• No results found

G O D SD IEN ST EN IN STIN C T TH. D E BRU IN -VA N BLA N K EN STEIN. E en poging tot ontleding van d e structuur d er religie.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "G O D SD IEN ST EN IN STIN C T TH. D E BRU IN -VA N BLA N K EN STEIN. E en poging tot ontleding van d e structuur d er religie."

Copied!
11
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

G O D S D IE N S T EN IN S T IN C T

D O O R

TH . D E BR U IN -V A N B L A N K E N ST E IN .

E en poging tot ontleding van d e structuur d er religie.

De voor de mensch zoo belangrijke vraag naar*het wezen der religie en haar ontstaan, is ontelbare malen gesteld, en zoo goed mogelijk be­

antwoord. Soms was het een theoloog, soms een philosoof, een andere keer een psycholoog, dan weer een groot geloovige, en soms een onge- loovige, die de oplossing meende gevonden te hebben. Ieder zocht, al naar zijn aanleg, in een andere richting. En zoo beschikken wij nu over een groot aantal uiteenloopende antwoorden, terwijl de vraag zelve zich steeds heftiger aan ons opdringt. Wanneer, zooals in dit geval, een probleem een groot aantal uitermate verschillende oplossingen schijnt te hebben, heeft het geen zin er nog een nieuwe aan toe te voegen, doch is het raadzaam te trachten de diverse oude tot één ruimere oplossing te combineeren.

Op de vraag: wat is religie? kan men antwoorden met een goede definitie. De eenige moeilijkheid is om de juiste te vinden. Thouless1) constateert, na het onderzoeken van achtenveertig verschillende defi­

nities, dat zij in groote trekken in drie groepen zijn onder te verdeelen, die het woord religie toepassen op drie geheel verschillende begrippen.

De eerste groep nl. beschrijft een gedragsw ijze, de tweede een g elo o f of meening, de derde een gevoel. Derhalve komt hij, alle drie betrek­

kende in zijn oplossing, tot de conclusie dat „religie is een doorvoelde practische relatie met iets waaraan men gelooft als zijnde een boven- menschelijk wezen (of wezens).” Gedragswijze, geloof en gevoel zijn eveneens, hoewel minder scherp omlijnd, verwerkt in de definitie van Tiele-Söderblom 2): „godsdienst is de betrekking tusschen de mensch en bovenmenschelijke machten, waaraan hij gelooft en waarvan hij zich afhankelijk gevoelt”. Men ziet, dat deze definities zoowel slaan op religie of de godsdienst in zijn algemeen geldende onhistorische vorm, als ook op één godsdienst, d.i. een bepaalde godsdienstvorm (totemisme,

*) An introduction to the psychology of religion, biz. 2 e.v.- 2) G. A. van den Bergh van Eysinga in Scientia, biz. 105.

(2)

272 TH. DE BRUYN-VAN BLANKENSTEIN

Christendom enz. enz.). Over het door elkaar gebruiken van de termen godsdienst en religie merkt v. d. Bergh. v. Eysinga 3) het volgende op:

„men wisselt het (woord godsdienst) in het spraakgebruik met religie af. Op dit synoniem heeft godsdienst voor, dat het een zuiver Holland- sche klank heeft en ons iets zegt, meer dan de zelfs voor taalgeleerden nog duistere term religio. Daarentegen wordt het door dit groote be­

zwaar gedrukt, dat het te veel zegt, inzooverre het letterlijk, als dienst van God, meer in het bijzonder een bepaalde phase van de religie te kennen geeft, welk laatste woord om zijn neutrale klank voor alle ver­

schijnselen op dit gebied dienen kan.” Toch is het in de practijk niet wel mogelijk beide begrippen zoo scherp te scheiden dat beide woorden naast, inplaats van door elkaar gebruikt zouden kunnen worden.

De kwestie van het ontstaan van de godsdienst is niet zoo eenvoudig op te lossen. Van een dergelijk cultureel verschijnsel kan men niet, zoo- als van menig ander probleem, één vast omlijnde oorzaak aanwijzen.

