerschap. Dit is mede om misbruiksituaties te voorkomen, maarzorgt daarentegen ook voor ongelijkheid tussen de samenlevingsvormen. De enige samenlevingsvorm die niet leidt tot partnerschap is ongehuwd samenleven zonder notariële akte of met onderhandse akte. Dit betekent dat in eerste instantie het burgerlijk huwelijk, geregistreerd partnerschap en notariële samenlevingsakte leiden tot partnerschap voor zowel de inkomstenbelasting als de erfbelasting.

Aanvang:

Het partnerschap vangt in beginsel aan na het sluiten van het burgerlijk huwelijk of de ondertekening van de notariële akte. Het partnerschap kan echter ook aan het begin van het kalenderjaar van het sluiten van de huwelijksakte of de notariële akte aanvangen, als de partners dit gehele kalender jaar op hetzelfde adres staan ingeschreven.

Einde partnerschap:

Het partnerschap eindigt als de partners gescheiden zijn van tafel en bed, volgens art. 5a lid 3 Awr. Wat dit inhoud staat in art. 5a lid 4 Awr. Hierin staan de twee voorwaarden genoemd waaraan moet zijn voldaan:

1) Er dient een verzoek via de advocaat bij de rechtbank liggen tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed;

2) Partners mogen niet met meer op hetzelfde adres staan ingeschreven. Zolang er niet aan beide eisen wordt voldaan, bestaat er nog steeds partnerschap.

Art. 5a lid 5 Awr omschrijft dat een belastingplichtige maar één partner kan hebben voor de belasting. Indien een belastingplichtige meerdere partners heeft, dan geldt de partner met wie het oudste partnerschap bestaat als partner voor de Awr.

(15)

Page 15

lid 6 Awr stelt dat bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld aan de gelijkstelling. In de praktijk is dit nog niet voorgekomen. 16

Het laatste lid van art. 5a Awr omschrijft de gevolgen als partners niet meer gezamenlijk kunnen wonen, bijvoorbeeld door een opname in het verpleeghuis. De partners staan dan niet meer ingeschreven op hetzelfde woonadres, maar door art. 5a lid 7 Awr heeft dit geen gevolgen voor het partnerschap; art. 5a lid 1 Awr blijft van toepassing. Dit geldt niet indien er andere partners in het spel komen of één van de partners schriftelijk aan de

Belastinginspecteur doorgeeft dat zij einde van het partnerschap verlangt.

2.3 Samenvattend

Art. 5a Awr geeft het basisbegrip van partnerschap in ons belastingsysteem. Dit basisbegrip is een startpunt voor de belastingwetten die vallen onder de strekking van de Awr. Deze wetten kunnen in hun eigen wettekst uitbreidingen en beperkingen aan het partnerbegrip geven. Het partnerbegrip van art. 5a Awr heeft tot gevolg dat gehuwden, mensen met geregistreerd partnerschap en mensen die samenwonen met een notarieel

samenlevingscontract worden gekenmerkt als partners. Verder wordt er in art. 5a Awr andere aspecten rondom het partnerbegrip beschreven, zoals de aanvang en het einde.

(16)

Page 16

Hoofdstuk 3: Wet inkomstenbelasting 2001, partnerbegrip en

gevolgen

3.1 Inleiding

De partnerregels van art. 5a Awr gelden voor de Wet inkomstenbelasting 2001. Echter, elke afzonderlijke wet kan uitbreidingen en inperkingen invoeren. De invoering van het nieuwe partnerbegrip heeft voor de inkomstenbelasting meerdere gevolgen gehad. Materiële begrippen zijn vervangen door objectieve criteria. Zo is het begrip ‘duurzaam gescheiden leven’ vervangen door ‘scheiding van tafel en bed’. Dit was ingegeven door het

vereenvoudigingsprincipe dat bij de invoering van deze partnerregeling een belangrijke rol heeft gespeeld. Het begrip ‘duurzaam gescheiden’ was namelijk gemakkelijk te manipuleren, omdat het moeilijk te controleren was. Het begrip ‘scheiding van tafel en bed’ is gemakkelijk te controleren, aangezien er een echtscheidingsverzoek moet zijn gedaan. Toch blijft het een manipulatief feit, aangezien twee partners nu twee eigen woningregelingen kunnen

hanteren, terwijl ze misschien tochnog gezamenlijk leven.

Daarnaast is een gevolg dat het keuzerecht in de inkomstenbelasting is vervallen. Dit hield in dat ongehuwde partners mochten kiezen of zij voor partnerschap in aanmerking wilden komen. Gehuwden hadden in de vorige regeling geen keuzerecht, dus door de nieuwe regeling is er meer gelijkheid gekomen tussen gehuwden en samenwoners met een notarieel samenlevingscontract. Dit was ook één van de doelen die de Staatssecretaris voor ogen had bij het invoeren bij het nieuwe partnerbegrip. 17

3.2 Wet inkomstenbelasting 2001

Het is van belang een korte uitleg te geven van de Wet inkomstenbelasting 2001. De Wet inkomstenbelasting 2001 is een belasting die wordt geheven van natuurlijke personen, art. 1.1 Wet Inkomstenbelasting 2001. Deze belasting wordt voor binnenlands

belastingplichtigen (belastingplichtigen die woonachtige zijn in Nederland of mensen die kiezen voor binnenlands belastingplicht) geheven over het wereldinkomen, art. 2.1 Wet Inkomstenbelasting 2001 alsmede voor buitenlands belastingplichtigen over inkomen

gegeneerd uit een Nederlandse bron. Dit inkomen kan vallen in één van de drie boxen die de inkomstenbelasting kent.

Box 1: belastbaar inkomen uit werk en inkomen. Hierin komen de inkomsten die gegeneert worden uit werk of andere inkomsten, verminderd met de verliezen uit deze groep. Naast werk worden in deze box ook de inkomsten uit eigen woning belast.

Box 2: het aanmerkelijk belang. Dit is het geval als een belastingplichtige voor tenminste 5% van het geplaatste aandelen kapitaal in een vennootschap heeft of op een andere wijze deze invloed heeft, bijvoorbeeld door winstbewijzen of stembevoegdheid, art. 4.6 Wet

(17)

Page 17

inkomstenbelasting 2001. Het voordeel uit dit aanmerkelijk belang, verminderd met de kosten, wordt in box 2 belast.

Box 3: het rendement van sparen en beleggen belast. Het gaat hierbij om een fictief

rendement. Er wordt uitgegaan van 4% rendement waarover de belasting wordt berekend, art. 5.2 Wet inkomstenbelasting 2001. Van deze drie boxen wordt afzonderlijk het

belastbare bedrag betaald met inachtneming van drempels, aftrekposten, et cetera. Het gezamenlijke belastbare bedrag kan worden verminderd met heffingskortingen, waarna het uiteindelijk te betalen bedrag overblijft.

