• No results found

Vak. Rechtspsychologie Samenvatting Tussen Sofa en Toga * * RECHTEN, MASTER

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Vak. Rechtspsychologie Samenvatting Tussen Sofa en Toga * * RECHTEN, MASTER"

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Vak

Rechtspsychologie

Samenvatting

Tussen Sofa en Toga

10-10-23

*8203597*

RECHTEN, MASTER

(2)

JoHo Samenvattingen

JoHo biedt een compleet pakket

samenvattingen aan. In dé studentenwinkels van Nederland vind je bijvoorbeeld

uitgebreide boekuittreksels, stamplijsten, handige schema’s, samenvattingen van arresten, collegeaantekeningen en oude tentamens met uitwerkingen. Deze producten zijn aanvullend op je lesstof en studieboeken, besparen je tijd, vergroten je slagingskans en worden niet voor niets door vrijwel iedere student in de grote studentensteden al jaren als onmisbaar ervaren!

Kijk voor het actuele aanbod op JoHo.nl Bij de samenstelling van de samenvattingen proberen we zoveel mogelijk de kwaliteit te waarborgen. We kunnen echter geen verantwoordelijkheid aanvaarden voor het gebruik ervan. De materialen dienen als hulpmiddel en niet als vervanging van bijvoorbeeld het volgen van onderwijs of het bestuderen van boeken.

.

Hoe te verkrijgen?

Online via JoHo.nl

Een groot gedeelte van het aanbod is online gratis te gebruiken voor JoHo donateurs

Bestellen via JoHo.nl

Het volledige aanbod is per post te bestellen via JoHo.nl

In het JoHo center Den Haag

Het volledige aanbod is hardcopy verkrijgbaar in het JoHo center van Den Haag.

Werken voor JoHo

JoHo zoekt voortdurend afgestudeerden voor het maken en controleren van de

samenvattingen

.

JoHo centers

Je vindt de JoHo centers in Amsterdam, Den

Haag, Groningen, Leiden, en Utrecht. Voor

adressen en openingstijden, kijk op JoHo.nl

(3)

www.joho.nl

a

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1: Inleiding

Hoofdstuk 2: Rechtspsychologie: een experimentele benadering Hoofdstuk 3: Het geheugen

Hoofdstuk 4: Herkennen Hoofdstuk 5: Verhoren Hoofdstuk 6: Liegen Hoofdstuk 7: Beslissen

Hoofdstuk 8: Straf en maatregel Hoofdstuk 9: Conclusies

(4)

www.joho.nl

b

Hoofdstuk 1: Inleiding

• Wat is rechtspsychologie?

- Rechtspsychologie omvat alle gedragswetenschappelijke kennis die ten dienste van de rechter kan worden gesteld en alle kennis over het juridisch bedrijf zelf

• Wat is een forensisch gedragswetenschapper?

- Een psycholoog die werk verricht in opdracht van een rechter

- Let op: een psycholoog die zich uitlaat over het functioneren van het justitiële apparaat is géén forensisch psycholoog, omdat het niet in opdracht van de rechter geschiedt . Het is wél een rechtspsychologische activiteit

Hoofdstuk 2: Rechtspsychologie: een experimentele benadering

§ 2.1 Subdisciplines binnen de psychologie

1. Sociale psychologie: sociaal psychologen houden zich bezig met hoe de mens zich gedraagt in relatie tot soortgenoten

2. Klinische psychologie: klinische psychologen richten zich op het verklaren van psychiatrische aandoeningen en op de psychologische gevolgen van lichamelijke aandoeningen

3. Ontwikkelingspsychologie: ontwikkelingspsychologen bestuderen de mens vanuit het idee dat deze voortdurend evolueert, vanaf de geboorte tot aan het overlijden

4. Cognitiefergonomen: dit zijn psychologen die allerlei voorwerpen uit het dagelijks leven zo goed mogelijk willen doen aansluiten op de menselijke capaciteiten en beperkingen. Bijv. een goede gebruikershandleiding van een gsm schrijven.

§ 2.2. Hoofdstromingen (scholen) in de psychologie 1. Psychodynamiek:

- Dit is de oudste en bekendste stroming

- Belangrijke naam bij deze stroming: Sigmund Freud (1856-1939)

• Het werk van Freud bestaat uit onder andere de volgende theorieën:

A. Ontwikkeling van het kind

- Volgens Freud wordt een gezonde ontwikkeling gekenmerkt door een aantal stadia, die moeten worden doorlopen. Achtereenvolgens onderscheidt Freud de volgende stadia:

o Orale fase (0-1 jaar) o Anale fase (1-3 jaar) o Fallische fase (3-5 jaar) o Latente fase (5-11 jaar)

o Genitale fase (11>)

- In deze fasen is de levensenergie gericht op bepaalde lichaamsdelen

- Volgens Freud ontstaan er problemen, indien een persoon in een bepaalde fase blijft steken (fixatie) of een persoon die alle stadia succesvol doorlopen heeft alsnog terugvalt naar een minder rijpe fase (regressie)

Persoonlijkheidsstructuren

- Deze theorie van Freud ziet toe op de volwassen persoonlijkheid

(5)

www.joho.nl

c

- Volgens Freud is de menselijke persoonlijkheidsstructuur een complex gebeuren

- De persoonlijkheidsstructuur bestaat volgens Freud uit verschillende delen. Hieronder zijn deze delen in een tekening weergegeven:

- Ego: moet schipperen tussen superego en Id om het mogelijk te maken dat een mens naar behoren kan functioneren (superego en Id liggen namelijk voortdurend met elkaar overhoop).

- Superego: heeft normen en waarden hoog in het vaandel staan.

- Id: dierlijke impulsen, bijna monsterlijke driften.

- Deze drie structuren functioneren voor een deel bewust ( ervaring van de processen), maar deels ook onbewust (zonder dat we er weet van hebben)

- Tussenvorm: onderbewuste oftewel voorbewuste: processen die zich hier afspelen verlopen slechts ten dele bewust

- Freud stelt dat bewuste processen slechts het topje van de ijsberg vormen – volgens Freud spelen de meeste en belangrijkste processen zich onbewust af (zie tekening).

B. Afweermechanismen (defensiemechanismen)

- Onverenigbaarheid van persoonlijke impulsen met de omgeving: de gemiddelde mens oervaart nogal eens onvrede – driften (Id) kunnen in het overgrote deel van de tijd niet geuit worden (verzet

superego)

- Ego wendt afweermechanismen aan om met interne conflicten tussen superego en Id en conflicten met de externe realiteit om te gaan.

• De volgende afweermechanismen worden onderscheiden:

- Displacement (verplaatsing): verplaatsing woede naar bijvoorbeeld een huisdier – eigenlijke doel van de agressie is niet het huisdier maar iets anders

- Rationalisatie: ego zoekt naar een voor de persoon in kwestie acceptabele verklaring voor de huidige situatie, terwijl de echte, pijnlijke, verklaring wordt verdrongen

- In beide afweermechanismen zien we wel een of ander aspect van verdringing (repressie).

Volgens Freud is verdringing dan ook het meest cruciale afweermechanisme.

• Kritische kanttekeningen bij de psychodynamische theorie van Freud:

- Freuds visie behelst onzichtbare (interne conflicten zijn onzichtbaar en dus irrelevant) en oncontroleerbare hypothetische processen (niet te weerleggen)

- Somber (pessimistisch) mensbeeld: mensen ervaren per definitie conflicten en hebben afweermechanismen nodig

- Onsystematisch verspreid

- Ad hoc aanpassingen van de theorie: Freud veranderde naar willekeur zijn eigen theorieën.

• Freuds psychodynamiek dient als theoretisch kader voor de psychoanalyse:

- Therapeut moet onbewuste conflicten van de cliënt boven water zien te krijgen, opdat deze vervolgens opklaren

2. Behaviorisme (gedragsleer):

• Uitgangspunten van het behaviorisme:

- Waar psychodynamiek zich met name richt op hetgeen zich in de psyche afspeelt, richt het behaviorisme zich voornamelijk op het overte (waarneembare) gedrag

- Alleen waarneembaar/controleerbaar (overt) gedrag is dus interessant volgens het behaviorisme – de werkelijkheid kan worden gekend door de empirie te bestuderen

- Voorkeur voor experimenteel onderzoek (gecontroleerde waarneming) – behavioristen geven niet de voorkeur aan ongestructureerde waarneming.

- Gedragsmotieven zijn eenvoudig en universeel – menselijk gedrag kan worden verklaard door naar dieren te kijken – er is geen fundamenteel verschil tussen mens en dier: gedrag van zowel mens als dier wordt gestuurd door de lagere breinstructuren

- Volgens de behavioristen moet er een behoorlijk onderscheid worden gemaakt tussen echte wetenschap en gezond verstand. Niet alles wat waar is, is wetenschappelijk

- Het behaviorisme wordt gekenmerkt door zuinigheid – menselijk gedrag moet zo zuinig mogelijk worden verklaard

(6)

www.joho.nl

d

• Twee grote principes behaviorisme:

- Volgens het behaviorisme zijn alle menselijke gedragingen terug te voeren naar bepaalde processen van associatief leren:

A. Klassieke conditionering

- Ivan Pavlov (1849-1936): heeft ontdekt dat je honden zo ver kan krijgen dat zij beginnen te kwijlen bij het horen van een bepaald geluid. Schematisch kan het onderzoek als volgt worden weergegeven:

Hond eten Kwijlende hond

(unconditional stimulus) (unconditioned response)

• Training:

Hond Geluid eten Kwijlende hond

• Geconditioneerd gedrag:

Hond geluid Kwijlende hond

(conditional stimulus) (conditioned response)

- Op een gegeven moment was Pavlov het gelukt om een hond te laten kwijlen bij het horen van het geluid. De hond associeert het geluid met eten.