Terecht zegt Durkheim4): II n’y a pas un instant radical ou la religion ait commencée—'comme toute institution humaine la religion ne com- mence nulle part.—Ce que nous voudrions, c’est trouver un moyen de discerner les causes, toujours présentes, dont dépendent les formes les plus essentielles de la pensée et de la pratique religieuse.” Deze ver­

schillende „causes toujours présentes” kunnen geen oorzaken genoemd worden, doch slechts de voorwaarden waarvan de godsdienst afhanke­

lijk is; eerst door hun samenwerking komt het religieuze complex in be­

weging. Onze doelstelling moet dus luiden: het opsporen van die ver­

schillende voorwaarden en van d e wijze waarop zij zich tot een causale keten samenvoegen.

Op het eerste gezicht lijkt er niet veel eenheid te zijn in de ver­

schillende elementen waaraan men alzoo het ontstaan van religie plee'gt toe te schrijven: heldenvereering, voorvaderen- en doodencultus, gebrek, wensch, vrees, openbaring, aangeboren ideeën, bedenksel van priesters, enz. W anneer men echter het indeelings- en combinatiesysteem van Thouless ook hier volgt, komt weldra orde in de chaos. Het wordt dan n.1. duidelijk, dat men hier met slechts twee groepen van hypothesen te doen heeft: de eene zoekt de oorzaken in van buitenaf komende, de andere in elementen, die in de menschen zelve gelegen zijn. Wederom combineerende künnen wij dus vaststellen: godsdienst is een complex dat zijn bestaan dankt aan een samenwerking van innerlijke en uiterlijke factoren. Dit is reeds algemeen erkend; zoo spreekt E isle r5) van sub­

3) t.a.p. blz. 107.

4) Les formes élémentaires de la religion, blz. 11.

5) Sociologie, blz. 73.

(3)

GODSDIENST E N INSTINCT 273

jectieve en objectieve, Thouless 6) van experimenteele en traditioneele factoren, terwijl Spranger7) religie ziet als een subjectieve praedis- positie en als objectief cultuurverschijnsel. Terwijl nu de innerlijke of individuecle factoren, gezien de onveranderlijkheid van de menschelijke natuur een constant element uitmaken, zijn de uit de buitenwereld komen­

de of sociale factoren in hooge mate aan verschuiving onderhevig, en derhalve variabel van aard. Schematisch voorgesteld zou het complex godsdienst er dan als volgt uitzien:

Godsdienst — individueele factoren:

constante.

Sociale factoren:

variabele.

Toen in de vorige eeuw de sociologie een zeer hooge vlucht ging nemen, en men ook het verschijnsel godsdienst onder de loupe nam, slaagde men er in te bewijzen, hoe enorm sterk sociaal beïnfluenceerd dit was. Verscheiden onderzoekers, van welke Durkheim 8) de voor­

naamste is, kwamen zelfs tot de conclusie dat godsdienst een uitslui­

tend sociaal verschijnsel is, alleen in en door een groepsverband be­

staanbaar. Dat deze meening in strijd is met het hierboven ontwikkelde schema, is niet genoeg om haar af te wijzen; evenmin is afdoende het argument, dat dan, mét het eventueel wegvallen van het groepsverband, ook de godsdienst zelve verloren zou kunnen gaan, terwijl men toch als het ware onder en onafhankelijk van het door maatschappelijke in­

vloeden tot stand gekomen omhulsel, een eeuwige, absolute kern voelt.

Eerst echter, indien het mogelijk is in Durkheim’s vertoog een fout te vinden, waaruit dit geschilpunt kan worden verklaard, zijn wij ook wetenschappelijk verantwoord om het bestaan van deze obsolute kern te blijven aannemen. Een dergelijke fout nu is inderdaad aan te wijzen:

Durkheim beschouwt uitdrukkelijk als het essentieele element van religie de rite, dus de handeling; dat aan iedere handeling noodzakelijkerwijze een innerlijk proces vooraf moet gaan, welk proces in de definitie van Thouless verwerkt is in het woord „doorvoeld”, heeft hij volkomen over het hoofd gezien. Het kon dus niet anders, of Durkheim moet tot een onjuiste, want op onvolledige basis opgebouwde conclusie komen. Hij heeft dus geen bewijs geleverd tegen het bestaan van een absolute kern en het is derhalve volkomen gerechtvaardigd te blijven bij de opvatting dat deze zeer zeker bestaat, en besloten zal zijn in de individueele fac­

toren. De eerste voorwaarden voor de ontwikkeling van het geheele pro­

°) t.a.p. blz. 12 e.v.'