3.3 De uitbreidingen en beperkingen van art. 1.2 Wet

inkomstenbelasting 2001

Art. 1.2 lid 1 Wet inkomstenbelasting 2001 beschrijft de uitbreidingen van het partnerbegrip voor de inkomstenbelastingen. Wanneer de belastingplichtigen woonachtig zijn op hetzelfde adres worden zij aangemerkt als partners:

- Als zij gezamenlijk een kind hebben;

In de wettekst worden geen specifieke eisen gesteld aan het kind. Wel moet er

bloedverwantschap zijn tussen de ouders en het kind. Dit betekent dat pleegkinderen niet worden gekwalificeerd als kind.

- Als één van beide partners een kind van de ander heeft erkend; - Als zij voor de pensioenregeling als partners worden gekwalificeerd;

Het hoeft hierbij maar te gaan om één van beide partners. Het is niet noodzakelijke om in allebei de pensioensregelingen te kwalificeren als partner. Daarnaast is het een specifieke eis om bij de pensioenuitvoerder bekend te staan als partner; alleen bij de werkgever als partner bekend staan is niet voldoende.

- Als zij een gezamenlijk eigendom in een woning hebben, die zij gebruiken als hoofdverblijf;

Onder eigendom wordt zowel juridisch als economisch eigendom verstaan. Het begrip hoofdverblijf is uitgewerkt in de Memorie van toelichting van art. 3.111 Wet

inkomstenbelasting 2001:

‘gedoeld op een voor duurzaam eigen gebruik bestemde woning welke overeenkomstig deze bestemming de belastingplichtige ter beschikking staat en niet in vrij opleverbare staat is te verkopen dan nadat de belastingplichtige op een andere wijze in zijn woonbehoefte heeft voorzien’18

18

(18)

Page 18

In de jurisprudentie is aangegeven dat wanneer de belastingplichtige twee of meerdere huizen bezit, het huis dat het centraal middelpunt van het maatschappelijk leven vormt, wordt gekwalificeerd als het hoofdverblijf. Hieruit is ook op te merken dat er maar één woning als hoofdverblijf kan dienen.

- Minderjarige kinderen ingeschreven op woonadres;

Dit omschrijft de situatie van het samengestelde gezin. Als twee mensen samenleven op hetzelfde adres en er woont een minderjarig kind van één van beide op ditzelfde adres, dan worden de twee mensen als partners gekwalificeert. Er is een tegenbewijsregeling

opgenomen in art. 1.2 lid 1e, dit in het geval van een verhuursituatie. Als de

belastingplichtige een huurovereenkomst kan overleggen, dan kan de kwalificatie als

partners worden tegengegaan. Het hoeft bij deze regeling niet te gaan om eigen kinderen. In deze situatie kunnen belastingplichtigen en samenwoners die een adoptie- of pleegkind hebben als partner kwalificeren, zolang het kind staat in geschreven op hetzelfde adres en deze minderjarig is.

- Het voorgaande kalenderjaar als partners kwalificeerden voor de inkomstenbelasting; Ditcriterium is toegevoegd in het zicht van het vereenvoudigingsdoel van de Staatsecretaris. Naast deze uitbreidingen heeft art. 1.2 Wet inkomstenbelasting 2001 ook een beperking ten opzichte van art. 5a wet Awr. Artikel 1.2 lid 4 omschrijft deze beperking; een bloedverwant in de eerste graad van de belastingplichtige kan niet worden aangemerkt als partner, ook al voldoet deze aan de eisen van art. 5a Awr of het eerste lid van art. 1.2 Wet

inkomstenbelasting 2001, tenzij beiden 27 jaar of ouder waren bij aanvang van het

kalenderjaar. Deze beperking is voor trouwen niet nodig. In Burgerlijk Wetboek 1:41 staat namelijk beschreven dat mensen niet kunnen trouwen als zij van nature of familierechtelijk in opgaande of neergaande lijn verwant zijn of broers of zussen zijn. Dit artikel is ook van overeenkomstige toepassing op geregistreerd partnerschap, BW 1: 80a lid 5. Familieleden zouden wel kunnen voldoen aan de bovenstaande eisen van art. 1.2 Wet inkomstenbelasting 2001 of een samenlevingscontract kunnen afsluiten. Voor deze gevallen is de beperking van art 1.2 lid 4 Wet IB 2001 in de wet gekomen. Een niet-inwoner van Nederland kan niet worden gekwalificeert als partner en iemand die niet als binnenlands belastingplichtige wil worden behandeld, kan ook niet kwalificeren als partner voor de inkomstenbelasting. Net als bij art. 5a Awr geldt voor art. 1.2 Wet inkomstenbelasting dat partners die sinds het begin van het kalenderjaar op hetzelfde adres staan ingeschreven maar pas in de loop van het kalenderjaar voldoen aan alle eisen voor partnerschap, toch vanaf het begin van het kalenderjaar kunnen kwalificeren als partners ten gevolge van art. 1.2 lid 2 Wet

inkomstenbelasting 2001.

(19)

Page 19

inkomstenbelasting als partner degene die door middel van art. 5a Awr wordt gekwalificeerd als partner. Als deze er niet is, dan wordt als partner gekwalificeerd degene die volgens art. 1.2 lid 1 als partner wordt aangegeven.

Art. 1.2 lid 6 stelt dat ongehuwde personen die voldoen aan de eisen van of art. 5a Awr of art. 1.2 Wet inkomstenbelasting 2001 gelijk worden gesteld met gehuwden.

3.4 Gevolgen van partnerschap voor de Wet inkomstenbelasting 2001

In vele wetartikelen van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt verwezen naar het partnerartikel, art. 1.2. Als er voldaan wordt aan de criteria van art. 5a wet Awr of art. 1.2 Wet inkomstenbelasting 2001 geldt dit voor de gehele inkomstenbelasting. Er bestaat dus geen keuzerecht; bij bepaalde artikelen wel partnerschap en bij andere artikelen niet. In deze paragraaf zullen de effecten van partnerschap worden besproken ten aanzien van partners zonder ondernemerschap.

De gevolgen van partnerschap hangen samen met het maatschappelijke gevoel over draagkracht. Worden partners gezien als losstaande individuen die apart moeten worden behandeld of moet er gekeken worden naar de draagkracht van de partners gezamenlijk? In de loop van de tijd is de maatschappelijke opvatting steeds meer getrokken naar een

individualistische benadering. Dit omdat vrouwen steeds geemancipeerder raakten op de arbeidsmarkt en hierdoor een steeds onafhankelijker rol in de samenleving innamen. Ondanks de individualistische benadering heeft het hebben van een partner nog steeds gevolgen voor de heffing van de inkomstenbelasting. Deze gevolgen zullen hierna besproken worden.