B. Operante conditionering

- Edward Thorndike en Burrhus Skinner (1904-1990)

- Deze onderzoekers hebben ontdekt dat proefdieren gedrag dat leidt tot beloning vaker herhalen, terwijl ze gedrag dat ongewenste gevolgen heeft snel afleren

- Wet van effect: gedrag dat wordt gevolgd door iets aangenaams neemt in frequentie toe, en gedrag dat wordt gevolgd door iets onaangenaams neemt in frequentie af. Men kan aldus gedrag

bekrachtigen, dan wel ontmoedigen. De wet van effect kan uitgelegd worden aan de hand van het volgende schema:

• 4 verschillende interventies:

Positieve contingentie (toevoegen)

Negatieve contingentie (wegnemen)

Appentitieve stimulus (aangenaam)

Positieve bekrachtiging (1) Omissie (positieve straf) (2) Aversieve stimulus

(onaangenaam)

Straf (negatieve straf) (3) Negatieve bekrachtiging (4)

o Ad 1: iets aangenaams toevoegen: vaker positief gedrag proberen te laten optreden – bekrachtigen positief gedrag

o Ad 2: iet aangenaams wegnemen (afnemen rijbewijs bij rijden onder invloed) o Ad 3: iets onaangenaams toevoegen: iemand die iets verkeerd doet, bestraffen o Ad 4: iets onaangenaams wegnemen: bijvoorbeeld onprettige situatie beëindigen

door overgave 3. Cognitieve psychologie:

- Betreft een compromis tussen de psychodynamiek en het behaviorisme. De cognitieve psychologie slaat een brug tussen de psychodynamiek en het behaviorisme.

- Volgens het cognitivisme mist de onderzoeker belangrijke informatie als men uitsluitend kijkt naar overt gedrag, zoals behavioristen doen.

- Bovendien zijn de cognitivisten van mening dat processen die zich binnen in de psyche afspelen wel degelijk zichtbaar kunnen worden gemaakt en aldus vatbaar zijn voor experimenteel onderzoek

(7)

www.joho.nl

e

- Volgens cognitivisten moet ook worden gekeken naar complexere processen in de menselijke psyche

naast eenvoudige processen van associatief leren (behaviorisme)

• Piaget is een belangrijke ontwikkelingspsycholoog. Het denken van cognitivisten komt voor een groot gedeelte uit Piaget´s theorie voort en kan als volgt worden samengevat:

- Enerzijds onderzoeken zij hoe mensen informatie waarnemen en verwerken (psychodynamiek) - Anderzijds gaat de cognitieve psychologie te werk volgens de methode van gestandaardiseerde

observatie van overt gedrag (behaviorisme).

these antithese synthese

psychodynamiek behaviorisme cognitieve

psychologie

dieptepsychologie bestudering overt bestudering covert als

gedrag overt gedrag

4. Biologische psychologie:

- Alle gedrag is uiteindelijk terug te voeren naar biologische processen - Kennis in biologische processen zal leiden tot inzicht in menselijk gedrag - Onderzoek op macroniveau (breinstructuur) en onderzoek op microniveau

(zenuwcellen)

- Relevantie van deze stroming moet vooral gezocht worden op het microniveau. Er wordt daarmee gedoeld op de neurotransmitterhuishouding. Het menselijk zenuwstelsel bestaat uit miljarden zenuwcellen (neuronen). Het neuronen-circuit draagt zorg voor de informatie-uitwisseling. Schematische voorstelling:

Tentakels Tentakels

Tentakels Celkern (1) ---axon--- Tentakels Celkern (2) --- axon ---

Tentakels Tentakels

o Tentakels = dendrieten – voelsprieten met behulp waarvan de cel informatie van andere cellen kan ontvangen

o Axon: daarmee geeft de cel informatie door. De axon van de ene cel grenst aan de dendriet van de volgende cel. Op die plek (synapsspleet) vindt informatieoverdracht plaats en dat gebeurt in de vorm van vloeistoffen (neurotransmitters)

• Bekende neurotransmitters - kwantiteit gaat gepaard met bepaalde gedragskenmerken, zoals agressiviteit:

a) Noradrenaline (norepinephrine) b) Dopamine

c) Serotonine

Bij fysieke opwinding gaat de hoeveelheid noradrenaline omhoog, net als de hoeveelheid dopamine.

Als de serotonine-hoeveelheid daalt, ontstaan er depressies en agressie.

§ 2.3. Inductivisme versus falsificationisme

• Hoe wordt wetenschappelijke psychologische kennis idealiter vergaart? Wat maakt dat sommige kennis het niveau van algemeen gezond verstand overstijgt en beschouwd kan worden als wetenschappelijke kennis?

(8)

www.joho.nl

f

o Inductie: individuele waarnemingen worden samengevoegd tot een algemene theorie. Een manier

van kennis vergaren, waarbij hypothese X wordt getoetst aan een aantal situaties, bijvoorbeeld situatie a, b en c. Indien hypothese X blijkt te kloppen in al deze drie situaties, dan wordt de hypothese X verheven tot bewezen theorie:

- Problemen met inductie:

a) Hoeveel waarnemingen moeten er gedaan worden voordat de theorie als bevestigd

kan worden beschouwd? De dreiging dat de theorie in een bepaalde situatie zal blijken niet te kloppen, is nooit uit te sluiten

b) Voor heel veel hypotheses kan bewijs worden gevonden. Ook voor hypotheses die waarschijnlijk niet waar zijn.

c) Inductie is een eenzijdige activiteit: men is alleen maar bezig met het zoeken van

bewijs ter bevestiging van de eigen hypothese. Andere hypothesen en het bewijs daarvoor worden genegeerd. Veel informatie is ambigu (dubbelzinnig) en vereist dat we verschillende hypothesen naast elkaar tolereren.

o Falsificatie: Ontwikkeld door Karl Popper (1968) – alternatieve manier van kennisverwerving: niet in de eerste plaats streven naar verificatie van een hypothese, maar juist naar falsificatie. Om een hypothese echt goed te toetsen, moet men proberen de hypothese te ontkrachten. Tegenbewijs zoeken is belangrijker dan bewijs zoeken die de hypothese ondersteunt.

Falsificatie wordt gezien als dé manier om kennisverwerving naar een hoger niveau te brengen. Het wordt gezien als een cruciale wetenschappelijke activiteit.

Wetenschappelijkheid is géén synoniem voor de waarheid. Wetenschappelijkheid houdt niet per se in dat iets in een onderzoek wordt aangetoond, maar juist dat het in onderzoek kan worden ontkracht (weerlegbaarheid). Men kan niet volstaan met alleen inductiveren.

Goed wetenschappelijk onderzoek stoelt op het gedachtegoed van het falsificationisme.

§ 2.4. Verschillende onderzoeksdesigns

Er worden verschillende onderzoeksdesigns (onderzoeksopzetten) onderscheiden door Bouter en Van Dongen (1991). Hoe kan/moet een wetenschappelijk onderzoek worden weergegeven?

1) Gevalsbeschrijving: wordt gezien als de meest eenvoudige manier om een stelling te bewijzen. Men beschrijft een geval, waarin de stelling blijkt te kloppen. Wetenschappelijk gezien geniet deze opzet niet de voorkeur:

- Er zijn veelal alternatieve verklaringen

- Het is onmogelijk om kwantitatieve conclusies te trekken – wat bij het een het geval kan zijn behoeft bij de ander niet zo te zijn

2) Serie: niet één geval wordt beschreven, maar meerdere. Het lijkt wetenschappelijk gezien sterker, maar dat is niet zo:

- Stel dat bij honderd mensen iets het geval is, dan betekent dit nog niet dat dit een universele mogelijkheid is. Bij een andere honderdduizend mensen kan het wel heel anders zijn.

1 en 2 overstijgen het niveau van inductie niet!

3) Patiënt-controleonderzoek: een groep proefpersonen met een bepaalde aandoening wordt vergeleken met een groep personen zonder die aandoening. Dit wordt ook wel een retrospectief onderzoek genoemd, omdat men op één punt in de tijd onderzoekt.

4) Cohortstudie: een grote groep mensen wordt gedurende een langere tijd gevolgd, waarbij hun geheugen wordt vergeleken. Het voordeel van een cohortstudie boven een patiënt-

controleonderzoek is dat er sprake is van een prospectief onderzoek: de proefpersonen worden in de tijd gevolgd.

5) Experiment: wordt gezien als ultieme manier van dataverzameling. Er is in deze opzet een experimentele groep, hierin worden de proefpersonen gemanipuleerd door de

onderzoekers. Er is ook een controlegroep, hierin worden de proefpersonen niet

(9)

www.joho.nl

g

gemanipuleerd door de onderzoekers. De eindresultaten van beide groepen worden met

elkaar vergeleken. Met een experiment kunnen alle alternatieve verklaringen worden uitgesloten. Een experiment is ethisch gezien niet altijd mogelijk.

Voor voorbeelden met betrekking tot deze onderzoeksdesign verwijs ik naar het boek (pagina 27 t/m 29)

§ 2.5 Statistiek – toetsingsprocedures

Statistisch significantie:

- Met deze procedure kan worden berekend of een bepaalde bevinding statistisch significant is.

- De significantie wordt uitgedrukt in een p-waarde (p verwijst naar ‘probability’ en verwijst naar een getal dat varieert tussen 1 en oneindig klein)

- Zie voor een voorbeeld pagina 30

Signaaldetectietheorie:

- Vanwege het uitgebreide voorbeeld in het boek adviseer ik om deze passage zelf door te nemen (p.30-31)

Diagnostische waarde:

- Kan worden berekend door het aantal ‘hits’ te delen door het aantal valse alarmen.