1) Psychologie der jeugd, blz. 328.

8) t.a.p. passim.

(4)

274 TH. D E BRUYN-VAN BLANKENSTEIN

ces zullen dus uit de aard der zaak ook bij die individueele factoren ge­

zocht moeten worden.

De psychologische werkwijze lijkt de aangewezen methode om deze in het innerlijk van de mensch gelegen elementen te benaderen. De vraag is slechts: hoé krijgen wij het verband gelegd tusschen de zoo ontelbare godsdienstige uitingen en de innerlijke motieven? De mogelijkheid hier­

toe bestaat wel, doch — voortbouwend op het tot dusverre behandelde

— slechts langs introspectieve en speculatieve weg. Om dit verband te kunnen leggen door middel van de empirische methode beschikken wij op dit punt van het onderzoek blijkbaar nog over te weinig gegevens.

Nu het probleem nog niet rechtstreeks bij de constante aangevat kan worden, dienen wij eerst te trachten de nog ontbrekende schakels te vinden bij de variabele. Hier kan de absolute kern ook benaderd worden, wanneer men het godsdienstige complex maar bestudeert daar, waar de maatschappelijke factoren zóó weinig gecompliceerd zijn, dat zij als het ware slechts als een dunne laag over de kern heen liggen. D air dit vooral het geval is bij de natuurvolken, is het dus de godsdienst d^r primitieven, die ons het gezochte aanknoopingspunt zal moeten leveren.

Zooals volgens onze schematische afleiding wel te verwachten was, is geen enkel volk, hoe primitief ook, te vinden, dat niet eenige, zij het ook nog zoo eenvoudige vorm van godsdienst bezit. Tegen de bewering, dat de laagste natuurvolken slechts magische en geen reli­

gieuze practijken uitoefenen, valt in te brengen, dat de meeste

„magische” handelingen ook onder de definitie van Thouless vallen. Het is dan ook volkomen ondoenlijk om onderscheid tusschen beide te maken 9).

Men vindt bij de natuurvolken nog een groote verscheidenheid in godsdienstvormen, wat niets verbazingwekkends heeft, wanneer men bedenkt, dat er ook zeer verschillende graden van primitiviteit bestaan, en dat bovendien de sociale gesteldheid haar stempel op de godsdienst drukt. Daar meestal verzuimd wordt met deze beide feiten rekening te houden, worden door de verschillende onderzoekers doorgaans vijf gods­

dienstvormen tot „oergodsdienst” verheven, n.1.:

1. dynamisme: vereering van een de geheele wereld doordringende geest.

2 . fetischisme: vereering van bepaalde voorwerpen.

3. totemisme: vereering van diergoden.

4. animisme: vereering van met een ziel toebedeelde levende en doode dingen.

5. naturisme: vereering van natuurkrachten.

®) R . H . Lowie, Primitive religion, biz. 147. E . O . James, Origins of sacrifice blz. 221.

(5)

GODSDIENST EN INSTINCT 275

Gelet op de mentaliteit van de primitieve mensch, is het uitgesloten dat het dynamisme op de laagste trap van beschaving zou voorkomen.