Het partnerbegrip komt in vele artikelen van de Wet inkomstenbelasting 2001 ter sprake. Het merendeel is dit het geval omdat de partnersituatie gelijk wordt gesteld aan de situatie van de belastingplichtige. Dit is bijvoorbeeld het geval in art. 2.2 Wet inkomstenbelasting 2001: de belastingplichtige wordt volgens dit artikel geacht in Nederland woonachtig te zijn en volgens art. 2.2 lid 3 Wet inkomstenbelasting 2001 geldt dit ook voor de partner van de belastingplichtige en zijn kinderen onder de 27 jaar. Dit heeft als gevolg dat beide

belastingplichtig zijn voor de inkomstenbelasting in Nederland. Deze belastingplicht bestaat dan voor het gehele wereldinkomen van belastingplichtigen.

Er zijn een paar grote verschillen tussen partners en niet-partners. 1) Art. 2.17 Wet inkomstenbelasting 2001: het vrij toerekenen van

inkomensbestanddelen. Er wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen gemeenschappelijke en individuele inkomensbestanddelen. De individuele bestanddelen worden behandeld in art. 2.17 lid 1 Wet inkomstenbelasting 2001. Hierin wordt beschreven dat deze individiuele inkomensbestanddelen in aanmerking worden genomen bij degene waar deze opkomen. Voorbeelden hiervan zijn

(20)

Page 20

rendementsgrondslag. Deze bezittingen worden in aanmerking genomen bij degene die het bezit heeft. Er zijn situaties waarbij discussie kan ontstaan over waar de druk ligt en wie het bezit heeft. Daarom is in het kader van de vereenvoudigingsgedachte besloten dat sommige bestanddelen vrij kunnen worden verdeeld, art. 2.17 lid 2 Wet inkomstenbelasting 2001. Het gaat hierbij om de gemeenschappelijke

inkomstenbestanddelen, de gezamenlijke grondslag van sparen en beleggen en de als voorheffing in aanmerking genomen dividendbelasting. Artikel 2.17 lid 3 Wet

inkomstenbelasting 2001 beschrijft dat er bij de aangifte wordt uitgegaan van een 50-50 verdeling voor de gemeenschappelijke bezittingen. Artikel 2.17 lid 4 Wet inkomstenbelasting 2001 geeft aan dat er van deze 50-50 verdeling kan worden afgeweken. Dit kan tot het moment dat de aanslag definitief vast staat.

De gemeenschappelijke inkomstenbestanddelen worden omschreven in lid 5 van art. 2.17 Wet inkomstenbelasting 2001. In dit artikel staat een vereiste om de vrije toerekening te mogen doen en dat is dat de partners hele gehele kalenderjaar als partners moeten hebben gekwalificeerd. Als gemeenschappelijke

inkomstenbestanddelen worden gekwalificeerd:

- Inkomsten uit de eigen woning; Hierbij gaat het om de hypotheekrenteaftrek en het eigenwoningforfait.

- Inkomen uit aanmerkelijk belang voor de persoonsgebonden aftrek; - De persoonsgebonden aftrek.

Naast deze gemeenschappelijke bestanddelen is de gezamenlijke grondslag van sparen en beleggen van box 3 ook vrij toerekenbaar. Dit betekent dat met de grondslag van box 3 ook onderling geschoven mag worden om op de meest voordelige situatie voor de partners uit te komen. Dit kan bijvoorbeeld met de drempel voor de spaartegoeden. Bij partnerschap wordt de drempel verhoogd, als één van de partner boven de individuele drempel zit maar de de partners gezamenlijk onder de gezamenlijke drempel zitten, besparen ze belasting. Een voorwaarde die gesteld wordt aan het vrij toerekenen van inkomstenbestanddelen is dat negatieve en positieve inkomsten bij dezelfde persoon in aanmerking worden genomen, art. 2.17 lid 6 Wet inkomstenbelasting 2001. Dit betekent dat de persoon die de

hypotheekrenteaftrek voor zijn rekening neemt, ook de bijbehorende eigenwoningforfait krijgt toegerekend. Dit om te voorkomen dat partners de inkomsten bij de minste

verdienende partner neerzetten en de kosten bij de meest verdienende partner in aftrek brengen, zodat mensen geen dubbel voordeel hebben. Het voordeel van het zelf kunnen bepalen aan welke partner de inkomsten/aftrek worden toerekend, zit in het

(21)

Page 21

Box 1 kent in 2014 het volgende schijvensysteem voor mensen die nog niet de AOW gerechtigde leeftijd hebben gereikt:

Partners kunnen hier voordeel uit halen door de inkomsten/aftrek zo te verdelen dat één van de partners een schijf naar beneden gaat, zodat het percentage aanzienlijk zakt. Dit kan bijvoorbeeld door bij de partner die net in een hogere schijf valt, de kosten van de woning op zich te laten nemen als deze negatief zijn (dus de hypotheekrenteaftrek hoger is dan de bijtelling van het eigenwoningforfait) en hierdoor dus een lager belastbaar inkomen krijgen en daarmee een schijf kunnen dalen. Echter, als schijfhopping niet mogelijk is te

bewerkstelligen, is het het verstandigste om de inkomsten aan de partner in de laagste schijf toe te rekenen en als het om aftrekposten gaat deze aan de partner in de hoogste schijf toe te rekenen. Het spelen met de vrijtoerekenbare inkomsten kan voor de belastingplichtige dus lonen.

Voorbeeld 1:

Man: inkomen € 57.250,-. Vrouw: inkomen € 25.100,-. WOZ (waarde van onroerende zaken) huis: € 269.000,-. Hypotheek woning: € 240.000,-. Rente op hypotheek: 2.8 %.

Eigenwoningforfait: € 269.000,-* 0.70% = € 1.883,- (optellen als inkomen).20 Hypotheekrenteaftrek: € 240.000,- * 2.8% = € 6.720,- (aftrekpost).

Aftrekpost door woning: € 6.720,- - € 1.883,- = € 4.837,-.

Door deze aftrekpost bij de man te plaatsen wordt zijn belastbaar inkomen € 52.413,- met als gevolg dat de man niet meer in het 52%-tarief valt maar in het 42%-tarief.