- Idealiter is deze waarde groot (24 of meer). Als het getal 1 is, dan zijn er evenveel hits en valse alarmen. Is het getal kleiner dan 1 dan is het oordeel antidiagnostisch. Zie ook hier het voorbeeld uit het boek (p. 32-33)

- Sensitiviteit en selectiviteit zijn elkaars complementen. Neemt de één toe, dan neemt de ander af. Een voorbeeld; behandelt de rechter de schuldvraag strenger, dan zal het percentage onschuldig

veroordeelden afnemen. Daar tegenover staat dat het aantal schuldigen, die niet veroordeelt zullen worden, zal toenemen.

§ 2.6 Wetenschappelijke discussie en pseudo-wetenschap

Pseudowetenschap:

- Dit is elke verzameling van kennis die beweert wetenschappelijk te zijn, maar die niet voldoet aan de normale wetenschappelijke criteria als reproduceerbaarheid, aansluiting bij bekende

wetenschappelijke theorieën en resultaten, goed beschreven experimenten en potentiële falsificeerbaarheid.

- Pseudo-wetenschap is vaak gebaseerd op gevalsbeschrijving en series. Experimenteel onderzoek wordt (vaak) niet gepresenteerd.

- Er worden steeds ad-hocargumenten gebruikt die het fenomeen staande moeten houden.

- De positieve onderzoeksresultaten zijn steeds en alleen afkomstig van dezelfde onderzoekers.

- De bewijslast wordt omgedraaid. Bij kritiek zegt de pseudo-wetenschapper dat men maar aan moet tonen waarom zijn hypothese niet klopt.

- De pseudo-wetenschapper gaat niet in op de inhoud van de kritiek, maar criticasters worden door hem gediskwalificeerd: ad-homineargument.

- Er wordt moeilijk jargon gebruikt, zodat niemand ziet dat de theorie niets voorstelt. Een goede theorie is uit te leggen in begrijpelijke taal.

- Er zijn geen grenzen: het product is goed voor alles en iedereen.

- Alle negatieve onderzoeksresultaten worden verworpen.

- Inductie: bevestigen van een fenomeen in plaats van pogingen te besteden aan ontkrachting - Voorbeeld: Biostabiel – er worden slechts een aantal mensen geïnterviewd die positief zijn over de

Biostabiel (bevestiging eigen stelling). Dit is niet wetenschappelijk. Het zou slechts wetenschappelijk zijn, indien alle mensen die een Biostabiel hebben gekocht, geïnterviewd zouden worden.

Hoofdstuk 3: Het geheugen

§ 3.1. Indeling van het geheugen

• Het geheugen kan op verschillende manieren worden ingedeeld:

1. Expliciete en impliciete herinneringen

(10)

www.joho.nl

h

- Expliciete herinneringen: bevatten informatie waarvan wij weten dat die in ons geheugen aanwezig is.

Ophalen van deze informatie verloop veelal doelbewust: we zijn ons ervan bewust dat we in ons geheugen graven naar de desbetreffende informatie.

- Impliciete herinneringen: dit is de informatie die in ons geheugen zit waarvan wij niet weten dat die er zit (vb: onbewuste leerprocessen zoals lopen, lezen etc: mere exposure-effect, dit houdt in dat naarmate we een stimulus vaker ervaren we deze als aangenaam beschouwen)

2. Episodische en semantische herinneringen

- Episodische herinneringen: dit zijn herinneringen aan concrete gebeurtenissen (wie-wat-waar) - Semantische herinneringen: informatie die niet naar concrete gebeurtenissen uit het verleden wijst.

Abstract geheugen. (vb: je weet waarschijnlijk niet wanneer we het woord ‘tafel’ geleerd hebben, maar je weet wel wat het betekent) Om informatie op te slaan in het semantisch geheugen moeten we de informatie vaak herhalen (vb: grammatica en woordenschat)

- Herhaling van episodische kennis kan worden verheven tot semantische kennis, hetgeen niet altijd gewenst is (specifieke/gedetailleerde kennis gaat verloren ten faveure van het semantisch geheugen, terwijl deze kennis bij structurele mishandeling wel belangrijk is voor de politie)

3. Korte termijngeheugen en langetermijngeheugen

- Kortetermijngeheugen: bevat informatie die nu, op dit moment, in onze gedachte is. Beperkt in omvang en tijd. Informatie die langer dan enkele minuten wordt onthouden, is reeds in het langetermijngeheugen opgeslagen. Informatie die nooit tot het langetermijngeheugen is doorgedrongen, is verloren gegaan. Een truck om informatie vast te houden is ‘chunking’:

samenvoegen van grotere gehelen – i.p.v. 135246 reduceer je het aantal cijfers tot 135-246.

- Langetermijngeheugen: hierin zit alle andere informatie. Onbeperkt.

4. Herinnering versus herkenning

- Herinnering (recall) – er wordt hierbij actief naar informatie gezocht - Herkenning (recognition) – informatie wordt uit zichzelf aangeboden

§ 3.2. Opmerkelijkheden van het geheugen A. Infantiele amnesie:

- De meeste mensen hebben geen (goede) herinneringen aan de periode van hun geboorte tot ongeveer hun derde levensjaar

- Reden: brein is nog niet volgroeid bij de geboorte. Bovendien vindt er pas rond het derde levensjaar een toename van de cognitieve vermogens plaats.

- Onderzoek van Multhaup, Johnson en Tetirick (2005): soms wordt een voorstelling verward met een échte herinnering (p. 40-41)

B. Primacy- en recency-effect:

- Wie een reeks woorden moet onthouden zal merken dat hij/zij vooral de eerste en de laatste woorden uit de reeks zal onthouden

- Theoretische verklaring: woorden concurreren met elkaar om onthouden te worden. Dit kan:

a) Prospectief: het ene woord concurreert (interfereert) met het daarop volgende woord b) Retrospectief: woord overschaduwd een eerder woord

- Woorden in het midden van de reeks hebben zowel last van a als b - Woorden aan het begin van de reeks hebben geen/nauwelijks last van a - Woorden aan het eind van de reeks hebben geen/nauwelijks last van b C. Sterk associatieve werking

- Soms worden er door ons geheugen associaties gemaakt zonder dat we dit zelf in de gaten hebben - een deel is zinloos of zelfs storend

- Godden en Baddeley (1975): in dit onderzoek is gebleken dat bij het opslaan van informatie onbewust verbanden worden gelegd met omgevingsstimuli en die stimuli later dienen als ‘retrieval cues’ (p. 41)

§ 3.3 Geheugenfouten

§ 3.3.1. Waarneming

• Er moeten 3 cruciale geheugenprocessen worden doorlopen:

(11)

www.joho.nl

i

A. Encoding (gebeurtenis moet goed zijn waargenomen en zijn opgeslagen)

B. Storage (de opgeslagen informatie moet een tijdlang in het geheugen onveranderd bewaard blijven) C. Retrieval (de informatie moet goed uit het langetermijngeheugen kunnen worden opgehaald)

codering

Langetermijngeheugen Kortetermijngeheugen

ophalen

Storage

• Mensen nemen niet alle informatie op, die in onze omgeving voorhanden is:

- Soms missen we een deel van de waarneembare informatie

• Vertekende waarneming:

- Soms nemen we ook dingen verkeerd waar – illusies worden soms veroorzaakt door biologische factoren – onze zintuigen zijn op een bepaalde manier ingebouwd dat bepaalde zaken op een bepaalde manier worden waargenomen

- Voor virtuele illusies verwijs ik naar figuur 2.2 (blz 42), figuur 2.3 (blz 43) en figuur 2.4 (blz 44) - Let op: onze cognitieve invloeden op onze waarneming zijn niet altijd slecht: zie afbeelding 2.5 (blz 45)

Conclusie: wij nemen over het algemeen veel minder waar dan we zelf denken te doen

• Onvolledige waarneming:

A. Te weinig concentratie/aandacht:

- Schacter (1999):’The seven sins of memory’ - beschrijving van het fenomeen ‘absentmindedness’

(=gebrek aan concentratie) – gebrek aan concentratie is een van de oorzaken waarom wij zo weinig waarnemen. Ook change blindness is een gevolg van de te weinig concentratie/aandacht. Dit houdt in dat men veranderingen die vlak voor de neus plaatsvinden, niet opgemerkt worden.

B. Teveel emotionele betrokkenheid:

- Yerkes-Dodson-curve: terwijl gebrek aan concentratie/aandacht onze waarneming sterk vermindert, heeft teveel concentratie bijna hetzelfde effect – teveel emotionele betrokkenheid leidt tot afname van de waarneming

- Sterke concentratie op een bepaald (centraal) detail gaat ten koste van de waarneming van

omringende, perifere informatie (stimuli die zodanig involverend zijn dat ze alle aandacht absorberen, leiden ertoe dat andere stimuli geen aandacht krijgen)

- Voorbeeld: weapon-focus effect: je ziet bijv. bij een overval alleen het pistool, en je weet niet eens hoe de dader eruit ziet.

§ 3.3.2. Retentie

• De volgende geheugenfouten kunnen hier worden genoemd:

A. Blocking: tijdelijk ontoegankelijke informatie

- Tip of the tongue-fenomeen – informatie krijgt men niet boven water, maar het is wel in het geheugen aanwezig. Informatie is vaak wel weer beschikbaar na verloop van tijd (als men een nieuwe poging onderneemt)

B. Transience: permanente ontoegankelijkheid van informatie

- Kans op permanente ontoegankelijkheid neemt toe met het verstrijken van de tijd en de informatie niet periodiek wordt opgehaald

- Het is overigens onduidelijk of permanent vergeten informatie daadwerkelijk uit het geheugen is verwijderd of dat het zoekpad naar de informatie er naartoe verwaterd is.