De primitief heeft allereerst oog voor het concrete 10), en een alles door­

dringende geest is een abstract begrip, waarvoor in zijn brein zeker geen plaats is. Inderdaad stamt de term „mana”, die inhaerent is aan dit dy­

namisme, van de Zuidzee-eilanden, waar de bevolking reeds een vrij lange ontwikkelingsgang heeft doorloopen. Het fetischisme is een vorm, die slechts betrekkelijk sporadisch voorkomt, en wel voornamelijk bij Afrikaansche negervolken, die evenmin tot de zeer primitieven gerekend kunnen worden. Meer algemeen verbreid is het totemisme, dat echter bij nader onderzoek inhaerent blijkt te zijn aan jagersvolken; en ook deze zijn niet de primitiefste, die-wij kennen. Trouwens, zoowel totemisme als fetischisme zijn eigenlijk niets anders dan speciale vormen van animisme.

Animisme en naturisme resten ons dus nog, en inderdaad is het juist een combinatie hiervan, welke aangetroffen wordt bij die volken, welke als de meest primitieve te boek staan, zooals de Semang, de Andamanee- zen, de Boschjesmannen. Hier vinden wij overal de aanbidding van wind, maan, zon, zoowel als de vereering van dieren, planten, steenen, enz.

Dat wij hier niet te maken hebben met een willekeurige primitieve gods­

dienstvorm, maar met een werkelijke oervorm van religie blijkt te dui­

delijker, wanneer men nagaat, hoezeer juist deze animistische en naturis- tische trekken nog voortleven in de hoogere godsdienstvormen.

Nu staan wij dus voor de vraag of hier het aanknoopingspunt met de constante wél gelegd kan worden. Nadere ontleding van deze een­

voudigste godsdienstvorm levert geen groote moeilijkheden' meer op. In feite is dit anima-naturisme immers niets anders dan een niet aan dog­

ma’s gebonden verzoening van de bezield gedachte buitenwereld. En de kern hiervan, en derhalve van iedere godsdienstvorm is kennelijk de omkleeding met menschelijke bew eegredenen van het niet-menschelijke, de z.g. personificeerende apperceptie. Daar dit universeele verschijnsel zich uitsluitend vertoont als een individueele uiting, zijn wij hier als het ware ongemerkt op de constante overgegaan, en zullen wij verder de psychologische werkwijze kunnen volgen. Dat deze bij een dergelijke ontleding gébruikt kan worden is eerst mogelijk geworden door de on­

derzoekingen van Freud, Jung, Shand, Mc. Dougall e.a., die de psy­

chologie van „leer van het bewustzijn” verhieven tot „leer van de men­

schelijke gedragingen”. Sinds Freud is steeds duidelijker naar voren gebracht, dat aan vrijwel iedere menschelijke uiting in laatste instantie een „Trieb” of „instinct” ten grondslag ligt. Hoewel nog veel in deze

10) G. van der Leeuw, De primitieve mensch en de religie, passim..

T . S . G. Moelia, Het primitieve denken in de moderne wetenschap, passim.

(6)

276 TH. D E BRUYN-VAN BLANKENSTEIN

materie onduidelijk en omstreden is, kan toch zonder bezwaar als vast­

staand worden aangenomen, dat de mensch is toegerust met een aantal instincten, die steeds, hoe onherkenbaar gemoduleerd ook, de onder­

grond van zijn handelen vormen; een uitzondering hierop maakt de re- flex-handeling, die een algemeen voorkomende zuiver physieke reactie op een physieke prikkel is. De instincthandeling daarentegen is van psycho-physische aard: een zekere gewaarwording of cognitie wekt in alle individuen van een bepaalde soort een emotie of affect op, dat zich omzet in een vastomlijnde handeling of conatie. Terwijl nu de cognitie zoowel als de conatie aan allerlei verschuivingen onderhevig kunnen zijn, blijft het affect van een instinct altijd onveranderlijk; het is als het ware het centrale punt ervan 11).