19

Art 2.10 Wet Ib. Zijn de belastingtarieven, sociale zekerheidspremie niet meegenomen

20Art 3.112 Wet Ib

Schijf

Belastbaar inkomen Percentage

1 t/m € 19.645 5.85%

2 Vanaf € 19.646 t/m € 33.363 10.85%

3 Vanaf € 33.364 t/m € 56.531 42%

(22)

Page 22

Voorbeeld 2:

Stel dat de aftrek er niet voor kan zorgen dat er een wijziging van schijf optreedt. Het inkomen van de man in voorbeeld 1 is nu bijvoorbeeld € 63.000,-. De aftrek van de woning zorgt er dan niet meer voor dat de man naar een lager tarief gaat. Toch is het nog

aantrekkelijker om de aftrek bij de man te plaatsen, aangezien bij de man een voordeel van 52% over de aftrekpost van € 4.837,- wordt bereikt, terwijl die bij de vrouw 42% zou zijn geweest.

2) De heffingskortingen zijn kortingen die gegeven worden op je belastbare inkomen. Deze zorgen ervoor dat je belastbaar inkomen lager uitvalt. Het aantal kortingen en de hoogte ervan zijn afhankelijk van de persoonlijke situatie, zoals leeftijd, werk et cetera. Iedere belastingplichtige heeft recht op de algemene heffingskorting. Deze is sinds 2014 inkomensafhankelijk. Deze heffingskorting is niet meer overdraagbaar, wel is er een mogelijkheid om een gedeelte uitbetaald te krijgen als er niet genoeg belastbaar inkomen is om de algemene heffingskorting mee te verrekenen. Een voorwaarde is wel dat de andere partner genoeg inkomen heeft om zowel de eigen algemene heffingskorting mee te betalen als die van diens partner. Sinds 2009 is een maatregel ingezet die ervoor zorgt dat dit in de toekomst niet meer mogelijk is. Wel wordt die gefaseerd tot stand gebracht; sinds 2009 wordt de uitbetaling per jaar met 6.67% ingekort. 21

3) Nadelen kunnen er ook zijn, bijvoorbeeld het omgekeerde van de spaartegoeden. Bij bepaalde aftrekposten, zoals de ziektekosten, wordt een gezamenlijke drempel bepaald. Het kan natuurlijk het geval zijn dat er niet boven de gezamenlijke drempel wordt uitgekomen, maar wel boven drempel die bepaald wordt bij een

individualistische benadering. 22

Het is moeilijk om een eenduidige conclusie te trekken of partnerschap voordeliger of juist nadeliger uitpakt voor in de inkomstenbelasting. Het is namelijk afhankelijk van de

persoonlijke situatie van de partners. Zoals hierboven genoemd, kunnen er voordelen aan zitten, maar of deze voordelen ook werkelijk gehaald worden, is afhankelijk van vele factoren.

21

Site belastingtips. Laatst gezien op: 23-07-2014

http://www.belastingtips.nl/prive/heffingskortingen/de_algemene_heffingskorting/

22

(23)

Page 23

3.5 Conclusie

Het partnerschap heeft gevolgen voor de heffing van de inkomstenbelasting, aangezien er in de wet niet voor een totaal individualische benadering is gekozen maar ook deels afhangt van de gezamenlijke draagkracht van de partners. Deze gezamenlijke draagkracht komt tot uiting in de vrij toerekenbare inkomstenbestanddelen en de vaststelling van gezamenlijke drempels. Echter, daarnaast komt de individualistische benadering steeds meer tot uiting door bijvoorbeeld de geleidelijke afschaffing van uitbetaling van de algemene

(24)

Page 24

Hoofdstuk 4: Successiewet 1956: partnerbegrip en gevolgen

4.1 Inleiding

Net als voor de Wet inkomstenbelasting 2001 geldt de Awr ook voor de Successiewet 1956. Dit betekent dat het partnerbegrip van art. 5a Awr zich doortrekt naar de Successiewet 1956. De Successiewet 1956 heeft echter ook eigen voorwaarden gesteld aan het

partnerschap in art. 1a Successiewet 1956. De achtergrond van deze wijzigingen is dat de successiebelasting een gemakkelijk te manipuleren belasting is; het aangaan van

partnerschap kan namelijk tot grote voordelen leiden.

De Successiewet 1956 regelt twee soorten van belastingheffing. Ten eerste de heffing van de erfbelasting en ten tweede de heffing van schenkbelasting. Een verkrijging in de erfbelasting omvat alles van waarde dat via het erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand die ten tijde in Nederland woonde, art. 1 lid 1 Successiewet 1956. Het erfrecht wordt

geregeld in het Burgerlijk Wetboek. Een verkrijging via erfrecht kan plaatsvinden door middel van versterf of krachtens uiterste wilsbeschikking, art. 4:1 BW. Versterf houdt in dat de vererving tot stand komt door de familieband die er is. Bij uiterste wilsbeschikking houdt in dat de erflater een testament heeft opgesteld en daarin een erfgenaam heeft

aangewezen. Als er geen testament is opgemaakt, verloopt de vererving via het wettelijke erfrecht dat omgeschreven staat in Burgerlijk Wetboek 4.

Het erfrecht heeft in 4:10 BW de erfgenamen ingedeeld in groepen. Het systeem is als volgt. Als er in de bovenste groep geen leden zitten die kunnen erven, wordt er gekeken naar de volgende groep. Dit gaat door tot er een groep is waarin mensen zitten die erfgenaam worden, met uizondering van plaatsvervulling, 4:12 BW. Over de waarde van de verkrijging wordt erfbelasting berekend.

Een voorbeeld: man overlijdt, vrouw was al overleden. Het echtpaar heeft twee kinderen, van wie één is overleden voor het sterven van de man. De kinderen van de overleden zoon treden in plaats van hun overleden vader in de vererving.

Naast het begrip verkrijging is er voor de erfbelasting nog een andere eis gesteld aan de erfbelasting. Het moet namelijk gaan om het overlijden van een persoon die ten tijde van het overlijden in Nederland woonachtig was. Het woonplaatsbegrip staat niet beschreven in de Successiewet 1956. Dit staat in art. 4 Awr. In art. 4 Awr staat een subjectieve omschrijving van het begrip ‘woonplaats’, namelijk de plek waar iemand woont, wordt naar

omstandigheden beoordeeld. Dit subjectieve begrip heeft tot jurisprudentie geleidt waarin een nadere uitwerking is gegeven van het begrip woonplaats. In de jurisprudentie is

(25)

Page 25

Naast de erfbelasting regelt de Successiewet 1956 de schenkbelasting. De schenkbelasting belast een verkrijging via schenking door een in Nederland woonachtig persoon. Er is sprake van een schenking volgens art. 7:186, lid 2 BW als:

‘een overeenkomst om niet, die ertoe strekt dat de ene partij, de schenker, ten koste van eigen vermogen de andere partij, de begiftigde, verrijkt.’