(12)

www.joho.nl

j

Sterke neiging tot vergeten = amnesie:

- We kunnen de volgende vormen van amnesie onderscheiden:

a) Gelokaliseerde amnesie b) Selectieve amnesie c) Gegeneraliseerde amnesie d) Continue amnesie

e) Systematische amnesie f) Retrograde amnesie g) Anterograde amnesie

Ad a) men is een bepaalde, afgebakende periode vergeten Ad b) men is bepaalde aspecten van een gebeurtenis kwijt Ad c) verlies van iemands gehele geheugen

Ad d) iemand heeft goede herinneringen aan vroeger, maar hij is alles kwijt vanaf een bepaald moment tot aan het heden

Ad e) vergeten van bepaalde zeer specifieke objecten of personen Ad f) amnesie van gebeurtenissen uit het verleden

Ad g) onvermogen om nieuwe informatie te onthouden

• Opgeslagen informatie die na verloop van tijd spontaan veranderingen ondergaat:

C. Verbal labelling-effect:

- Een visuele stimulus wordt vergezeld door verbale informatie – na verloop van tijd worden beide bronnen door ons geheugen samengevoegd

- Een neutrale stimulus zal als positief (negatief) worden herinnerd als deze tijdens de waarneming gepaard gaat met een positief (negatief) woord

D. Bron-amnesie:

- Ontbreken van kennis van de bron

- De herinnering dat de informatie eigenlijk aan twee verschillende bronnen zou moeten worden toegeschreven, faalt.

- De twee herinneringen fuseren met als gevolg vertekening

- Als een herinnering aan een onjuiste bron wordt toegeschreven, spreekt met ook wel van

‘Misattributie’ – zie voorbeeld van Donald Thomson (bystander-effect) E. Source monitoring

- Tegenovergestelde van bronamnesie: geslaagd proces van informatie attribueren aan de bron waaruit we die informatie hebben vernomen

- Onderzoek van Johnson, Foley, Suengas en Raye (1988) – soms wordt een droom met de

werkelijkheid verward – soms kan het effect zo sterk zijn dat het verschil tussen een fantasie en een herinnering niet meer te maken valt – dit noemt men ook wel imaginatie-inflatie:de fantasie is zodanig opgeblazen dat ze alle kenmerken van een echte herinnering heeft gekregen – kans op pseudo- herinnering

- Voorbeeld interessant vanuit het recht: een verdachte die tijdens het verhoor wordt ‘uitgenodigd’ om mee te denken over hoe misdaad zich precies zou kunnen hebben afgespeeld. Dergelijke

verhoormethoden kunnen uitmonden in peudo-herinneringen aan misdaad – het kan er zelfs toe leiden dat de verdachte tot een onterechte overtuiging zal komen, dat hij de misdaad waarschijnlijk heeft gepleegd (vb: Schiedammer Parkmoord)

§ 3.3.3. Reproductie

• Er kunnen ook fouten optreden bij het ophalen van herinneringen (retrieval):

A. Bias:

- Sommige herinneringen zijn tijdelijk beter toegankelijk dan andere

- Consistentiebias (variant): mensen herinneren informatie op een manier die consistent is met hun huidige opvattingen (Schacter)

- Stemmingscongruentie: variant waarbij herinneringen die overeenstemmen met onze stemming, beter toegankelijk zijn dan herinneringen die een andere valentie hebben – dus: i.g.v. vrolijke stemming

(13)

www.joho.nl

k

komen er vrolijke herinneringen boven etc. (zie ook onderzoek Strack, Schwarz en Gschneidinger (1985))

B. Persistentie:

- Bepaalde herinneringen zijn niet uit het bewuste weg te krijgen (Schacter (1999))

- De informatie dringt zich constant op --- intrusieve herinneringen – traumatische herinneringen lenen zich bij uitstek hiervoor (Clark (2005))

C. Suggestibiliteit

- Bij reproductie: we hebben eerder gezien dat tijdens de retentie geheugenfouten kunnen optreden die uiteindelijk tot pseudo-herinneringen kunnen leiden

- Bij de reprodutie kunnen ook fouten optreden: elke keer dat een herinnering uit het

langetermijngeheugen wordt gehaald en in het kortetermijngeheugen wordt gerepresenteerd, kan er een kleine vertekening optreden

- Er is sprake van suggestibiliteit als pseudo-herinneringen worden uitgelokt (zie onderzoek Loftus &

Palmer (1974)) – schatten van de snelheid bij een auto-ongeluk: in dit onderzoek is gebleken dat de sterke bewoording de geschatte snelheid en de visuele herinneringen aan het fragment beïnvloedt.

Zie ook (Jacoby, Kelley, Brown & Jasechko (1989)): false fame-effect.

Hoofdstuk 4: Herkennen

§ 4.1. Determinanten herkenningsaccuratesse:

• Factoren die spelen bij een optimale waarneming:

a) Waarnemingshoek

- En profile of en face (Van Koppen en Wagenaar (2002)) b) Afstand

- Hoe groter de afstand, hoe slechter de waarneming c) Licht

- hoe slechter het licht, des te onbetrouwbaarder de waarneming d) Duur van de waarneming, tijdsbestek.

e) Ras van de waarnemer

- Als het ras van de getuige en de dader blijken overeen te komen is de kans op een accurate herkenning groter dan wanneer beider rassen verschillen (Cutler & Penrod, 1995)

- Er is derhalve sprake van een zekere crossraciale insensitiviteit

f) Individuele verschillen aan de kant van de getuige, leeftijd, voldoende aandacht.

- Zie onderzoeken Wells & Olson, 2003 en Cutler & Penrod, 1995 g) Individuele verschillen aan de kant van de dader

- Vermommingen belemmeren een accurate herkenning.

- De uitgesprokenheid van het gelaat kan zorgen voor een slechtere of betere herkenning.

Verbal labelling-effect; het door de getuige zelf geven signalement, kan de herinnering van de getuige aan de dader, vervormen.

§ 4.2. Osloconfrontatie:

• Wagenaar (1989) maakt onderscheid tussen:

a) Analytisch bewijs: door bewijsvergaring wordt het aantal mogelijke verdachten steeds verder gereduceerd totdat er uiteindelijke slechts één persoon overblijft. Vertrekpunt is derhalve de misdaad b) Synthetisch bewijs: hierbij wordt de verdachte als uitgangspunt genomen en wordt er gezocht

naar bewijsmiddelen tegen die verdachte. Een confrontatie is per definitie een synthetisch bewijsmiddel

• Osloconfrontatie:

- Is een confrontatie waarbij een getuige wordt geconfronteerd met een groep personen onder wie de verdachte (line-up)

(14)

www.joho.nl

l

- Een Osloconfrontatie is een stuk verdachtenvriendelijker dan een een-op-eenconfrontatie. Met een

Osloconfrontatie wordt de kans dat een onschuldige als dader wordt erkend ver teruggedrongen.

• Wagenaar heeft een 50-tal regels geformuleerd waar een Osloconfrontatie aan dient te voldoen. De belangrijkste zullen hieronder worden genoemd.

1) Overschrijding van cruciale regels dient tot verwerping te leiden

2) Een eenpersoonsconfrontatie kan niet dienen als bewijs van daderschap 3) Identificatie in de rechtszaal kan niet dienen als bewijs van daderschap - Komt neer op een eenpersoonsconfrontatie en dat is onwenselijk

4) Een herkenning tijdens een confrontatie met politiefoto’s kan niet dienen als bewijs van daderschap

- Foto’s uit een politiebestand = mugshot series

- Verschil met Osloconfrontatie: bij Osloconfrontatie wordt de verdachte tussen een aantal figuranten geplaatst. Bij een mugshot serie zijn het allemaal verdachten. De getuige heeft bij een Oslo-

confrontatie de wetenschap dat een verkeerde herkenning tot berechting van een onschuldig persoon kan leiden. Deze wetenschap remt de getuige in zijn herkenning. Deze stok achter de deur bestaat bij mugshot series niet – de getuige wijst hoe dan ook een verdachte aan – mogelijk is de getuige minder conservatief in zijn beslissing om iemand te herkennen.

5) De getuige mag de verdachte niet kennen van een andere gelegenheid dan de misdaad

- Kans op bronverwarring

6) Getuigen die aan een confrontatie hebben deelgenomen mogen niet aan nog een andere confrontatie met dezelfde verdachte deelnemen

7) Het aantal figuranten ligt tussen de vijf en elf

- Eigenlijk geldt: hoe meer figuranten, des te beter – kans op aanwijzing onderschuldige neemt af 8) Alle figuranten voldoen aan het signalement

9) Figuranten mogen niet allemaal uit dezelfde homogene groep (bijvoorbeeld politieagenten) afkomstig zijn.

10) Het uiterlijk en gedrag van de figuranten mag niet verraden dat ze niet de verdachte kunnen zijn

11) De instructeur weet zelf niet wie de verdachte is

12) Getuigen mogen geen onderling contact hebben. Nog beter: de getuige mag geen feedback krijgen over zijn prestatie

13) Getuigen moeten een accuraat signalement kunnen geven van de dader

14) Een herkenning na een zeer lange bedenktijd (langer dan enkele minuten) telt niet als herkenning

15) De instructie moet luiden dat de dader er mogelijk niet bij staat en dat alleen een herkenning moet worden uitgesproken als de getuige zeker is.