Om nu de personificeerende apperceptie aan een instincthandeling te kunnen vastknoopen moeten wij dus trachten die emotie te vinden die zich kan omzetten in een handeling welke leidt tot het omkleeden van iets niet-menschelijks met menschelijke beweegredenen. Als onom- stootelijk vaststond hoeveel en welke instincten deel uitmaken van de menschelijke psyche, dan zou het, door de daarbij behoorende emoties stuk voor stuk te testen zonder meer mogelijk zijn, het affectieve aspect van het gezochte instinct vast te stellen. Nu er nog altijd over aantal en benaming der instincten eenige onzekerheid bestaat, is dat echter uitgesloten. Dat wil dus zeggen dat een causale verklaring onmogelijk is, en dat de eenige kans om nog tot een oplossing te geraken ligt bij de finale verklaringswijze. Deze in de psychologie zeer bruikbare methode houdt in dat, wanneer maar eenmaal bekend is waarom, met welk doel, een bepaalde handeling verricht wordt, daaruit afgeleid kan worden welke oorzaak zij heeft. M et welk doel bezielt nu de mensch het niet-menschelijke? Het eenige voor de hand liggende antwoord is:

om het anders voor hem onbegrijpelijke te kunnen verklaren. Verkla­

ring is het antwoord op onderzoek; en dit laatste is ongetwijfeld het conatieve aspect van dat instinct, dat bij alle schrijvers over dit onder­

werp .— zij het onder verschillende benamingen — voorkomt, zoo bij Mc. Dougall als „instinct of curiosity” en bij Oppenheimer als „Kau- saltrieb”, en dat wij verder onderzoeksinstinct zullen noemen.

Ook zonder een zoo strenge analyse als hierboven gevolgd is, doch uitsluitend langs introspectieve en speculatieve weg, zijn verschillende schrijvers tot soortgelijke conclusies gekomen. Dat de godsdienst berust op de instincten getuigt Cook 12) wanneer hij deze beschouwt als het

11) M c. Dougall, An introduction to social psychology, passim.

12) De goden van de schemering, in Wereldgeschiedenis, biz. 640.

(7)

GODSDIENST EN INSTINCT 277

antwoord, op de aardsche vergankelijkheid en terecht opmerkt dat geen antwoord zou kunnen gegeven worden waar de vraag ontbreekt.

Het verschijnsel der personificeerende apperceptie wordt aangeduid door van der Leeuw 14) als hij spreekt over de ontmoeting met een ander, een niet-mensch, welke men zich „verbeeldt” in de gedaante van een daemon of god. Z ieg ler15) zegt zelfs met zoo­

veel woorden: — „zoo wordt dan ook het oneindige gepersonificeerd

— zoo schept zich de mensch de goden — naar zijn beeld”. En dat deze personificeerende apperceptie direct voortvloeit uit het onder- zoeksinstinct bevestigt tenslotte M oelia16), sprekend over de primitieve mensch: „De bevrediging van zijn behoefte aan causaliteit vond hij in de personificatie”.

Welbewust leiden Oppenheimer, Thouless en Mc. D ougall17) de godsdienst van een combinatie van instincten af. Oppenheimer ziet drie wortels van religies en wel: Gottesfurcht, Gottesliebe en Gottesver- ehrung. De eerste stamt van de Trieb der Selbsterhaltung, de tweede van de Trieb der Arterhaltung, en de derde van de Kausaltrieb. Thouless haalt eveneens drie instincten aan: instinct of self-preservation, sex-in­

stinct en gregarious instinct. Mc. Dougalls ontleding is minder direct.

Hij beschouwt godsdienst als samengesteld uit admiration, awe en reve­

rence, het eerste een combinatie van de emoties negative selffeeling en wonder, het tweede van fear, wonder en negative selffeeling, het derde van fear, wonder, negative selffeeling en tender emotion. Verschillende van deze bestanddeelen zijn ook terug te vinden in het „mysterium tremendum”, dat R .Otto 18) als ten grondslag liggend aan ieder waar­

lijk religieus gevoel ziet. Zoo ligt kennelijk verwondering in mysterium, vrees en negatief zelfgevoel in tremendum opgesloten.