Het moet gaan om verarming, verrijking en vrijgevigheid. Dit zijn de drie eisen die gesteld worden aan een schenking. Het is niet vastgelegd in welke vorm een schenking moet plaatsvinden. Schenkingen kunnen ook in een andere vorm dan geld worden gedaan. Voorbeelden hiervan zijn aandelen, maar ook verkoop van spullen tegen een te lage prijs. Het vast te leggen van een schenking in een notariële akte is in sommige gevallen vereist alleen is in de meeste gevallen een keuze. Schenkingen die vast moeten worden gelegd bij een notaris zijn; schenking op papier, tweetrapsschenking, voorwaardelijke schenking, schenking van uw huis of bedrijf. Voor de schenkbelasting geldt net als voor de erfbelasting dat de schenker woonachtig moet zijn in Nederland op het moment van de schenking. De woonplaats van de schenker wordt weer conform de criteria van art. 4 Awr vastgesteld.

4.2 Successiewet 1956

De erfbelasting wordt berekend over de verkrijging die volgens het testament of het wettelijke erfrecht wordt toegerekend. De waardering vindt plaats volgens art. 21 lid 1 Successiewet 1956 naar waarde in het economisch verkeer op het tijdstip van de verkrijging. Het tijdstip is belangrijk voor de waardebepaling. In art. 1 lid 9 Successiewet 1956 is bepaald dat verkrijgingen met opschortende voorwaarden pas worden verkregen als aan de

voorwaarden wordt voldaan. Deze eis is in de wet gekomen, aangezien er in het verleden jaren voor de werkelijke overdracht al een woning werd geschonken aan de kinderen op papier en zonder dit artikel zou de waardering plaatsvinden op het tijdstip van de papieren schenking. Echter, aangezien de woningen in het verleden aanzienlijk in waarde stegen in de loop van de tijd, werd hierdoor een woning geschonken tegen een prijs die bij de werkelijke overdracht veel hoger lag dan in het verleden schenkbelasting over was betaald.

Er kan ook een schenking of verkrijging via testament plaatsvinden onder ontbindende voorwaarden, bijvoorbeeld dat er dan belasting wordt betaald op het tijdstip van overlijden of schenking. Als de ontbindende voorwaarde na verloop van tijd plaatstvindt, wordt er een herberekening van de belasting gemaakt. 23

Waarde economisch verkeer houdt in:

‘de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor het goed meest geschikte wijze na de beste voorbereiding op het tijdstip van de verkoop door de best biedende gegadigde daarvoor zou worden besteed'. 24

23

Commentaar art 21 Successiewet

(26)

Page 26

Het is hierbij van belang dat de persoonlijke omstandigheden niet worden meegenomen in de waardering. Het gaat om de waarde die een derde zou willen betalen. Naast deze algemene regel heeft de Successiewet 1956 ook bepaalde dwingende waarderingsregels voorgeschreven in de overige leden van art 21 Successiewet. Het gaat hier bijvoorbeeld om woningen, vruchtgebruik en geldvordering. De waardering van de woningen worden gelijkgesteld aan de WOZ-waarde van het jaar van verkrijging.

Het tarief per verkrijging staat beschreven in art. 24 lid 1 Successiewet 1956:

Gedeelte van de belaste verkrijging tussen

en I. indien verkregen door partner of afstammelingen in de rechte lijn1) II. in overige gevallen € 0 € 117.214 10% 30% € 117.214 en hoger 20% 40%

Het is van belang voor de bepaling van de hoogte van de belasting, naast de hoogte van het bedrag van de verkrijging, ook de graad van afstamming. Dit komt voort uit het

draagkrachtsbeginsel. Dit houdt in dat hoe meer iemand verkrijgt, hoe meer belasting er wordt geheven. Daarnaast is het buitenkansbeginsel van belang. Dit betekent dat hoe verder iemand van de overledene of de schenker afstaat, hoe minder de kans op een verkrijging. De wetgever heeft bepaald dat de verkrijger dan minder kon rekenen op een verkrijging en daardoor een hoger belastingtarief geldt. 25 De graad van afstammeling kan worden bepaald door de stappen te tellen. Zie onderstaande grafiek:

(27)

Page 27 overgrootouders: overgrootvader/overgrootmoeder 3 4 grootouders: grootvader/grootmoeder oudoom/ oudtante 2 3 5 ouders: vader/moeder oom/tante achterneef/ achternicht 1 2 4 6

Startpunt broer/zus neef/nicht achterneef/

achternicht 1 3 5 7 kinderen: zoon/dochter neef/nicht achterneef/ achternicht achterneef/ achternicht 2 4 6 8 kleinkinderen: kleinzoon/kleindochter achterneef/ achternicht achterneef/ achternicht achterneef/ achternicht 3 5 7 9 achterkleinkinderen: achterkleinzoon/achterkleindochter achterneef/ achternicht achterneef/ achternicht achterneef/ achternicht 26

De graden kunnen dus in opgaande, neergaande of zijdelings bepaald worden. Zo zijn kinderen eerstegraads verwant in neergaande lijn van de ouders. Het specifieke tarief voor verkrijgingen geldt niet alleen voor de partner, maar ook voor afstammelingen in de rechte lijn 1, ofwel de kinderen.

Artikel 24 lid 1 Successiewet 1956 beschrijft dat de afstammelingen in een verdere graad in de rechte lijn belasting betalen via kolom 1, vermeerderd met 80%. Naast het tarief speelt het erfrecht ook een rol. Het huwelijksregime bepaalt welke bezittingen toebehoren aan welke partner. Bij gemeenschap van goederen is het bezit gezamenlijk. Dit betekent bij overlijden dat de helft van de bezittingen van de nog levende partner zijn. Als er geen

kinderen zijn, erft de partner de helft van de bezittingen en de schulden van diens overleden partner, er dient over deze helft successie betaald te worden. Kinderen die aanwezig zijn, vallen in dezelfde erfgroep als de partner. Dit betekent dat bij twee kinderen, de partner en de kinderen elk ⅓ deel erven. Dit betekent dat de partner dan het bezit heeft over zijn eigen helft en ⅓ van de helft van de overleden echtgenoot en de kinderen elk ⅓ van de helft van de overleden partner. In het verleden kon dit tot situaties leiden dat de overgebleven

26

(28)

Page 28

partner het huis uit moest, omdat de kinderen hun deel van erfenis opeisten. Daarom is de wettelijke verdeling in de wet opgenomen. Deze wettelijke verdeling gaat op als er geen testament is en er een huwelijksgemeenschap of geregistreerd partnerschap en kinderen zijn. De wettelijke verdeling bepaalt dan dat de gehele erfenis naar de langstlevende

echtgenoot gaat. Dit houdt in dat de kinderen in het merendeel van de gevallen hun erfdeel niet direct kunnen opeisen. 27 Opeisen is alleen mogelijk als de overgebleven ouder in staat van faillissement is verklaard of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling is ingesteld, 4:13 lid 3 BW

Voorbeeld:

Echtgenoten getrouwd in gemeenschap van goederen en drie kinderen. Vermogen van de partners omvat € 400.000,-. Vader (60) overlijdt. Moeder (54). Er is geen testament.