16) De getuige mag slechts één persoon aanwijzen. Tevens geldt: er staat slechts één verdachte in een line-up

17) De instructie moet luiden dat er slechts één verdachte in de line-up aanwezig is 18) Als een getuige verschillende verdachten moet identificeren, dient dat in

verschillende Oslo-confrontaties te geschieden; in de confrontaties nemen andere figuranten plaats

19) Het rapport moet volledig zijn (inclusief instructie aan de getuige) en vrij beschikbaar zijn voor de verdediging.

20) De raadsman van de verdachte moet bij de confrontaties aanwezig kunnen zijn.

Let op: deze regels hebben geen juridische status. Dit neemt niet weg dat de regels van Wagenaar grotendeels zijn overgenomen in de Handleiding confrontatie (Van Amelsvoort, 1996), die wordt gebruikt bij de opleiding Nederlandse politiefunctionarissen.

Doob en Kirstenbaum-test; men moet een line-up eerst laten uittesten door een aantal willekeurige personen. Wijst de meerderheid van deze willekeurige personen de dader aan dan is de line-up gebiast en moet er een nieuwe line-up gevormd worden.

§ 4.3. Soorten confrontaties:

• Hiervoor hebben we gezien dat er verschillende confrontaties zijn te onderscheiden:

(15)

www.joho.nl

m

a) Eenpersoonsconfrontatie

b) Mugshot series c) Osloconfrontatie

• Daarnaast kunnen we een onderscheid maken tussen verschillende manier van aanbieden.

Confrontaties kunnen worden aangeboden:

a) In persoon (live)

b) Op foto

c) Op video

(zie Kerstholt & Van Amelsvoort)

- Mugshot series zijn per definitie fotoconfrontaties

- De Osloconfrontatie en de eenpersoonsconfrontatie kunnen op alle drie de manieren plaatsvinden.

• Een andere indeling is:

a) Dynamische confrontaties b) Statische confrontaties - Foto’s zijn per definitie statisch

- Live en film confrontaties kunnen zowel statisch (bewegingsloos) als dynamisch worden weergegeven (zie Wells & Olson, 2003)

• Tot slot kunnen we de volgende indeling onderscheiden:

a) Simultane aanbieding b) Sequentiële aanbieding

- Ad a) Hierbij wordt de getuige in een keer geconfronteerd met alle opties waaruit hij moet kiezen - Ad b) Getuige krijgt slechts één persoon te zien over wie hij een absoluut oordeel dient te vellen. Als

de getuige de persoon in kwestie niet herkend, wordt de volgende persoon getoond. Dit gaat door totdat alle opties zijn afgewerkt of totdat de getuige iemand herkent. Eenmaal afgewezen personen mogen niet nogmaals worden bekeken.

De zelfgerapporteerde zekerheid van een getuige over de juistheid van zijn herkenning hangt niet of nauwelijks samen met de daadwerkelijke juistheid van de identificatie. Zie pag. 73/74 voor de onderzoeken die naar dit fenomeen gedaan zijn.

§ 4.4. Wat is de mening van de hoogste rechter over de waarde van herkenningen als bewijsmiddel?

HR 14/01/1992 (NJ 1992, 360): eenpersoonsconfrontatie – herkenning door getuige, die agent was. Hoge Raad: herkenning mocht als bewijs gebruikt worden, zeker nu de getuige politieagent was en getraind was om waarnemingen van deze aard te doen. Dus: volgens de Hoge Raad zijn politiemensen betere waarnemers dan de gemiddelde mens.

HR 25/02/1992 (NJ 1992, 555): tonen politiefoto van aangehouden verdachte aan getuige – korte tijd later werd eenpersoonsconfrontatie door R-C gelast – raadsvrouw verdachte vond

fotoconfrontatie suggestief en vond dat eenpersoonsconfrontatie niets toevoegde aan de eerste herkenning van de foto. Hoge Raad stelde dat als een fotoconfrontatie suggestief is, de getuige daarna toch tot een valide herkenning kan komen in een eenpersoonsconfrontatie.

HR 10/03/1992 (NJ 1992, 792): eenpersoonsconfrontatie - volgens raadsman was herkenning geen goed bewijsmiddel – raadsman beroept zich daarbij op de richtlijnen van de Recherche Advies Commissie. Hoge Raad komt tot de conclusie dat het verweer van de raadsman niet opgaat. De richtlijnen stammen van een later tijdstip dan de confrontatie in casu. De Hoge Raad verleent geen terugwerkende kracht aan de richtlijnen.

HR 17/11/1992 (NJ 1993, 408): bevestiging door de Hoge Raad dat het aan de rechter is om te bepalen of eenpersoonsconfrontaties als bewijs mag dienen en dat eventueel verweer zonder nadere motivering terzijde kan worden geschoven.

(16)

www.joho.nl

n

HR 26/10/1993 (NJ 1994, 100): Hoge Raad oordeelde in dit arrest dat een Osloconfrontatie inderdaad de voorkeur geniet, maar dat dit niet betekent dat herkenning tijdens een ander soort confrontatie onbetrouwbaar is en niet als bewijs zou mogen gelden.

HR 04/06/1996 (NJ 1996, 633): eenpersoonsconfrontatie – Hof nam genoegen met deze herkenning, maar overwoog dat meervoudige herkenningsconfrontaties in het algemeen wegens grotere betrouwbaarheid de voorkeur genieten boven een enkelvoudige, maar overweegt daarnaast er zich omstandigheden kunnen voordoen waardoor een meervoudige herkenningsconfrontatie niet of niet tijdig te organiseren valt en dan genoegen moet worden genomen met een enkelvoudige confrontatie. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn, indien er niet (op tijd) goede figuranten gevonden kunnen worden. De Hoge Raad bevestigd het arrest van het Hof.

HR 24/09/1996 (NJ 1997, 71): in deze zaak werd er aan de getuige eerst een mugshot serie getoond. De raadsman van de verdachte wil ook nog een Osloconfrontatie. Dit wordt eerst geweigerd, maar later toegelaten. De getuige stelt niet zeker te zijn van haar zaak, omdat het al lang geleden is.

Raadsman vindt aanvankelijke weigering Osloconfrontatie in strijd met artikel 6 EVRM. De Hoge Raad concludeert dat er nergens een recht op een Osloconfronatie staat. Bovendien kan de foto-identificatie als bewijsmiddel worden gebruikt.

NJ 2000, 510: plaatsvinden van een Osloconfrontatie – raadsman stelt dat slechts 4 van de 12 figuranten aan het signalement voldoen. Hoge Raad stelt verweer terzijde. Het is volgens de Hoge Raad voorbehouden aan de rechter die oordeelt over de feiten om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen hetwelk hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt, welke beslissing in de regel geen motivering behoeft.

NJ 2000, 580: eenpersoonsconfrontatie - ook hier werd het verweer afgewezen om dezelfde overweging dat de bewijswaardering een exclusieve taak van de feitenrechter is.

Uit bovenstaande arresten blijkt dat de Nederlandse rechter nog maar weinig afweet van het ontstaan van valse identificaties.

(17)

www.joho.nl

o

Hoofdstuk 5: Verhoren

§ 5.1. Inleiding

Over het verhoren van getuigen en verdachten kan de volgende inleidende opmerking worden gemaakt. Er kunnen twee omstandigheden worden genoemd die een optimale informatieverschaffing door getuigen en verdachten in de weg staan:

a) mensen die worden verhoord zijn niet altijd even medewerkingsgezind

b) het geheugen van de verhoorde die wel wil praten, kan hem tijdelijk in de steek laten.

§ 5.2. Geheugenverbeterende verhoormethoden

Het kan gebeuren dat de getuige die gehoord wordt door de politie tijdens het verhoor last heeft van blocking. De getuige is een heleboel herinneringen even kwijt. Bedacht moet natuurlijk wel worden dat een politieverhoor per definitie niet heel aangenaam is en dat spanningen kunnen resulteren in gebrek aan concentratie.

Minimum voorwaarden voor een goed verhoor zijn, dat de getuige in alle rust zijn verhaal moet kunnen vertellen en dat de verhoorkamer rustig is en dat er geen ongewenste onderbrekingen optreden.

Gang van zaken bij een standaard verhoor:

- Getuige mag eerst vrijelijk zijn verhaal vertellen (free recall)

- Daarna worden er gerichte vragen gesteld door de verhoorder ter verdieping (cued recall) Het kan zo zijn dat de getuige na het verhoor de indruk wekt, dat er meer te vertellen is, maar dat deze informatie niet zomaar kan worden opgeroepen. Hierbij kunnen geheugenverbeterende verhoormethoden een rol spelen.

• Er kunnen 4 soorten geheugenverbeterende verhoormethoden worden onderscheiden:

1. Herhaald ondervragen:

- Het komt voor dat mensen zich tijdens een tweede ronde nieuwe informatie kunnen herinneren - Belangrijk onderzoek op dit gebied: Kelley & Nairne, 2003 (p. 82-83) – maken onderscheid tussen:

a) reminiscence: een aantal herinneringen die in de eerste ronde zijn genoemd, worden niet genoemd in de tweede ronden, maar in plaats daarvan een aantal andere herinneringen

b) hypermnesia: de getuige reproduceert in het tweede verhoor alle herinneringen van het eerste verhoor, maar komt daarnaast ook met nieuwe herinneringen

In beide gevallen voegt het tweede verhoor iets toe.

2. Geleide herinnering:

- Centraal staat ‘context reinstatement’ oftwel ‘reinstallment’.