Het respectievelijk voorkomen van Kausaltrieb en wonder bij Op­

penheimer en Mc. Dougall stempelt de boven behandelde afleiding van het onderzoeksinstinct als juist. Oppenheimers uit de Selbsterhaltung stammende Furcht, Thouless’ self-preservation en Mc, Dougall’s fear kunnen gevoegelijk alle beschouwd worden als manifestaties van de an#sf-emotie. De Liebe, die voortvloeit uit de Arterhaltungstrieb, h?t sexinstinct en de tender emotion zijn kennelijk eveneens verschillende

13) Individu en gemeenschap, blz. 30.

14) t.a.p. blz. 162.

1B) Godsdienst en godsdiensten, T h . Ziegler, blz. 24.

18) t.a.p. blz. 171.

17) System der Soziologie, blz. 255, 274, 278.

t.a.p. blz. 126.

t.a.p. Hfdst. X III.

18) Das Heilige, blz. 16.

(8)

278 TH. DE BRUYN-VAN BLANKENSTEIN

benamingen voor één verschijnsel, welks affectieve zijde wij liever dan met het te geprononceerde woord liefde met het neutralere teederheid zullen aanduiden. V an het gregarious instinct trekt Mc. Dougall de emotioneele strekking in twijfel. Het gevoel van eenzaamheid echter, dat mensch en dier drijft tot het opzoeken van soortgenooten kan toch ongetwijfeld als affectief aspect van dat instinct beschouwd worden.

Tenslotte vinden wij nog genoemd de emotie negative selffeeling als component van religie. In verband daarmee is opvallend de uitspraak van Schleiermacher, die godsdienst gebaseerd ziet op „Schlechthinniges Abhängigkeitsgefühl”. Hier hebben wij klaarblijkelijk weer te maken met één en dezelfde factor, de emotie die wij nederigheid zullen noemen.

M et zekerheid kan dus wel als eerste voorwaarde voor het tot stand komen van godsdienst het onderzoeksinstinct met de daaraan vastknoopende personificeerende apperceptie beschouwd worden. Z ij zijn echter pas de beginschakels in de causale keten, die het volledige reli­

gieuze complex vormt. Het is immers ondenkbaar, dat de personifi­

ceerende apperceptie alléén zich rechtstreeks in een religieuze handeling zou kunnen voortzetten. W ij stelden dan ook al vast, dat de primitieve godsdienst niet alleen personificeering, maar ook vereering inhoudt. Het ligt nu voor de hand, de verbinding tusschen personificeerende apper­

ceptie en vereering te zoeken bij de elementen, die andere onderzoekers als samenstellende bestanddeelen van godsdienst aanwezen, m.a.w.

onder de bovengenoemde emoties angst, teederheid, eenzaamheid en nederigheid. Een voor een dienen zij nu dus erop onderzocht te worden, of zij inderdaad voor een plaats in de bedoelde causale keten in aan­

merking komen.

Zeer zeker valt niet te ontkennen dat de angst in de verschillende godsdiensten een voorname plaats inneemt. Daarmede is echter nog niet gezegd dat hij als conditio sine qua non beschouwd dient te wor­

den. De angst van de hedendaagsche mensch is gemoduleerd door veler­

lei ervaring en ondervinding. De oorspronkelijke primitieve angst daar­

entegen is het affectieve aspect van het vluchtinstinct; hij heeft ten op­

zichte van alle andere handelingen een sterk remmende werking, is, zooals M c. Dougall het uitdrukt „the great inhibitor of action”, en kan dus stellig onmogelijk gedacht worden als vormgevend bestanddeel van de typisch actieve godsdienstige uitingen der primitieven. Dat hij reeds bij hen in de godsdienst is geïnfiltreerd, valt niet te ontkennen;

het is hier nog niet de plaats om de oorzaken daarvan na te gaan.

De tweede factor, die eventueel in aanmerking zou kunnen komen is de teederheidsemotie. Daar zij het affectieve aspect is van het ouder- instinct, veronderstelt zij primair een zekere vorm van ouder-kind-ver-

(9)

G O D SD IE N ST EN IN ST IN C T 279

houding. Inderdaad is deze verhouding in vele godsdienstvormen terug te vinden, doch lang niet in alle; wat het primitieve anima-naturisme be­

treft, hierbij bestaat de uitgesproken neiging om slechts sommige der godheden, en wel vooral naturistische, in een dergelijke verhouding te betrekken. Evidenter dan bij de angst is het dus, dat men hier te doen heeft met een niet-oorspronkelijk element.