1) Door de gemeenschap van goederen is de helft van het vermogen voor de moeder; € 200.000,-.

2) De erfenis van de vader omvat € 200.000,-. Er zijn vier erfgenamen, moeder en de drie kinderen, ieder erft 1/4 deel van € 200.000, = € 50.000,-.

3) De wettelijke verdeling bepaalt dat de kinderen deze € 50.000,- niet kunnen opeisen, dit bedrag wordt omgezet in een schuld van de moeder aan de kinderen.

4) Moeder erft € 200.000 + € 50.000 = € 250.000. Zij heeft een vrijstelling van € 600.00028 en hoeft geen erfbelasting te betalen

De kinderen erven elk € 50.000 . Zij hebben elk een vrijstelling van € 19.000. Dit betekent dat over € 31.000 erfbelasting moet worden betaalt. Deze bedraagt 10 % voor de kinderen. Dit betekent dat zij elk €3.100 erfbelasting moeten betalen De kinderen moeten bij overlijden van de eerste ouder direct erfbelasting betalen over hun erfdeel. Deze vordering wordt echter bij de langstlevende ouder neergelegd29, omdat de langstlevende het geld houdt en de vordering anders bij de kinderen wordt neergelegd terwijl ze nog niets hebben ontvangen. Hierdoor kunnen er situaties ontstaan dat er een vordering terecht komt bij iemand die daar geen geld voor heeft. Voor de erfbelasting die de langstlevende ouder moet betalen bij overlijden van de partner, kan uitstel worden

verleend. Dit is het geval als er geen geldmiddelen zijn om de aanslag mee te betalen, bijvoorbeeld omdat de erfenis grotendeels bestaat uit een woning. De fiscus heeft niet tot doel dat de partner het huis uit moet om de erfbelasting te kunnen voldoen. Dit heeft wel tot gevolg dat er invorderingsrente overheen komt.

27

4:13 lid 3 BW

28

In cijfervoorbeeld gewerkt met afgeronde cijfers

(29)

Page 29

Bij de vordering van de kinderen op de langstelevende moet rekening worden gehouden met rente.30 Dit heeft gevolgen voor de erfbelasting

Vervolg voorbeeld

5) De kinderen hebben elk een vordering van € 50.000 op de moeder. Als er geen rente afspraken zijn gemaakt, betekent dit een afwaardering van de vordering. Dit heet fictief vruchtgebruik:

De wettelijke rente – werkelijke rente * factor leeftijd langstlevende ( art 5 uitvoeringsbesluit van de SW) * vordering

6% - 0% * 12 * € 50.000 = € 36.000. Dit betekent dat er erfbelasting over € 14.000 moet worden betaald. Dit minus de vrijstelling van €19.000. Dit betekent geen erfbelasting. Dit is wel nadeliger voor de erfbelasting bij overlijden van de langstlevende, want als er rente wordt afgesproken groeit de vordering per jaar.

Voorbeeld:

Moeder: erft € 400.000 vorderingen kinderen: € 200.000 Moeder overlijdt na 15 jaar en haar vermogen is op dat moment € 450.000. Geen rente afspraken. De kinderen erven dan € 450.000 - € 200.000= € 250.000

Maar stel dat er 6 % enkelvoudige rente is afgesproken. De vordering wordt dan:

€200.000 + ( 200.000 * 15 * 6%) = € 380.000. De kinderen erven € 450.000 - € 380.000 = € 70.000

4.3 Partnerbegrip: art 1a Successiewet 1956

Het partnerbegrip van art. 1a Successiewet 1956 verschilt van art. 5a Awr ten opzichte van de eisen die gesteld worden aan ongehuwde personen. De eisen die art. 1a Successiewet 1956 stelt zijn namelijk:

1) Beide personen moeten meerderjarig zijn: deze eis wordt ook genoemd in art. 5a Awr;

2) Op hetzelfde woonadres staan ingeschreven in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland; een zelfde eis staat in art. 5a Awr;

3) Een notarieel samenlevingscontract met een wederzijdse zorgverplichting: in art. 5a Awr staat ook de eis van een notarieel samenlevingscontract. Het enige verschil hierbij is dat er voor de Successiewet 1956 een wederzijdse zorgverplichting in moet staan. Deze wederzijdse zorgverplichting is door voormalig staatssecretaris de Jager uitgelegd als:

(30)

Page 30

Met betrekking tot die zorgplicht wil ik erop wijzen dat ik hieronder dus een onderhoudsplicht versta, ofwel de verplichting om in elkaars levensonderhoud te voorzien, net zoals die op grond van het Burgerlijk Wetboek geldt voor gehuwden en geregistreerde partners. Een relatie tussen partners met een wederzijdse plicht om in het levensonderhoud te voorzien is derhalve een fundamenteel andere relatie dan die welke tussen ouders en kinderen bestaat’31

Staatssecretaris De Jager benadrukte dat deze zorgplicht geldt naar vermogen. Dit is een vergaande verplichting die later door De Jager is afgezwakt. De gezamenlijke bijdrage aan de huishoudelijke kosten bleek voor De Jager genoeg om aan wederzijdse zorgplicht te voldoen, dit hoefde niet naar vermogen te zijn. 32

4) Geen bloedverwant is in de rechte lijn: net als de inkomstenbelasting kent de Successiewet 1956 een beperking ten aanzien van familiebanden. Bij de

inkomstenbelasting ging het om personen in eerstegraads verband. Nu gaat het om bloedverwanten. Hierbij gaat het om afstammelingen. De neergaande rechte lijn gaat om kinderen en kleinkinderen, oftewel nakomelingen. De opgaande rechte lijn is ouders en overgrootouders, oftewel ascendenten.33

5) Er mag niet met nog een ander persoon worden voldaan aan de bovenstaande eisen: partnerschap met meerdere personen is voor de Successiewet 1956 niet mogelijk. Hier geldt hetzelfde als bij de inkomstenbelasting; degene waarmee de oudste verbintenis is aangegaan, wordt aangemerkt als partner.

Als voor het overlijden 6 maanden is voldaan aan de voorwaarden voor partnerschap, geldt partnerschap voor de Successiewet 1956. Voor de schenkbelasting moeten de partners 2 jaar voor de schenking voldoen aan de voorwaarden. Dit houdt in dat als een partner overlijdt op 1 juli 2014 er aan de voorwaarden van art. 1a Successiewet 1956 moet zijn voldaan op 1 januari 2014. Als de partners na 1 januari 2014 pas voldoen aan de

voorwaarden worden zij niet aangemerkt als partners. Voor de schenkbelasting is de periode twee jaar. Als de schenking gedaan is op 1 januari 2014 moet er voor 1 januari 2012 voldaan zijn aan de genoemde voorwaarden van art. 1.2 Successiewet 1956. Deze tijdsbeperkingen zijn ingesteld om constructies tegen te gaan. Vooral bij schenking is het tijdstip van

belastingbetaling nauwkeurig te plannen. Om voorafgaand aan de schenking partnerschap af te sluiten en vervolgens weer te scheiden, is in sommige situaties lonend. Door deze tijdseis is deze constructie minder makkelijk uit te voeren.