- De getuige moet zich de context van het incident goed voor ogen halen – de getuige gaat als het ware mentaal terug naar de betreffende situatie. Doel = getuige allerlei details te laten ophalen die op zichzelf irrelevant zijn, maar die als retrieval cue voor andere, relevante herinneringen kunnen optreden

- De verhoorder begeleidt de herinnering met open vragen, geformuleerd in de tegenwoordige tijd - Onderzoek naar de geleide herinnering door: Thieke, Sijbling en Jackson (1996) – uit dit onderzoek is

gebleken dat de geleide herinnering niet tot andere resultaten leidt dat een standaardverhoor. (p. 84) Onderscheiden van geleide herinnering moet worden de ‘geleide imaginatie’ – dit is een

therapeutische gesprekstechniek die beoogt om een taboeonderwerp bespreekbaar te maken. De techniek is gevaarlijk, omdat imaginatie ertoe kan leiden dat de fantasie zodanig floreert dat deze in een later stadium ten onrechte wordt beschouwd als echt gebeurd (imaginatie-inflatie).

3. Het cognitieve interview:

- Ontwikkeld door: Geiselman, Fisher, MacKinnon & Holland, 1986.

- Het cognitieve interview behelst vier instructies aan de getuige:

a) Context reinstatement/reinstallment: getuige moet zich de context van het te bespreken incident weer voor de geest halen

b) Report everything: getuige wordt aangemoedigd ieder detail te rapporteren, ongeacht hoe triviaal het moge lijken. Hiermee wordt beoogd zo veel mogelijk retrieval cues te

(18)

www.joho.nl

p

krijgen.

Ter onderdrukking van stereotypering die de herinnering kunnen vervuilen:

c) Changed perspective: aan de getuige wordt gevraagd het incident eens te beschrijven vanuit de positie van een ander

d) Changed chronology: bijvoorbeeld door de getuige het verhaal van achteren naar voren te laten vertellen

- Relevant onderzoek: Milne en Bull, 2002 (p. 85)

4. Hypnose:

- Weinig onderzocht

- Kern: de gehypnotiseerde moet zich zodanig concentreren op hetgeen de hypnotiseur zegt, dat andere bronnen van informatie tijdelijk genegeerd worden

- Nadeel hypnose: grote kans op pseudo-herinneringen

§ 5.3. Het uitoefenen van druk

Technieken die mensen die niet willen praten, toch tot een verklaring bewegen:

Negenstappenmethode van Reid:

- Beschreven in het boek Criminal Interrogation and Confession (1962) – recentste uitgave is van 2001 - Men maakt allereerst een onderscheid tussen:

a) Interview: deze aanvankelijke gesprekken hebben een vriendelijk karakter. In deze

gesprekken draait het om het verzamelen van informatie en om het vormen van een indruk over de schuld van de verachte. Indien de politie er eenmaal van overtuigd is dat de verdachte schuldig is dan zal deze wat strenger aan de tand moeten worden gevoeld:

b) Verhoor (interrogation): hierbij zijn de 9 stappen van belang zoals deze door Reid in zijn boek worden genoemd:

1. Directe, positieve confrontatie 2. Themaontwikkeling

3. Vermijden van ontkenningen 4. Wegwerken van objections

5. Aandacht van de verdachte vasthouden 6. Moment van inzakken verdachte 7. Presenteren alternatieve vraag

8. Eenvoudige bekentenis aanvullen met allerlei detailverklaringen 9. Schriftelijke bekentenis, die wordt ondertekend door de verdachte

- Ad 1) : verdachte duidelijk maken hoe de verhoudingen liggen – verdachte moet worden duidelijk gemaakt dat hij wordt verdacht van een ernstig strafbaar feit en dat hij zich realiseert dat hij er niet zomaar mee wegkomt. De verhoorders willen de waarheid boven tafel krijgen. Hiermee wordt de eerste mentale klap aan de verdachte uitgedeeld

- Ad 2): Uitvinden hoe de verhoorder het beste contact kan houden met de verdachte. Proberen het gesprek op gang te houden. Achterhalen van thema’s die een gevoelige snaar bij de verdachte raken.

Zie voor voorbeelden p. 88-89. Verhoorder moet ontdekken welke thema’s het meeste bij de verdachte aanslaan.

- Ad 3): Het voorkomen van ontkenningen kan door non-verbale, dan wel verbale overstemming. Mocht het de verdachte toch lukken om te ontkennen, dan dient de verhoorder pijlsnel te reageren door te zeggen dat er ontzettend veel bewijs is waarover nog gesproken moet worden

- Ad 4): Tegenstribbelingen zijn gesprekstechnisch beschouwd storende zijpaden die moeten worden gepareerd om zo snel mogelijk terug te keren naar het hoofdonderwerp. Daarom moeten objections worden weggewerkt

- Ad 5): Aandacht van de verdachte vasthouden kan op verschillende manieren – fysieke afstand tussen verdacht en verhoorder verkleinen, oogcontact houden, het stellen van

hypothetische/retorische vragen, het inzetten van visuele stimuli of bewijsmiddelen etc.

- Ad 6): Op het moment dat de sfeer iets rustiger wordt, moet de verhoorder bewerkstelligen dat de verdachte een verklaring aflegt. Dit kan door bepaalde opmerkingen te maken (p. 90)

- Ad 7): Verhoorder moet de verdachte met een alternatieve vraag uitnodigen om toe te geven dat hij het ten laste gelegde feit heeft gepleegd.

- Ad 8): Een gedetailleerde verklaring is overtuigender dat het enkelvoudig, ‘ja, ik heb het gedaan.’.

(19)

www.joho.nl

q

- Ad 9): De bekentenis moet met zorg worden omschreven. Er moet ook worden vermeld dat de

verdachte de cautie heeft ontvangen, zodat later niet kan worden betoogd dat de bekentenis onder druk tot stand is gekomen.

• Kassin (1997, 2005) stelt dat de negenstappenmethode kan worden samengevat in drie termen:

a) Isolation: de verdachte wordt langdurig afgezonderd in de verhoorkamer

b) Maximization: de verdachte wordt indringend beschuldigd en geconfronteerd met overweldigend bewijs, zonder dat er sprake kan zijn van ontkenning

c) Minimization: de verdachte wordt in de waan gebracht dat het allemaal meevalt en dat bekennen geen ernstige gevolgen zal hebben.

Het maximaliseren en het minimaliseren zorgt ervoor dat de drempel om te bekennen, op een subtiele manier, verlaagd wordt.

• De Nederlandse variant van de Amerikaanse negenstappenmethode, hetgeen niet is toegestaan:

- Zaanse verhoormethode (CASE 36)

- HR 22/09/1998 (NJ 1999, 104): in dit arrest heeft de HR uitgemaakt welke technieken deel uitmaken van de Zaanse verhoormethode en derhalve niet toegestaan zijn. Volgens de HR behelsden bepaalde elementen van het verhoor in casu een ongeoorloofde psychische druk om de verdachte tot een bekentenis te brengen.

§ 5.4. De keerzijde van speciale verhoormethoden: valse verklaringen

Sommige speciale verhoormethoden vergroten het risico op pseudo-herinneringen aanzienlijk – dit kan leiden tot valse verklaringen (zie met name bij hypnose).

• Het uitoefenen van druk, zoals bij de negenstappenmethode kan tot valse verklaringen leiden:

1. Suggestibiliteit: soms kan suggestibiliteit ertoe leiden dat mensen pseudo-

herinneringen ontwikkelen aan het hem gesuggereerde incident. De betrokkene kan overtuigd raken van de juistheid van de gesuggereerde informatie.

2. Compliance: mensen die langdurig worden verhoord kunnen tot een valse verklaring komen, gewoonweg om ‘er vanaf te zijn’. Deze mensen realiseren zich dat zij onschuldig zijn en dat hun bekentenis vals is.

• Er kunnen 3 soorten valse bekentenissen worden onderscheiden:

1. Vrijwillige valse bekentenis: deze wordt afgelegd om de dader te beschermen, of wegens de behoefte aan aandacht of roem.

2. Pressured internalized confession: dit is een bekentenis die voorkomt uit het feit dat de verdachte ten onrechte is gaan geloven in zijn schuld.

3. Pressured compliant confession: de verdachte bekent in de veronderstelling dat hij dan verlost zal worden van het vervolgingsonderzoek

(Zie Gudjonsson, 2003; Kassin, 1997, 2005)

Andere onderzoeken die aantonen dat normale mensen in rare situaties gekke dingen kunnen doen:

- Asch (1955): klassiek onderzoek met verschillende lijnen (p. 94-95)

- Stanley Milgram (1963): toedienen van schokken aan onderzoeksgenoten bij een foutief antwoord – fenomeen: ‘obedience’ (zie p. 95-96)

Onderzoeken specifiek gericht op valse verklaringen:

- Crombag, Wagenaar en Van Koppen (1996): crashing memories-studie (p. 96) - Kassin en Kiechel (1996): alttoetsstudie (p. 97-98)

- Russano, Miessner, Narchet en Kassin (2005) (p. 98-99)

Het is en blijft moeilijk om terechte en valse bekentenissen van elkaar te onderscheiden. De beste vuistregel is: men mag van de dader verwachten dat hij in ruime mate beschikt over

misdaadspecifieke kennis. Een gedetailleerde verklaring kan op een terechte bekentenis duiden.

Geheel zeker is dit echter niet. De verdachte kan ook aan misdaadspecifieke kennis zijn gekomen via

(20)

www.joho.nl

r

de media of van toehoorders. Andersom: een weinig specifieke bekentenis moet verder onderzocht worden – het is namelijk vreemd dat een verdachte bekent, maar geen specifieke details weet te vertellen.

Wat verder duidt op een valse bekentenis is de verdachte die zijn bekentenis meteen na afloop van het verhoor weer terugtrekt. Hoe sneller de retractie , des te groter de kans op een valse bekentenis.