Het gevoel van eenzaamheid, de emotie behoorende bij het kudde- instinct, drijft de mensch onveranderlijk tot het opzoeken van zijn soort- genooten. Gesteld, dat het de primitieve mensch, die in normale om­

standigheden zijn stamgenooten te allen tijde om zich heen heeft, en dus ten opzichte van dit instinct al voldoende bevredigd is, toch nog tevens onweerstaanbaar tot zijn godheid zou drijven, dan is nog niet in te zien, waarom die mensch daarbij een vereering beoogende houding zou aannemen. W el drijft eenzaamheid de mensch, die geen kans ziet het noodzakelijk contact met zijn medemenschen tot stand te brengen, mogelijk tot de godsdienst, doch dan eerst wanneer deze reeds een gegeven iets is, als een volkomen normaal uitvloeisel van de personi­

ficatie, die de godheid immers doet beschouwen als soortgenoot.

Nu rest ons dus slechts nog de emotie nederigheid. Volgens Mc.

Dougall ontstaat zij door de aanwezigheid van een ander, die men boven zich verheven acht, en leidt zij tot onderwerping, het zich in let­

terlijke en figuurlijke zin voor die ander buigen. Hier nu hebben wij duidelijk te doen met een bij uitstek religieuze uiting: van uiterst pri­

mitieve tot hoog ontwikkelde godsdienst is dit zich buigen voor de god­

heid de kern van de religieuze handeling.

Nu slechts verwondering en nederigheid19) als origineele religieuze emoties genoemd kunnen worden, moeten als de verschillende voorwaar­

den voor het ontstaan van religie dus beschouwd worden: on derzoeks-in- stinct, person ificeeren de apperceptie en onderwerpingsinstinct, die te samen de causale keten vormen van het geheele individueel-psycholo- gische proces, en wel op de volgende wijze:

E en verschijnsel in d e buitenw ereld zet in beweging het:

onderzoekingsinstinct in zijn :

cognitief aspect,

affectief aspect: verwondering,

conatief aspect: on derzoek, dat hier uit­

mondt in de person ificeeren de apper­

ceptie, als gevolg waarvan in werking komt het

onderwerpingsinstinct in zijn

1B) V gl. Lowie, t.a.p. blz. 322.

(10)

280 TH. DE BRÜYN 'VAN BLANKENSTEIN

cognitief aspect,

affectief aspect: nederigheid, conatief aspect: vereering.

W anneer wij dit complex toetsen aan Thouless’ definitie: „een door- voelde practische relatie met iets waaraan men gelooft als zijnde een bovenmenschelijk wezen (of wezens)”, — dan blijkt dat het daaiop volkomen aansluit: het zuivere gevoelselement is te vinden in de verwon­

dering; als de geloofsinhoud is te beschouwen de verpersoonlijking en de daarop aanslüitende nederigheid; de practische relatie ligt besloten in de vereeringshandeling. Ook al omvat de definitie van Tiele-Söder- blom: „de betrekking tusschen de mensch en bovenmenschelijke mach­

ten, waaraan hij gelooft en waarvan hij zich afhankelijk gevoelt”, zoowel gevoel als geloof én gedragswijze, toch blijkt nu dat zij minder juist is, omdat de onderlinge verhouding en het verband der verschillende be- standdeelen hier niet zoo duidelijk tot zijn recht komt.

Met dit alles staan de constante factoren der religie dus voor ons vast.

W anneer deze constante zich nu verbinden met de variabele fac­

toren, dit zijn de invloeden der omgeving, dus de sociale structuur, ont­

staat een godsdienstvorm. Hoe de inwerking der verschillende structuren de verschillende godsdiensten schiep, valt buiten het bestek van een onderzoek van de godsdienst in het algemeen. Hier kan nog slechts resten het beantwoorden van de vraag: op wélk punt in de causale keten der constante grijpt de variabele in?