Bovenstaande eisen gelden niet voor personen die voorafgaand aan het overlijden of het tijdstip van schenking onafgebroken ten minste vijf jaar lang staan ingeschreven op hetzelfde adres in het basisregister, art. 1a lid 3 Successiewet 1956.

31

Tweede Kamer 2008-2009, 31 930, nr. 9 p. 28

32

Commentaar art 1a Successiewet

33

(31)

Page 31

4.4 Gevolgen partnerschap Successiewet 1956

De kwalificatie als partner volgens art. 5a Awr of art. 1.2 Successiewet 1956 heeft gevolgen voor de heffing van de erf- en schenkbelasting.

In paragraaf 4.2 staat beschreven dat er voor partners en kinderen een lager tarief wordt gerekend dan voor andere erfgenamen. Het is een voordeel om als partner te kwalificeren voor de Successiewet 1956, zodat er minder erf- of schenkbelasting wordt geheven. Naast het tarief kent de successiebelasting ook nog vrijstellingen. De vrijstellingen voor de erfbelasting zijn in 2014:

Wie: Hoeveel vrijstelling:

Echtgenoot, echtgenote, partner € 627.367,- Gehandicapt kind € 59.601,- Ouder en ouders € 47.053,- Kind, kinderen, kleinkind, kleinkinderen € 19.868,- Overige personen € 2.092,-

34

Uit de tabel is op te maken dat de partner een hogere vrijstelling kent ten opzichte van andere erfgenamen. Ook laat de tabel zien dat het verschil tussen wel of niet als partner kwalificeren groot is. Als de partner volgens de art. 5a Awr of art. 1.2 Successiewet 1956 niet voldoet aan de voorwaarden, dan wordt de partner gekwalificeerd als een overig persoon. Dit betekent dat de vrijstelling van € 627.637,- wordt verlaagd naar € 2.092,-. Dit betekent dat de kwalificatie als partner voor de erfbelasting dubbel voordeel oplevert, ten eerste de vrijstelling en ten tweede ook nog in het tarief.

Voor de schenkbelasting gelden dezelfde tarieven als voor de erfbelasting. Schenkingen tussen partners komen voor als ze een huwelijksregime hebben waarbij er nog

privébezittingen en schulden aanwezig zijn, bijvoorbeeld bij huwelijkse voorwaarden. Hierin ligt een voordeel voor partners, aangezien ook voor de schenkbelasting de tarieven lager zijn voor partners. De algemene vrijstelling van de schenkbelasting geldt voor alle schenkingen die gedaan worden en aan de vrijstelling zijn geen verdere eisen verbonden; in een

kalenderjaar mag er € 2. 092,- geschonken worden zonder dat er schenkbelasting verschuldigd is.

Naast de algemene vrijstelling zijn er ook vrijstellingen die afhankelijk zijn van de relatie tussen de schenker en de ontvanger. Deze vrijstellingen gelden vooral voor ouder-kind relaties. In deze verhouding zijn de vrijstellingen hoger dan in andere verhoudingen. 35 Partnerschap kan ook een nadeel vormen voor de schenkbelasting. Partners worden voor de

34

art 32 en 33 Successiewet

(32)

Page 32

schenkbelasting namelijk beschouwd als één persoon. 36 Dit geldt zowel bij het ontvangen van een schenking als bij het doen van een schenking. Als twee partners beide een schenking doen aan één persoon, dan worden deze schenkingen bij elkaar opgeteld en telt dit als één schenking. Dit betekent dat de vrijstelling ook één keer kan worden toegepast. Dit kan een nadeel vormen als de twee schenkingen afzonderlijk onder de vrijstelling bleven, maar gezamenlijk erboven komen. Ditzelfde geldt voor het ontvangen van schenkingen. Als de partners beide schenkingen ontvangen van één persoon wordt dit bij elkaar opgeteld. Met als gevolg dat er maar eenmalig gebruik kan worden gemaakt van de vrijstelling.

4.5 Conclusie

De voorwaarden voor partnerschap voor de Successiewet 1956 zijn strenger dan bij art. 5a Awr en voor de inkomstenbelasting. Dit is het geval om te voorkomen dat er gemakkelijk constructies kunnen ontstaan om belastingheffing te voorkomen. Dit komt vooral naar voren in de tijdseisen die de Successiewet 1956 stelt, namelijk dat partnerschap voor de

erfbelasting zes maanden voorafgaand aan het overlijden moet bestaan en bij de schenkbelasting gaat het om een periode van twee jaar. Partnerschap heeft bij de erfbelasting positieve gevolgen, aangezien er dan een lager tarief geldt en er een hogere vrijstelling wordt gegeven. Bij de schenkbelasting geldt er ook een lager tarief tussen partners. Maar naast dit voordeel zit er bij de schenkbelasting ook een nadeel aan het zijn van partners, omdat partners voor de schenkbelasting worden gezien als één persoon. Dit betekent dat de vrijstelling maar eenmalig kan worden gebruikt. Voor de erfbelasting kan het zeer voordelig uitvallen om als partners te kwalificeren. Voor de schenkbelasting is het tarief lager als de partners onderling schenken, maar voor schenkingen van of aan derden zit aan partnerschap geen voordeel. Een nadeel zou kunnen zijn dat twee schenkingen van dezelfde persoon aan beide partners wordt gezien als een schenking aan één persoon.

(33)

Page 33

Hoofdstuk 5: Conclusie

Het doel van dit onderzoek was om te achterhalen wat de effecten van samenlevingsvormen op de belastingheffing van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956

waren. De eerste deelvraag om dit doel te bereiken, was de omschrijving van de mogelijke samenlevingsvormen in Nederland en de juridische gevolgen.