§ 5.5. Het belang van een valse bekentenis

Ondanks de bewoordingen van artikel 341 lid 4 Sv (bekentenis van de verdachte kan wanneer dit het enige bewijs is, niet zorgen voor een veroordeling) zijn verhoorders veelal gretig als het gaat om het lospeuteren van een bekentenis.

• Er zijn een aantal onderzoeken verricht, die er op duiden dat een bekentenis veel indruk maakt:

- Kassin en Neumann (1997): casus van Wilson - proefpersonen moesten aangeven of zij Wilson schuldig achtten – rol bekentenis Wilson (p. 100-101)

- Kassin en Sukel (1997): uitgebreide casus Wilson (p. 101) - Edwards en Bryan (1997): soortgelijk onderzoek (p. 101-102)

Conclusie: volgens deze onderzoeken is gebleken dat een bekentenis een behoorlijke impact heeft op de beantwoording van de schuldvraag en is het afleggen van een bekentenis, vanuit de positie van de verdachte althans, sterkt te ontraden.

§ 5.6. Maatregelen in het kader van valse bekentenissen

• Maatregelen die genomen kunnen worden om de kans op en de impact van valse bekentenissen te verkleinen:

1. Maken van audio-opnamen

- Verhoorders zijn zich wellicht meer bewust van hun eigen gedrag en zullen wellicht terughoudender zijn in het uitoefenen van druk. Daarnaast stellen opnamen de raadsman en andere geïnteresseerden in staat om de kwaliteit van het verhoor achteraf te beoordelen.

2. Maken van video-opnamen

- Voorgesteld door Kassin (2005) – hij wijst daarbij wel op mogelijke fouten bij het gebruik van videofragmenten:

a) Point of view-bias: heel de kamer moet gefilmd worden (inclusief verhoorders en verdachte), niet alleen de verdachte

b) Recap-bias: alleen het laatste stukje verhoor wordt opgenomen (alleen de bekentenis

bijvoorbeeld). Het is daarentegen interessant om de aanloop naar die bekentenis te zien.

c) Framing-bias: ambigue fragmenten kunnen soms zowel ten voordele als ten nadele van de verdachte worden geïnterpreteerd en worden gebruikt.

3. Opstellen van een verbatim verslag

- Dit verslag dat wordt gemaakt van een verhoor wordt gebruikt ter verdere analyse van de verklaring van de verdachte. Het verbatim verslag levert meer informatie op dan een proces-verbaal, omdat een proces-verbaal veelal wordt vertaald in politieproza.

- Voor valse bekentenissen moet het verbatim verslag zodanig worden geanalyseerd dat kan worden achterhaald of de misdaadspecifieke informatie die de verdachte geeft, door de verhoorders in een eerder stadium is vrijgegeven. De vragen van de verhoorders moeten daarom worden geclassificeerd als open, gesloten of suggestief. Een verdachte die een suggestieve vraag veelal bevestigend beantwoordt, maar bij een open vraag niet of nauwelijks zelfbelastende informatie geeft, kan een bekentenis minder waardevol maken.

- Het onderzoek van Griffiths (2004) is hierbij van belang. Griffiths ontwikkelde de zogenoemde

‘questionograph’. Met deze grafische weergave kan worden nagegaan hoeveel open, gesloten en suggestieve vragen er zijn gesteld en in welke fase van het verhoor deze zijn gesteld.

• Voor het meten van de mate van suggestibiliteit en de compliance van de verdachte/getuige kan gebruik worden gemaakt van de Gudjonsson Suggestibility Scale (GSS) en de Gudjonsson Compliance Scale (GCS) (Gundjonsson,1984).

(21)

www.joho.nl

s

- Allereerst het verschil tussen ‘suggestibility’ en ‘compliance’: ‘suggestibility’ zorgt ervoor dat het

geheugen verandert. Bij ‘compliance’ is dit niet het geval – om van het gezeur af te zijn, legt iemand een bekentenis af, niet omdat die persoon denkt dat hij/zij schuldig is. Bij ‘suggestibility ‘ is iemand er in gaan geloven dat hij/zij schuldig is.

1. GSS:

- De vorm is een gestructureerd interview.

- De procedure in het kort is:

a) Er wordt een verhaal verteld (zie p. 105)

b) Allereerst wordt het geheugen getest met een free-recall opdracht (maximaal aantal te herinneren details = 40)

c) Vervolgens worden er 20 vragen gesteld (er wordt gekeken hoe vaak de testpersoon meegaat in de suggestie) = Yield (zie hieronder)

d) De testpersoon krijgt na het beantwoorden van deze 20 vragen een negatieve

feedback (testpersoon wordt gevraagd in de volgende vragenronde nog beter zijn best te doen)

e) Tenslotte worden opnieuw de 20 vragen gesteld. Gekeken wordt hoeveel antwoorden de testpersoon tijdens zijn tweede ronde verandert, vergeleken met de eerste ronde.

= Shift (zie hieronder) Variabelen:

Ø Yield = hoe vaak trapt de testpersoon in suggestibele vragen (0 – 15)

Ø Shift = verandert de testpersoon zijn/haar antwoorden als deze onder druk wordt gezet? (0-20)

Ø Total suggestibility = Yield + Shift (0 – 35) – Hoe hoger het getal, hoe suggestibeler de testpersoon is.

- Het overbrengen van een suggestie is afhankelijk van verschillende factoren:

a) overtuigingskracht van de boodschapper b) plausibiliteit van de boodschap

c) omstandigheden van de overdracht d) suggestibiliteit van de ontvanger

- De GSS probeert a t/m c zoveel mogelijk te standaardiseren, waardoor verschillen in de uitkomst uitsluitend zijn te attribueren aan de suggestibiliteit van de geteste persoon.

- De waarde van een GSS-score leunt op een aantal voorwaarden:

a) de test dient vakkundig volgens de Gudjonsson richtlijnen worden afgenomen – de test dient te worden afgenomen door een gedragsdeskundige die de geteste niet kent b) de geteste moet de rationale van de GSS niet kennen –de test moet worden

aangekondigd als een geheugenonderzoek en moet zoveel mogelijk samen met andere tests worden afgenomen

2. GCS:

- De GCS is een eenvoudige vragenlijst die bestaat uit 20 ja/nee items.

- Met elke vraag kunnen er punten gescoord worden.

- De eindscore ligt tussen de 0 en 20 punten

- Hoe hoger de score, des te groter is de neiging van de geteste om compliance te vertonen

GSS en GCS hebben het mogelijk gemaakt om correlaties te berekenen tussen de door deze instrumenten gemeten karakteristieken en tal van variabelen (Gudjonsson, 2003):

a) Suggestibiliteit en compliance hebben onderlinge samenhang (r=0,54)

b) Geslacht: vrouwen scoren gemiddeld hoger op de totale GSS dan mannen, hoewel er geen significant verschil is

c) Leeftijd: kinderen jonger dan twaalf jaar zijn suggestibeler dan volwassenen

d) Intelligentie correleert negatief met de GSS (r=-0,55) – hoe intelligenter, hoe lager de score

e) Geheugen: accuratesse van het geheugen speelt een grote rol bij suggesties – mensen met een slecht geheugen worden vaker het slachtoffer van suggestie

(22)

www.joho.nl

t

f) Mensen die denken dat hun geheugen slecht is (memory distrust) zullen bij een

suggestieve informatieoverdracht eerder vertrouwen op hetgeen de gesprekspartner hun verteld, dan op hun eigen herinneringen.

g) Lichamelijke en geestelijke conditie tijdens het verhoor zijn van invloed op de mate van suggestibiliteit: angst en vermoeidheid dragen bij aan de kwetsbaarheid voor suggestieve informatieoverdracht

h) Verwachtingen van de ondervraagde over het verhoor – denkt de ondervraagde dat hij alle vragen moet beantwoorden, dan zal deze vaker meegaan met suggestieve vragen dan een persoon die denkt dat hij een aantal vragen onbeantwoord mag laten.

i) Strafrechtelijk verleden: mensen die eerder veroordeeld zijn, scoren lager

Voor een uitgebreide bespreking van GSS en GCS verwijs is naar het boek p. 104 t/m 109

§ 5.7. Het verhoren van kinderen

• Bij het verhoren van kinderen moet stil worden gestaan bij kinderlijke kwetsbaarheden:

- Kinderen staan in een afhankelijke positie ten opzichte van volwassenen en kijken daarom tegen volwassenen op:

a) Kinderen ervaren daarom een politieverhoor wellicht anders dan volwassenen dit doen:

kinderen zullen in sterkere mate ervan overtuigd zijn dat zij alle vragen moeten beantwoorden en dat het nalaten daarvan als falen zal worden beschouwd.

b) De ondergeschikte positie van kinderen maakt het dat zij kwetsbaarder voor suggesties zijn van de verhoorder

- De cognitieve vermogens van kinderen zijn nog niet geheel ontwikkeld. Illustratief: onderzoek van Premach & Woodruff (1978), ‘ theory of mind’ (zie p. 110)

- Jonge kinderen zijn niet in staat om lange, moeilijke vragen te begrijpen, laat staan zinnig te beantwoorden: de verhoorder moet zijn taal afstemmen op die van het kind

- Robert en Blades (2000): jonge kinderen (4 jr) zijn minder goed in source monitoring dan kinderen van 10 jaar

Kindvriendelijke verhoormethode:

- Omdat het verhoren van kinderen nog moeilijker is dan het verhoren van volwassenen, worden kinderverhoren waar mogelijk uitgevoerd door een specialistische verhoorder in een kindervriendelijke verhoorstudio

- De verhoorstudio is ingericht als een soort kinderkamer – er wordt beoogd een huiselijke sfeer te creëren om zo het kind op zijn gemak te laten voelen, opdat het vrijelijk durft te praten

- Van het verhoor worden audio- en video-opnames gemaakt. Redenen:

a) Verklaring van het kind kan zo later woordelijk worden uitgeschreven

b) Opname kan zo vaak als men wilt geraadpleegd worden bij eventuele onduidelijkheden – opnieuw verhoren van het kind wordt zo overbodig gemaakt

c) Opname van het verhoor maakt het mogelijk de kwaliteit van het verhoor te beoordelen d) Met name jonge kinderen vinden het moeilijk om iets verbaal uit te drukken – veelal doen ze het dan voor – belang van video-opname

Doel combinatie gespecialiseerde verhoorders en kindervriendelijke verhoorstudio:

- Beogen dat het kind enerzijds volledige verklaringen aflegt, die anderzijds geen -door de verhoorder gesuggereerde – onjuiste elementen bevatten.