Invloed op de emoties kan oogenblikkelijk uitgeschakeld worden; wij zagen dat deze onveranderlijk zijn. Slechts de cognitieve en conatieve elementen zijn van buitenaf te beïnfluenceeren.

De sociale invloed op het cognitieve aspect doet zich gelden in de keuze der religieus te waardeeren verschijnselen: de landbouwer zal voornamelijk religieus reageeren op regen, droogte, zon, misoogst; de jager op wild, de zeevaarder op storm enz.

Inwerking op het conatieve aspect komt tot uiting in de duizenderlei verschillende vormen, die de vereeringshandeling kan aannemen.

Al kunnen de maatschappelijke omstandigheden geen invloed uit­

oefenen op de origineele religieuze emoties, zij kunnen wel de toevoeging Van nieuwe emoties in de hand werken. Zoo is bijv. de vrees-emotie een belangrijke plaats in het religieuze proces gaan innemen. Daar de gods­

dienst in zijn sociale vorm een bezit is van de groep als geheel, is het ook de groep, die de verantwoordelijkheid voor het nakomen der ver­

eeringshandeling en alles wat daarmee samenhangt, op zich voelt rusten.

Indien één afzonderlijk lid een verzuim pleegt, draagt toch de groep het

(11)

GODSDIENST E N INSTINCT 281

risico daarvoor. Daarom is het noodig de groepsleden intensief te door­

dringen van de noodzaak om zich angstvallig aan de voorschriften te houden. Bedreiging met maatregelen van de meest uiteenloopende soort, vanaf de physieke tot aan de geestelijke eliminatie, wakkeren bij den mensch de vrees aan voor het overschrijden der godsdienstige regels, en daarmede vanzelf ook de vrees voor de godheid zelve.

Tenslotte doet de sociale invloed zich ook nog gelden in de wijze waarop steeds weer opnieuw ieder mensch persoonlijk met de godsdienst in aanraking komt. Daar de opvoeding tot lid van een gemeenschap nood­

zakelijkerwijze het van jongs af aan doordrenken van het nieuwe lid met het geheel der godsdienstige opvattingen dier gemeenschap omvat, vindt het bovengeschetste causale proces in de individueele mensch aanvanke­

lijk onvolledig plaats. Het uitgangspunt komt te liggen bij de personifi- ceerende apperceptie: er is een bovenmenschelijk wezen (of wezens), dat vereerd dient te worden. Van zeer velen kan men zeggen dat hun gods­

dienst nooit over dit punt is heengekomen. Dikwijls echter ook ziet men de mensch, die met dit onvolledige godsdienstige bezit tegenover een voor hem intens religieus waardeerbaar verschijnsel komt te staan, door die onvolledigheid heenbreken, en toch weer langs de oorspronkelijke causale weg tot een werkelijk doorvoelde godsdienst komen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Telefoon Postcode Afleveradres

Uit het ecologisch onderzoek dat op 8 november 2016 door BügelHajema Adviseurs bv is uitgevoerd op deze locatie, blijkt dat in het plangebied potentieel

Vooralsnog lijkt kwalitatief onderzoek in de vorm van etnografisch onderzoek en diepte-inter- views – niet alleen met geestelijke verzorgers, maar vooral ook met

Williams-Landel-Ferry (WLF) considered the equivalency of time and temperature in the context of free volume theory for an activated flow process in viscoelastic materials..

Voor deze opleiding komen we samen in een locatie waar deelnemers zich (max per 2) kunnen spreiden over verschillende lokalen met elk een eigen computer of laptop?. Zo krijgen

De verschillen tussen de waarde voor Genk en voor het gemiddelde van de 13 steden, verschillen significant voor de indicatoren uitstraling gebouwen in de buurt, netheid

D e inleider keurt het niet af dat het accountantskantoor, dat een belas- tingafdeling heeft, voor niet-clienten belastingzaken behandelt, in welk geval echter

Vlak voor de ingang van de Van Nelle Fabriek is een officiële parkeerplek voor Felyx