De mogelijk samenlevingsvormen zijn het burgerlijk huwelijk, het geregistreerd

partnerschap, het samenleven met notariële of onderhandse akte of het samenleven zonder akte. Het burgerlijk huwelijk en het geregistreerd partnerschap zijn volgens het Burgerlijk Wetboek gelijkgesteld. Dit houdt in dat voor geregistreerd partnerschap dezelfde

voorwaarden gesteld worden en het dezelfde gevolgen heeft voor de partners als het

huwelijk. De juridische gevolgen van het huwelijk zijn afhankelijk van het huwelijksregime en de keuze die de partners hebben gemaakt. Ze kunnen kiezen voor gemeenschap van

goederen, waarbij de bezittingen en schulden als gezamenlijk worden aangemerkt, of huwelijkse voorwaarden, waarbij de bezittingen en schulden niet standaard als gezamenlijk worden gekwalificeert maar partners hier onderling afspraken over kunnen maken. De mogelijkheden voor partners zijn veelvoudig. Dan zijn er nog de samenlevingsvormen waarbij aktes worden opgesteld. Dit kan zowel onderhands als notarieel. Het grote verschil met het huwelijk en geregistreerd partnerschap is dat er geen wettelijke regels gelden voor deze vorm van samenleven. De partners kunnen bij de notaris of onderling afspraken maken over de bezittingen en schulden en andere zaken rondom het samenleven.

De tweede deelvraag moest de vraag beantwoorden wanneer personen als partners werden gekwalificeerd voor de belastingwetten. Dit staat omschreven in art. 5a Awr. Dit artikel geeft een uniform partnerbegrip. Dit is ingevoerd om meer harmonisatie te verkrijgen tussen de verschillende belastingwetten en om het te vereenvoudigen. Uit artikel 5a Awr valt op te maken het huwelijk en het geregistreerd partnerschap leiden tot partnerschap. Ditzelfde geldt voor een notarieel samenlevingscontract, tenminste als de partners meerderjarig zijn en staan ingeschreven op hetzelfde adres. Bij een onderhandse of geen akte ontstaat er volgens art. 5a Awr geen partnerschap.

Naast het partnerschap van art. 5a Awr hebben de afzonderlijke belastingwetten de

mogelijkheid om uitbreidingen en beperkingen op te stellen aan de eisen van partnerschap van art. 5a Awr. De derde deelvraag hield in de beperkingen en uitbreidingen te bespreken die de Wet inkomstenbelasting 2001 stelde aan het partnerbegrip en de gevolgen van partnerschap voor deze belasting. De uitbreiding van de inkomstenbelasting houdt in dat partners die op hetzelfde adres staan in geschreven ook als partners kwalificeren als zij voldoen aan één van de onderstaande eisen:

- Hebben van een kind;

(34)

Page 34

- Het gezamenlijke bezit hebben in een woning;

- Minderjarige kinderen op het adres staan ingeschreven; - Het voorgaande jaar als fiscaal partner werden aangemerkt.

Ook heeft de Wet inkomstenbelasting 2001 een beperking ingesteld, namelijk dat bloedverwanten in eerste graad niet als partners kunnen worden aangemerkt, met uitzondering van art 1a lid 4 Successiewet.

De gevolgen van partnerschap voor de inkomstenbelasting zijn dat er vrij toerekenbare inkomstenbestanddelen zijn die de partners onderling vrijelijk kunnen verdelen. De partners kunnen hierdoor ervoor zorgen dat er voordelen kunnen ontstaan door deze

inkomstenbestanddelen zo te verdelen, zodat er zoveel mogelijk voordeel uit wordt gehaald. Dit kan bijvoorbeeld door een schijf naar beneden te gaan door de aftrekposten slim te plaatsen. Deze vrij toerekenbare bestanddelen zijn de inkomsten uit eigen woning, uit aanmerkelijk belang en de persoonlijke aftrekposten. Ditzelfde kan ook met de grondslag uit sparen en beleggen. Naast de vrijtoerekenbare bestanddelen kunnen er met de drempels ook voor- of nadelen ontstaan.

Als laatste werd de successiebelasting besproken. De voorwaarden om hier als partner te kwalificeren zijn voor het huwelijk of geregistreerd partnerschap gelijk. Voor het samenleven met een notarieel samenlevingscontract worden extra eisen gesteld. Dit omdat de

Successiewet 1956 een gemakkelijk te manipuleren belasting is. De extra eisen waren dat er in de notariële akte een wederzijdse zorgverplichting moet staan en dat het partnerschap al zes maanden voor het overlijden moest bestaan. Tevens moest bij de schenking het

partnerschap al twee jaar voor de schenking bestaan, anders was er geen sprake van partnerschap. De voordelen van partnerschap voor de erfbelasting zijn dat het tarief voor partners lager is dan voor andere personen en dat er voor partners een hogere vrijstelling bestaat. Bij de schenkbelasting geldt ook een lager tarief voor partners. Een nadeel van partnerschap voor de schenkbelasting kan zijn dat de partners tellen als één

belastingplichtige. Dit betekent dat, als de partners meerdere schenkingen krijgen van één persoon, er maar eenmalig gebruik kan worden gemaakt van de vrijstelling.

Om over de effecten van samenlevingsvormen op de belastingheffing van de

inkomstenbelasting en Successiewet 1956 een algemene conclusie te trekken, is lastig. Dit omdat de samenlevingsvormen in vele vormen kunnen bestaan, aangezien de partners vele keuzemogelijkheden hebben om het naar eigen zin te vormen. Ook is de persoonlijke situatie van partners van belang. Is het bijvoorbeeld mogelijk om een tariefschijf te dalen door middel van de vrij toerekenbare inkomensbestandelen in de inkomstenbelasting? Het is voor de inkomstenbelasting moeilijk te bepalen of partnerschap een voor- of nadelig effect heeft voor de partners. Betreffende de Successiewet 1956 kun je concluderen dat

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

toepassing voor zover dit een medegerechtigdheid betreft die een rechtstreekse voortzetting vormt van een eerder door de vennootschap gedreven onderneming als bedoeld in artikel

In de 18 de eeuw, toen het zuidelijke deel van Wervik door het Verdrag van Utrecht (1713) definitief naar Frankrijk werd overgeheveld, kreeg het grensstadje bekendheid als

1 Voor deze aan de onderneming en de schenkbelasting gewijde bijdrage zal ik terug- keren naar dit handboek, mede om een verband te leggen met de thans geldende regeling waarin

college betaalt voor een dienst moet het ten minste mogelijk maken dat een aanbieder kan voldoen aan de door de gemeenteraad gestelde eisen aan de kwaliteit en deskundigheid

Het zeemans-leven, inhoudende hoe men zich aan boord moet gedragen in de storm, de schafting en het gevecht.. Moolenijzer,

Hier is dus de werkelijke Russische economie, met een dreigend tekort aan arbei- ders, met een permanente crisis in de landbouw, met voedseltekorten, met een

Uit de brief van de president van de Bank aan de minister van Financiën van 24 september 1998 bleek dat (in afwijking van hetgeen de president van de Bank op 22 juli 1998 aan

Ten aanzien van de auto heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een schenking van [onder bewind gestelde] aan [appellante] maar dat ook deze schenking onder invloed van