- Vuistregels bij het verhoren van kinderen:

1. Geduld 2. Neutraliteit

3. Uitoefenen van druk is uit den boze

4. Voorkomen geleide imaginatie – kan leiden tot pseudo-herinneringen 5. Geen aanwezigheid ouders van het kind – kind moet vrijelijk kunnen praten

6. Geen selectieve bekrachtiging (Bruck, Ceci & Hembrooke, 1998) – complimentjes bij een belastende verklaring kunnen ertoe leiden dat het kind details gaat verzinnen om vooral in de gratie van de verhoorder te komen

(23)

www.joho.nl

u

7. Oppassen met herhaald ondervragen – kinderen kunnen de indruk krijgen dat een eerder gegeven

antwoord foutief was. (Memon en Vartoukain, 1996)

8. Anatomisch correcte poppen/tekeningen = discutabel (Willcock, Morgan en Hayne, 2003) –

tekeningen kunnen leiden tot een aanzienlijk aantal valse beschuldigingen van seksueel misbruik (zie p. 114)

Een initiatief experiment waarin het verhoren van kinderen en het doen van suggesties centraal staan (Leichtman & Ceci, 1995). Zie p. 114-116.

§ 5.8 De rechter en verhoren

Hypnose:

- HR 12 juni 1984, NJ 1985, 135: verklaringen die door de verdachte zijn afgelegd onder hypnose, mogen niet als bewijs worden gebezigd.

- HR 17 maart 1998, NJ 1998, 798: ook een door een gehypnotiseerde getuige afgelegde verklaring kan niet worden gebruikt als bewijsmiddel.

Let op: een onder hypnose afgelegde verklaring kan door de verdediging wel worden ingebracht ter ontlasting van de verdachte

Omdat de hypnotiseur een sterke invloed heeft op de gehypnotiseerde, kan een door de verdachte onder hypnose afgelegde verklaring niet worden beschouwd als een in volledige vrijheid afgelegde verklaring.

Anatomisch correcte poppen:

HR 28 februari 1989, NJ 1989, 748

Zaanse verhoormethode:

- HR 13 mei 1997, NJ 1998, 152 - HR 22 september 1998, NJ 1999, 104

Zie voor de bespreking van de casus p. 116 t/m 118

Hoofdstuk 6: Liegen

§ 6.1. Inleiding

• Wat is een leugen?

- Vrij (1998) definieert een leugen als een handeling die als bedoeling heeft om zonder waarschuwing in een ander persoon een voorstelling van zaken te doen ontstaan waarvan de leugenaar aanneemt dat deze onjuist is

• Wat zijn de consequenties van deze definitie?

- Er kan alleen sprake zijn van een leugen wanneer de leugenaar aanneemt dat hij inderdaad een leugen vertelt. Dus iemand die een pseudo-herinnering rapporteert en zich niet bewust is van de onjuistheid van die herinnering, valt niet onder de bovengenoemde definitie

• De wetenschappelijke literatuur over liegen valt uiteen in minstens 4 deelgebieden:

1. Verbale kenmerken van bedrog 2. Non-verbale kenmerken van bedrog 3. Leugendetector (polygraaf)

4. Speciale vormen van leugendetectie

Deze 4 deelgebieden zullen hieronder achtereenvolgens besproken worden

§ 6.2. Verbale kenmerken van bedrog

Statement validity analysis (SVA)

- Deze methode kan de geloofwaardigheid van verklaringen bepalen door het verbatim verslag van verhoren te analyseren

(24)

www.joho.nl

v

- Idee achter deze techniek is terug te voeren naar Undeutsch (1967) – deze postuleerde dat ware

verklaringen een aantal structurele kenmerken bezitten die ontbreken in gelogen verklaringen = Undeutsch-hypothese

- De Undeutsch-hypothese is uitgewerkt tot 19 criteria (Steller & Köhnken, 1989) – zie tabel 5.1, p. 121 boek, ook wel CBCA (criteria based content analysis) genoemd

- De aanwezigheid van de criteria duidt op geloofwaardigheid.

- 0 punten worden toegekend indien het criterium afwezig is, 1 punt indien het criterium enigszins aanwezig is en 2 punten indien het criterium in sterke mate aanwezig is. Maximaal kunnen 38 punten worden vergaard. Hoge scores duiden op een sterke geloofwaardigheid

- Bij het toepassen van de criteria staan 2 veronderstellingen centraal:

a) kinderen zijn wegens hun beperkte mentale capaciteiten niet in staat om bepaalde elementen te verzinnen (cognitieve factor)

b) Liegende kinderen zullen hun verklaring zo voorbereiden dat deze naar hun eigen mening geloofwaardig overkomt (motivationele factor)

Naast CBCA bevat SVA een validity checklist (VC) waarin 4 punten worden genoemd die de beoordelaar in ogenschouw moet nemen:

a) Kenmerken van het kind dat de verklaring heeft afgelegd verdient aandacht:

taalgebruik, kennis en waargenomen affect moeten overeenstemmen met de leeftijd van het kind

b) Beoordelaar moet zich ervan vergewissen dat het afgenomen verhoor van goede kwaliteit was – CBCA-verhoor dient open te zijn; er moeten zo min mogelijk vragen worden gesteld door de verhoorder; het kind moet vrij kunnen rapporteren;

verhoorder mag zelf geen structuur aanbrengen

c) De beoordelaar moet nagaan wat de motieven zijn voor het kind om een verklaring af te leggen

d) Consistentie van de verklaring

• Context en beperkingen van SVA:

- Er zijn onderzoeken gedaan naar de SVA met betrekking tot de context en beperkingen van het instrument:

A. Twee belangrijke beperkingen van SVA kunnen worden gesignaleerd:

1. De techniek dient uitsluitend worden toegepast op verklaringen van jonge kinderen (liefst jonger dan 12 jaar), die

2. worden ondervraagd wegens het vermoeden dat zij het slachtoffer zijn van seksueel misbruik

Ad 1) Indien SVA wordt toegepast op oudere kinderen en/of volwassenen, dan worden de aannames die ten grondslag liggen aan de cognitieve en motivationele items, waarschijnlijk geschonden Ad 2) Als SVA wordt toegepast op verklaringen die geen betrekking hebben op seksueel misbruik, dan is een aantal criteria bij voorbaat onbruikbaar

B. Er bestaat ook geen consensus over de vraag wanneer de beoordelaar tot de conclusie mag komen dat de verklaring geloofwaardig mag worden geacht. De beslisregels zijn ongedocumenteerd – individuele beoordelaars stellen hun eigen regels op, hetgeen tot verschillende uitkomsten leidt.

C. CBCA lijdt aan truth bias – ware verklaringen worden geloofwaardig geacht, maar een aanzienlijk deel van de gelogen verklaringen wordt eveneens geloofwaardig geacht. CBCA resulteert derhalve in een zekere goedgelovigheid. Truth bias is problematisch, omdat dit kan leiden tot onschuldige veroordelingen.

• Tegenargumenten:

A. Het onderzoek leunt op beoordelaars die onvoldoende getraind zijn in CBCA (onderzoek is niet representatief)

B. De onderzoeken beperken zich steeds tot de CBCA en laten VC buiten beschouwing C. SVA is geen meetinstrument in traditionele zin. Het zou niet hoeven voldoen aan de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

56 Hof Den Haag 21 januari 2005, LJN AS8586, JAR 2005, 97, r.o. 4.12, over klachten die vele jaren aanhielden: ‘Van algemene bekendheid is dat RSI-klachten naar hun ernst

Mits de patiënt eerder expliciet opschreef „dat hij om euthanasie verzoekt in de situatie waarin hij zijn wil niet meer kan uiten.. Indien de patiënt zijn verzoek ook gehonoreerd

Omdat artikel 13 lid 4 Zvw niet toestaat dat de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg wordt gedifferentieerd naar de financiële draagkracht van de individuele verzekerde, zal

De risicoaansprakelijkheid voor dieren van artikel 6:179 BW strekt niet mede tot bescherming van de benadeelde medebezitter, zodat de Hoge Raad ook tot een ontkennen- de

3) Oorzakelijk verband tussen de schending van een resultaats- verbintenis met betrekking tot de medische behandeling en de lichamelijke schade. Bestaan van een oorzakelijk

In deze PBLQatie hanteren we een aanpak die is gebaseerd op de samen- hang tussen de burger en zijn digitale vaardigheden, het beleid dat de overheid voert bij het inrichten van

In het Brongersma-arrest besliste de Hoge Raad dat de arts in die zaak geen hulp bij zelfdoding had mogen verlenen omdat het lijden van zijn patiënt ‘niet of niet in overwe-

Verder is ook voor de uit artikel 2 EVRM voortvloeiende positieve verplichting van de overheid tot het nemen van alle maatregelen die redelijkerwijs van haar kunnen worden gevergd